*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 67499 *** KENNISLEER CONTRA MATERIE-REALISME Bijdrage tot „Kritiek” en KANTbegrip DOOR LEO POLAK AMSTERDAM—1912—W. VERSLUYS „Soviel ist gewiss: wer einmal Kritik gekostet hat, den ekelt auf immer alles dogmatische Gewäsche, womit er vorher aus Not vorlieb nahm, weil seine Vernunft etwas bedurfte und nichts besseres zu ihrer Unterhaltung finden konnte. Die Kritik verhält sich zur gewöhnlichen Schulmetaphysik gerade wie Chemie zur Alchimie, oder wie Astronomie zur wahrsagenden Astrologie.” „Alle Metaphysiker sind demnach von ihren Geschäften feierlich und gesetzmässig so lange suspendiert, bis sie die Frage: Wie sind synthetische Erkenntnisse a priori möglich? gnugthuend werden beantwortet haben.” Kant, Prolegomena. INHOUD. Hoofdst. Bladz. Voorrede XI–XVI I. Inleiding. De betekenis van het probleem der kennisleer: Hoe zijn synthetiese oordelen a priori mogelik? en het vergezicht van Kant’s „copernicaans” antwoord 1–24 II. De dogmatiese verdubbeling van de gewaarwordingsinhoud 25–52 § 1. Het subject van individueel bewustzijn 25–29 § 2. De „secundaire” en de „primaire” eigenschappen hebben gelijke subjectieve oorsprong en zijn gelijkelik objectief 29–38 § 3. De objecten als „phaenomena”, afhankelik van het subject der natuur, zijn als zodanig „immanent” en reiken niet tot het „An-sich”, zijn niet oorzaken, maar derivaten van gewaarwording 38–44 § 4. Het transobjectieve („An-sich”) als oorzaak van gewaarwording kan niet gekend, maar moet als werkelikheid gedacht worden 44–52 III. De dogmatiese verdubbeling van de gewaarwordingsvorm 53–68 § 1. De ruimte als „vorm” van de bewegingszin (Heymans)—en vergelijking met de „vorm” van toongewaarwordingen 53–62 § 2. Kant als geestelik Copernicus: „vorm” niet „phaenomenal” maar „ideal”, dus uitsluitend subjectief-, niet transcendent-bepaald. Trendelenburg’s „derde mogelikheid” onmogelik 62–68 IV. Het Transobjectieve („An-sich”) in zijn tweeledige kennistheoretiese functie: substraat der phaenomena en gewaarwordingsoorzaak. 69–92 § 1. Kant’s tweeërlei „An-sich”: de tijd als „vorm” van bewustzijn 69–75 § 2. Het reale of substratum der natuur en de causaliteit. Het psychiese en de ruimte 75–81 § 3. Het An-sich-loos immanent „idealisme” als terugval in realisties physicisme. De goede Berkeley, hallucinaties en na-Kantiaanse „ongerijmdheid” 81–92 V. Kant’s waarnemingsleer en haar moderne realisties- dogmatiese misvatting 93–162 § 1. Één ruimte, één tijd, één „Erfahrung” 93–96 § 2. Kant’s ruimteleer en Hartmann’s (benevens Külpe’s en Bolland’s) misverstand 96–141 § 3. Dogmatiese Kantverhegeling 141–162 VI. Resultaten. De verhouding van geest en natuur, lichaam en ziel 163–246 § 1. Zeg mij hoe gij waarneemt en ik zal u zeggen wie gij zijt. Dogmaties realisme van pragmatismen en „idealismen” 163–182 § 2. De strijd tussen dualisme en materialisme—een hopeloos dilemma 182–197 § 3. De verlossing. De ware krities-monistiese „heterogeneïteit” en „identiteit”, waardoor de leer van overgang (causalisme, „Wechselwirkung”) vervallen is en de leer van denkbeeldige samengang (ideëel parallelisme) zegeviert. Besluit 197–246 Opmerkingen tot toelichting en bevestiging 247–429 Naamregister 431–434 N.B. In citaten duidt spatiëring authentieke, cursivering mijn onderstreping aan, terwijl tussenvoegsels binnen ( ) authentiek, binnen [ ] van mij zijn. De vetgedrukte sijfers verwijzen naar de „Opmerkingen”. Al heb ik een Litteratuurlijst ten slotte toch maar achterwege gelaten, daar de tekst zelf omtrent de verwerkte, behandelde en te vergelijken litteratuur voldoende oriënteert, de verkorte boekaanduidingen hier en daar vindt men in het verloop van het werk wel verklaard; Heymans’ C. = „Schets eener critische geschiedenis van het Causaliteitsbegrip in de nieuwere wijsbegeerte”. VERZOEKE VOORAF TE CORRIGEREN: p. 72 r. 14 v. b. staat: het 2°. lees: 2°. ,, 108 ,, 6 ,, ,,   ,,   dat  ,,   om dat ,, 110 ,, 12 ,, o.   ,,   matter  ,,   matters ,, 114 ,, 1 ,, ,,   ,,   was  ,,   wat ,, 174 ,, 11 ,, b.   ,,   i.c.  ,,   i.e. ,, 217 ,, 15 ,, o.   ,,   to  ,,   tot ,, 236 ,, 1 ,, ,,   ,,   57.  ,,   57 NAAMREGISTER. Bellaar Spruyt XV wordt XVI Berkeley XII V.  ,,   XIII Hume XII  ,,   XIII Vauvenargues XIV  ,,   XV AAN MIJN OUDERS IN DIEPE VERERING EN TOT DANK VOOR HET VOORRECHT VAN „VRIJE STUDIE”. VOORREDE. De énige fout van het materialisme, waarmee het staat en valt, is het materie-realisme, een fout, die het met zijn dualistiese bedillers gemeen heeft. Die blijven meestal even ver beneden het materialisme als zij zich verheven wanen boven deze „denkwijze van oppervlakkige en vulgaire geesten”. Immers zij missen dan onder meer het wetenschappelik inzicht der materialisten, dat er voor de geest, voor het bewustzijnsleven als zodanig, in de ruimtewereld geen plaats en geen taak te denken valt, een inzicht, dat tot de wanhopigste pogingen leidt, de geest bij de natuur in te lijven en daardoor, naar een gelukkige woordspeling van Prof. Bolland, te verzaken. Terwijl het realisties dualisme dan vergeefs worstelt met de onmogelikheden der wederzijds-causale verhouding, „Wechselwirkung”, tussen psyche en physis, en aan natuurwetenschappelike beginselen als de „gesloten natuurcausaliteit” en het „behoud van energie” langs velerlei sluikwegen tracht te ontsnappen, blijft het psychophysies parallelisme zijner „monisties”-gezinde tegenstanders bevangen in een epiphaenomenalisme, dat geen raad weet met zijn eigen, trouwens zelden doordachte, consequenties: enerzijds de invloedloosheid van alle bewustzijn, van heel de kultuur, van het Denken, het Gemoedsleven en het Willen op alle wereldgebeuren, zelfs op de objectieve voortbrengselen—naar men moest menen—van wetenschap en kunst (wiskunde-boeken zonder kennis of besef en schilderstukken zonder zinnen of gevoel ontstaan!) en anderzijds de onverklaarbaarheid en tegenstrijdigheid van een blijkbaar evolutie-produkt zonder mogelike selectoriese waardij!—Uit al deze aporieën en antinomieën over en weer bevrijdt volkomen en uitsluitend de kennisleer, wier „kritiek” het materie-realisme als onbewust dogmatisme kenmerkt en uitdrijft. De zuiver theoretiese kennisleer, die niet preekt en niet schimpt, niet verlokt noch verdicht, maar betoogt en bewijst. Hoe triest is zelfs die agnosticistiese blijmoedigheid van een Lange, die zich met het surrogaat der „Dichtung” moet behelpen in de „gemeine Wirklichkeit” van zijn ruimtelik „Heelal”, waaruit hij geen Ueberweg, geen Strauss terecht kan helpen; die zich zelf aan materialisme en fatalisme moet overgeven, zolang hij „nur Wirkliches gelten lasst”. Onze anti-realistiese kritiek daarentegen behoeft slechts te laten gelden wat werkelik is—om ook Lange’s „idealisties” psychophysies materialisme te boven te komen.—Juist de „Wirklichkeitserkenntnis nach den kausalen Relationen”, door Dilthey’s naturalisme-tegen-wil-en-dank ter hantering afgezonderd voor de materialisten, voor Comte en Avenarius, overwint het materialisme, overwint Comte en Avenarius. „Kritiek contra Materie-realisme” is een species van het genus kritiek contra dogma. En zolang die twee tegenover elkander staan als vuur en water, zolang waar en onwaar, echt en vals elkaar uitsluiten, zolang zal de wijsbegeerte de moed en de kracht moeten hebben, de blaam der „eenzijdigheid” te trotseren. Onverdraagzaamheid is de oude zonde van bekrompen zielen.... jegens mensen, dragers van ideeën; verdraagzaamheid is de moderne zonde van ruime geesten.... jegens ideeën zelf. Tegenover het materie-realisme wordt hier de verdediging ondernomen „der grössten Narrheit, die je ein Menschenhirn ausgebrütet hat, des philosophischen Idealismus, der die Existenz der materiellen Welt leugnet”, dus van het „immaterialisme” van Berkeley, dat slechts daarom zo „onwederlegbaar” is, als Hume en de beste kritiese denkers het hebben bevonden, wijl het.... gelijk heeft. Wij „loochenen” dus het „bestaan” van de materie, van de natuur, ons eigen lichaam incluis, si quis unquam philosophus. Maar wacht nog even met uw spot. Ten volle geldt, wat Berkeley’s uitgever Fraser in zijn Preface voor de „Three Dialogues between Hylas en Philonous” van 1713, „the gem of British metaphysical literature”, omtrent B.’s waarnemings- en materie-leer opmerkt: „The history of objections to the doctrine is very much a history of its misconception”. Sinds Kant zelf Berkeley miskend heeft, pleegt Kant-orthodoxie de neus op te halen voor „de goede bisschop”. Daarom acht ik het eer en plicht nu eens juist op de overeenstemming tussen Berkeley en Kant, trots alle verschil, de volle nadruk te leggen. Want Berkeley blijft, boven alle quasi-Kantiaanse „Ansich”-verzakers, de grote bereiker der object-immanentie, aanvaard en verdiept door het „vorm”-idealisme van Kant, op zijn beurt element van het zuiver psychisme van Heymans. Op Kant’s eigen waarnemingsleer is Fraser’s woord zeker niet minder toepasselik.—Die kritiserende Kant-misvatting, speciaal van het moderne realisme, als zodanig te onthullen en uit de weg te ruimen, zal een aanmerkelik deel zijn van mijn taak. Geen nieuwverzonnen filosofies stelsel, geen nieuwbedachte kennistheorie wordt hier geboden. Dat hoorde bij de tijden, toen er filosofen waren bij de vleet (en men filosofieën voor ’t „kiezen” had), maar de filosofie niet bestond. Nu, dank zij de kennisleer, ook de wijsbegeerte methodies zich heeft opgewerkt tot exacte wetenschap, mag zich voorlopig tevreden stellen wie het inzicht, tot dusver door de mensheid in haar beste denkers en vorsers bereikt, nu juist niet reeds te boven gaat, maar slechts verworven heeft, om het te bezitten. Groot en heerlik is deze geestelike verworvenheid, te danken aan de kennisleer als wetenschap der wetenschappen, als zelfbesef der waarheidsvorsing, aan niets en niemand rekenschap schuldig dan aan zich zelf, autonoom en soeverein. Beati possidentes—maar hoe gering is tot nog toe hun getal. Zo goed als ieder zijn proza spreekt, zo goed heeft ieder zijn kennistheoreties en metaphysies standpunt. Toch zijn er leken in kennisleer en wijsbegeerte in ’t algemeen, als in elke andere wetenschap. Zelfs zijn het niet maar de eerste de beste, doch ook de eerste en beste geesten,.... op eigen gebied, bij voorkeur dat der natuurwetenschappen of van de godgeleerdheid,.... die in volkomen „naiveteit”, als volslagen leken, het onvervaard opnemen tegen de dwaasheden der grootmeesters zelf, die toch ook specialiteiten zijn, zij het dan ook van het niet-speciale. Pour savoir une chose il faut l’avoir apprise, al heeft de wijsbegeerte, als elke wetenschap, misschien zelfs boven elke wetenschap, haar ontdekkers, genieën die vinden, wat de mensheid sinds heeft te leren, en al is hier misschien meer dan elders het weten niets, het begrijpen alles. Met dien verstande, dat er veel besefloos weten is—„In einen hohlen Kopf geht das meiste Wissen”—maar geen onwetend begrijpen. Zonder kennis geen begrip. Maar is dan in deze zin de wijsbegeerte leerbaar, begrijpbaar voor een „gewoon mens”? Zij mag haar graden kennen van aanleg en begaafdheid—ik geloof inderdaad, dat de duisterheid minder eigen is aan de filosofie dan aan de filosofen. Duisterheid en diepzinnigheid zijn twee. Menig brakke sloot schijnt bodemloos diep omdat hij troebel is—menig diepe beek is doorzichtig tot op de bodem. En nog heden leeft Schopenhauer’s inktvis, die zich in een wolk van zelfgeschapen duisternis hult onder de leuze: mea caligine tutus. „Frauen sind abweisend, um anzuziehen, Philosophen dunkel, um erklärt zu werden,” luidt § 133 van Paul Rée’s grimmige „Eitelkeit” en § 83: „Den Philosophen ist weniger daran gelegen, verstanden als bewundert zu werden. So erklärt sich ihre Dunkelheit.” Hoe aanvechtbaar deze „verklaring” ook zijn mag, die stellig heel wat onmacht stempelt tot kwade trouw, zij bevat het element van waarheid, door Vauvenargues gevoeld: „La clarté est la bonne foi des philosophes”. Het armzaligste heuveltje, mits maar steil genoeg, is te verheven voor de voetganger, die langs ’t glooiend bergpad de hoogste toppen bereikt. Zulke paden naar boven te wijzen en te banen zal mijn doel zijn. Het subjekt der natuur bestaat evenzeer, dus evenmin, als de natuur. Ziedaar een slotsom van materie-kritiek, zoals ik die ergens in mijn vertoog heb geformuleerd, die zonder toelichting zeker door de meeste lezers evenmin zou worden begrepen als aanvaard. Mijn eerzucht hieromtrent zal echter juist en eerst dan ten volle bevredigd zijn, als mijn uiteenzettingen en verklaringen ieder hunner van deze tweeledige waarheid hebben doordrongen. Dan heeft mijn geschrift het zijne gedaan, om wat tot nog toe de dwaasheid van enkelen was, te maken tot de wijsheid van allen, d.w.z. van alle ernstige, redelike zoekers der waarheid. Dus niets nieuws? Misschien toch wel. Zij het ook minder nova dan wel nove. Nieuw licht op oude waarheid.... en op nieuwe dwaling. En wellicht de eerste poging, altans ten onzent [1], om de „gemiddelde ontwikkelde leek” met voldoende wijsgerige belangstelling niet alleen door leringen te wekken, maar tevens door voorbeelden te trekken uit de „dogmatischen Schlummer” en krities te oriënteren. Oorspronkelik was mijn verhandeling bedoeld als kennistheoretiese inleiding tot een eerlang gereed rechtsgeleerd proefschrift over de Grondslagen van het Strafrecht, speciaal over de Vergelding. Maar toen ze ging uitdijen tot de onderhavige, didakties-polemiese kritiek, die tot het recht in weinig nauwer verband staat dan tot de geesteswetenschappen als zodanig, besloot ik tot afzonderlike uitgave. Zo zij die ontstaanswijs mede verontschuldiging voor het rhapsodiese van de bijgevoegde Opmerkingen, waarvan het materiaal systematieser verwerking en uitwerking vraagt, maar ook in deze vorm tot nader oriëntering dienstig moge blijken. Al mag ik van geen hoogleraar der wijsbegeerte mij leerling noemen (slechts van Prof. Bellaar Spruyt heb ik enkele colleges kunnen bijwonen, waarvan de waarde mij destijds door nog onvoldoende voorbereiding wel grotendeels moest ontgaan) en al vindt ook een „leerling” zijn weg in de wijsbegeerte niet dan zover hij „autodidakt” is,—wie ik als meesters dankbaar vereer moge mijn werk getuigen. Door dicht kreupelhout van misvatting en verwarring hebben wij ons opwaarts pad te zoeken; soms moeten wortelen van eerbiedwaardige woudreuzen uit de weg gehakt, ook al is hun schoonheid ons niet ontgaan of al is ’t voor nòg zo velen in hun schaduw zoet rusten. En van vergezichten zullen we weinig genieten onderweg, maar eenmaal boven wellicht des te meer. Mijn kritiek zal helaas Hartmann zelf niet meer bereiken. Of ze hem van ongelijk had overtuigd? In elk geval, zijn werk met z’n geweldige werfkracht leeft voort, en mocht niet onbestreden blijven. Maar laat ik hier in mijn eerste geschrift het slotwoord der voorrede uit zijn eerstelingswerk tot het mijne mogen maken: „Wem die Resultate der vorliegenden Arbeit anmassend erscheinen möchten den erinnere ich daran, dass es keine andere Pietät gegen die Heroen der Wissenschaft gibt als die, ihre Erzeugnisse sorgfältiger als die jedes andern zu prüfen.” HOOFDSTUK I.—INLEIDING. DE BETEKENIS VAN HET PROBLEEM DER KENNISLEER: HOE ZIJN SYNTHETIESE OORDELEN A PRIORI MOGELIK? EN HET VERGEZICHT VAN KANT’S „COPERNICAANS” ANTWOORD. Men kan het geheel met Dr. Jelgersma eens zijn, „dat het Kantianisme een groote hinderpaal is geweest en nog is voor de vrije en onbelemmerde ontwikkeling van het wijsgeerig denken, en dat de vooruitgang der moderne wijsbegeerte voor een groot deel afhangt hiervan, òf en in welke mate zij er in zal slagen dezen hinderpaal uit den weg te ruimen”—en toch daarnaast van oordeel zijn, dat inderdaad „de philosophie van Kant niet alleen voor de geschiedenis der wijsbegeerte van zeer groot belang is geweest, maar ook voor de moderne wijsbegeerte nog van zoo groot belang is, dat de positie van ieder wijsgeer wordt bepaald door zijn verhouding tot haar”. [2] Nu bloeit er een verheerlikende Kant-mythologie (op de wijze van een Chamberlain [3] of Woltmann, of zelfs enkelen van het Marburger gilde) even verblind voor zijn grootste tekortkomingen als Rée’s cyniese qualificatie: „Unklar und unehrlich” blind is voor Kant’s ware grootheid, maar anderzijds dient tegenover alle Kant„weerlegging” à la Haeckel of Pesch, Ziehen of Dietzgen (om Nederlanders weer ongenoemd te laten) eerbiedig erkend en gehandhaafd, dat Kant het grondprobleem aller kennisleer, en mitsdien aller exakte wijsbegeerte, heeft ontdekt [4] en de oplossing zo al niet geheel dan toch voor een deel heeft gegeven of altans gewezen. Ik noem het probleem der mogelikheid van „synthetische Urteile a priori” [5]—van samenvoegende oordelen bij voorbaat. Dit is hèt „kritiese” probleem. En niets is verwonderliker dan de misvatting en miskenning, zowel van dit probleem als van Kant’s geniale oplossing, nog heden, een eeuw na zijn dood, in een tijd, die met recht en reden prat gaat op zijn Empirie. Toch heeft alleen een empiricus dit probleem kunnen stellen, deze oplossing kunnen wijzen. Immers, vertalen we de vraagstelling—herleiden we haar tot de eenvoudigste vorm, dan moet ze luiden: Hoe kunnen we meer weten, dan ons de ervaring, de inductie heeft kunnen leren, ja hoe is zelfs een conclusie uit inductie of enige inductieve wetenschap mogelik, d.w.z. logieserwijze mogelik?—Hume was de eerste geweest, die gemerkt had, dat de inductieve wetenschap zelf een probleem is, behoort te zijn voor een denkend empiricus. [6] „De Ervaring is onze beste Leermeesteres”—deze waarheid bevat voor een redelik denkende geest de weerlegging van het Empirisme!—Dit moet leren inzien wie Kant wil begrijpen. Uit geen enkel eindig getal gevallen hoe groot, hoe onmetelik het ook zij—volgt logies ook maar iets, ook maar de geringste waarschijnlikheid zelfs, voor enig nieuw geval. [7] Wie door ervaring wijzer wordt—moet al wijzer zijn dan hij door ervaring worden kan. Wat kan, principieel, ervaring [8] ons leveren? Nooit iets anders dan „comparatieve algemeenheid”... dat b.v. tot dusverre zo en zoveel malen, in verband met deze bepaalde plaats, een zekere waarheid heeft gegolden. Nooit dat deze waarheid overal, ten allen tijde, dus ook morgen nog, zal gelden, dat haar niet-gelden onmogelik is.—„Erfahrung lehrt uns zwar, dass etwas so oder so beschaffen sei, aber nicht, dass es nicht anders sein könne. Findet sich also erstlich ein Satz, der zugleich mit seiner Nothwendigkeit gedacht wird, so ist er ein Urtheil a priori... Zweitens: Erfahrung gibt niemals ihren Urtheilen wahre oder strenge, sondern nur angenommene und comparative Allgemeinheit (durch Induction), so dass es eigentlich heissen muss: so viel wir bisher wahrgenommen haben, findet sich von dieser oder jener Regel keine Ausnahme. Wird also ein Urtheil in strenger Allgemeinheit gedacht, d.i. so, dass gar keine Ausnahme als möglich verstattet wird, so ist es nicht von der Erfahrung abgeleitet, sondern schlechterdings a priori gültig.”... Kant besluit dan: „Nothwendigkeit und strenge Allgemeinheit sind also sichere Kennzeichen einer Erkenntniss a priori,”... terwijl eigenlik al van deze beide criteria „jedes für sich unfehlbar” is. [9] (K. d. r. V. p. 649). Nu heeft zelfs in onze tijd nog een terecht beroemde filosofen-richting, of -school, zo men wil, die van Wundt, willen ontkennen dat ervaring nimmer algemeen-geldige, apodiktiese oordelen kan opleveren. Zo zegt Wundt in z’n Logik: „dem Satz, dass Erfahrungsinhalte niemals einen apodiktischen Charakter besitzen, fehlt die Begründung.” En zelfs zijn eminente leerling Eisler zegt het hem na, „Dass die Erfahrung uns keine unbedingte Allgemeingültigkeit der Erkenntnis verschaffen kann, das hat Kant mehr behauptet oder angenommen als kritisch dargetan.” Einführung in die Erkenntnistheorie, p. 139. En: „Kant hätte wohl vor Aufstellung seines Apriorismus gründlicher dartun sollen, inwiefern und warum die Allgemeingültigkeit und Notwendigkeit der Axiome nicht aus der Erfahrung in deren Bearbeitung durch das Denken entspringen könne.” Nu komt dit bijvoegsel: „in deren Bearbeitung durch das Denken” niet te pas,—want het geldt hier juist de „Erfahrung” zonder „Bearbeitung”,—het zuiver gegevene.—En het lijkt mij niet voor tegenspraak vatbaar, dat deze ervaring 1o. slechts feiten kan leveren, nooit noodwendigheid en 2o. slechts biezondere feiten, zij ’t ook ontelbaar vele, of algemeenheid („Konstanz”) in alle tot dusver voorgekomen en bekende gevallen, nimmer dus de volstrekte algemeenheid, waaruit kan worden geconcludeerd ten opzichte van een nietgegeven geval.—We begrijpen nu ook, dat de onderscheiding tussen apriori en aposteriori betrekking heeft op het ontstaan onzer overtuigingen, onzer zekerheden. Aposteriori, „achteraf”, weten we àl wat ons „gegeven” wordt, wat we waarnemen en beleven,—„was wir durch Eindrücke empfangen”,—zodra echter zou blijken, dat we „noodwendige” of „algemeen geldige” wetenschap bezitten, dus ons bevinden op terrein, verder en hoger gelegen dan „ervaring”, waarneming, reikt, (het zgn. logiese apriori, het apriori t.o.v. het gelden der oordelen: voor alle mogelike gevallen noodwendig) en in déze zin „onafhankelik van ervaring” (= apriori) zijn,—weten we tevens zeker dat... ervaring ons daar niet heeft kunnen brengen, dat deze zekerheid precies zover zij logies apriori is... ook „geneties” apriori moet zijn. Hoe zou de waarneming meer kunnen geven—dan ze heeft, hoe zou er meer uit te halen zijn—dan er in ligt? [10] Die splitsing der „onafhankelikheid van ervaring” in een genetiese, naar ’t ontstaan onzer zekerheid,—en een logiese, naar de grenzen, de strekking, het „gelden” onzer zekerheid,—is dus kennistheoreties irrelevant, altans het heeft geen zin, er Kant een verwijt van te maken, dat hij tussen die twee niet „einen scharfen, überall erkennbaren Unterschied” heeft gemaakt.—Beide vallen samen en het logiese apriori is volstrekt afhankelik van het genetiese. Bij Kant bestond daarover volkomen klaarheid. Men leze slechts K. d. r. V. Einleitung I en II. En als Vaihinger er op wijst, dat de genetiese onafhankelikheid van ervaring ook, behalve het niet-afgeleid-zijn uit de waarneming, zou kunnen betekenen: niet ontstaan naar aanleiding van waarnemingen, belevenissen, dan is de opmerking juist, maar ook al weer irrelevant, daar niemand met meer nadruk de ervaring als conditio sine qua non al onzer kennis heeft aangewezen, dan juist Kant: „Dass all unsere Erkenntniss mit der Erfahrung anfange, daran ist gar kein Zweifel” enz. Het is dus nauweliks te begrijpen en geenszins te verontschuldigen, dat zelfs denkende koppen altijd nog maar weer het Kantse apriori tijdelik opvatten, trots Kant’s uitdrukkelike verklaring: „Der Zeit nach geht also keine Erkenntniss in uns vor der Erfahrung vorher, und mit dieser fängt alle an.” (aanhef der Einleitung K. d. r. V.²) of zelfs als „aangeboren” duiden, trots de precies even stellige uitspraak: „Die Kritik erlaubt schlechterdings keine angebornen Vorstellungen; alle insgesammt, sie mögen zur Anschauung, oder zu Verstandesbegriffen gehören, nimmt sie als erworben an.” [11]—Nunquam satis dicitur, quod nunquam satis discitur: niet vaak genoeg kan de aandacht gevestigd worden op de beroemde, ook methodologies zo belangrijke, verklaring uit de inaugurele rede van 1770 („de mundi sensibilis atque intelligibilis forma et principiis”): „Cum itaque in Metaphysica non reperiantur principia empirica; conceptus in ipsa obvii non quaerendi sunt in sensibus, sed in ipsa natura intellectus puri, non tanquam conceptus connati, sed e legibus menti insitis (attendendo ad ejus actiones occasione experientiae) abstracti, adeoque acquisiti.” (Uitg. Rosenkr. I : 313). A priori betekent derhalve evenmin „vóór” als „zonder” ervaring — en wanneer Prof. Ziehen in zijn „Psychophysiologische Erkenntnistheorie”² (p. 60) zegt bij wijze van Kant-polemiek: „Bekanntlich ist das Wort a priori doppelsinnig: eine Vorstellung ist a priori, insofern sie vor der Erfahrung vorhergeht; ein Satz ist a priori, insofern er ohne Erfahrung gilt (Beyersdorff, Vaihinger u. a.). Legt man diese Definitionen zugrunde und versteht man unter Erfahrung Empfindungen, so gibt es für die hier entwickelte Erkenntnistheorie weder apriorische Vorstellungen noch apriorische Sätze.”, dan zal hij mij waarschijnlik nauweliks geloven, als ik hem antwoord.... „so gibt es für die Kantische Erkenntnistheorie weder apriorische Vorstellungen noch apriorische Sätze!” [12] Laat ons nu nog even nauwkeurig bepalen, wat dat „syntheties” betekent, om elke misvatting van het grondprobleem te voorkomen. [13] Het staat tegenover „analyties”. Beide zijn hier eigenschappen van oordelen, niet van begrippen. Een oordeel bestaat uit onderwerp (subject) en gezegde (praedicaat) en beide worden bepaald door begrippen, het onderwerp-begrip en ’t gezegde-begrip. Elk begrip bestaat weer uit voorstellingen, de „kenmerken” van het begrip, wier opsomming de „definitie” van het begrip heet. De „analyse” van een begrip is het „ontleden”, splitsen in kenmerken, de „synthese” het „samenstellen” uit de kenmerkende voorstellingen. Een analyties oordeel is een zodanig, welks gezegde-begrip verkregen is door ontleding, analyse, van het subject-begrip. [14] Alle andere heten syntheties. [15] „Die ersteren könnte man auch Erläuterungs-, die anderen Erweiterungs-Urtheile heissen, weil jene durch das Prädicat nichts zum Begriff des Subjects hinzuthun, sondern diesen nur durch Zergliederung in seine Theilbegriffe zerfällen, die in selbigen schon (obschon verworren) gedacht waren: dahingegen die letzteren zu dem Begriffe des Subjects ein Prädicat hinzuthun, welches in jenem gar nicht gedacht war und durch keine Zergliederung desselben hätte können herausgezogen werden” (K. d. r. V. p. 39). Men lette er wel op, dat ’t er dus alléén op aankomt, hoe een oordeel tot stand is gekomen. Daarmee vervalt de tegenwerping tegen Kant’s fundamentele onderscheiding, als zou deze onzeker, onbruikbaar moeten heten, daar sommige oordelen voor den één analyties, voor den ander syntheties kunnen zijn. Zo vooral de Kant-verzakende theoloog Schleiermacher. Zo juist als de praemisse is, zo averechts is de gevolgtrekking. Immers er volgt alleen uit, dat we aan de symbolen, waarin een oordeel is belichaamd (klanken of lettertekens), niet zo maar kunnen zien, of het bedoelde oordeel analyties is. Maar dit neemt niet weg, dat elk concreet werkelik oordeel als psychiese realiteit, als overtuiging van een denkend subject, slechts òf ’t een òf ’t ander kan zijn—immers slechts òf op deze òf op gene wijze kan zijn tot stand gekomen en dat we bovendien bij de oordelen der wetenschappen, waaromtrent de vraag analyties of syntheties gesteld wordt, uit het verband nagenoeg altijd de wijze van ontstaan kunnen opmaken.—(cf. Heymans, G. u. El. p. 107). Men ziet nu gemakkelik in, dat alle analytiese oordelen onafhankelik van ervaring uit het gegeven subjekt-begrip worden afgeleid, dus in Kant’s termen a priori zijn [16]. (Ook zijn deze alle apodikties). „Denn es wäre ungereimt, ein analytisches Urtheil auf Erfahrung zu gründen, weil ich aus meinem Begriffe gar nicht herausgehen darf [oud-duits, betekent: hoef] um das Urtheil abzufassen, und also kein Zeugniss der Erfahrung dazu nöthig habe.” Bij synthetiese oordelen is het mogelik, dat ik het praedicaat eenvoudig uit ervaring haal; dit zijn de zgn. „empiriese” oordelen (Kant zegt echter ook „Erfahrungsurtheile”). „Erfahrungsurtheile, als solche, sind insgesammt synthetisch”. Dit zijn dus synthetiese oordelen a posteriori. En alle oordelen nu, die èn syntheties zijn, èn apodikties of volstrekt algemeen, bewijzen daardoor te zijn: synthetiese oordelen a priori. Wat heeft nu de wetenschap met „synthetiese oordelen a priori” te maken? Want het spreekt van zelf, waren zij een uitvindsel, een geloof of dogma van zekere Immanuel Kant, zij verdienden deswege weinig meer aandacht dan enig ander geestelik maaksel of partikulier dogma van wie ook. Maar hoe, wanneer eens bleek, dat zij niet uitvinding doch ontdekking waren, dat zij niet alleen bestanddeel maar zelfs grondslag waren van.... alle exakte wetenschap? Hoe, wanneer eens bleek, dat de „axioma’s” der wiskunde nòch willekeurige „vrije” (op „conventions” berustende) definities, nòch ’t zij „denknoodwendigheden” (wier ongeldigheid een contradictie zou opleveren), ’t zij ervaarbaarheden zijn (in hun absoluut exakte geldigheid, voor alle tijd en alle ruimte) en dat de induktieve wetenschap geen stap kan doen zonder te staan op de bodem van een syntheties oordeel a priori? Men moet wel erkennen, dat alsdan de vraag naar de „mogelikheid”, dus de logiese fundering, de rechtvaardiging, de waarheidswaarde en de betrouwbaarheid dier oordelen zou inhouden de vraag naar het goed recht, de mensen-mogelikheid en de waarheidswaarde der wetenschap zelve! Niet meer of minder.—Men hore nu weer Kant: „In allen theoretischen Wissenschaften der Vernunft sind synthetische Urtheile a priori als Principien enthalten.” (K. d. r. V. 2de dr. Abschn. 5, p. 650). Daar is vooreerst de wiskunde en wel speciaal de meetkunde. Nog Leibniz, gelijk vóór Kant alle filosofen, achtte haar analyties. Kant was hier de geniale ontdekker van haar synthetiese natuur. „Dass die gerade Linie zwischen zwei Punkten die kürzeste sei, ist ein synthetischer Satz. Denn mein Begriff vom Geraden enthält nichts von Grösse, sondern nur eine Qualität. Der Begriff des kürzesten kommt also gänzlich hinzu, und kann durch keine Zergliederug aus dem Begriffe der geraden Linie gezogen werden.” [17] Hetzelfde geldt van het axioma der // lijnen. Hoe komt dan de meetkunde bij deze wetenschap.... hoe weet ieder uwer, dat de ruimte onbegrensd, oneindig groot is? „Dat spreekt van zelf”? Zeker—maar voor de kennis-kritiek spreekt alles van zelf—behalve juist alles wat „van zelf spreekt”. [18] En niets is, sinds Kant, schitterender, onomstoteliker bewezen, door de onderzoekingen der „metageometrie”, door Lobatsjefski, Riemann en Helmholtz, dan dat inderdaad onze meetkunde syntheties, dus niet „denknoodwendig” (Dietzgen) is. (2) Toch heeft de Euklidiese meetkunde niets van haar „selbstverständliche Gültigkeit” verloren. Toch verricht zij nergens of nooit nauwkeurige metingen, of haar volkomen exakte stellingen wel inderdaad gelden... of wel een vlakke driehoek werkelik precies 180° heeft! „Warum fordern wir bei einer mathematischen Beweisführung nicht jene peinliche Sorgfalt der Messungsmethoden, jene gewissenhafte Ausschliessung störender Umstände, ohne welche keine physikalische Beweisführung uns überzeugen kann? Warum darf die exacteste Wissenschaft, ohne etwas von ihrer Exactheit einzubüssen, mit dem rohesten Materiale arbeiten?” (Heymans, G. u. El. p. 142). „Naturwissenschaft (Physica) enthält synthetische Urtheile a priori als Principien in sich. Ich will nur ein Paar Sätze zum Beispiel anführen, als den Satz: dass in allen Veränderungen der körperlichen Welt die Quantität der Materie unverändert bleibe, oder dass in aller Mittheilung der Bewegung Wirkung und Gegenwirkung jederzeit einander gleich sein müssen. An beiden ist nicht allein die Nothwendigkeit, mithin ihr Ursprung [19] a priori, sondern auch, dass sie synthetische Sätze sind, klar.” (3) (K. d. r. V. pag. 653). Hoe kan, hoe wil de natuurkunde, die fiere, exakte, zegevierende wetenschap, deze haar grondstellingen, en vooral het causaliteitsbeginsel, dit fundament aller inductie, zonder ’t welk zij geen stap zou kunnen doen, rechtvaardigen? [20] Door inductie? Maar de mogelikheid aller inductie berust op de causaliteit. Ook onze met de mond anti-causalistiese empiristen en positivisten geven aan het a priori alleen een andere naam: „Gelijkvormigheid van het Natuurverloop”, „functionele afhankelikheid”... en menen, dat het dan verdwenen is. Zij noemen de grond waarop zij gaan „lucht”... en wanen te vliegen!—Zij allen zijn overtuigd, gelijk elk van u, m’n lezers... dat geen enkele verandering geschiedt—zonder oorzaak,—zonder iets voorafgaands, waarop ze noodwendig volgt. En dat geen waarneming, nog zo vaak herhaald, ons ooit „causaal verband”, noodwendig samengaan, levert, daaraan twijfelt, al sinds Hume, toch wel geen denkende geest meer. [21] Maar nemen wij andere voorbeelden dan het nog altijd bestredene der causaliteit.—Daar is het logiese probleem... ieder uwer weet, dat er in ’t heelal nergens of nooit logiese tegenspraak kan zijn [22]; dat nooit iets enige eigenschap tegelijk zowel kan hebben als niet hebben, dat elk ding elke eigenschap of heeft of niet heeft... „tertium non datur” (4)... dat uw logiese gevolgtrekkingen uit juiste, ware praemissen... ook eeuwig gelden voor heel de werkelikheid, juist, waar zijn, moeten zijn. Ieder uwer weet (zelfs wie ’t niet mag of wil weten), dat de tijd nimmer een begin kan hebben gehad, of nooit een einde kàn hebben, zelfs al zou ook alles in de tijd ontstaan („geschapen”) zijn of te niet gaan... Maar zelfs weet ieder uwer, en mogen wij als grondslag van heel het causale denken en vorsen beschouwen, dat niets uit niets kan zijn ontstaan.—„Gigni De nihilo nihil, in nihilum nil posse reverti”.—Hoe weet gij dat alles... en hoe weet de „Bewegingsleer” haar axioma’s van tijd en ruimte? Al deze bestaande exakte wetenschappen: wiskunde, natuurkunde, logica zijn als zodanig gegeven feiten, al zouden, des neen, nòg zoveel enkelingen de waarde, de waarheid er van loochenen of betwijfelen. Vast staat, dat niets van dit alles uit waarneming (die immers slechts feitelike, nooit noodwendige waarheid levert), uit inductie, kan zijn ontstaan [23]; vast staat ook, dat we ons zelf te goed kennen als redelik denkende wezens, om niet te weten, dat we onze overtuigingen niet uit niets kunnen scheppen, dat er een grond, een „voldoende grond” voor moet zijn. Waar halen wij in al deze gevallen dan het praedicaat vandaan (5), indien noch uit ervaring, noch uit het subjektbegrip? [24] Waar is die verborgen, maar levende bron onzer kennis? of moeten wij ons met een kluitje van zgn. „openbaring” laten sturen in het riet van redeverzakend geloof, van zuiver dogmatiese „πιστις”? „Wenn ich ausser dem Begriffe A hinausgehen soll um einen andern B, als damit verbunden zu erkennen, was ist das, worauf ich mich stütze und wodurch die Synthesis möglich wird, da ich hier den Vortheil nicht habe, mich im Felde der Erfahrung danach umzusehen?”.... „Es liegt also hier ein gewisses Geheimniss verborgen.” Het gaat er dus om, „mit gehöriger Allgemeinheit den Grund der Möglichkeit synthetischer Urtheile a priori aufzudecken, die Bedingungen, die eine jede Art derselben möglich machen, einzusehen, und diese ganze Erkenntniss (die ihre eigene Gattung ausmacht) in einem System nach ihren ursprünglichen Quellen, Abtheilungen, Umfang und Grenzen, nicht durch einen flüchtigen Umkreis zu bezeichnen, sondern vollständig und zu jedem Gebrauch hinreichend zu bestimmen.” (K. d. r. V. p. 41 s.). Ziedaar het probleem en het program. [25] Wel mocht Kant in een noot schrijven: „Wäre es einem von den Alten eingefallen, auch nur diese Frage aufzuwerfen, so würde diese allein allen Systemen der reinen Vernunft bis auf unsere Zeit mächtig widerstanden haben, und hätte so viele eitele Versuche erspart, die, ohne zu wissen, womit man eigentlich zu thun hat, blindlings unternommen worden.” Want zijn probleemstelling alleen reeds scheidt twee werelden—„Dogma” en „Kritiek”. Een nieuwe wetenschap was geboren—de exaktheidswijsbegeerte, wier materiaal het feit der exakte wetenschappen zelf is, de kennisleer, de „Transcendental-philosophie”, die de Souvereine, de Richteres zou worden van alle andere. (6) En Kant is de geniale denker geweest, die het probleem niet alleen heeft gesteld, maar—altans in beginsel—tevens opgelost. Ziedaar zijn geweldige, zijn onvergankelike grootheid. En de grootsheid dier oplossing was het probleem, dit grootste, algemeenste aller wetenschap, waardig. Het was zijn geestelike Copernicus-daad, zijn Revolutie. Ik noemde zijn vorm-idealisme [26]. Wie dat begrip „vorm” eenmaal begrepen heeft, als verklarings-hypothese aller synthesis a priori—en een andere is er niet alleen nimmer voor gegeven, maar zelfs nauweliks als mogelik denkbaar!—die weet, waarom waarlik hier de zgn. „Subjectiviteit” tevens louter Subjectiviteit betekent en tegelijkertijd „Objectiviteit” in de strengste zin van volstrekte noodwendigheid (apodicticiteit) en daarop berustende algemeenheid,—dat inderdaad de mogelikheid van formeel of „transcendentaal realisme”, (Hartmann) niet is in te zien, en het „objectief phaenomenalisme” van Kant, in plaats van in strijd met zijn leer, [27] juist de onmiddellike konsekwentie daarvan is, en wel verre van een „negatief dogmatisme” of zelfs een „falsche Anwendung vom Satz des ausgeschlossenen Dritten” te zijn (Hartmann!), juist deze „kritiek” of „weerlegging” tot positief dogmatisme en louter wanbegrip stempelt. Wat zal ons door het „Kriticisme” en zijn vorm-idealiteit bereikt blijken? Niets meer of minder dan: I. De weerlegging in beginsel van alle dogmatisme (7), ergo: 1. De weerlegging eens en voor altijd van alle ontologisme (Hegel) [28]. 2. De weerlegging, eens en voor altijd, van alle object- of ruimte-realisme, dus zowel van alle dualistiese kerk- en vulgus-metaphysica, als van elk materialisme (en spiritisme, zo dit nog de eer verdient, hier genoemd te worden) [29]. 3. Weerlegging van alle „Empirisme” en „Rationalisme”. II. De grondvesting en verklaring (in beginsel altans) van de axioma’s, de grondbeginselen der wetenschappen, speciaal van de „exakte”: de wiskunde zowel als de natuurkunde. III. De kennistheoretiese begrenzing van „Natuur” en „Natuurwetenschap” en mitsdien: De mogelikheid, later door Wundt, Heymans, Riehl en Eisler verwezenlikt, der „verzoening” van Geestes- en Natuurwetenschappen, door enerzijds de bevrijding dus der Psychologie en Sociologie van alle Naturalisme (biologie, „organiese” theorieën, hersenphysiologie) en anderzijds de verlossing der Natuurwetenschappen (de physiologie vooral!) van alle Psychisme (dualisties ingrijpen van „ziel”, teleologies vitalisme, etc.) [30] Ziedaar het „Ergebnis” van Kant’s wijsbegeerte, Kant’s „Bedeutung für die Gegenwart” (8)... en voor de Toekomst!—Ziedaar het „Acquisit der Philosophie”, dank zij Kant. De rest is voor een te groot deel niet waarheidsdienst, maar apologie, met al de slangekronkelingen waartoe deze helaas de Rede zelfs van de besten verlaagt. Ik durf gerust beweren, dat Kant z’n roem grotendeels aan z’n fouten heeft te danken. Niet aan z’n kritiek, z’n Bathos der „Ervaring” [31], maar aan z’n dogma, z’n Pathos der „Ideeën”, zijn „Praktiese Postulaten”, zijn „Primaat” der „Praktiese Rede” waardoor en de zedeleer en het theoreties geweten, vooral in Duitsland, nu reeds een eeuw lang bezoedeld en vergiftigd zijn. O wondere ironie der waarheid! Het was Kant inderdaad eigenlik niet om de rechtvaardiging der synthetiese oordelen a priori in de wetenschappen te doen, maar om die biezondere synthetiese oordelen a priori, welke de dogmatiese zgn. Metaphysica, „het Geloof”, vergt... welke nodig zijn om de alle ervaringsmogelikheid overschrijdende (dus aprioriese) oordelen over „God, vrijheid en onsterfelikheid”... te „redden”.—Quo semel est imbuta recens servabit odorem Testa diu. Maar zie—voor de mogelikheid van alle synthetiese oordelen a priori gaf Kant’s ontdekking, Kant’s revolutie, de grondvesting, de oplossing... behalve juist voor die der Metaphysica [32]. Ja, zij bewees zelfs eens en vooral, de principiële onmogelikheid van „wetenschap” omtrent die naar hij waande onontbeerlike Geloofsartikelen! Chronos had z’n eigen kinderen verslonden. Het gaat er dus nu om, Kant’s begrip „vorm” te begrijpen. Voor ons onderwerp behoeven we ons in hoofdzaak slechts met de eerste zijner beide zgn. „Anschauungsformen”, Ruimte en Tijd, bezig te houden, al blijkt deze in werkelikheid niet, gelijk Kant meende, de „vorm” aller zinnen, maar waarschijnlik de vorm van slechts één enkele „zin” [33], terwijl de tweede het best de „vorm” van alle bewustzijn genoemd wordt. Ik zal dus een deel van Kant’s „Transcendentale Aesthetik” behandelen, inderdaad „die best fundierte von Kants Aufstellungen”. Ik ben het met Schopenhauer eens, dat deze alleen voldoende was geweest, om Kant onsterfelik te maken, ja Kant was er mij niet minder om geweest, hadde hij àl wat daarna van hem verschenen is nooit geschreven. De sofismen van zijn „transcendentale Analytik”, de fantasmen van zijn „Schematismus”, z’n moraal-theologiserende „Ideeën” leer, de systeemmakerij en parodiërende analogiezoekerij van zijn andere „Kritik” en.... hij was dan tenminste vrij gebleven van meer dan één zonde tegen de Heilige Geest der Waarheid. Deze „Aesthetik” (n.b. = leer der waarneming, αἴσθησις) alleen en daarvan weer alléén Kant’s ruimteleer [34] is voldoende, maar ook nodig... om alle ruimtedogmatiek, daarmee alle object-realisme, daarmee alle kerkelik dualisme („spiritualisme” noemen het de franse anti-materialisten) zowel als alle materialisme te fnuiken,—daarmee salva scientia naturali, met volkomen eerbiediging van natuurwetenschap en natuur, zonder enige dualistiese en anti-mechanistiese inmenging, de geest te bevrijden van de „natuur”, van de „stof”, die te voren reeds alles onwrikbaar beschikt en beslist heeft—over ons, in ons,.... maar zonder ons!—wij de ziende, de willende marionetten dier blinde willoze macht—, aldus de geesteswetenschap te verlossen van het naturalisme, en daarmee ook het Recht, en speciaal het Strafrecht [35], mogelik te maken! En dat alles uit de simpele leer der zintuigelike, beter zinnelike, waarneming, uit de elementaire kenniskritiek! Lijkt het niet een sprookje, wonderlike fantasterij? Niet alleen dus de mogelikheid der meetkunde, maar zelfs de mogelikheid van het recht... afhankelik, hoe middellik dan ook, van... de „vorm” leer van gewaarwordingen? Het antwoord luidt nu eenmaal: Inderdaad—we moeten de ruimte opheffen—om voor de geest... ruimte te krijgen! [36] En ik wilde, dat ik mijn lezers, zover ze nog ruimte-dogmatici zijn, dus bijna allen,—maar iets kon geven, kon doen voelen, van die heerlike vrijheid, waarin het Ik, het willende, denkende subjekt, met zijn instinkten en hartstochten, zijn beginselen en overtuigingen, zijn aandoeningen en ontroeringen, zijn haat en zijn geestdrift zich hervindt en herwint als een werkelike, invloedrijke, doelstellende en verantwoordelike macht. Maar—al genoeg, of te veel, tot lof van de waarheid. Want het is de waarheid. Laat ons na deze inleiding nu de gang van ons werk overzien. De strekking der kritiek is in heel haar wezen anti-dogmaties: Elk syntheties oordeel dat a priori wil gelden, moet rekenschap geven van zijn „mogelikheid”, zijn goed recht, zijn kennisbron. Anti-dogmaties mitsdien in tweeërlei zin: 1. Elk syntheties oordeel a priori, dat „onmogelik”, zonder mogelike kennisbron, blijkt, wordt als „dogma” afgewezen en verworpen. 2. Elk syntheties oordeel a priori, waarvoor de mogelike kennisbron wordt aangewezen, houdt op „dogma” te zijn. Het eerste deel van dit werk der kritiek is dus zuiver negatief, het tweede deel positief, zover het de s. o. a pr. der „ervaring”, der objectieve wetenschappen, en daardoor deze zelf, grondvest. Het heeft echter tevens middellik weer een niet minder belangrijke negatieve strekking, die wij zo aanstonds zullen aanwijzen. Kant heeft namelik een principieel mogelike kennisbron voor s. o. a pr. ontdekt in de kennisvorm, de geesteswettelikheid van het kennisvermogen zelf, die alle „kennen”, berustend op waarnemen en denken, dus alle „Erfahrung” (= „ervaringswetenschap”) eerst mogelik maakt. De daarop steunende synthetiese oordelen gelden dan echter eo ipso wel a priori, bij voorbaat, maar uitsluitend ten aanzien van alle betrokken kennisinhoud, van „mögliche Erfahrung”. [37] Indirekt verkrijgt dan dit positieve deel, dat als grondvesting der wetenschappen van eminent kennistheoreties belang is, weer deze voor de metaphysica allergewichtigste strekking, als „formeel” of „transcendentaal” idealisme de afwijzing mee te brengen van dogmaties-verdubbelend vorm-realisme, daardoor de weerlegging te leveren van het „transcendentaal realisme”. Dit alles zal u in de loop van mijn betoog volkomen duidelik worden. In hoofdstuk II zullen wij nu eerst ten aanzien van de waarnemingsinhoud doen zien, hoe synthetiese oordelen a priori niet mogelik zijn; heeft men eenmaal de realistiese transcendente verdubbeling van die inhoud als dogmaties leren zien en verwerpen, dan zal het begrijpen van hoofdstuk III te gemakkeliker vallen, waar nu eerst positief wordt aangewezen, hoe synth. oordelen a priori wel mogelik zijn,—om dan onmiddellik daaruit te besluiten, dat een kennistheoretiese „vorm” transcendentaal (= a priori ten aanzien van alle mogelike betrokken inhoud) moet, maar transcendent niet kan gelden, dat dus de transcendente verdubbeling van zulk een „vorm” zowel zinledig als dogmaties is en mitsdien te verwerpen. In hoofdstuk IV zullen wij dan de metaphysiese resultaten der waarnemingskritiek nader in ogenschouw nemen, speciaal ten aanzien van het Transobjectieve, in zijn kennistheoretiese verhouding tot natuur en bewustzijn, waarbij wij zullen aantonen dat en waarom Kant’s „An-sich” een noodzakelik complement is van zijn krities Phaenomenalisme. Aldus voorbereid en toegerust, handhaven wij in hoofdstuk V Kant’s waarnemingsleer en zijn „krities idealisme” tegen de moderne bestrijding, waardoor wij de gelegenheid krijgen, heel wat realisties misverstand en dogmatisme uit de weg te ruimen. Een slothoofdstuk vergewist zich in een samenvattend overzicht van de voornaamste gewonnen resultaten. HOOFDSTUK II. DE DOGMATIESE VERDUBBELING VAN DE GEWAARWORDINGSINHOUD. 1. HET SUBJECT VAN INDIVIDUEEL BEWUSTZIJN. Ik ga dus nu het „naief” object-realisme van ongeveer ieder van mijn lezers weerleggen, door te bewijzen, dat het onbewust dogmaties is. [38] En ik zeg hem erbij, als mij deze weerlegging niet lukt, ligt dat alléén aan mij, niet aan de zaak zelve. [39]—Ook reken ik er op, dat ge realisties en wetenschappelik genoeg gevoelt om een instinktieve afkeer van, een hekel aan, deze Kantse leer te hebben, die u het tastbaarste, het zekerste, uw eigen ervaring en die der hele natuurkunde, schijnt te willen wegredeneren, om er iets geheel onervaarbaars, „buitenissigs”, voor in de plaats te stellen. [40] Want het is waar, wij willen aantonen, bewijzen, dat er zonder subject... evenmin vorm of grootte of beweging, stof of kracht met heel de ruimte daarbij, bestaat, als kleur of klank! Heel de natuur, en heel haar ruimte, heel de ruimtelike, zinnelike wereld, dus het onmetelik heelal der astronomie... in de letterlikste zin slechts een produkt van subjectiviteit, van waarnemen en denken!—Is er iets absurders denkbaar? We zullen zien. Gij zijt, hoop ik, genoeg natuurwetenschappelik „gevormd” om te weten, „dat er geen kleuren of klanken bestaan”,... dat kleuren „eigenlik” aethertrillingen „zijn” van bepaalde, precies berekende snelheid en lengte,... en klanken niets dan luchttrillingen. [41] Het is een feit, dat deze orakeltaal: kleur, licht „is” aethertrilling... (of: is een „beeld” of „gevolg” van aethertrilling, of deze „wordt waargenomen als” licht, kleur, enz.) al heel wat arme pro- en contra-naturalistiese geesten van de wijs heeft gebracht. Laat ons dan eens zien, wat we daarvan al of niet hebben te aanvaarden. Wat een kleur-gewaarwording is, rood, wit, groen, weet gij allen precies en volkomen uit onmiddellike ervaring... tenzij gij ongelukkigerwijs „kleurzin” mist... en dan is geen nòg zo diep denken, geen nòg zo scherpe definitie, geen nòg zo duidelike, beeldende beschrijving, laat staan een aethertrilling-formule, in staat, u ook maar een zweem van een voorstelling te geven van wat met „kleur” bedoeld wordt.—Rood enz. is inhoud van een zgn. „gewaarwording”, iets wat ervaren wordt,—iets „psychies”, iets „bewusts”. Met een gewaarwording bedoelen wij eo ipso iemands („mijn” of „uw” of eens anders) gewaarwording. Hij die gewaar wordt, die de gewaarwording „krijgt” of „heeft”, heet het Subject der gewaarwording. Dus: geen gewaarwording zonder Subject. Dat is wat wij bedoelen met het „psychiese”, dat het de belevenissen van een „Subject” zijn: gedachten, gemoedsaandoeningen, waarnemingen,—ze zijn absoluut zinledig zonder denkend, lijdend of zichverheugend, waarnemend Subject. [42] Met Subject vrijwel synoniem in deze zin is: geest, zelf, ziel, bewustzijn, ik [43], maar daar deze alle in velerlei afwijkende zin worden gebruikt, houd ik mij aan ’t woord Subject, daar dit uitsluitend en afdoende de biezondere betrekking aanduidt van het bewuste, geestelike, psychiese tot eigen „inhoud”. Dit subject nu heeft belevenissen, ervaringen, [44] en deze zijn „psychies”, individueel en worden als zodanig door niemand anders of ervaren of gekend, en door het Subject onmiddellik zó gekend, zó ervaren als ze zijn, daar ze ex hypothesi, per definitionem, niets zijn dàn deze z’n ervaringen. [45] Dit zijn (of schijnen altans) allerelementairste waarheden, uit wier miskenning, verwaarlozing of zelfs loochening niettemin enige der belangrijkste filosofenrichtingen van onze tijd leven! Wat kunnen we nu beleven, onmiddellik ervaren? Ieder subject uitsluitend zijn eigen belevenissen. [46] Dit is het énig ons „gegevene”, het uitgangspunt van alle wijsbegeerte, alle wereldbeschouwing, alle wetenschap. Op het vervolg vooruitlopend zou ik hier reeds kunnen inlassen, dat geen Subject ooit iets ànders ervaart dan zijn eigen belevenissen,—dat wij kennistheoreties (wat nog niet wil zeggen: ontologies) in de volste zin van ’t woord: vensterloze monaden zijn. Dit geniale woord van Leibniz behoeft slechts uit het metaphysiese, transcendente rijk van het Zijn in het kennistheoretiese, immanente rijk van het Bewustzijn te worden overgebracht—om de kiem te worden van heel de waarnemingskritiek; een kritiek, die negatief neerkomt op deze grondgedachte: Waarneming is nimmer reproductief. [47] 2. DE „SECUNDAIRE” EN DE „PRIMAIRE” EIGENSCHAPPEN HEBBEN GELIJKE SUBJECTIEVE OORSPRONG EN ZIJN GELIJKELIK OBJECTIEF. Zijn dus eigen belevenissen het énige „gegevene”, evenwel beschouwt ieder onzer, filosoof of niet, een gedeelte daarvan als doorgaans veroorzaakt door iets ànders dan hij zelf is, door een niet-ik. [48] Welk gedeelte? De gewaarwordingen, al wat onze zgn. „zinnen” ons leveren: geluid-, licht-, kleur-, reuk-, tast-, smaakgewaarwordingen, ja, het naieve denken beschouwt de zinnen als de „vensters”, waardoor men onmiddellik uit kan kijken in de wereld rondom, in het niet-ik, neemt aan, dat ons „waarnemen” een reproductie, een afbeelding is van iets anders, dat onafhankelik van ’t waarnemend Subject bestaat. De inhoud der gewaarwording (rood, rond, zoet, geurig) wordt als trouwe reproductie, als welgelijkend portret, als kopie beschouwd van een eigenschap, die tot het niet-ik, de „buitenwereld”, behoort—en waaraan ons gewaarworden niets of zo weinig mogelik verandert. Wat bedoelt nu de natuurkunde, als zij met Locke de zgn. secundaire qualiteiten „subjectief” noemt in tegenstelling tot ’t „objectieve”? Haar leer, dat er geen kleuren, geen licht of duister (11), geluid noch stilte, geen zoet of bitter of warm of geurig bestaat buiten ons, onafhankelik van het gewaarwordend Subject, wil dan zeggen, dat dit alles uitsluitend gewaarwordingsinhoud is,—dus niet reproductie door het Ik van wat reeds kleur of geur of klank enz. wàs, maar ... produkt van de Geest, van het Subject;—dat het uitsluitend voor en door een gewaarwordend Subject ontstaat en bestaat. Men drukt dit vaak onnauwkeurig en verwarrend aldus uit: zonder oog geen licht, zonder oor geen geluid, enz.—Die schijnbaar nietige, maar echt naturalistiese, fout heeft al heel wat verwarring en onheil aangericht. Immers, dat oog kijkt niet, een oor, dat zou moeten horen heeft (in dubbele zin) geen zin,—zien, horen, proeven, in één woord: „gewaarworden” is slechts eigen aan, een „functie”, een verrichting, een belevenis van ... een Subject, dat weten we nu ééns en voor goed—al waren er honderd ogen en geen ziend Subject,—er ware geen licht enz. (12)—Dus: zonder Subject noch licht noch duister, klank noch kleur of geur. Dit alles „weet” tegenwoordig iedereen, maar is ook ieder zich daarvan bewust, doordrongen van de strekking en betekenis? Heeft men wel ooit overwogen, dat dus het gezichtsvermogen alléén alle lichten van hemel en aarde ontsteekt, dat alléén de gehoorzin al luisterend de wereld vervult van geluid? Dat er in concreto, in werkelikheid, geen ongezien licht bestaat? Was ik het eerstgeborene Subject, dan zou er vóór mij noch duisternis noch licht, geen kleur noch toon ter wereld hebben bestaan. [49] Maar—zo denkt de door natuurwetenschap verlichte lezer ... zo er al geen „licht” was, er was toch de „oorzaak” aller lichtgewaarwordingen,—er was toch trillende aether,—en zo al geen klank, dan toch golvende lucht,—de „materie”, de stof, met haar onvergankelike kleinste deeltjes wentelde, wervelde, wemelde van eeuwigheid her in de eindeloze Ruimte. Maar daar staat nu de kenniskritiek en spreekt: Gij hebt gehoord, dat tot de ouden gezegd is—er is slechts stof en kracht in de ruimte, maar ik zegge u: ook stof èn kracht èn ruimte zijn ganselik niet—dan binnen in u! Wederom dus: ons bewustzijn alléén heeft alle stof en alle kracht en de ruimte met heel haar oneindigheid,—héél de zinnelike wereld geschapen. Was ik het eerstgeboren Subject, dan zou er vóór mij evenmin stof of beweging of ruimte bestaan hebben—als licht of duisternis. [50] Ziedaar de geweldige leer der „phaenomenaliteit” van de materiële wereld. Met één slag wordt het „naief realisme”, de physica-metaphysica van kerk en volk en „wetenschap” geveld,—weggevaagd heel de wereld waarop zij stonden ’t zij tot supra-naturalistiese „negatie”, ’t zij tot naturalistiese „affirmatie”. De geest is van de Natuur niet alleen de wetgever, zoals Kant zeide, maar zelfs de „formele” schepper, de subjectieve bestaansgrond, de conditio sine qua non, het Prius. En dit is de bescheidenste formulering, die ooit van het wezen onzer waarneming kan worden gegeven. Stel u gerust, ontstelde lezer. De paradoxale schijn berust geheel op een misverstand, en wel: uw realistiese opvatting van het begrip „Natuur”. Onze geest is geen Zeus of Jahweh redivivus. Hij schept geen nieuwe werkelikheden, geen „zelfstandige dingen” ... die kent hij zelfs niet eens—het enige nieuwe, dat hij „schept” [51], „produceert”, „te voorschijn brengt” („setzt” zegt de Duitse kennisleer),—is de wijze, waarop hij zelf reageert op de werking der werkelikheid, zijn de veranderingen, „modificaties”, die hij zelf ondergaat, ervaart, beleeft.—Het waarnemend Subject kan nergens en nooit buiten zich zelven treden of kijken, zich „te buiten gaan”,—het ervaart, aanschouwt nooit iets anders dan eigen belevenis,—en niets anders, niets van enig niet-ik kan ooit het Subject binnendringen. [52] Wij behoeven vooreerst niets te doen, dan dezelfde gedachtengang, die de natuurwetenschap sinds lang heeft aanvaard voor Locke’s zgn. „secundaire eigenschappen”, konsekwent te volgen, ook voor de zgn. „primaire”,—ook voor massa, gestalte, grootte, beweging (kracht), voor alle meetkundig-mechaniese eigenschappen. [53] Wij zullen gaan aantonen, dat ze precies even „secundair” zijn, even ... subjectief (of „objectief”) en op dezelfde gronden als kleur en temperatuur en geluid. Op dit punt altans zijn Kant en Berkeley het volkomen eens. [54] Het enige, wat we ooit van enig niet-ik kunnen bemerken, zijn onze „gewaarwordingen”, de enige belevenissen, die we op rekening stellen van een niet-ik. De enige „eigenschap”, die we dus ooit aan enig niet-ik door waarneming kunnen leren kennen,—is deze relatieve: het vermogen, een subject zekere gewaarwordingen te verschaffen, dus tot het produceren van bepaalde gewaarwordingen te dwingen. Als voorbeelden zullen we nemen kleur en gestalte,—b.v. van „een rode bal”, van 1 dM. middellijn, die vóór mij op tafel ligt. Wat bedoelt nu iedereen, als hij zegt dat zulk een voorwerp „rood” is? Niets anders, dan dat elk Subject (met normale kleurzin) onder bepaalde omstandigheden (als hij er naar kijkt) een roodgewaarwording krijgt. Ook de kennisleer bedoelt niets anders, en ontkent niet dat er in deze zin objectief „rode dingen” zijn. [55] Wat zij ontkent en weerlegt is slechts dat deze „dingen” of „objecten”, i.c. de rode bal, de oorzaak zouden zijn van onze (rood-rond-)gewaarwordingen, en dus als zodanig, vóór en onafhankelik van de gewaarwordingen, zouden bestaan of die gewaarwordings-inhoud tot eigenschap hebben. Het verschil tussen het realisme en de kritiek heeft betrekking op dat „krijgen” der gewaarwording, op aard en wezen van de oorzaak onafhankelik van ons, die ons die gewaarwording en haar bepaalde inhoud „geeft”. Want aan elke gewaarwording valt een gewaarwordings-inhoud te onderscheiden. Deze is hier: rood, het rode.—Hoe is nu deze inhoud te verklaren? Hoe kom ik aan deze bewustzijnsinhoud?—Het „naief realisme” van elk onbevangene, van elk, die nimmer van natuurkunde heeft vernomen, antwoordt: doordat er een ding daarbuiten bestaat, dat een eigenschap heeft (onverschillig of ’t wordt waargenomen of niet), gelijk aan de inhoud mijner gewaarwording—zodat ik eenvoudig deze eigenschap, dit „roodzijn”—waarneem, bemerk. Mijn gewaarwordingsinhoud „rood” is een ongeveer volkomen gelijkend spiegelbeeld of portret van deze eigenschap „rood”! (13)—De kritiek daarentegen antwoordt: Ik krijg die bepaalde gewaarwordingsinhoud niet, doordat een ding („de rode bal”) met reeds zinnelike eigenschappen (rood, rond, enz.) deze eigenschappen in mij reproduceert, of hoe dan ook overbrengt,—maar doordat iets niet-zinneliks (het „reale” van de rode bal—verklaring zie beneden pag. 75 ss.) die waarnemingsinhoud in mij produceert en door deze betrekking tot mij en andere soortgelijke subjecten eerst zinnelike eigenschappen krijgt. Er is maar heel weinig nadenken en in ’t geheel geen zintuig-physiologie voor nodig, om de onhoudbaarheid van eerstgenoemde verdubbelende „reproductie”-, „kopie”- of „spiegel”-theorie in te zien (14) en toch is het nog de algemene opvatting, voor de „secundaire” eigenschappen van heel de massa, voor wie de natuurkunde niet bestaat, en voor de „primaire” qualiteiten... zelfs van ongeveer alle natuurkundigen en physiologen er bij—ja zelfs van kennistheoretici [56]. Twee overwegingen, reeds in extenso gegeven door Berkeley [57], weerleggen deze leer volkomen: 1°. Al had het niet-ik onafhankelik van de gewaarwording reeds een eigenschap gelijk aan, of ook maar gelijkend op, overeenkomstig met, de gewaarwordingsinhoud (kleur, beweging, gestalte) ... dan zou nog niet één enkel subject daar ook maar ’t minste of geringste van kunnen te weten komen—nooit is iets anders gegeven dan gewaarwording (ook bij ’t „diepste”, „innerlikste” onderzoek, van scheikunde of mikroskopie)—en met de werkelikheid onafhankelik van deze is dus elke vergelijking absoluut uitgesloten [58]. (15) Wij hebben hier dus het voorbeeld van een syntheties oordeel a priori zonder denkbare kennisbron—dus van een als zodanig verwerpelik... „dogma”! 2°. Deze gelijkheid, die dus volgens de eerste overweging enkel „dogmaties”, geheel willekeurig, zonder enige redelike grond, kan worden aangenomen, en een wonderlike, onbegrijpelike harmonia praestabilita benevens een geheel onnodige verdubbeling zou vergen,—is bovendien nog onmogelik, ondenkbaar, een zinledigheid. Want wat ons enkel bekend is als een psychiese waarde, als een aandoening, belevenis, modificatie van een Subjekt, als Bewustzijnsbiezonderheid (zie p. 27), hoe zou datzelfde „rood” b.v. denkbaar zijn ... zonder Subjekt, zonder Bewustzijn! Men begrijpt dus zonder moeite, dat in deze zin het Bewustzijn het prius is (natuurlik dus niet in tijdelike zin van iets dat „voorafgaat”, maar in de logiese zin van iets dat voorondersteld, noodwendig inbegrepen is, als mogelikheidsvoorwaarde) [59] niet alleen van alle gewaarwordingen als zodanig, maar ook van alle gewaarwordings- of zinnelike eigenschappen, dus ... van heel de materie, daar deze, als zodanig, geen andere dan zinnelike, i.e. op de zinnen, de waarneming betrokken, eigenschappen heeft. Zoveel staat ons dus nu reeds vast: de inhoud der gewaarwording kan niet een afbeelding, overname, zijn van eigenschappen van het niet-ik, die onafhankelik van alle waarneming toch met die inhoud zouden overéénkomen. Het niet-ik heeft dus al deze (zinnelike) eigenschappen, de kleur, de vorm, uitsluitend aan mogelike waarneming te danken, zonder deze kan het geen „kleur” hebben—maar evenmin vorm of grootte. Het eerste geeft zelfs het naturalisme toe, het laatste niet.—Maar deze algemene overwegingen zijn toch reeds voldoende om enige van de ergste misvattingen van het phaenomenalisme uit de weg te ruimen. Laten we dus tot goed begrip ons bij dat eerste bepalen. Vóór ons ligt nog de rode bal. De kleur heeft hij te danken aan de kleurzin. Maar is en blijft die bal dan niet rood, ook al wordt hij door geen sterveling ooit gezien, evenals ’t een of ander rood gesteente, dat onontdekt ergens in de aardkorst schuilt? Zeer zeker. Maar wat betekent dat „rood zijn”? Niets anders dan dit: àls een subjekt met bepaald soort („normale”) kleurzin er naar kijkt, ondergaat het een verandering, genaamd: het „krijgen” van een roodgewaarwording,—het wordt m.a.w. genoopt, genoodzaakt, de gewaarwordingsinhoud „rood” te produceren [60]. De subjectiviteit der kleuren wil dus noch voor de natuurwetenschap (voor wie het An-sich, de „oorzaak” in het niet-ik, aethertrillingen zijn, die ze onafhankelik van waarnemende Subjecten acht, evenals de niet-natuurkundigen ’t doen met de kleuren!) noch voor Kant zeggen, dat het van ons willen en believen of alleen van onze geest zou afhangen, b.v. rood of blauw, donker of licht te zien, of dat er geen verschil zou bestaan tussen kleur-, klank-, bewegings- enz. hallucinatie en -waarneming. [61] Deze tegenwerping ligt toch zo voor de hand: voor de naieve opvatting is de waarneming reproductie,—de hallucinatie productie, en zo is ’t een aardige naief-gedachte formulering, als Taine, tot het inzicht gekomen dat de waarneming nooit reproduceert, haar een „ware hallucinatie” noemt! 3. DE OBJECTEN ALS „PHAENOMENA”, AFHANKELIK VAN HET SUBJECT DER NATUUR, ZIJN ALS ZODANIG „IMMANENT” EN REIKEN NIET TOT HET „AN-SICH”, ZIJN NIET OORZAKEN, MAAR DERIVATEN VAN GEWAARWORDING. Wat betekent nu „objectief” (b.v. objectief wit krijt!) en wat is de kennistheoretiese betekenis der objecten (de ruimtelike „dingen”, „voorwerpen” als tafels, bergen, planten, mens- en dierlijven, dus de objecten aller natuurwetenschappen, de natuur)? Te zeggen is het met één enkel woord: ze zijn „Erscheinungen”, „Phaenomena” [62] (17). De duidelike omschrijving, de nauwkeurige formulering is minder gemakkelik. We kunnen zeggen: een object is een denkbeeldig (dus abstract) (18) samenstel („systeem”, „synthese”) van mogelike gewaarwordingsinhouden, mogelik (resp. noodwendig, bij vervulling der waarnemingsvoorwaarden) voor een denkbeeldig universeel subject met soortgelijke (doch ideaal ontwikkelde) zinnen als de onze, mogelik dus ten dele (resp. noodwendig op bepaalde voorwaarden) voor elk subject als gij en ik. Het plasties zien [63] en de daarmee geassocieerde herinnering aan eventuele tast- en bewegingsgewaarwordingen, helpen onze verbeeldingskracht deze objecten, geheel abstracte systemen van mogelikheden als zij zijn, hypostaseren, verzelfstandigen voor onze geest tot de ruimtelike concreet „voorgestelde” zicht- en tastbare „dingen”. De (objectieve) „natuur” is niets anders dan het geheel dezer objecten of ruimtedingen of phaenomena,—in hun onderling verband van samenzijn en veranderen, gelijk dit als gevolg der werking van onderstelde „natuurkrachten” begrijpbaar wordt gemaakt en wiskundig geformuleerd in de zgn. „natuurwetten”; ook deze „krachten” en „wetten” zijn dus, kennistheoreties gesproken, zuiver „immanent” of „phaenomenaal”, gelden slechts ten aanzien van phaenomena, zijn dus afhankelik van vooronderstelde waarnemingsmogelikheid oftewel subjectiviteit en staan als zodanig tegenover Kant’s An-sich, tegenover de metaphysiese of transcendente werkelikheid. (19) Het is dus louter verbeelding (in dubbele zin) dat aanschouwing zonder meer ons reeds objecten zou leveren (Schopenhauer) in plaats van individuele waarnemingen. Het denken alleen echter (Cohen) brengt het te minder tot objecten, waar het zelfs de simpele gewaarwording niet verschaffen kan. Uit denken en waarnemen samen componeert de geest zijn voorwerpen, gebonden aan, bepaald door, eigen wettelikheid („vormen”) en door ervaring gegeven „inhoud”. Uit de inhoud van onze werkelike gewaarwordingen componeren wij (van „synthese” spreekt het Kantisme) zuiver hypotheties de voor ons ten allen tijde en voor alle normale subjecten [64] geldige gewaarwordingsmogelikheden, en onze geest beeldt heel zo’n eindeloze reeks eventualiteiten met zijn taal door een enkel woord („een rode bal”), een wonder van geniale ekonomie, als alleen de selectie der aeonen kan voortbrengen. Zo „objectiveren” wij de inhouden onzer gewaarwordingen, een gissen [65], waarbij altijd ver-gissen mogelik is (hallucinaties, illusies, zgn. „zinsbedrog” in dromen, hypnose enz.), maar wij blijven daarbij geheel binnen het gebied van mogelike gewaarwordingen en waarnemingen, van „mogelike ervaring”, van bewustzijnswaarden, van slechts voor (en door) een waarnemend Subject bestaande werkelikheid, van het „Immanente”. Het Subjekt, de subjectiviteit, het „Bewusstsein überhaupt” is het prius, de conditio sine qua non, van heel deze „empiriese realiteit”. Haar „eigenschappen” zijn louter betrekkingen tot dat Subject—denkt men dit weg—dan is heel die wereld mee verdwenen (cum grano salis: „ohne Gedanken kein Phosphor”). Wat de zon is voor de jaargetijden, dat is dus de geest voor de stof. Denken wij ons nu, gelijk wij allen doen zonder uitzondering, van kind tot Kant, en van Hegel tot Ziehen—(zelfs Fichte of Berkeley dacht niet anders!) onze gewaarwordingen veroorzaakt door een Niet-Ik,—dus als een verandering die ons Ik ondergaat, dank zij de inwerking van iets anders, van de werkelikheid, van het van de geest onafhankelik-gedacht bestaande of zijnde, van het „Ding-an-sich” [66], dan is het dus ook duidelik, dat we door al onze „ervaring”, door alle waarnemen, door welk nog zo diep of inwendig onderzoek ook (20), zij het met behulp van mikrotoom en mikroskoop, met chemie, met spectraalanalyse, nooit van dat An-sich, van enige eigenschap, die iets „op zich zelf” heeft (onafhankelik van waarneming) ook maar een zweem leren kennen,—zelfs van een naderen of benaderen van het An-sich (zoals enige Kant’s „An-sich” verdonkeremanende „Neo-Kantianen”, als Cohen en Windelband en vooral Natorp en König willen) kan dus voor Kant en voor ons geen sprake zijn: (K. d. r. V. p. 67) „Wenn wir diese unsere Anschauung auch zum höchsten Grade der Deutlichkeit bringen könnten, so würden wir dadurch der Beschaffenheit der Gegenstände an sich selbst nicht näher kommen. Denn wir würden auf allen Fall doch nur unsere Art der Anschauung, d.i. unsere Sinnlichkeit vollständig erkennen,... was die Gegenstände an sich selbst sein mögen, würde uns durch die aufgeklärteste Erkenntniss der Erscheinung derselben, die uns allein gegeben ist, doch niemals bekannt werden.” (p. 68)... „so dass wir durch die erstere [sc. die Sinnlichkeit = het waarnemingsvermogen] die Beschaffenheit der Dinge an sich selbst... gar nicht erkennen, und, sobald wir unsere subjective Beschaffenheit wegnehmen, das vorgestellte Object mit den Eigenschaften, die ihm die sinnliche Anschauung beilegte, überall [oud voor überhaupt] nirgends anzutreffen ist, noch angetroffen werden kann”. [67] Wat wij dus kunnen „waarnemen”, „kennen” van het niet-ik, van het Zijnde onafhankelik van ons Zelf, zijn alleen de wijzigingen, die een Subject bij ’t gewaarworden ondergaat, doordat het zijn zinnen „afficirt” [68] en zover wij onze gewaarwordingen als door dat niet-ik veroorzaakt beschouwen, levert hun inhoud dus niets van de werkelikheid zelve, maar slechts een heterosubjectieve functie (in mathematiese zin) van de werkelikheid. Heel de ruimtelike wereld, het objectief Heelal, is dus niets dan een ondersteld, fictief, potentieel, abstract systeem van subjectieve werkingen van het Zijnde, een „attribuut” der „Substantie”, gelijk zij er oneindig, immers willekeurig, vele heeft, grover gezegd: de vertolking van het Zijnde in de taal der zinnen [69] (ik zeg hier overal opzettelik „zin” en niet „zintuig”, want dit laatste is alweer „object”, lichaamsdeel, ruimteding, dus phaenomeen, terwijl de zin als geestesvermogen, geestelike functie, tot het prius aller objecten behoort, deze pas „mogelik maakt”) en wij weten zeker dat dit Zijnde zelf, als transobjectieve, dus in die zin transcendente oorzaak (21) onzer gewaarwordingen, op zichzelf geen enkele eigenschap, aan de gewaarwordingsinhoud ontleend, kan hebben. (22) 4. HET TRANSOBJECTIEVE („AN-SICH”) ALS OORZAAK VAN GEWAARWORDING KAN NIET GEKEND, MAAR MOET ALS WERKELIKHEID GEDACHT WORDEN. Wel echter spreekt het vanzelf dat ook voor Kant de aard onzer gewaarwordingen mede bepaald wordt door het transobjectief „afficirend” An-sich (de bovengenoemde An-sich-loochenaars laten ons door de immanente „objecten” affizieren, de objecten die als zodanig aan dat Affizieren.... hun ontstaan te danken hebben!). Wat zou Kant zich verbaasd hebben over de voortwoekering van het misverstand, als zou de aanname van een Ding-an-sich een „inconsequentie” geweest zijn... immers hij zelf had het transcendent „gebruik” der Kategorieën „verboden”, onmogelik gemaakt, dus ook die der „werkelikheid” en „causaliteit” bij ’t „Affizieren”. Zo Hartmann b.v. e tutti quanti! Ook Windelband en heel ’t teleologies apriorisme (Rickert vooral)—bij ons te lande wijlen Prof. Bellaar Spruyt en een enkele zijner leerlingen—menen ’t An-sich te moeten laten vallen! Zij allen vergeten het fundamentele verschil, door Kant gemaakt tussen waarnemen, beleven (= „erkennen”) en denken (= „erwägen”). Denken kan ik zonder zweem van de befaamde, door Maimon uitgevonden, contradictie (zolang ik maar zonder contradictie blijf, „wenn ich mir nur nicht selbst widerspreche” K. d. r. V. Vorr. z. 2. Ausg.), „was ich will”—zo goed het niet- als het ongekend-bestaande, goden en duivels, het niets, het An-sich, eens anders bewustzijn zo goed als het onbewuste, √-2, etc. etc. Maar kennen, beleven, waarnemen (of weten als mogelike ervaring) kan ik alléén het aan zinnen en verstand „gegevene”, de werkelike (of mogelike) „Modificationen des Gemüts” (23). Een Ander-Ik b.v., een geest, is wonderwel te denken, maar onmogelik waar te nemen (—wat jammer is voor de clairvoyante geestenzieners als Leadbeater c.s. [70]—). Ja zelfs noemt Kant de niet-kenbare dingen terecht slechts denkbaar, „intelligibilia”, elders „Gegenstände des Denkens”. Ieder uwer heeft zonder moeite een „Ander-ik” gedacht, nu ik het noemde (b.v. een van zijn kennissen) en daarbij geenszins de zonderlinge waan gehad, dat het bestaan van dit andere Subjekt afhankelik zou zijn van... dit gedacht worden door u of mij!—’t Wordt waarlik tijd, dat die diepzinnige Fichteaanse vraag, „of iets dat niet gedacht is, iets anders dan een gedachte, gedacht kan worden”... uit de kennisleerbetogen verdwijne.—Ze berust geheel op de dubbelzinnigheid van „iets denken”... waar „iets” 1°. prolepties de gedachte zelf kan betekenen, 2°. het in overweging genomen „bedoelde”, „voorgestelde” „voorwerp” of „onderwerp” van ’t denken. Dit „bedoelen” of „meinen” is dus volstrekt geen nieuwe vinding, die Kant „verbetert” (aldus Thiele c.s.) maar zuiver Kants.—En wie ook de gewaarwordingen zelf, het waarnemingsmateriaal, tot „gedachten” maakt en de waarnemingsvormen (de ruimte b.v.) tot „kategorieën” (Cohen) heeft met dit Intellectualisme Kant’s leer ten grondigste bedorven. [71] Toegegeven dient, dat bij Kant de juiste opvatting, dat kategorieën, als denk „vormen”, eo ipso moeten gelden ten aanzien van al wat gedacht wordt, dus zin, betekenis houden ten aanzien van het transcendente, het „intelligibele”, zodat dit kategorieel kan worden gedacht, gekruist wordt door een andere leer, die de kategorieën, juist wijl zij, bij Kant, geen zuivere denkvormen zijn in de hun toebedeelde objektvormende functie, ten aanzien van het transcendente zinledig acht, hun èlk „gebruik” (ook tot „denken”, niet slechts tot „kennen”), elke betekenis dienaangaande ontzegt. Naar eerstgenoemd redebeleid luidt § 22 (van de Transcendentale Deduction der reinen Verstandesbegriffe): „Die Kategorie hat keinen andern Gebrauch zum Erkenntnisse der Dinge, als ihre Anwendung auf Gegenstände der Erfahrung.” en waarschuwt Kant uitdrukkelik bij § 27, als hij zijn resultaat aldus formuleert: „Folglich ist uns keine Erkenntniss a priori möglich als lediglich von Gegenständen möglicher Erfahrung.” in een noot: „Damit man sich nicht voreiliger Weise an den besorglichen nachtheiligen Folgen dieses Satzes stosse, will ich nur in Erinnerung bringen, dass die Kategorien im Denken durch die Bedingungen unserer sinnlichen Anschauung nicht eingeschränkt sind, sondern ein unbegrenztes Feld haben, und nur das Erkennen dessen, was wir uns denken, das Bestimmen des Objects, Anschauung bedürfe, wo, beim Mangel der letzteren, der Gedanke vom Objecte übrigens noch immer seine wahren und nützlichen Folgen auf den Vernunftgebrauch des Subjects haben kann”... In dezelfde sfeer ontwikkelt zich dan heel zijn „intelligibele Causalität”, met haar „praktiese” uitwassen, en haar zuivere theoretiese kiem, te vinden in het hoofdstuk over de onderscheiding van Phainomena en Nooemena [72] (p. 226): „Vom Begriffe der Ursache würde ich, (wenn ich die Zeit weglasse, in der etwas auf etwas Anderes nach einer Regel folgt) in der reinen Kategorie nichts weiter finden, als dass es so etwas sei, woraus sich auf das Dasein eines Andern schliessen lässt”. De tweede opvatting vindt men in hetzelfde hoofdstuk in de 2e druk aldus geformuleerd: „Wo diese Zeiteinheit nicht angetroffen werden kann, mithin beim Noumenon, da hört der ganze Gebrauch, ja selbst alle Bedeutung der Kategorien völlig auf” (p. 685). [73] Wij kunnen ons echter met Kant’s kategorieënleer hier niet langer ophouden, [74] maar hebben, nu wij weten, hoe het transobjectieve krities denkbaar is, nog op deze twee vragen te antwoorden: Moogt gij met Kant het An-sich, toegegeven dat het zonder zelfweerspreking wordt gedàcht, ook als werkelik aannemen, als transobjectieve oorzaak onzer gewaarwordingen? Is dit niet in strijd met Kant’s causaliteitsleer—en afgezien van deze meer historiese kwestie—hebt gij kenniskrities het recht, met het causaliteitsbeginsel alle grenzen van mogelike ervaring te overschrijden, door een transobjectief niet-ik voor onze gewaarwordingen verantwoordelik te stellen? Deze laatste vraag is natuurlik belangrijker dan die omtrent Kant. Maar wij behoeven er in deze verhandeling slechts tweeërlei op te antwoorden: 1°. Ieder, filosoof of niet, hij zij Berkeley of Hegel, Hume of Fichte, elk positivist en elk scepticus, ook de felste, principieelste anti-metaphysicus, ja zelfs elk zgn. „solipsist” als v. Schubert-Soldern, hoe „immanent” hij zich ook wane, ieder is klaar-blijkelik overtuigd, dat de inhoud van zijn gewaarwordingen niet uitsluitend door hemzelf wordt bepaald, zo min van zijn denken of gevoelen als van zijn willen alleen afhankelik is—en ieder acht mitsdien zijn gewaarwordingen mede veroorzaakt door een niet-ik. Verschil en strijd blijkt metterdaad slechts hierover te bestaan: moet dit niet-gegeven, ondersteld, oorzakelik niet-ik objectief, materieel, ruimtelik, dan wel transobjectief, immaterieel, onruimtelik worden gedacht. „Assepoes”! denkt Dr. Dèr Mouw. Ten onrechte. Immers: 2°. Het goed recht, de logiese rechtvaardiging van deze causale, ik-overschrijdende overtuiging, met haar aanname van een werkelik niet-ik als concrete oorzaak onzer gewaarwordingen,—is een uitgemaakte zaak. Ik acht het verspilde moeite, weer als kwestie te behandelen, wat een Heymans m.i. „endgültig erledigt” heeft. Ik verwijs dus naar zijn „Einführung in die Metaphysik” § 30 („Die Berechtigung zur Annahme einer Aussenwelt”) en zijn „Gesetze und Elemente des wissenschaftlichen Denkens” § 99. En daar nu de objecten, als phaenomena, naar boven is betoogd en nog nader zal worden uitgewerkt en toegelicht, die concrete oorzaak niet kunnen zijn, zo moet iets transobjectiefs als werkelik en oorzakelik worden aanvaard. Hoe en in welke zin het daarbij tevens zijn functie als reale of substratum der „phaenomena” krijgt, als „dasjenige was den Erscheinungen zu Grunde liegt”, zullen wij straks zien, in hoofdstuk IV. Wat nu die eerste vraag betreft, aangaande Kant, ook hieromtrent zij tweeërlei opgemerkt (gericht tot wie die vraag stellen!): 1°. Ook al zou Kant’s „immanente”, „empiriese” causaliteit het transobjectieve niet kunnen bereiken, wij voor ons zijn noch aan Kant’s kategorieënleer in ’t algemeen, noch aan zijn causaliteitsleer in ’t biezonder gebonden. Zijn „Beweis” of wel bewijzen voor zijn tweede „Analogie der Erfahrung” acht ook ik een mislukking, evenwel niet geheel Kant „onwaardig”, integendeel, ook in haar schijnbare ongerijmdheid geheel liggend in de lijn van Kant’s denken: Het door Kant weerlegd dogmaties realisme maakt de objekten tot oorzaak der gewaarwordingen, objectieve volgorde tot oorzaak van noodwendige waarnemingsvolgorde. Nu is omgekeerd het objekt produkt, afhankelik van gewaarwording, gewaarwording prius van objekt,—evenzo, redeneert Kant, is noodwendige waarnemingsvolgorde prius van objectieve volgorde in plaats van omgekeerd. Ergo, concludeert Kant, zonder causaliteit geen objectieve tijdverhoudingen. De conclusie nochtans berust op de onjuiste vereenzelviging der noodwendigheid (Nötigung; onafhankelikheid van individuele willekeur; Succession „nach einer Regel”, die bindt) van bepaalde waarnemingsvolgorde, en daaruit afgeleide objectiviteit van opeenvolging, met causaalverband, een begrip veel rijker van inhoud, zodat objectief tijdverschil tussen 2 gebeurtenissen „nach einer Regel” mogelik en kenbaar is, zonder onderling causaalverband (b.v. twee horloges, zo geregeld, dat zij 5 minuten of zo weinig men wil blijven verschillen), zonder dat het volgende „uit” het voorgaande hoeft te volgen, of „aequivalent” met zijn oorzaak hoeft te zijn enz., en zonder samenhang met de geldigheid van het causaliteitsbeginsel zelf, dat elke verandering haar oorzaak moet hebben, waaruit zij noodwendig volgt. Hoeveel intuïtieve wijsheid er moge schuilen in Kant’s aanduiding, dat er tussen ons apriories weten omtrent de tijd en ons apriories weten omtrent de causaliteit verband moet zijn,—zo min als objectief ruimte-verschil causaalverband onderstelt, trots alle van willekeur onafhankelike noodwendigheid en „Regelmässigkeit” der ruimtebepaling, evenmin het objectief tijdverschil. En al zou beiderlei objectivering, zover zij berust op inductie, op het causaliteitsbeginsel steunen, zij zou nog geenszins de geldigheid van het causaliteitsbeginsel bewijzen. Ook hier zij verder verwezen naar de Kantweerlegging ter zake door Heymans in zijn „Schets eener kritische Geschiedenis van het Causaliteitsbegrip in de nieuwere wijsbegeerte”, 1890. 2°. Zelfs met aanvaarding van Kant’s causaliteitsleer is een transobjectieve, transmateriële gewaarwordingsoorzaak niet in strijd. Want zijn „immanente” causaliteit geldt geenszins, als naar Hartmann’s misvatting (af te handelen in hoofdstuk V), slechts individueel („subjectief”), zelfs niet uitsluitend physies, voor het veld der „äussere Erfahrung”, maar voor heel het gebied van Kant’s „Erfahrung”, heel zijn „natuur”, die àl het tijdelike, het terrein van physica èn psychologie (Kant’s „Physiologie der Seele”) omvat, zodat het transobjectieve in de zin van het transphysiese, transmateriële, causaal (tijdelik) kan zijn, ons „afficiren” kan bij het „geven” der gewaarwording, zonder enige zelfweerspreking van Kant. Kant noemt nu zowel dit transphysiese, tijdelike, van mogelike (uitwendige) waarneming onafhankelike, als het transpsychiese, transtijdelike, van mogelik bewustzijn onafhankelike, „An-sich”. Deze onderscheiding van tweeërlei „An-sich” bij Kant, die heel wat misverstand en schijnbare zelfweerspreking uit de weg ruimt, zal ik nader bespreken bij de behandeling van het Transobjectieve, dus in hoofdstuk IV. Als nu deze wat lange § en z’n belang de geduldige lezer niet volkomen duidelik mocht zijn geworden, dan beloof ik, dat de volgende hoofdstukken er het nodige licht wel op zullen werpen. HOOFDSTUK III. DE DOGMATIESE VERDUBBELING VAN DE GEWAARWORDINGSVORM. 1. DE RUIMTE ALS „VORM” VAN DE BEWEGINGSZIN (HEYMANS)—EN VERGELIJKING MET DE „VORM” VAN TOONGEWAARWORDINGEN. Wat is nu een kennis„vorm”, in tegenstelling tot de betrokken kennis„inhoud”? We herinneren ons, dat deze onderscheiding dient ter verklaring van de raadselige „mogelikheid” der onloochenbare synthetiese oordelen a priori van de wetenschappen, in casu (want wij bepalen ons tot de leer der waarnemingen) van de meetkunde en de bewegingsleer, gebouwd op ons apodicties syntheties weten omtrent tijd en ruimte. Indien nu onze waarnemingen gevolg zijn van de inwerking van het van ons onafhankelik Zijnde op onze geest, dan zal hun aard, hun hoedanigheid mede door de aard van onze geest worden bepaald, i.c. van ons waarnemingsvermogen („Sinnlichkeit”). „Wanneer, zooals wij moeten aannemen, onze ervaring een product is van de inwerking der dingen [75] op onzen geest, dan ligt het in den aard der zaak, dat haar inhoud wordt bepaald door de eigenschappen van de dingen en van den geest gezamenlijk. Of, nog wat nauwkeuriger, haar algemeen karakter zal van de eigenschappen van den geest, hare concreete bepaaldheid in ieder bizonder geval van die der dingen afhankelijk zijn. Noemen wij nu, naar eene voor de hand liggende analogie met vorm en inhoud der in een vat besloten vloeistof, het eerste den vorm, het tweede den inhoud der ervaring, dan moet blijkbaar de aanwezigheid der vormbepalende factoren in den geest aan die der ervaringsgegevens voorafgaan, wanneer ook de eerste niet dan naar aanleiding van de tweede tot bewustzijn komen.” Heymans, C. p. 185. „Wenn sich aber die Sache so verhält, so muss sich offenbar für jede Wahrnehmung die allgemeine, nur in der Organisation des Subjekts begründete Form derselben aus ihrem spezifischen, von dem einwirkenden Objekte mitbestimmten Inhalte ausscheiden lassen. Ich sehe eine grüne Wiese: dass ich überhaupt Farbe sehe, gehört in dieser Wahrnehmung offenbar zur Form, denn es hängt ausschliesslich von der eigentümlichen Affizierbarkeit des Gesichtssinnes ab; dass ich aber diese bestimmte grüne Farbe in diesem bestimmten Teile des Sehfeldes wahrnehme, das ist der Inhalt der Wahrnehmung, der von objektiven Faktoren mitbestimmt wird.” Heymans, G. u. El. p. 182. Het is duidelik, dat deze onderscheiding van vorm en inhoud ons altans een mogelikheid levert van synthetiese oordelen a priori. „Immers het ligt in den aard der zaak, dat de formeele elementen door den geest in de gewaarwordingen gelegd, in geene enkele gewaarwording kunnen ontbreken, en dus ook met volkomen zekerheid in toekomstige gewaarwordingen kunnen worden voorspeld.” Heymans, C. p. 186. En „welke meer afdoende verklaring zou er voor de bevestiging der axioma’s door de ervaring gegeven kunnen worden dan deze, dat die axioma’s door logische redeneering uit de elementen zelve, die aan de ervaring te gronde liggen, verkregen zijn?” Kant heeft met zijn „formeel Idealisme” een nieuwe bron van waarheid ontdekt in het kennende Subjekt. Zo behoort tans tot de zekerste verworvenheden der wetenschap, de subjectiviteit der Ruimte—als „Vorm” van waarneming. Maar de verwinning van het ruimte-realisme en -empirisme schijnt wel tot de moeilikste verrichtingen van het denken te behoren. Zelfs voor zéér scherpzinnige, voor gróte denkers, voor „metaphysici van professie”, om van „filosofie-professoren” maar te zwijgen, stond hier tot op deze dag veelal een: „Tot hiertoe en niet verder”. Ik ben niet naief genoeg, te wanen, dat ik al m’n lezers in enige pagina’s zou kunnen overtuigen van een leer, die inderdaad ons in een heel nieuw milieu, een heel nieuwe werkelikheid verplaatst, waarin men zich niet dan na tijden-lang en ingespannen denken oriënteert. De grondoorzaak echter van alle verzet tegen Kant’s ruimteleer ligt in de talloze misverstanden (ten dele te wijten aan Kant zelf), die zijn begrip „vorm” pleegt te verwekken,—en de zonderlinge, dwaze, onaannemelike consequenties, die dat misverstand aan die ruimte-idealiteit wel moet toeschrijven. Dit altans kan ik hier voor de verspreiding van deze waarheid doen, enige stenen des aanstoots uit de weg ruimen, waarover bovenbedoelden gevallen zijn. De paar bladzijden, waarin Kant zijn ruimte-leer uitéénzet (K. d. r. V. pp. 50–54) behoef ik hier waarlik niet over te schrijven, ik reken dat ieder uwer deze gelezen en overdacht heeft, gelijk ook de „Einleitung” en de gehele „Transcendentale Aesthetik”, dus tot en met p. 75 van de K. d. r. V. [76]. Om de ruimte als „vorm” van waarneming te doen begrijpen begin ik maar weer met vergelijking uit het gebied der kleuren en klanken, daar hier tenminste de „subjectiviteit” (het bestaan uitsluitend door en voor de waarneming) sinds lang (in theorie altans!) gemeen-goed is van wetenschap en beschaving [77]. Ik begin met deze vergelijking o.a. omdat Kant haar uitdrukkelik ongeoorloofd verklaart, p. 56, en om dus meteen eventuele vrees voor slaafse Kant-napraterij te sussen. En Kantmisduiding is hier niet in ’t spel. Immers, Kant’s verbod is een (volkomen verklaarbare) vergissing gebleken [78] (vgl. Heymans, G. u. El. p. 226), gelijk de psychologie sinds ook heeft bewezen, dat de ruimte geenszins „vorm” van heel ons waarnemingsvermogen, als zodanig, maar enkel van één (volgens anderen twee) bepaalde zin(nen) kan zijn. Het is waar,—gelocaliseerd, ruimtelik, is de inhoud al onzer gewaarwordingen, maar we weten tans dat b.v. smaak, geur, geluid, ja zelfs—naar de grote ontdekking van de geniale jonge Berkeley in zijn „New Theory of Vision”—al wat we zien,—oorspronkelik onruimtelik is, slechts met behulp van qualitatieve verschillen, die we als ruimtelikheids-symbolen („locaaltekens”) leren duiden, wordt gelocaliseerd [79]. De ruimte kan dus in elk geval slechts de vorm zijn van de ruimtezin(nen), welke dat dan ook zij(n). Wat hangt nu, bij ’t horen van klanken b.v., uitsluitend van ’t Subject af, en wat mede van het niet-ik? Of ik een a of een c hoor, en welke c, b.v. groot, klein of eengestreept enz., ik hoor, dat hangt niet van mij, van de geest af, (noch voor de klank-naiveteit, noch voor de natuurwetenschap, noch voor Kant!). Dus: noch welke, noch wat voor soort tonen (a, c; orgel-muziek, zang etc.), noch hoe vaak, of hoe lang ik die tonen hoor, noch welke tonen ik samen hoor. Dat alles behoort dus tot de inhoud (de „materie”) der klankgewaarwordingen. Ik kan daaromtrent ook niets weten, dan ’t bij „ervaring” gegevene. Maar wat ik wel van te voren [80] met absolute zekerheid kan weten, dat is de verhouding, waarin alle a’s en c’s en e’s enz., waar en wanneer ik ze ook te horen krijg, tot elkander zullen moeten staan. Ik weet, dat elke a, c, enz. z’n vaste plaats in het toonladderstelsel moet hebben, waardoor z’n interval, z’n verwantschap, z’n con- en dissonantie met elke andere wordt bepaald, zodat de toonladder—met al z’n „trappen” en drieklanken, en de daardoor alleen reeds gegeven, van alle willekeur onafhankelike wetten van harmonie en modulatie (25)—vaststaat als een heel stelsel van synthetiese oordelen a priori, van „wetten” waaraan alle mogelike, verleden en toekomstige, toonreeksen en toonverbindingen onderworpen zijn,—omdat en zolang het zijn de zuiver subjectieve, psychiese „natuur-wetten” van het horen en voelen, van de muzikale ontvankelikheid of apperceptie. Al deze wetten hebben betrekking op de eigenschappen van het toonstelsel, het door ons geabstraheerd en geconstrueerd schema aller mogelike toongewaarwordingen. Deze eendimensionele (sc. in éen afmeting: van laag tot hoog, zich uitstrekkende) schaal, dit schema, waarop elke ooit te horen toon a priori z’n plaats heeft, is de „vorm” onzer toongewaarwordingen. Dit schema „bestaat” natuurlik niet anders, dan als een „Gedankending”, z’n „waarheid” bestaat enkel hierin, dat het de werkelike wijze is, waarop („vorm”, „waarin”) een Subjekt alle tonen moet ordenen, „localiseren”.—Elke toon heeft daar z’n bepaalde plaats—welke dat is, hangt natuurlik van de „gegeven” toon af, behoort tot de „inhoud” der ervaring.—De toetsenreeks van een piano geeft ons een niet onaardig aanschouwelik beeld van het tonenschema, maar natuurlik bezit dit zelf geen andere werkelikheid, dan elke andere abstrakte formulering van een geheel van mogelikheden, dan b.v. elke „natuurwet”. Ook is het een materialisties (of zo men wil, naturalisties) vooroordeel, te menen, dat de eigenschappen van die vorm natuurwetenschappelik „verklaard” zouden kunnen worden, dat de physica er iets mee te maken had, dat b.v. gegevens omtrent luchttrillingen ons exactheid, wiskunde, in de harmonieleer zouden kunnen brengen [81], wat Vischer aardig noemt de „Mathematisirung des Schönen” [82]. Die trillingsgetallen hebben hoegenaamd niets met de kenmerken, de qualiteiten van ons toonladderstelsel te maken. Ten opzichte van 3 n trillingen per seconde bestaat tussen 4 n, 5 n of 6 n trillingen per seconde geen ander dan dit quantiteitsverschil. Dat ik bij 6 n „precies dezelfde toon, maar een octaaf hoger” hoor als bij 3 n, daarentegen bij 4 n een heel andere toon, nl. een die met de oorspronkelike „een reine quart” vormt en met die „zelfde hogere” „een reine quint”... en bij 5 n trillingen weer een die met de beide eerstgenoemde een grote sext en een kleine terts tot interval heeft, enz.—, heel die qualitatieve periodiciteit (telkens van n tot 2 n), die samenrijging van „octaven”, waarbinnen telkens alle mogelike verschillende tonen besloten liggen,—het berust uitsluitend op de inrichting van onze klankzin,—(weer niet te verwarren met het zintuig of het hersencentrum voor geluid),—absoluut niets daarvan is „mechanies”, quantitatief, te „verklaren”, daar quantiteit evenmin, ’t zij logies, ’t zij ontologies, ooit in qualiteit „omslaat” [83] als hersencelbeweging of welk objekt ook kan worden „omgezet” in, of „overgaat” tot... bewustzijn. Bij de kleuren hebben we precies hetzelfde. Het éne, zuiver subjectieve kleurenschema, de „vorm” van de kleurzin, geldt noodwendig voor alle kleuren die we ooit te zien kunnen krijgen, waar en wanneer ook. Altijd moet voor ons een verzadigd geel veel meer op wit gelijken dan een verzadigd blauw of rood; zo lijkt vol blauw meer op zwart dan vol rood; zo is ons „wit” een precies even enkelvoudige gewaarwording als „groen” of geel of zwart enz.—En dit alles heeft weer alleen betrekking op onze kleurenzin,—zelfs volkomen kennis omtrent aethertrillingsverschillen kan ons absoluut niets daaromtrent leren.—En het kleurenschema bevindt zich evenmin ergens buiten ons als dat der tonen. Men zal nu geen moeite hebben om te begrijpen, wat de bedoeling is, als we de ruimte noemen de „vorm” van een bepaald soort gewaarwordingen—waarschijnlik (naar ik tegenover Riehl, Liebmann en Wundt c.s. [84], mèt Heymans [85] aanneem) die van de bewegingszin. Dat betekent dan dat de ruimte slechts het schema is onzer mogelike bewegingsgewaarwordingen; deze kunnen we willekeurig teweegbrengen, maar altijd slechts in 3 onderling onafhankelik veranderlike qualiteiten [86], en elke gewaarwording zal ten opzichte van elk dezer 3 volkomen bepaald zijn, een „plaats” moeten hebben in onze drie-dimensionele bewegings „vorm”, gelijk elke toon z’n „plaats” heeft op de één-dimensionele toonschaal. De ruimte „dingen” zijn dan niets dan voorshands onbekende, maar nooit ruimtelik te denken, oorzaken, die bewegingsgewaarwordingen op van onze willekeur onafhankelike wijze belemmeren, en hun ruimtelike eigenschappen bestaan enkel in hun bepaalde verhouding tot, hun mogelike verhindering van, onze mogelike bewegingsgewaarwordingen [87]. Ons schema is dus weer de vorm, waarnaar we deze eigenschappen bepalen; en in deze onze ruimte heeft dus elk ding z’n precies bepaalde plaats, voor Berkeley noch Kant, voor Heymans noch voor een onzer, anti-realisten, hangt het van willekeur, van een individu af, of iets ook maar een duizendste millimeter langer of korter is [88], verderaf of dichterbij zich bevindt dan iets anders [89] enz...—maar al deze hun ruimtelike eigenschappen, plaats, vorm, grootte, beweging, krijgen de dingen pas met, en uitsluitend met betrekking tot, dit ons waarnemingsschema, zij hebben enkel zin als inhoud van deze vorm, zijn zonder deze als hun prius in ’t geheel niet mogelik of denkbaar. (27) 2. KANT ALS GEESTELIK COPERNICUS: „VORM” NIET „PHAENOMENAL”, MAAR „IDEAL”, DUS UITSLUITEND SUBJECTIEF-, NIET TRANSCENDENT-BEPAALD. TRENDELENBURG’S „DERDE MOGELIKHEID” ONMOGELIK. Tans zijn we dan gekomen aan het belangrijk inzicht in de „idealiteit” van een kennisvorm, als de subjectieve voorwaarde voor de mogelikheid van alle desbetreffende kennisinhoud en daaruit afgeleide „phaenomena”, als schema, wet of regel, waarnaar zich alle mogelike inhoud noodwendig heeft te schikken, zodat zijn aan die „vorm” te danken eigenschappen bij voorbaat (a priori) te kennen, met zekerheid te voorspellen zijn. Het spreekt immers vanzelf,—wat maar altijd weer zelfs door een Wundt c.s. (Külpe vooral!) gelijk door Hartmann, Paulsen e.a. en een Adickes voorwaar nog mede, wordt miskend, of misvat—, dat een waarnemingsvorm, ook uitsluitend subjectief bepaald moet zijn, dat het geen zin heeft „den Fall zu setzen” (die door Kant übersehen zou zijn! Trendelenburg’s befaamde „Lücke”) „dass die Realitäten selbst jenen Formen unseres Anschauens und Denkens entsprechen, ihnen gleichen.” (Külpe, „I. Kant”, p. 75). Ik zie niet in, wat het zou moeten betekenen zelfs, dat een abstrakt schema van alle mogelike gewaarwordingen van een bepaalde soort, dus de formulering, de wet van een bepaalde bewustzijnsreactie... „tevens” eigen zou zijn aan de „transcendente” dingen, de werkelikheid. „Was ist denn aber unter einer subjectiven Form zu denken, die zugleich objectiv sein soll? Sollen etwa auch die Objecte [lees: die Dinge an sich] ‚aufnehmende’ Formen haben?” vraag ik met Hermann Cohen (Kants Theorie der Erfahrung² p. 162). Reeds van de „materie” der gewaarwordingen (hard, groen, zoet enz.) is het naar wij boven hebben bewezen een dogma zonder grond en zonder zin, dat zij tevens onafhankelik van de gewaarwordingen, als „eigenschap” op-zich-zelve zoude bestaan; hoeveel te meer van een „vorm”, sc. een schema, een verhoudingswet van mogelike gewaarwordingen, die in ’t geheel niet van het gewaargewordene, maar uitsluitend van de gewaarwordende geest afhankelik kan worden gedacht. Deze „vorm” kàn alleen „subjectief” gedacht worden, en geldt dùs, krachtens deze subjectiviteit, noodwendig en algemeen voor alle desbetreffende inhoud, is dus daardoor „objectief” in de strengste zin van het woord... [90] Juist dit is Kant’s Copernicaanse revolutie: Het gekende, de natuur („die Erfahrungswelt”) heeft de algemene eigenschappen ruimtelikheid en tijdelikheid niet te danken aan onbekende, transcendente, algemene eigenschappen van het An-sich, het onafhankelik-van-kennen-Zijnde (deze worden ons dus niet als algemene „inhoud” der „ervaring” door het An-sich, door een transcendente ruimte en een transcendente tijd, gegeven;—zo ja, dan ware die algemeenheid slechts een voorlopige veronderstelling van op z’n hoogst feitelike, nooit noodwendige geldigheid, zodat onze axioma’s omtrent de oneindigheden tijd en ruimte met al hun apodictiese overschrijding aller ervaringsmogelikheid, gelijk de daarop gebouwde volkomen exacte wetenschappen meetkunde en phoronomie, louter zelfbedrog en dogma zouden zijn), maar aan ruimtelik- en tijdelikmakende eigenschappen van de kennende subjectiviteit; worden dus als „vorm” der ervaring door het Subject aan het gekende verleend en hun algemeenheid is eo ipso noodwendig en die noodwendigheid verklaard [91]. Ruimte en tijd zijn dus, Kantiaans gesproken, niet „phaenomenal”, maar „ideal”—zijn niet phaenomena („bene fundata”), maar functies van het „transcendentale” subject, van het geestelik prius der phaenomena. Dàt is hun „subjectiviteit”. Subjectiviteiten zijn nu eenmaal niet denkbaar zonder subject. [92] Een Anschauungsform ohne (= onafhankelik van) Anschauung, is even ondenkbaar als... een Denkform (zo de negatie) ohne Denken! Zo min als iets negatiefs als zodanig (niet-rood, niet-stoffelik) bestaanbaar te denken is onafhankelik van het denken, zo min kan iets ruimteliks als zodanig bestaanbaar worden gedacht onafhankelik van het waarnemen. Geen wonder dus dat Kant die onmogelike „dritte Möglichkeit” van Trendelenburg (waarop straks zo waar Hartmann z’n hele „transcendentale realisme” bouwt, en waarop trouwens reeds heel Hegel’s „eenheid van zijn en denken” rust, heel de Duitse zgn. Identitätsphilosophie) ausser acht gelassen—geen overweging waardig heeft gekeurd, als zijnde „zinledig”. „Ich möchte gerne wissen, wie denn meine Behauptungen beschaffen sein müssten, damit sie nicht einen Idealismus enthielten. Ohne Zweifel müsste ich sagen, dass die Vorstellung vom Raume nicht bloss dem Verhältnisse, was unsre Sinnlichkeit zu den Objekten hat, volkommen gemäss sei, denn das habe ich gesagt, sondern dass sie sogar dem Objekt völlig ähnlich sei; eine Behauptung, mit der ich keinen Sinn verbinden kann, so wenig, als dass die Empfindung des Roten mit der Eigenschaft des Zinnobers, der [?] diese Empfindung in mir erregt, eine Ähnlichkeit habe.” (Prol. p. 68). [93] Maar gesteld al, deze zinledigheid hadde zin, ware mogelik (des neen), dan zou zij nog, evenals wij boven voor de gewaarwordingsinhoud betoogden: 1°. Absoluut onmerkbaar, onverifieerbaar zijn; [94] haar aan te nemen ware dus dogmatisme van ’t zuiverste water, waarvoor geen enkele grond ooit kan worden gegeven of gedacht zelfs. Want wij hebben nooit met iets anders te maken, dan met „onze” „empiriese” „objectieve” ruimte, en de daarin zich bevindende, daarvan „afhankelike” ruimtedingen... (dat Hartmann met het naturalisties realisme die objectieve natuur voor „transcendent” houdt, is geen fout van Kant). 2°. Zou deze overeenstemming of „gelijkheid” zelf... een grondeloos wonder, zuivere toverij [95] zijn en anders niet. Tussen ons bewustzijn en het bewustzijnstranscendente als zodanig bestaat zelfs geen denkbare gemeenschap... en toch zouden we er iets van bezitten, van „kennen”... ja zelfs het als „gelijkend op” (?) het kenbare... kennen! Wie ter zake niet ondeskundig is, begrijpt, dat de aanhangers van deze leer zelf hun bedoeling misduiden. Ze bedoelen de éne objectieve ruimte en haar „natuur”. Ze zijn aanhangers van een „empiries realisme” ... en menen transcendentaal-realisten te zijn. Zeker is het bevreemdend, dat een zo scherp en nuchter denker als Dr. Dèr Mouw ten deze diep genoeg onder Hartmann’s invloed staat, om zelfs te wanen, dat Heymans hier door Hartmann zou kunnen of moeten worden verbeterd, dat in Hartmann de gedachten van Kant „tot rustige volwassenheid zijn gekomen”. Hartmann’s heldere, zakelike, zelfverzekerde, gezondverstandelike betoogtrant werkt dan ook zo overredend, dat niet alleen de vele wetenschappelik-ontwikkelde leken, voor wie Kant ontoegankelik blijft, terwijl de filosoof van het Onbewuste hun vertrouwde leidsman is geworden omtrent „Philosophische Fragen der Gegenwart” en „Moderne Probleme”, maar ook schrijvers van naam [96] Kant’s „transcendentaal idealisme”, zijn waarnemingsleer in ’t biezonder, door Hartmann’s zgn. „transcendentaal realisme” weerlegd en afgedaan achten. Inderdaad formuleert H. zó zuiver de tegenwerpingen, die ieder „onbevangene” voelt en denkt, dat het mij van groot belang toeschijnt, juist deze representatieve Kantmisvatting te niet te doen. Maar eer ik daartoe overga, zullen wij ons nader vergewissen van de daartoe benodigde, merendeels reeds boven gewonnen, kennistheoretiese resultaten der kritiek, daarbij speciaal het Transobjectieve behandelend in zijn verhouding tot het objectieve en het individuele. Immers, de kritiek heeft aan het Objekt twee functies ontnomen, die beide onmisbaar zijn: die van gewaarwordingsoorzaak, en die van concrete werkelikheid, onafhankelik van mogelike waarneming. Deze haar ontkenning verwijst dus onmiddellik, positief, naar de Drager dier functies—naar het Transobjectieve, dat ten aanzien van mogelike waarneming „an-sich” of „transcendent” moet heten. HOOFDSTUK IV. HET TRANSOBJECTIEVE („AN-SICH”). ZIJN TWEELEDIGE KENNISTHEORETIESE FUNCTIE: METAPHYSIES SUBSTRAAT DER PHAENOMENA EN GEWAARWORDINGSOORZAAK. 1. KANT’S TWEEËRLEI „AN-SICH”. DE TIJD ALS „VORM” VAN „INNERLIKE WAARNEMING” (BEWUSTZIJN). Wij kennen en onderscheiden nu, met Kant, deze drieërlei kennistheoretiese waarde: 1°. De gewaarwording en de voorstelling of gedachte, het individueel-psychiese, onruimtelike, wel tijdelike, concrete, werkelike, onmiddellik gekende, „gegevene” van eigen beleving. 2°. De „natuur” (die Welt der Erscheinungen, Gegenstände der Erfahrung, empirische Realität, empirischen Objecte);—zij is niets dan het abstract geheel of systeem aller mogelike gewaarwordingsinhouden, waarvan dus de inhouden van werkelike gewaarwordingen niet gevolg zijn, maar gedeeltelike concrete verwezenliking (29), actualisering (Apprehension zegt Kant wel); zij ontleent aan vorm en inhoud van gewaarwordingen haar „eigenschappen”; bestaat uit ruimtelike, rode, ronde, geurige enz. dingen. Het is een systeem, betrokken niet op u of mij, maar op „das Bewusstsein überhaupt”, niet op enig subject, maar op de subjectiviteit—een uitstekend woord, om zowel het onpersoonlike uit te drukken, als gedachten aan een concrete Algeest enz. uit te sluiten. [97] 3°. De oorzaak der gewaarwordingen, het mogelike-waarneming-overschrijdende, transcendente, het An-sich. Kant kent tweeërlei An-sich: Één in de minder strenge zin van: het van mogelike waarneming onafhankelik bestaande, b.v. een ander-ik; dus het alléén voor Kant’s „innere Sinn” bestaande: Zo, waar Kant zegt: (p. 306) „Dadurch würde der Ausdruck wegfallen dass nur Seelen (als besondere Arten von Substanzen) denken, es würde vielmehr wie gewöhnlich heissen, dass Menschen denken, d.i. eben dasselbe was als äussere Erscheinung ausgedehnt ist, innerlich (an sich selbst) ein Subject sei, was nicht zusammengesetzt, sondern einfach ist und denkt.” In diezelfde gedachtengang volgt even daarna een alinea, die tot motto zou kunnen strekken aan het psychomonisme, en waarnaar alle realistiese dogmatici niet dringend genoeg verwezen kunnen worden: „Vergleichen wir aber das denkende Ich nicht mit der Materie sondern mit dem Intelligibelen, welches der äusseren Erscheinung, die wir Materie nennen, zum Grunde liegt: so können wir, weil wir vom letzteren gar nichts wissen, auch nicht sagen: dass die Seele sich von diesem irgend worin innerlich unterscheide.” [98] Het tweede „An-sich”, in de strenge eigenlike betekenis sc.: onafhankelik van alle verhouding tot enig bewustzijn, dus niet alléén van onze „zinnen” naar het gewone spraakgebruik (dus van de waarneming en haar vormen), maar ook van de „innere Sinn” en haar tijdvorm; onafhankelik van heel onze „Sinnlichkeit” in Kant’s zin. Overduidelik en herhaaldelik definieert en verklaart Kant zelf dit An-sich: P. 56: „die Idealität des Raums in Ansehung der Dinge, wenn sie durch die Vernunft an sich selbst [sie an sich selbst!] erwogen werden, d.i. ohne Rücksicht auf die Beschaffenheit unserer Sinnlichkeit zu nehmen” (Deze woorden gelden onveranderd voor het An-sich in de 1ste gelijk in de 2de zin, zo men onder „Sinnlichkeit” dan maar voor ’t 1ste geval de zinnen verstaat in de gewone betekenis, in ’t 2de geval er Kant’s „innere Sinn” = „das Anschauen unserer Selbst und unsres innern Zustandes” (p. 60) onder begrijpt.). „Wenn wir von unserer Art, uns selbst innerlich anzuschauen und vermittelst dieser Anschauung auch alle äusseren Anschauungen in der Vorstellungskraft zu befassen, abstrahiren, und mithin die Gegenstande nehmen, so wie sie an sich selbst sein mögen, so ist die Zeit nichts.” (p. 61). P. 62: de werkelikheid „an sich selbst (ohne ihr Verhältniss auf unsere Anschauung)”. P. 143: „Dinge an sich (ohne Rücksicht, ob, und wie sie uns gegeben werden mögen)”, welk begrip „gegeben” op zijn beurt nog eens nauwkeurig wordt omschreven: „dass ferner die einzige Art, wie uns Gegenstände gegeben werden, die Modification unserer Sinnlichkeit sei”. Evenzo in de aanhef p. 48: „diese [Anschauung] findet aber nur Statt, sofern uns der Gegenstand gegeben wird; dieses aber ist wiederum nur dadurch möglich, dass er das Gemüth [wij zeggen tegenwoordig: de psyche] auf gewisse Weise afficire. Die Fähigkeit (Receptivität), Vorstellungen durch die Art, wie wir vor Gegenständen afficirt werden, zu bekommen, heisst Sinnlichkeit”. [99] Al de zelftegenspraak, die men Kant ten aanzien van het An-sich verweten heeft, vindt haar verklaring, zover zij onloochenbaar is, in die tweeërlei zin van het An-sich. Alle tegenstrijdigheden verdwijnen, indien men slechts die beide uitéén houdt: 1°. het meta-physies = psychies An-sich [100], dat causaal kan zijn, ons „afficirt”, en zelf weer afhankelik is van 2°. het meta-psychies An-sich. Al wat van het eerste gezegd wordt is dus in de grond slechts het in de bewustzijnssfeer getransponeerde symbool van het tweede, eigenlike, van alle bewustzijn onafhankelike An-sich. We kunnen dus ook zeggen: men moet onderscheiden het An-sich an-und-für-sich en de „Erscheinung” van dit „An-sich” voor de „innere Sinn”, dus z’n vertijdeliking (heel het bewustzijnsleven, het psychiese als zodanig). Terwijl dan deze tijdelike (en a.z. „phaenomenale”) wereld nog weer door haar verhouding tot het waarnemingsvermogen, tot de uitwendige zinnelikheid, haar ruimtelik, in engere zin „zinnelik”, stoffelik, „physies” wereldphaenomeen meebrengt en daarvan het An-sich, de „grond”, kan worden genoemd. Wij behoeven bij elke plaats slechts te vragen: staan wij hier achter ruimte- en tijd-kritiek of achter de 1ste, maar nog vóór deze laatste. Het An-sich als „afficirend”, als „oorzaak” (30) van gewaarwording, als gelijktijdig met zijn Erscheinung, is tijdelik gedacht, maar onruimtelik, onstoffelik. Het kan dus b.v. „denkend subject” zijn, gelijk in het Psychomonisme. Deze hele conceptie staat dus, en is ook bij Kant stellig ontstaan, vóór zijn tijdkritiek, die hij zonder twijfel na en naar analogie van zijn ruimtekritiek heeft ontdekt, [101] gelijk die analogie de grote drijfkracht van Kant’s hele systeem is geweest. [102] Opmerkelik is b.v. hoe pas in de Prolegomena (§ 10) de arithmetica in dezelfde verhouding tot de tijdkritiek komt te staan, als de meetkunde tot de ruimteleer, terwijl van die rekenkunde in de Aesthetik zelve... niet gerept wordt... terecht. Want deze analogie, hoe voor de hand liggend en verleidelik ook, is fout en waardeloos, al wordt die fout ook door nòg zoveel Kant-discipelen gelovig nagepraat: Cohen, Natorp, Stammler en zelfs de zelfstandige Schopenhauer en Riehl. [103] Heymans heeft gelijk, dat hij ze nauweliks een enkel zinnetje van weerlegging waardig keurt (G. u. E. § 35). Kant’s geniale ruimte-vondst, die hem verhief boven heel de zinnelike wereld, die heel de natuur in haar gewaande zelfstandigheid voor hem terug deed deinzen en verzinken, bracht hem tot de vermetelste, meest „widersinnische”, aller wijsgerige hypothesen: ook de tijd is slechts „vorm”, geldt slechts „transcendentaal”, en heel onze bewustzijnswereld is dus phaenomeen, nièt in die banale positivistiese zin, waarin met en na Comte elk „wetenschappelik” schrijver, elk materialist, spreekt van de physiese en de psychiese „verschijnselen”, waarmee hij dan de geweldige waarheid te verstaan wil geven, dat al onze kennis „menselike”, „relatieve” kennis is („phénomènes” bij Bergson, Lévy-Bruhl en tal van anderen), maar in die diepe kritiese betekenis van het woord, die, elke voorstellingsmogelikheid overschrijdend, de geest nog enkel de negatie overlaat ter bereiking van het begrip der meta-psychiese ontijdelikheid. Van dit tijdloos, tijdstellend An-sich is alle wetenschap ons ontzegd; hier is de grens, niet van ons denken, wel van ons kennen bereikt, hier had Kant’s geprangde geloof eindelik de ruimte gevonden, waar het weer vrij kon ademen. Hier begint de metaphysica in de niet-wetenschappelike zin, die eigenlik metapsychica diende te heten;—bij Kant de moraaltheologie, bij zijn dogmatiese epigonen het stelsel. Hier kan, dat spreekt vanzelf, van „causaliteit”, zover deze tijd, immers verandering, onderstelt, geen sprake meer zijn. Hier resten ons slechts door analogie verworven, negatieve „grensbegrippen”: gelijk het ruimtelik heelal slechts een gewaarwordingsfunctie is van de ruimtestellende, onruimtelike psychiese werkelikheid, zo is deze zelf slechts een bewustzijnsfunctie van het tijdfunderend, ontijdelik „An-sich”, dat als zodanig eo ipso, onafhankelik van en transcendent voor alle mogelike bewustzijn, volstrekt onkenbaar en slechts per negationem denkbaar, maar tevens, bij aanvaarding der nooit weerlegde, waarschijnlik wel nimmer te weerleggen, tijdkritiek, onloochenbaar is... en de diepste grond van ons eigen wezen. Slechts de dogmadodende kenniskritiek kan deze grens aller mogelike kennis stellen—slechts het dogma kan haar loochenen (het tijd-realisme) of wanen haar te overschrijden (het „speculatief idealisme”). En met de éne eeuwige waarheid in haar niet-tijdelik onveranderbaar niet-bestaan verwarre toch niemand langer het An-sich in zijn tijdloos wijl tijdstellend zijn. Want de waarheid is, als geheel aller mogelike ware oordelen, een functie van het oordeelvermogen, dus van denkbeeldig bewustzijn, terwijl het An-sich niet alleen niet afhangt van het bewustzijn, maar juist omgekeerd alle bewustzijn als z’n tijdfunctie eerst mogelik maakt. Zonder bewustzijn geen waarheid, niet omgekeerd; zonder An-sich geen bewustzijn, niet omgekeerd!—De geest, immers het denkbeeldig subject der mogelike ware oordelen, is het prius der waarheid, het An-sich is het prius van zijn vertijdeliking, van de geest. 2. HET REALE OF SUBSTRATUM DER NATUUR EN DE CAUSALITEIT. HET PSYCHIESE EN DE RUIMTE. De verhouding van grond tot phaenomeen een „causale” te noemen is altijd onzuiver, ja zelfs kortweg onjuist, onverschillig of men ’t begrip causaliteit reserveert uitsluitend voor de tevens ruimtelike phaenomenale verhouding van zgn. „oorzaak en gevolg” in de physica („pseudo-causaliteit” van Heymans) of wel het uitstrekt over het terrein van het psychies gebeuren. In geen der beide gevallen behoeven wij de door Ziehen’s realisties misverstand ons aangewreven „dubbele causaliteit” [104] voor onze rekening te nemen. Want naar de eerstgenoemde terminologie heeft elke beweging haar „oorzaak” uitsluitend in voorafgaande beweging, naar het andere zuiverder woordgebruik is het (vermoedelik psychies) reale, waarvan de beweging phaenomeen is, wel oorzaak van elke concrete psychiese bewegingsgewaarwording, niet echter van het abstract systeem van bepaalde mogelike gewaarwordingsinhouden, geformuleerd tot een bepaalde „beweging”. Ik acht het dus aanbevelenswaardig, vooral tegenover realisties misverstand, voor deze specifieke verhouding van Reale tot Phaenomeen de kennistheor. naam „Grond” (in de zin van hetgeen „ten grondslag ligt”) of reëel „Substraat” te behouden. [105] Het „phaenomeen” van een „reale” is het geheel der phaenomenale (op het universeel subject betrokken) eigenschappen van dit reale, een niet-tijdelike verhouding dus, in tegenstelling tot de causale. Een voorbeeld zal dit betoog volkomen duidelik maken: Naar het psychomonisme is de psyche substratum, reale, van het phaenomeen hersenen, terwijl we niet kunnen zeggen: de psyche is oorzaak van de hersenen; oorzaak echter is de psyche actueel van alle concrete en potentieel van alle mogelike hersengewaarwordingen, [106] door haar zuiver causale inwerking op („Afficirung” van) het waarnemingsvermogen van een andere psyche. Het physies phaenomeen van deze zuiver psychiese reële inwerking van de ene psyche op de andere is de ruimtelike (pseudo-)inwerking van het ene brein op het andere. Van deze physiese breinverandering is dus het psychiese nimmer „oorzaak”, alleen weer reëel „substraat”. Terwijl het dus naar het realisme van elk allooi hersenen zijn, die ons de hersengewaarwordingen geven (= hun eigenschappen doen reproduceren) is het voor de kennis-kritiek het niet-ruimtelik reale der hersenen (b.v. naar het monisme iets psychies), dat ons de hersengewaarwordingen geeft (= de herseneigenschappen doet produceren). Het reale is dus niet oorzaak van de natuur, maar zou oorzaak zijn van de gewaarwordingen van het subject der natuur, indien dit bestond (in plaats van te zijn slechts gedacht prius, „hypothesis”, van een slechts gedacht betrekkingstelsel). Ziedaar (voor ’t eerst zover ik weet, en zo exakt mogelik) causaal ontleed de betekenis van de kennis-theoretiese stelling: het reale (= „Ding an sich” = „transcendent[aal] Object” = „Sache” = „Gegenstand überhaupt” enz.) is substratum (= „das wahre Korrelatum”, „der transcendente Grund”) der natuur. Moge na deze toelichting voor geen van mijn lezers meer onduidelik zijn het verschil tussen 1: reële individuele gewaarwordingen, 2: phenomenale objecten (het ruimtelike heelal), 3: het reële substratum van 2, van de objectieve wereld. (31) Vragen we naar het ontstaan, de herkomst onzer gewaarwordingen, dan hebben wij met 2 niets te maken, enkel met concrete realiteit. Niet het objekt, maar zijn reëel substraat veroorzaakt onze gewaarwording. „Aethertrillingen” zijn dus nimmer oorzaak van maar zijn integendeel afleidsel uit gewaarwordingen. Onze kleurgewaarwordingen „zijn” dus niet alleen geen aethertrillingen, maar evenmin „gevolg” van aethertrillingen; de kennistheoreties-zuivere verhouding van beide is deze: het reëel substratum der aethertrillingen veroorzaakt (indirect) onze kleurgewaarwordingen; nader uitgewerkt: dezelfde onruimtelike realiteit die op onze kleurzin zodanig inwerkt, dat onze geest de rood-gewaarwording produceert (i.e. dat wij een kleur, i.c. rood, waarnemen) zou op onze bewegingszin, indien deze (benevens onze tijdzin) maar fijn genoeg ontwikkeld ware, zodanig inwerken, dat een bepaalde, door ons geproduceerde bewegings-gewaarwording 400 billioen maal per seconde zou worden geremd, dat wij 400 billioen trillingen per seconde zouden waarnemen.—Ander voorbeeld: Als wij een tafel zien, worden onze vorm-kleur-grootte-gewaarwordingen niet veroorzaakt door een niet-gegeven, reële, concrete tafel (die bestaat niet), noch door die objectieve tafel, die we zeggen „waar te nemen” (d.w.z. die we ons voorstellen naar aanleiding van onze gewaarwordingen, en waarop we deze betrekken), maar door het reële, en als zodanig vorm-, kleur-, grootte-loze substratum van ’t objekt tafel. Doet die tafel dan niets in dit werkelik proces? Neen. Als we vragen naar de invloed van die tafel stellen we ons op phaenomenaal, ruimtelik standpunt; ergo, die tafel werkt uitsluitend in op onze hersenen via lucht, aether, zintuigen; we zijn op het gebied der bewegingen, der „natuur”, der zinnelike „ervaring”. We houden ons bezig met de wereld der ruimte—en daar mogen al of niet gekleurde, klinkende, geurige, of enkel bewegende voorwerpen zijn (al naar we ons het voorondersteld subjekt met kleur-, geluids- enz. -zin, of enkel met bewegingszin wensen te denken),—ook mensen-lichamen, zintuigen, hersenen,—nooit, al doorkruisen we („physiologies gesproken”!) die éne oneindige ruimte der éne eindige natuur in alle richtingen, nooit of nergens zullen we daar ook maar iets psychies, een gedachte, een gewaarwording als zodanig, een verlangen, een herinnering aantreffen,—geen subject, geen „geest” is daar, in de ruimte, te vinden. Dat weten we met absolute analytiese zekerheid. [107] Als b.v. de heer F. van Eeden met het Spiritisme (32) zegt (De Blijde Wereld, 1903, pag. 80), dat in deze kamer zich misschien wie weet hoeveel geesten bevinden, [108]—dan kunnen we met de apodiktiese aprioriese stelligheid der kennisleer antwoorden: geen enkele! In deze kamer kan zich ex hypothesi niets anders bevinden dan... materie. Maar wijzelf dan, ik ben toch hier in deze kamer, en ik ben toch een geest? hoor ik de heer v. Eeden, en niet hem alleen, [109] antwoorden.—Ook gijzelf, als geest, bevindt u niet in deze kamer. [110] Waar precies zou uw geest dan zijn? In uw lichaam, uw hersenen, soms? Welke plaats, welke vorm heeft uw geest daar? (33) Wat zich in de ruimte, „in de kamer”, bevindt is enkel en alleen... uw lichaam, alias... materie. En zo gij uw eigen geest zoekt, wilt localiseren, „in de kamer”,—gij zult nergens anders terecht komen dan bij uw... brein.—Maar „ik”, het Subject, ben toch „hier”. Zeker, doch dit „hier” is, zo zagen we juist boven, een zuiver individueel psychies, onruimtelik begrip. Probeer maar, het te objectiveren, te plaatsen in de ene ruimte... en op hetzelfde ogenblik zijt ge weer in de stoffelike wereld terecht gekomen, is uw ik vervangen door uw brein. (34) Wij weten nu immers, dat zich onmogelik in de ruimte kan bevinden, wat zelf die ruimte „stelt”.—Op Kant’s wijs gezegd: De geest is niet in de ruimte, maar de ruimte is in de geest. (35)—Dit geldt n.b. ook van elke individuele geest, al stelt deze niet de éne universele ruimte, maar de ruimtelikheid zijner gewaarwordingsinhouden. Tegenover het neo-realisme der zgn. Neo-Kantianen kan dit niet scherp genoeg gehandhaafd worden. Zo lezen wij op p. 565 van Bellaar Spruyt’s Geschiedenis der Wijsbegeerte: „Wat wij van onze jeugd af beschouwen als onafhankelijk van ons bestaande zijn zekere dingen in de ruimte; maar ruimte en al wat daarin is, is afhankelijk van ons kenvermogen [tot zover heel goed] d.w.z. natuurlijk niet van ons individu, dat zelf ruimte inneemt, maar van het synthetisch element in ons kenvermogen, dat in alle menschen voorkomt en waaraan ruimte haar bestaan dankt.” Het door mij gecursiveerde mag alleen geschreven worden door... een materialist d.w.z. iemand, voor wie „het individu” betekent... stof. 3. HET AN-SICH-LOOS IMMANENT „IDEALISME” ALS TERUGVAL IN REALISTIES PHYSICISME. DE GOEDE BERKELEY, HALLUCINATIES EN NA-KANTIAANSE „ONGERIJMDHEID”. Trouwens, heel dat An-sich-loochenend ethiserend irrealisme, deze Kantverzaking in naam van Kant, waarvan in Duitsland Windelband, Rickert, Natorp de hoofdvertegenwoordigers zijn en dat hier te lande een echo gevonden heeft in Bellaar Spruyt, Kohnstamm en Dr. Ovink, berust in de grond op het oude, door Kant vernietigde, object-realisme, op physicisme (om de tegenstelling tegen het psychisme scherper te doen uitkomen dan met het woord naturalisme, daar „natuur” juist bij deze richting al het causaal-verbondene, heel de wereld in tijd en ruimte, heel Kant’s Erfahrungswelt, dus in elk geval ook het psychiese omvat). Zij allen moeten Kant’s leer verlaten reeds bij die fundamentele vraag: hoe komen we aan onze gewaarwordingen? Zij loochenen het An-sich dat ons voor Kant [111] en in waarheid de gewaarwordingen geeft,—voor hun is „het begrip ‚gegeven zijn’ (is) het allerlastigste van de geheele Erkenntniskritik”, zoals Dr. Ovink (Twm. Ts. 1897, p. 554) het uitdrukt,—natuurlik, want nu blijft hun als oorzaak onzer gewaarwording alleen... het object over! En hoezeer men nu dit object ook „idealiseren” moge—het is en blijft een gewaarwordings-derivaat, een ruimtelik iets. (36) Bij ons polemiseert Dr. Ovink (Kant’s Transcendentale Methode, Twm. Ts. 1897, p. 366) aldus: „En dan die zoogenaamde subjectiviteit der zinnelijke gewaarwordingen! Deze moeten in de ziel veroorzaakt zijn door de dingen, die dan natuurlijk als reeds existeerende gedacht worden. En existeeren doen ze dan even natuurlijk in de ruimte; dus die ruimte is er al.”—„Even natuurlijk” ... slechts voor Dr. Ovink’s naturalisme.—Want die „dingen” zijn natuurlik niet de natuurdingen; en existeren doen ze dus even natuurlik... niet in de ruimte.—Dr. Ovink’s irrealisme, dat Kant’s phaenomenaal object als „handeling” en het Ding-an-sich als „taak” wil opvatten („Deze uitdrukking heeft het voordeel, dat zij radicaal het quasi van zelfsprekend begrip ‚zijn’ en ‚existeeren’ opheft”!), vervalt dan ook radicaal in materie-realisme: „een individueele ziel,... op een bijzondere [?] wijze gebonden aan een levend stoffelijk lichaam, dat weer [weer? dus „gebonden aan” wil bij u zeggen: „afhankelijk van”?!] van andere niet-levende stoffelijke lichamen afhankelijk is,”... (p. 366). Dr. O. acht dan ook mogelik, nog wel „binnen het terrein der empirische wetenschap”,.. „het construeeren eener causale betrekking tusschen die twee”, sc. de „zich bewegende lichamenwereld” en „de zinnelijke gewaarwordingen als bloote toestanden van het constante Ik.” „Zoowel het zoogenaamde subject als het zoogenaamde object zijn voor de Erkenntnistheorie twee provinciën van het ééne rijk der phaenomenen. En het is de taak der empirische wetenschap de betrekking tusschen die twee te ontdekken.” Wij hebben in het voorgaande aangetoond, 1°. waarom die betrekking geen causale kan zijn, tussen onruimtelike bewustzijnstoestanden zelf, en de ruimtelike kennistheoretiese functie van het bewustzijn, genaamd natuur, en 2°. dat noch voor de physica (die van bewustzijnstoestanden als zodanig opzettelik abstraheert) noch voor de psychologie (die zich uitsluitend met deze bemoeit) die betrekking naar haar ontologies werkelike wezen een voorwerp van onderzoek kan zijn. Ik zou dus niet weten, welke „empirische wetenschap” deze betrekking zou kunnen onderzoeken, aangezien de psychophysica bij de door ervaring gegeven, ten onrechte dus genaamde, „paralleliteit” alias gelijktijdigheid van beide blijft staan, zonder de verklaring daarvan zelfs maar te vragen.—Zonder kennisleer en metaphysica, die wel voor ons „empirische wetenschap” mogen heten, maar juist voor Dr. Ovink’s „transcendentalisme” met z’n normatieve methode als tegenstelling tegen de empiriese wetenschap worden geponeerd, komt men hier geen stap verder dan het... psychophysies materialisme, waarin dan ook, hoezeer zij het in phaenomenologiese termen transponeren, èn Münsterberg, èn Natorp èn Rickert, èn (ten onzent) Ovink èn Spruyt zijn blijven steken. Zo noemt Spruyt-Kohnstamm op pag. 436 de „natuurdingen” „de uitwendige oorzaken van het ontstaan der gewaarwording”. Pag. 541: „De werkelijke eik is de inhoud eener voorstelling van den volmaakten geest, die onberispelijk en volledig denkt wat er van een eik kan en moet gedacht worden. Mijn voorstelling is dus de zeer gebrekkige opvatting, die ik van den inhoud dier goddelijke voorstelling heb kunnen verwerven”. Dit zogenaamd „objectief idealisme” staat lijnrecht tegenover Kant’s krities idealisme: „Kan en moet gedacht worden” ... op welke grond? En hoe wilt gij weten, dat uw voorstelling de „opvatting” van de „inhoud” van een „goddelijke voorstelling” is?! Gij maakt van het kennistheoreties subject der natuur, dat natuurlik slechts de subjectieve functie, het „phaenomeen” der werkelikheid „kent”, en dat van het begrip natuur het onontbeerlik prius is, een metaphysies en metapsychies God, een ondenkbaar, altans wetenschappelik onbruikbaar, subjekt der werkelikheid, dat een bepaald systeem van oordelen er op na houdt, en ’t geen daarmee strijdt verwerpt,... alleen omdat hij dat zo wil (of „moet” ook hij?) zonder enige werkelikheidsgrond, zonder andere „werkelikheid” dan die deze god belieft voor te stellen (of te scheppen?), terwijl het onbegrijpbaar blijft, hoe wij van de voorstellingen van deze god ooit enig vermoeden zouden kunnen krijgen! En dat zou „immanente” wijsbegeerte zijn! Zo zet men Kant aan kant! Dat deze goddelike geest „moet” kan voor u zelf geen zin hebben, noch ethies, noch causaal! Immers: wij moeten, volgens u ethies, omdat wij aan hem als criterium gebonden zijn, maar wat kan hèm binden? Pag. 569: „Wij zien den sinaasappel, het voorwerp, als het model aan, den maatstaf, waarnaar zich onze voorstelling moet richten”. N.b. die sinaasappel, die pas ontstaat door onze „voorstelling” [112],—die al z’n eigenschappen te danken heeft aan de waarnemende geest! En hoe kent gij dan uw model? Hoe wilt gij vergelijken met uw model? Dat model, waarvan ge zelf beweert, dat het niet gegeven, maar tot taak gesteld („aufgegeben”) is!—Pag. 500: „De conclusie ligt voor de hand [gegeven: wij kennen aan onze ruimtelike kennis ’t zelfde karakter van algemeenheid en noodzakelike waarheid toe als aan de logica], dat ook de ruimtelike waarheden niets anders zijn dan regels, die ons zeggen hoe wij verplicht zijn [sic!] de dingen te aanschouwen.” Het behoeft nauweliks gezegd, dat in heel Kant’s „Aesthetik” dat woord „verplicht zijn” niet voorkomt, zo min als het begrip. We beleven echter in dit werk het genoegen, dat Spruyt’s onkants en onjuist ethicisme zowel ten aanzien van de ruimte als ten aanzien van de logica capituleert voor de werkelike Kantiaanse (natuur)wettelikheid van onze denkende en aanschouwende geest:—wat de ruimte betreft p. 563 reeds: „Ons kenvermogen oordeelt in die [sc. meetkundige] stellingen alleen over de wetten waarop het van nature de gewaarwordingen tot ruimtebetrekkingen verbindt.” Rectissime!—Evenzo in zake logica: op pag. 590 s. wil B. Spruyt eerst het „absoluut recht” afleiden uit ’t feit, dat ook een „positivist” „recht meent te hebben op een billijke critiek”. Nochtans, een „billijke” critiek (zoals we in ’t verloop van ons werk [113] nader zullen zien) wil zeggen: een kritiek, die het beoordeelde noch beter noch slechter maakt, dan het is, noch meer noch minder lof of blaam geeft, dan er aan „toekomt”, dan het „verdient” of „waard is”, kortom waarheid bij de beoordeling, i.e.: zich stipt houden aan de werkelikheid [114]. Ook hier dus slechts éne waarheid (in beoordeling), gegrond op de éne werkelikheid (des positivists werkelike opvatting).—Zo funderen wij dus ook hier de „Idee der waarheid” zonder enige onbehoorlike „behoorlijkheid” [115]. Even zo met die plicht tot logies denken, die wij loochenen, aangezien wij de mogelikheid van onlogies denken ontkennen.—Pag. 591: „Maar hiermede is tevens dat onvoorwaardelijk karakter van den plicht erkend. De eisch van logisch te denken kan alleen toegegeven worden door iemand, die erkent, dat het niet van ons persoonlijk goedvinden afhangt, hoe wij leven zullen, maar dat wij gebonden zijn, zekere gedragslijn te volgen. Deed hij het niet, hij zou zich uit elk dispuut kunnen redden door te verklaren: ‚Het lust mij heden niet, normaal te denken, vandaag zie ik geen bezwaren in ’t aannemen van tegenstrijdigheden.’” Wel, de schrijver dier regelen zou zo iemand niets geldigs kunnen antwoorden. Wij echter wel. Wij zouden hem verwijzen naar diezelfde schrijver op p. 392, waar hij zou lezen: „Wanneer ik den maior en den minor van een syllogisme mij duidelijk voorstel, ben ik volstrekt niet meer vrij, zus of zoo te oordeelen. Wat willekeurig is, is alleen het uitspreken van het oordeel in woorden; de vorming van het oordeel gaat buiten onzen wil om.” Dit is volkomen juist—al heeft Spruyt’s teleologisme daarmee zich zelven weerlegd.—Heel die ontkenning ener „werkelikheid” als prius en norm van het zuiver theoreties begrip „waarheid”, zowel bij het zogenaamde „pragmatisme” als bij dit ethicisme is zonder dogmaties object-realisme dan ook nauweliks denkbaar. En de bovengenoemde schrijvers bevestigen dit verband ten volle. Zo vinden we nog bij Spruyt, behalve het reeds genoemde, op p. 82 de gewaarwording als het „psychische gevolg van zintuigsprikkeling”! en op p. 86 wordt gewaagd van „betrouwbare waarnemingen, die ons toonen, hoe de werkelijke stoffelijke [sic!] wereld verschijnt aan menschen met normale zinnen en normaal verstand.”! Ditzelfde, zij ’t ook nog zo anti-naturalisties „... naturalisme” sijpelt door op p. 566 b.v., waar bedoeld wordt: „de bestanddeelen der stoffelijke wereld” en dan staat: „de bestanddeelen der werkelijkheid” „zijn de inhoud van ideale voorstellingen van ‚het Subject’”! Omtrent die grote vraag: hoe komen we aan onze gewaarwordingen, en wat is hun betekenis t.o.v. object en An-sich, vinden we dan ook louter onklaarheid en Kant-verzaking. Nemen we een sinaasappel waar, dan is de gewaarwordingsinhoud (oranje, rond enz.) bij Kant oorspronkelike, d.w.z. (niet re-)productieve reactie van de geest (in eigen oorspronkelike „vorm”) op de inwerking van qualitatief onbekende werkelikheid (zodat de inhoud enkel effect, nooit kopie is en de vorm noch ’t een, noch ’t ander); bij Spruyt, die geen andere „werkelikheid” heeft dan de objecten, is de kleur, gedaante, enz. „copie” van een „werkelijke” objekteigenschap, d.w.z. van de inhoud van een „goddelijke” voorstelling.—Voor Kant (en Berkeley en Heymans) maakt de waarneming het object mogelik,—voor Spruyt (en alle realisten) maakt het object de waarneming mogelik. [116] Maakt het krities enig verschil of men van Gods sinaasappel (het goddelik object van ’t „objectief idealisme”) dan wel van niemands sinaasappel (het subjectloos An-sich van het dogmaties realisme) de kopie meent te hebben?—Berkeley, „de goede Berkeley”, was nog een stuk kritieser en redeliker en... kantiaanser, trots Kant! Die maakte tenminste niet het goddelik objekt, maar God zelf tot bron onzer gewaarwordingen, niet het produkt, maar het onkenbare transcendente producens—evenals, in de grond, Kant.—Spruyt’s kritiek op Berkeley is dan ook even realisties als onjuist. Berkeley zou moeten zeggen: de sinaasappel bestaat niet als ik er niet naar kijk. Dit zou juist zijn indien... „ik” het kennistheoreties subject van „de sinaasappel” ware, i.p.v. enkel van mijn sinaasappelgewaarwordingen. Deze fout heeft Berkeley echter nooit begaan! Dat het bestaan van de sinaasappel slechts van (zij het ook denkbeeldige) waarneming afhangt, dit hééft Berkeley gezegd: zonder percipi geen esse! en het is èn Kantiaans èn juist!—„Berkeley heeft niet opgemerkt, dat het verschil tusschen ware denkbeelden eenerzijds en onware denkbeelden, hallucinaties en illusies anderzijds wegvalt, als ieder ondersteld wordt alleen zijn eigen zielstoestanden te kennen.” Terecht heeft Berkeley dat „niet opgemerkt”. Want het is onjuist.—Natuurlik kent ieder alleen zijn eigen zielstoestanden, in de strenge zin van het woord „kennen” [117]. Maar een „objectief” oordeel: „dáár, op zóveel m.M. afstand van die tafelrand, ligt een sinaasappel van zóveel gram enz.”, is er een over mogelike (inbegrepen: onder bepaalde omstandigheden noodwendige) zielstoestanden van alle mogelike subjecten van bepaalde soort. Dit oordeel is al of niet waar. „Percipitur Chimaera, ergo est” houdt Spruyt aan Berkeley voor. Natuurlik, est Ch., sc. als gewaarwordingsgroep of gedachte. Maar niet objectief, als voorwerp in de ruimte. Immers voor het Subject der natuur en derhalve voor alle mogelike individuele subjecten, als coenosubjectieve waarnemingsmogelikheid, bestaat zij niet. Berkeley had dus misschien wat voorzichtiger zijn bedoeling uitgedrukt door van de natuurdingen (niet van de subjecten! n.b.) te zeggen, in pl. v. esse = percipi, esse = percipi posse, een amendement (later verwezenlikt door de „permanent possibilities of sensation” van zijn landgenoot Stuart Mill), door B. zelf... uit voorzichtigheid afgewezen [118]. Spruyt zelf geeft een alles behalve „immanente” eigen opvatting van het verschil: „Hallucinaties bestaan, maar zijn geen ware voorstellingen, omdat zij niet overeenstemmen met de werkelijkheid.” Dat is een waarheid als ... een zeker levend objekt,—ook voor Berkeley! De enige vraag is maar: Wat betekent hier „werkelijkheid”? „geeft men het geloof aan die werkelijkheid op” ... Aan welke werkelikheid? Aan een bestaan, onafhankelik van waarnemende subjectiviteit? Die „werkelikheid” loochent Berkeley... terecht. Of aan een bestaan voor elk normaal waarnemend subject? Die aanvaardt B.... terecht. [119] Het zij mij vergund Berkeley’s eigen woorden hier aan te halen (Pr. of H. K. sect. 6 p. 158): „Some truths there are so near and obvious to the mind, that a man need only open his eyes to see them. Such I take this important one, viz. that all the choir of heaven and furniture of the earth, in a word all those bodies which compose the mighty frame of the world, have not any subsistence without a mind, that their being is to be perceived or known; that consequently so long as they are not actually perceived by me, or do not exist in my mind or that of any other created spirit, they must either have no existence at all, or else subsist in the mind of some Eternal Spirit—it being perfectly unintelligible, and involving all the absurdity of abstraction, to attribute to any single part of them an existence independent of a spirit. To be convinced of which, the reader need only reflect, and try to separate in his own thoughts the being of a sensible thing from its being perceived.” Op smetteloos immanente wijze spreekt Berkeley over de onderscheiding tussen objektieve werkelikheid en chimera: Dial. III, p. 330: Phil. tot Hylas, na de voornaamste onderscheidings-criteria genoemd te hebben: „In short, by whatever method you distinguish things from chimeras on your scheme, the same, it is evident, will hold upon mine. For, it must be, I presume, by some perceived difference; and I am not for depriving you of any one thing that you perceive.” Berkeley denkt er dus niet aan, de objekten, de phaenomena, te loochenen, integendeel; hij ontdekt en betoogt juist hun immanentie, geheel in overeenstemming met Kant, al is bij hem van Kant’s kriticistiese onderscheiding tussen vorm en inhoud nog geen sprake. [120] Maar wat Berkeley altans schijnbaar, en naar Kant’s misduiding (38), die hem Kant’s verwijt van „mystischen und schwärmerischen Idealismus” heeft op de hals gehaald, loochent, zijn ... dezelfde „Sachen an sich selbst”, die ... Bellaar Spruyt ontkent, die „Sachen” (Dinge an sich), waarvan Kant zei: „die zu bezweifeln ist mir niemals in den Sinn gekommen”. Als Kant zelf in § 57 van zijn Prolegomena als „Beschluss” de summa geeft van heel zijn kenniskritiek, zijn „Grenzbestimmung der reinen Vernunft”, zegt hij: „Nach den allerklarsten Beweisen, die wir oben gegeben haben, würde es Ungereimtheit sein, wenn wir von irgend einem Gegenstande mehr zu erkennen hofften, als zur möglichen Erfahrung desselben gehört, oder auch von irgend einem Dinge, wovon wir annehmen, es sei nicht ein Gegenstand möglicher Erfahrung, nur auf das mindeste Erkenntnis Anspruch machten, es nach seiner Beschaffenheit, wie es an sich selbst ist, zu bestimmen”... Kant’s hele leer scherpt in: Het is ongerijmd, te menen dat de objekten die wij kennen Dinge an sich zijn. Maar dan: „Es würde aber andererseits eine noch grössere Ungereimtheit sein, wenn wir gar keine Dinge an sich selbst einräumen ... wollten”! Men ziet nu, hoeveel meer recht de „idealistiese” verdedigers dezer laatste post-kantiaanse „ongerijmdheid” hebben, zich (neo-)Kantianen te noemen, dan de gewone „realistiese” aanhangers der prae-kantiaanse „ongerijmdheid”! [121] HOOFDSTUK V. KANT’S WAARNEMINGSLEER EN HAAR MODERNE REALISTIES-DOGMATIESE MISVATTING. 1. ÉÉN RUIMTE, ÉÉN TIJD, ÉÉN „ERFAHRUNG”. Tans gaan wij over tot de verdediging van Kant’s „Aesthetik” tegen Hartmann’s misverstand, in zijn „Kritische Grundlegung des Transcendentalen Realismus” en „Das Grundproblem der Erkenntnisstheorie” [122].—Ter oriëntering ga nog deze korte § vooraf. Niemand zou zich meer verwonderd hebben dan Kant, had hij kunnen lezen, hoe hier een filosoof z’n uiterste best doet om te bewijzen dat de éne oneindige ruimte een... transindividuele, vermakelikerwijze „transcendent” genaamde, betekenis heeft, en dat b.v. de atomen der natuurwetenschap ruimtelik moeten worden gedacht! En die n.b. Kant daarmede waant te bestrijden!—En die zich uitput in betogen voor het transindividueel bestaan der ... natuurobjecten, door hem in onschuld Dinge-an-sich genoemd! Die, om tot Kant’s „empirische Realität” te komen, hele hoofdstukken nodig heeft en dan deze noemt—tegen Kant—„transcendentale Realität”! Die in de ondertitel van zijn „Kritische Grundlegung des transcendentalen Realismus” „Fortbildung der erkenntnisstheoretischen Principien Kant’s” noemt, wat deze slechts derzelver „Fortschaffung” zou hebben bevonden! Het zij hier dan nog, tegenover zulke bergen van wanbegrip, nadrukkelik geconstateerd, dat ook voor Kant slechts éne objectieve oneindige Ruimte bestaat, gelijk er slechts éne Erfahrung is, m.a.w., dat Kant er nimmer de onmogelike, zonderlinge mening op na heeft gehouden, als zou van de éne ruimte der wiskunde of der natuurkunde, of van het éne ruimtelike Heelal... enig individu het subjekt, het bewustzijnsbetrekkingspunt zijn, een misverstand waarvan wij straks (opm. 39) bij Paul Rée de koddige consequenties zullen behandelen. Het spreekt van zelf, dat het ’t éne Universalsubject aller mogelike gewaarwordingen (en voor de „innere Erfahrung” tevens aller mogelike andere belevenissen) is, dat als prius moet worden gedacht van de wereld der Erfahrung, van de natuur [123].—„Die Bedingungen a priori einer möglichen Erfahrung überhaupt sind zugleich Bedingungen der Möglichkeit der Gegenstände der Erfahrung.” (K. d. r. V. p. 124, cf. p. 156), vertaald: Het éne Subjekt en Prius der Natuurwetenschap is tevens het Subject en Prius der Natuur. Op p. 123 K. d. r. V. zegt K. uitdrukkelik: „Es ist nur eine Erfahrung, in welcher alle Wahrnehmungen als im durchgängigen und gesetzmässigen Zusammenhange vorgestellet werden; eben so wie nur ein Raum und eine Zeit ist, in welcher alle Formen der Erscheinung und alles Verhältniss des Seins oder Nichtseins Statt finden. Wenn man von verschiedenen Erfahrungen spricht, so sind es nur so viel Wahrnehmungen, sofern solche zu einer und derselben allgemeinen Erfahrung gehören.” enz.... Op p. 125: „Alle möglichen Erscheinungen gehören, als Vorstellungen, zu dem ganzen möglichen Selbstbewusstsein.”... Dat er slechts éne Wereldruimte, slechts éne Natuur bestaat weten we dus weer met de zekerheid van ... een analyties oordeel. Immers deze materiële (inhoudelike) éénheid is het onmiddellik gevolg van de „formele” éénheid van hun universeel Subjekt [124]. Dit is Kant’s „Einheit der Apperception”, voor hem „der transcendentale Grund der nothwendigen Gesetzmässigkeit aller Erscheinungen in einer Erfahrung.” (p. 135). 2. KANT’S RUIMTELEER EN HARTMANN’S (BENEVENS KÜLPE’S EN BOLLAND’S) MISVERSTAND. a. Het eerste argument. Handhaven wij tans Kant’s ruimteleer tegen de realistiese bestrijding van Hartmann (Külpe, Bolland) [125]. Kant’s argumenten voor het formeel karakter, „de transcendentale Idealität”, van de ruimte zijn gelijk bekend is de volgende: 1. De ruimtelike waarneming is niet kenbron der ruimte, maar omgekeerd, vooronderstelt reeds de ruimte, wordt door deze pas mogelik gemaakt. De ruimte is niet een begrip, uit ruimtelike, gelocaliseerde gegevens afgeleid, maar omgekeerd, alle localisering geschiedt in de éne ruimte als haar prius en onderstelt deze dus reeds. Alle biezondere, bepaalde ruimtelikheid betekent slechts: bepaalde verhouding tot, gedeeltelike vervulling van, de ene gehele ruimte met haar driedimensionele oneindigheid. Tegen dit voor mij onweerlegbaar argument voert nu Hartmann aan [126]: „Mag der Raum schon vor der Erfahrung vorhanden sein oder nicht, so ist er doch vor der fertigen Erfahrung keinesfalls im Bewusstsein vorhanden; das Bewusstsein lernt den Raum nicht früher als die Erfahrung, sondern erst an und in dieser kennen” (p. 119). Wel, dit tweede zindeel bevat ongeveer Kant’s eigen woorden en in elk geval Kant’s eigen mening. Nog ééns: „Der Zeit nach geht also keine Erkenntniss in uns vor der Erfahrung vorher und mit dieser fängt alle an.” Dat ik dus, zodra mij ervaring gegeven is, i.c. ruimtelike ervaring, zodra ik een kamer met huisraad erin heb leren kennen, pas door abstractie, denkend, kan scheiden: de ruimtelike dingen en de ruimte waarin zij zich bevinden benevens hun ruimtelikheid zuiver als zodanig, dat wil Kant waarlik niet loochenen. De polemiek ten deze van Hartmann schermt in de lucht. K.’s bedoeling is slechts: Als wij nu deze ruimte zuiver overhouden, dan hebben wij ons tot bewustzijn gebracht de wijze waarop wij van meet af zinnelik gereageerd, waargenomen hebben, zij ’t ook onbewust, dank zij de natuur, de wettelikheid van onze eigen geest (niet van ons denken!).—Laten we ’t vergelijken met de logica, waar iets soortgelijks geldt: De negatie is geen uit het onderscheiden van biezondere tegendelen geabstraheerd begrip; maar integendeel, om te kunnen denken of ervaren, om iets, wat ook maar, in concreto te kunnen onderscheiden van iets „anders”, moet al de geest over de negatie beschikken, moet reeds voor de geest elk zó-zijn betekenen: niet anders-zijn, en elk anders-zijn: niet zó-zijn.—Aphoristies: de negatie is niet uit onderscheiding, maar alle onderscheiding uit negatie. Kantiaans: De negatie is niet ervaringsbegrip maar kategorie.—Toch zijn we ons pas zeer laat, en door logiese abstractie, van deze oorspronkelike, zuiver subjectieve, zuiver formele wettelikheid van ons denken bewust geworden. Die abstractie geeft ons dus niet pas die wettelikheid, maar toont ons eerst wat we reeds bezitten, en wel het deel, dat we niet van buiten af, uit ervaring, hebben gekregen, maar dat we tot de ervaring uit ons zelven hebben bijgedragen. Precies zo bij de ruimte. Alleen hebben we hier natuurlik niet een denkvorm [127]. maar een waarnemings-(volgens hedendaagse boven aanvaarde theorie gewaarwordings-)vorm. Daarom beweegt zich hier het empirisme, evenals bij de logica, noodwendig in een circulus vitiosus. Het kan ruimte en negatie alleen halen uit gegevens die ... pas door ruimte en negatie mogelik zijn geworden. [128] Voor het „formeel” karakter nu van een kennis-element is dit juist één der zuiver kennistheoretiese kenmerken, naar Kant fijn en diepzinnig bespeurd heeft. Horen we nu Hartmann, p. 120: Hij citeert eerst van Kant: „So wenn ich von der Vorstellung eines Körpers das, was der Verstand davon denkt, als Substanz, Kraft, Theilbarkeit etc, ingleichen, was davon zur Empfindung gehört, als Undurchdringlichkeit, Härte, Farbe etc. absondere, so bleibt mir aus dieser empirischen Anschauung noch etwas übrig, nämlich Ausdehnung und Gestalt”... Niemand zal willen betwijfelen dat dit abstracta zijn, en „Die Räumlichkeit ist [aan beide gemeen en] also eine Abstraction aus Ausdehnung und Gestalt, d.h. eine Abstraction zweiter Ordnung”.... „Wenn also Kant es behufs der Begründung der Apriorität in Abrede zu stellen wagt, dass die Räumlichkeit uns gar nicht anders als durch Abstraction aus der Erfahrung gegeben sein könne, so widerspricht er seinem eigenen besseren Wissen.” Van durven gesproken! „Was diese formale Seite der räumlichen Anschauung vor der Entstehung der Erfahrung... sei, und ob dieselbe durch den Stoff der Empfindung als solchen empirisch gegeben, oder im Gegensatz zu derselben subjective Zuthat sei, darüber kann keine rein psychologische Speculation jemals Aufklärung bringen, sondern nur eine psychophysische [!] Betrachtung. So viel steht fest, dass der von Kant angenommene Gegensatz in der Entstehung der Materie und der Form der Anschauung grundfalsch und durch keinen Unterschied der inneren Wahrnehmung begründet ist” [zoveel staat altans vast, dat deze tegenstelling en haar kennis-theoretiese betekenis aan Hartmann is ontgaan]; „denn der concrete Empfindungsinhalt und die concrete Form der Anschauung [bedoeld: die concrete Betätigung der Form der Anschauung] drängen sich beide mit gleich unwiderstehlicher Gewalt dem Bewusstsein als fertig gegebene und nicht willkürlich zu ändernde auf; beide sind Producte der Seele, also in ihrer specifischen Natur und Qualität (z.B. Farbe, Räumlichkeit) rein subjectiv..., beide aber auch in ihrer concreten Bestimmtheit (diese Farbe, diese Gestalt) von aussen, d.h. transcendent, bedingt.” Het zou mij tegenvallen als ik voor mijn lezers hier nog moest bijvoegen: Precies zo wil het Kant; slechts misverstand dicht hem een „willkürlich zu ändernde” vorm of vormvulling toe. Nu wij eenmaal „er in” zijn, behandel ik tegelijkertijd de kritiek van Oswald Külpe, filosofie-prof. te Würzburg (tans in Bonn), tegen dat 1ste argument in zijn „Immanuel Kant, Darstellung und Würdigung” 1907. (41) Deze voert drieërlei aan: 1°.: Niet alle gewaarwordingen, maar alleen die van gezichts- en tast-zin worden onmiddellik gelocaliseerd. Op de vraag „warum diese Zutat unseres Erkenntnisvermögens bloss diesen beiden Sinnen unmittelbar zuteil geworden sei”... „kann Kant von seinem Standpunkte aus keine befriedigende Antwort geben.” Dit is, naar men weet, de voorstelling van Wundt. Heymans echter heeft mij overtuigd, dat zelfs niet eens door een psychiese „schöpferische Synthese” (door Riehl, Kr. I 304/5, met Kant’s Synthesis a priori schromelik verward) de ruimtelikheid ontstaat, maar slechts eigen is aan één enkele, de bewegings-zin, zodat de localisering der gezichts-gewaarwordingen slechts een uit „locaal-tekens” afgeleide, associatieve is. [129] Had Kant van de psychologiese onderzoekingen, waarop zowel de ene als de andere theorie steunt, kennis kunnen nemen, hij zou enkel geantwoord hebben: Goed,... dan is de ruimte niet „vorm” of schema des äusseren Sinnes überhaupt maar... „Form” jener beiden Sinne, of jenes einzigen Sinnes.—En hij zou er bij hebben kunnen voegen, dat het voor de beantwoording van bovenstaande vraag geen verschil maakt of men de ruimte als „vorm” dan wel als „materie” der gewaarwording beschouwt, immers waarom stelt slechts één zin geluiden of kleuren?—en dat in dit laatste geval het „realisme” dat de geachte vrager hier in petto schijnt te houden altans geen enkele beantwoordingsmogelikheid op het „idealisme” vóór zou hebben. Külpe’s 2de tegenwerping luidt: „Für die unmittelbare Raumauffassung im Gebiete des Tast- und Gesichtssinnes dagegen ist das Gebundensein an die räumliche Form auch dann verständlich, wenn sie mit den Empfindungen dieser Sinne jederzeit gegeben ist, zu deren Eigenschaften gehört, wie die Tonhöhe als eine solche der Tonempfindungen oder die Farbe als eine solche der Farbenempfindungen gilt.” Vooreerst zou Kant dit voor de ruimtelikheid in tegenstelling tot de „ruimte” vermoedelik volkomen met Külpe eens zijn geweest. Men heeft dan de keuze tussen Kant’s copernicaanse, de algemeenheid als noodwendig verklarende, centraal-bepalende „vorm” of Külpe’s anti-copernicaanse, de (slechts voorlopig geldige) algemeenheid slechts als onverklaarbaar, toevallig feit constaterende, peripheries-bepaalde „materie”. „Die Raumbestimmungen würden dann nicht erst durch uns in eine an sich raumlose Masse von Empfindungen hineingetragen, sondern ebenso unmittelbar in und mit den Empfindungen vorgestellt werden, wie deren Stärke oder Qualität.” Külpe zal toch niet het misverstand delen, dat we de ruimtelike gewaarwordingen volgens Kant eerst „an-sich” „ruimteloos” zouden krijgen en er dan Raumbestimmungen zouden hineintragen? Ten overvloede zij dan nogmaals herhaald, dat ook voor Kant de gewaarwordingen van de zin(nen) wiens (wier) „vorm” de ruimte is, eo ipso onmiddellik ruimtelik zijn, op een bepaalde, van willekeur onafhankelike, wijs. We hebben daarmee tevens Külpe’s 3de tegenwerping beantwoord: „wie es möglich sei, dass die Eindrücke dieser Sinne in einer ganz bestimmten nicht willkürlich von uns abzuändernden Form wahrgenommen, oder an einen bestimmten, nicht beliebig zu wählenden Ort verlegt werden.” Antwoord, m.i. afdoende: Doordat de (onruimtelike) werkelikheid in een bepaalde, niet naar willekeur te wijzigen, verhouding staat tot de ruimtezin(-nen). Külpe antwoordt realisties: „Wir müssen hiernach zum mindesten verlangen, dass etwas Raumähnliches [130], der räumlichen Ordnung unserer Sinneseindrücke Entsprechendes, auch den die Sinnlichkeit affizierenden Dingen zukomme, dass den so gesetzmässig auftretenden Unterschieden in den sinnlichen Wirkungen eine Gesetzmässigkeit der sie hervorrufenden Ursachen korrespondiert.”... Jammer, dat Külpe zijn terecht geliefkoosde vergelijking met de kleuren enz. juist hier geheel vergeet: tegen die Gesetzmässigkeit heeft Kant, dunkt mij, geen bezwaar, maar zelfs al ware de ruimte „materieel” i.p.v. „formeel”, moet de oorzaak onzer kleurgewaarwordingen „etwas Farbenähnliches” hebben? „Diese Schwierigkeit hat Kant nirgends berücksichtigt geschweige denn beseitigt.” Wie struikelt over een strootje wijte dat niet aan de wegbereider. b. Het tweede argument. We gaan over tot Kant’s 2de argument: „Der Raum ist eine nothwendige Vorstellung, a priori, die allen äusseren Anschauungen zum Grunde liegt. Man kann sich niemals eine Vorstellung davon machen, dass kein Raum sei, ob man sich gleich ganz wohl denken kann, dass keine Gegenstände darin angetroffen werden.” Ruimtelike dingen onderstellen altijd, brengen van zelf mee, heel de ruimte, terwijl deze volstrekt geen „vulling” onderstelt, nodig heeft, maar „ledig” kan worden gedacht. De ruimte is dus het prius der materie, niet omgekeerd. Horen wij hiertegen weer eerst Hartmann: „Gesetzt den Fall, man könnte den Raum nicht wegdenken und sähe ihn als apriorische Bedingung der Möglichkeit der Erscheinungen an, so würde daraus nur folgen, dass wir nicht im Stande sind, eine andere Möglichkeit des Verhältnisses zwischen Objecten und Raum uns vorzustellen, keineswegs aber, dass es auch das Wahre sei, so wie wir die Sache ansehen.” Daar deze skepsis andere ruimte en andere objekten onderstelt dan de gegevene, kunnen we ze hier als uiting van een voor ons niet meer geldend dogmatisme ter zijde stellen... „Indessen ist diese Bemerkung überflüssig, da die von Kant behauptete Unmöglichkeit gar nicht besteht. Kant selbst liefert den besten Beweis davon, denn er behauptet, dass die reale Welt (d.h. die Welt der Dinge an sich und der Ich’s an sich) unräumlich sei. Wäre es nun unmöglich, die Räumlichkeit und den Raum von den Dingen wegzudenken, so wäre die Behauptung Kant’s eine der Einrichtung des menschlichen Vorstellungsvermögens widersprechende, also unvollziehbare und damit wissenschaftlich gerichtete. Jeder, der seine Seele, sein Ich, unräumlich denkt, beweist dadurch die Möglichkeit, vom Raum zu abstrahiren, d.h. den Raum von den Dingen wegzudenken.” Niet alleen „die reale Welt” maar zelfs reeds die Welt der „inneren Erfahrung” is voor Kant, gelijk van zelf spreekt, onruimtelik. Vrage: hoe onnozel moet men Kant achten om juist hem de bewering toe te dichten, dat wij niet zouden vermogen „vom Raum zu abstrahiren, d.h. den Raum von den Dingen [!] wegzudenken”! [131] En dat naar aanleiding van Kant’s even simpele als onbetwistbare opmerking, dat wij de „äussere Erscheinungen” dus het physiese, de natuurdingen (in tegenstelling met de zgn. „innere Erscheinungen”, het psychiese) niet zonder ruimte kunnen denken, wel omgekeerd de ruimte zonder lichamen.—Toch heeft niemand fijner dan Kant ingezien, hoe elk der helften dezer eenvoudige waarheid het realisme in de grootste verlegenheid moest brengen.—Nemen we de 1ste helft: waren de lichamen (de atomen, de velden, de huizen, de planeten, de zonnestelsels) werkelik bestaande, concrete substanties, dan was dus de ruimte, deze bestaansvoorwaarde zowel van lichamelikheid als van beweging,—ook de bestaansvoorwaarde van substanties, een werkelik iets dus, dat zelf noch substantie noch eigenschap van substanties zou kunnen zijn, en toch—als bestaansvoorwaarde, op z’n minst zelf zou moeten bestaan! Als wat? Immers, volgens de 2e helft kan het nòch zelf lichaam („subsistirend” zegt Kant), nòch eigenschap of verhouding van lichamen („inhärirend”) zijn, want... het zou immers blijven bestaan, overblijven, al dachten we alle lichamen er uit weg. En zonder dat het dan, naar ieder onbevangene moet toegeven, als eindig zou kunnen worden gedacht. [132] O wonderlik, ’t zij eindig of oneindig, altijd even onmogelik onding! Zijt ge oneindig, dus niet „inhärirend” maar „subsistirend”, dan tòch zonder afmetingen—immers het prius gij aller afmeting; zonder kracht, zonder zwaarte, zonder weerstand, zonder beweging, zonder één enkele physiese eigenschap—immers de vóóronderstelling aller beweging, aller physica! En wie, welk „eindig”, tijdelik wezen, heeft u dan uitgemeten of gepeild, dat wij zeker zijn van uw oneindigheid? Zo heeft dan ook het realisme en empirisme zich, consequent, genoopt gezien, u voor „inhärirend” te verklaren,—niet meer beweging en atomen afhankelik van de ruimte, maar omgekeerd, horribile dictu, de ruimte afhankelik van beweging (Trendelenburg [133], Wartenberg (42)) of lichamen (Hartmann)!—En zo moeten dan deze zich zelf wat wijs makende geesten beweren, dat voor hun de „werkelike” ruimte... eindig is, wat Wartenberg aldus, kostelik zich zelf weerleggend, uitspreekt: „die Welt, als in sich geschlossenes Ganze, schliesst auch den Raum ein und begrenzt sich selbst; was jenseits [!] dieser Grenzen liegt, das wissen wir nicht; wir wissen nur, das es dort [!] keinen Raum mehr giebt.” (Das Problem des Wirkens und die monistische Weltanschauung, p. 150). (43) De specifiek anti-realistiese strekking van Kant’s 2e argument is dus deze: de éne oneindige ruimte is bestaansvoorwaarde, vóór-onderstelling voor lichamen en beweging („nothwendige Vorstellung a priori, die allen äusseren Anschauungen zum Grunde liegt”). Waren nu deze reëel, dan zou ook de ruimte reëel, een werkelik „onding”, moeten zijn. Külpe heeft dit argument weer evenmin begrepen als Hartmann.—Volgens Külpe „ist hier die Notwendigkeit der Raumanschauung als solche, unabhängig von ihrer Benutzung zu einzelnen räumlichen Bestimmungen, der Nerv des Beweises. Im ersten Argument wird uns gesagt: die Raumbestimmung geschieht nur auf Grund einer schon a priori gegebenen Raumvorstellung [?!]; hier wird erklärt: eine Anwendung unserer Raumanschauung auf Gegenstände ist gar nicht erforderlich, wir können sie [?!] auch ohne solche haben, in uns tragen.”, bedoeld is „der Nachweis einer selbständig [!] für sich bestehenden, sich selbst genügenden Raumanschauung”. We kunnen nu reeds verwachten, dat zijn 3 „Einwände” tegen het aldus geduid argument Kant weinig zullen deren: 1°. „Nicht frei und selbständig, sondern an die Erfahrung gebunden sind wir, wenn wir nur bestimmte Sinneseindrücke räumlich unmittelbar auffassen, wenn wir dem Tisch und dem Stuhl, den Gestirnen und den Tieren besondere Formen beilegen und bestimmte Lagen anweisen.” Külpe denkt dus dat we volgens Kant „frei und selbständig” (naar believen? naar scheppersluim? maar een waarbij zich de mensheid van alle landen en tijden, zo ’t schijnt, in een wonderbaarlike harmonia praestabilita mag verheugen) aan de dieren des velds hun gestalten, aan de gesternten hun plaats zouden aanwijzen? Dat we ons de ledige ruimte wel kunnen „denken”, niet „voorstellen”, bewijst noch iets voor het empirisme (Berkeley) tegenover het apriorisme (Kant)—immers dat de éne ruimte zelf nog iets anders is dan het begrip „ruimte” geven ook de empiristen toe—, noch voor het realisme (Locke, Hegel, Comte, Hartmann, Külpe) tegenover het idealisme (Berkeley, Kant, Schopenhauer, Heymans)—want ook of juist ten aanzien van de wèl-voorstelbare „materie” der gewaarwordingen zijn er idealisten! 2°. „Da die unmittelbare Raumanschauung auf zwei Sinne beschränkt ist, so gibt es auch raumlose Vorstellungen”... „Von der Notwendigkeit einer auf sich selbst gestellten Raumanschauung könnte daher bei einem ohne Gesichts- und Tastsinn geborenen Individuum gar nicht geredet werden.” Hiertegen zij opgemerkt: Kant noemt de ruimte niet voorwaarde van „voorstellingen” maar van „äusseren Erscheinungen” i.e. lichamen, ruimtedingen.—Kant zou dus antwoorden: indien inderdaad de ruimte slechts vorm is van die beide zinnen, dan kan er voor zulk een Individuum evenmin een ruimtewereld, lichamelikheid, als ruimte bestaan! En mij dunkt, Külpe zal de eerste zijn, dat toe te geven.—Laat mij Külpe eraan herinneren, dat de ruimte voor Kant, in plaats van „auf sich selbst gestellt”, juist slechts is Form der Sinnlichkeit, van het waarnemingsvermogen, en dus: ohne Sinnlichkeit, ohne Sinne, ohne Anschauung... kein Raum!—Kant zegt enkel: Wie ruimtelikheden, ruimtelike dingen stelt, heeft heel de ruimte reeds voorondersteld; hieruit volgt alleen: wie dit laatste niet zou vermogen, wie dus, ’t zij zonder waarnemingsvermogen of zonder ruimtezin(nen) geboren is, voor hem zouden geen lichamen, geen natuurdingen, noch afstanden, noch bewegingen, noch gestalten, noch groot of klein, kortom niets van heel de ruimtelike ordening der dingen, bestaan of denkbaar zijn. Dat de ruimte echter onafhankelik van ons waarnemingsvermogen „niets” is, dat zegt de ruimte-idealist Kant, zo goed als Berkeley, ondubbelzinnig en overvloediglik. Eén plaats voor alle: p. 56: „Wir behaupten also die empirische Realität des Raumes (in Ansehung aller möglichen äusseren Erfahrung) ob zwar zugleich die transcendentale Idealität desselben, d.i., dass er nichts sei, so bald wir die Bedingung der Möglichkeit aller Erfahrung weglassen, und ihn als etwas, was den Dingen an sich selbst zum Grunde liegt, annehmen.”; dit laatste op dezelfde pag. te voren nog precies omschreven: „die Idealität des Raums in Ansehung der Dinge, wenn sie durch die Vernunft an sich selbst erwogen werden, d.i. ohne Rücksicht auf die Beschaffenheit unserer Sinnlichkeit zu nehmen.” 3°. „Dass die Naturwissenschaft ihren Gegenständen räumliche Eigenschaften und Beziehungen zuschreibt, beruht darauf, dass diese zu dem von uns unabhängig Gegebenen gehören, das eine durch das Individuum nicht willkürlich zu beeinflussende Gesetzmässigkeit aufweist. Dabei wird durch Messung und Berechnung dafür gesorgt, dass unsere Raumvorstellung keinen modifizierenden Einfluss auf die objektive Raumbestimmung gewinnt, dass also die zahlreichen Täuschungen, denen wir bei der unmittelbaren räumlichen Auffassung unterliegen, nicht auf die Objekte der Naturerkenntnis übertragen werden. Daraus ergibt sich die Unterscheidung eines subjektiven und eines objektiven Raumes, und die Einsicht, dass unsere subjektive Raumvorstellung mit Eigentümlichkeiten individueller Art behaftet ist, die ihre Bedeutung für eine allgemeingültige und notwendige [?] Raumbestimmung wesentlich einschränken. Wäre der Raum lediglich eine Form unserer Sinnlichkeit, so würde die Möglichkeit einer Geometrie ebensowenig verständlich sein, wie diejenige einer Naturwissenschaft.” En dit alles tegen Kant! Zou deze Newtoniaan niet onderscheiden hebben de „subjectieve”, lees individuele, ruimtevoorstellingen, en de „objectieve” (dus van het subject aller mogelike gewaarwordingen afhankelike) ruimte der natuurwetenschap? Kant, wiens ruimteleer juist de vooralsnog énige verklaring van de Möglichkeit niet einer, maar der Geometrie, en niet einer, maar der Naturwissenschaft gegeven heeft!—Of zouden soms voor Külpe de kleuren in de natuur, in de plantenwereld b.v., niet „zu dem von uns unabhängig Gegebenen gehören, das eine durch das Individuum nicht willkürlich zu beeinflussende Gesetzmässigkeit aufweist”? Voor de verwarring van kennistheoretiese subjectiviteit met „willekeur” of individuele afhankelikheid, waartegen reeds Collier en Berkeley voor twee eeuwen zich afdoende verweerd hebben, zou men toch hedendaagse Professoren als Wundt, Külpe, Adickes te goed hebben geacht, en zoveel anderen, die in naam van de natuurwetenschap tegen Kant’s ruimteleer opkomen. [134] c. Hartmann tegen het derde en vierde argument; „reine Anschauung” en de phychologie; Wundt’s „Form”. Kant’s 3de Ruimte-argument luidt (2de dr.): „Der Raum ist kein discursiver, oder, wie man sagt, allgemeiner Begriff von Verhältnissen der Dinge überhaupt, sondern eine reine Anschauung.” Niets wellicht heeft in de geschiedenis der wijsbegeerte meer misverstand gewekt dan de naam „reine Anschauung” door Kant aan ruimte en tijd gegeven. Vertaal dat toch eens in begrijpelike psychologiese termen, vraagt men dan ook onwillekeurig; wij weten wat gewaarwordingen zijn, wat voorstellingen, wat begrippen, maar wat is nu een „reine Anschauung”? Want „rein” betekent naar Kant’s eigen definitie: vrij van elk „empiries” element, i.c.: vrij van al „was zur Empfindung gehört”. Dus noch gewaarwording, noch begrip, maar voorstelling zonder gewaarwordingselement? Kant’s onderscheiding tussen „vorm” en „inhoud” van ons waarnemingsvermogen heb ik in hoofdstuk III uitvoerig toegelicht.—Kant ging uit van het ervaringsfeit, „dass das Mannichfaltige der Erscheinung in gewissen Verhältnissen geordnet, angeschauet wird” (2de druk: „in gewissen Verhältnissen geordnet werden kann”), nl. in ruimte en in tijd; zo pleegt ook de moderne psychologie, b.v. Wundt en de zijnen, te onderscheiden „Stoff” en „Form” der waarneming, nl. de gewaarwordingsinhoud (kleuren, geluiden enz.) en hun ruimtelik-tijdelike ordening. Nu is de „Form” voor Kant niet, als bij Wundt, deze ordening zelve, maar de subjectieve Bedingung der Möglichkeit dezer ordening; met Kant’s eigen woorden: „dasjenige...., welches macht, dass das Mannichfaltige der Erscheinung in gewissen Verhältnissen geordnet, angeschauet wird, nenne ich die Form der Erscheinung.” Deze „vorm”, die een bepaald soort ordening van gewaarwordingen mogelik maakt, kan niet zelf weer gewaarwording zijn: „Da das, worinnen sich die Empfindungen allein ordnen und in gewisse Form gestellt werden können, nicht selbst wiederum Empfindung sein kann, so ist uns zwar die Materie aller Erscheinung nur a posteriori gegeben, die Form derselben aber muss zu ihnen insgesammt im Gemüthe a priori bereit liegen, und dahero abgesondert von aller Empfindung können betrachtet werden.”—Wat de betekenis van dit a priori is, en hoe wij tot ’t bewustzijn van deze „vorm” komen, is boven uiteengezet.—Ieder zal nu inzien, dat deze „vorm” iets anders is dan ’n „begrip”: dat hij tot de „Sinnlichkeit” behoort, die ons „Anschauungen liefert”—niet tot het „verstand”, waaruit „Begriffe entspringen”. (44) Deze „vorm” niet te bezitten zou een gebrek zijn van het waarnemingsvermogen, van de zinnen, niet van het verstand (45), naar de scherpe onderscheiding tussen beide, reeds door Berkeley in overeenstemming met Kant—en in tegenstelling tot het intellectualisme van Leibniz en Hegel c.s. [135]—gemaakt: „To perceive is one thing, to judge is another” ... „Things are suggested and perceived by sense. We make judgements and inferences by the understanding.” [136] Voor deze „vorm” zelf, noch voor onze wetenschap daaromtrent, is dus een zuiver psychologiese term te vinden, omdat het een onbewuste functie of wettelikheid is van ons waarnemingsvermogen, die wel is waar uitsluitend zich doet gelden, in werking treedt („Statt findet”) „bij gelegenheid van” waarnemingen—maar toch geenszins door of uit deze ontstaat, in tegendeel, deze ordent, bepaalt, voor zover dit van het waarnemend subject afhangt, terwijl alle concrete bepaaldheden dezer ordening (dus wat Wundt de „Form” noemt)—afhangen van de op het subjekt inwerkende werkelikheid. [137] Nu heeft Kant deze functie, deze vorm, die dus niet „empirisch” maar „rein” is (en bovendien „transcendental” in de zin van: het empiriese subjectief bepalend), zelf ook „Anschauung” genoemd: „Diese reine Form der Sinnlichkeit wird auch selber reine Anschauung heissen.” Deze inderdaad wat willekeurige naamgeving heeft ontzaglik veel misverstand en verwarring gewekt [138] en is toch zo begrijpelik: Wij brengen ons deze „vorm” tot bewustzijn—door te abstraheren, een zinnelik voorwerp, een lichaam dus, in gedachten nemend, eerst van ’t geen hier enkel gedachte, begrip, verstandswerk is: substantie, kracht enz., dan van wat gewaarwordingsinhoud is: kleur, hardheid etc.—en zeg ik nu, dat deze laatste elementen uitmaken de waarnemings-inhoud, alias de „empirische Anschauung”, dan zal het overblijvende, de ruimtelikheid, behoren tot de waarnemings„vorm”: „reine Anschauung”. Ziedaar Kant’s gedachtengang, tans in z’n eigen woorden: „So, wenn ich von der Vorstellung eines Körpers das, was der Verstand davon denkt, als Substanz, Kraft, Theilbarkeit etc., imgleichen, was davon zur Empfindung gehört, als Undurchdringlichkeit, Härte, Farbe etc. absondere, so bleibt mir aus dieser empirischen Anschauung noch etwas übrig, nämlich Ausdehnung und Gestalt. Diese gehören zur reinen Anschauung, die a priori, auch ohne einen wirklichen Gegenstand der Sinne oder Empfindung als eine blosse Form der Sinnlichkeit im Gemüthe [= in de geest] Statt findet.” Dit is nu nog maar naamgeving; zakelik is het een vooruitlopen op ’t geen de Aesthetik zelf zal bewijzen, dat nl. werkelik de ruimte en de tijd niet tot de „materie” behoren—’t geen ruimte-empirisme zou impliceren en wat b.v. van Berkeley en Collier de mening was, en het nòg is van Mach c.s., die „Räume” evenals „Farben” en „Töne” Empfindungen noemen,—maar tot de „vorm”, een theorie, waardoor het feitelik, wetenschappelik ruimte- en tijd-apriorisme geïmpliceerd en geëxpliceerd (gegeven en verklaard) zou zijn. Van de Aesthetik is dan ook dit „Formalisme” („vorm”leer tegenover „Materialisme” als „inhouds”leer) de hoofdzaak, al brengt het tevens „Idealisme” mee, aangezien de „vorm”, in tegenstelling tot de „materie” (Cap. III § 2), uitsluitend subjectief bepaald is. We begrijpen nu—terloops—het misverstand van Wundt c.s., die de „vorm” tevens objectief bepaald willen hebben, tegenover Kant’s „extremen Subjectivismus”... dat komt doordat Wundt de ruimtelike (of tijdelike) ordening zelve „vorm” noemt, in plaats van datgene wat deze ordening subjectief mogelik maakt. Ruimte-realisten moeten dan ook in ’t geheel niet van „Anschauungsformen” spreken, aangezien zij die noch kennen, noch erkennen. Voor hun wordt niets dan een gedachteloos en onrechtmatig overgenomen woord, wat metterdaad heel een wereldbeschouwing insluit. (46) Kant drukt dus door die keuze van de naam „Anschauung” zo plasties mogelik uit, dat voor hem de ruimte behoort tot onze Sinnlichkeit, tot het waarnemings-, niet tot het denkvermogen. [139] Natuurlik is het nooit in Kant opgekomen, het begrip „ruimte” te loochenen, Kant die eerst geeft z’n „Erörterung dieses Begriffes”, dan z’n „Transcendentale Erörterung des Begriffs vom Raume”. Dit is toevoegsel van de 2de druk. Goed, maar in de 1ste gelijk in de 2de vinden we b.v. (pag. 104/5 K. d. r. V.): „Wir haben jetzt schon zweierlei Begriffe von ganz verschiedener Art, die doch darin mit einander übereinkommen, dass sie beiderseits völlig a priori sich auf Gegenstände beziehen, nämlich, die Begriffe des Raumes und der Zeit, als Formen der Sinnlichkeit, und die Kategorien, als Begriffe des Verstandes” ... „Wir haben oben die Begriffe des Raumes und der Zeit, vermittelst einer transcendentalen Deduction [t. D. betekent: rechtvaardiging van het gebruik a priori] zu ihren Quellen verfolgt”... Maar het begrip ruimte is iets anders dan de ruimte zelf, gelijk het begrip „paard” iets anders is dan een paard. [140] Volgens de empiristen nu is het begrip ruimte op dezelfde wijze ontstaan als b.v. het begrip paard, nl. door generalisering en abstrahering, een logiese, „discursieve” (= van ’t biezondere trapsgewijs voortschrijdend tot het algemenere) verwerking van het onmiddellik (intuïtief) gegeven biezondere. Dit biezondere verschaft ons dus eerst het algemenere.—Zo zouden ook de biezondere ruimten ons tot de algemene ruimte hebben gebracht. Dit nu is onmogelik, zegt Kant, om drie redenen (de 3de vormt het laatste ruimteargument): 1º. de ruimte zelf is... iets biezonders, een singulare, in de taal der logica: heel de omvang van het begrip ruimte bestaat uit één exemplaar—ergo kan het geen „discursief” of „algemeen” begrip zijn, als paard, met zijn omvang van talloze exemplaren. Het biezondere, singulare nu, kan alléén onmiddellik, niet door afleiding, worden gekend, intuïtief dus of door „aanschouwing”. Alle zogenaamde biezondere „ruimten” zijn slechts delen van de éne ruimte. [141] 2º. Deze delen zijn enkel denkbaar als delen, „Einschränkungen”, van de gehele ruimte zelf, deze laatste is het prius, is voorondersteld, in tegenstelling tot de exemplaren van ’n algemeen begrip als paard [142], die zelf ’t begrip eerst mogelik maken. [143] Daaruit volgt voor Kant weer, als bij de vorige argumenten, de aprioriese natuur van de ruimte, terwijl dan gewezen wordt op de evenzeer aanschouwelike als aprioriese, apodiktiese natuur van de meetkundige bewijsvoering. [144] 3°. De ruimte wordt als een grootheid, zij ’t ook een oneindige grootheid, gedacht. Dat is alleen bij een Einzelding, een singulare, mogelik—niet bij een algemeen begrip, als „paard” (wel bij een bepaald paard), terwijl een algemeen begrip, iets wat aan voet en el en elk lengteding, elke grootheid, gemeen is, niet een biezonder soort grootheid (oneindig groot) kan zijn; een begrip kan wel aan een oneindig aantal te denken voorstellingen gemeen zijn: mens en de individuen in ’t oneindige, maar kan nooit een oneindig getal voorstellingen in zich bevatten, zo als alle delen der ruimte en alle ruimtedingen tegelijk zich in de ruimte bevinden. [145] Ziehier dus Kant’s bedoeling, wanneer hij de ruimte als „reine Anschauung” stelt tegenover een discursief begrip. Zien wij nu Hartmann’s begrip hieromtrent. Het is een summum! Hij begint met Kant’s tegenstelling Anschauung-Begriff voor „ganz verkehrt” te verklaren. „Die Anschauung im engeren Sinne ist nur ein Begriff von niedrigerer Abstractions-(und Combinations-)Stufe, der Bergriff [drukfout] ist nur eine Anschauung von höherer Abstractions-(und Combinations-)Stufe.” Deze definitie schenken we H. graag. Hij onderstreept dan: „es giebt für das Bewusstsein keine reinen, d.h. anschauungsfreien, Begriffe”—(dat klinkt als een echo van Kant’s eigen uitspraak: „Begriffe ohne Anschauung sind leer”!)—en of er nu al of niet een „reine Anschauung” „für das Bewusstsein zu gewinnen” zij, „immer wird sie durch den Abstractionsprocess ihrer Gewinnung zum discursiven oder allgemeinen Begriff gestempelt, ohne das dies ihrem Charakter als reine Anschauungsform den geringsten Eintrag thut.” Hartmann vindt het dus, waar Kant’s argument de „Identität” tussen algemeen begrip en „reine Anschauung” „zum Gegensatz verdreht”, „Komisch... welche Mühe sich Kant giebt, zu beweisen, dass derselbe Anschauung sei, als ob dadurch irgend etwas gegen seine begriffliche Natur und gegen sein Abstrahirtsein aus Erfahrungen bewiesen wäre.” Ik hoop dat nu de lezer het „komische” van Hartmann’s vermaak inziet. We hebben zowel die „abstractie uit ervaring” als het aanschouwen van het singulare nu duidelik genoeg verklaard. Het gaat nog „komischer” worden: „Der erste Satz, dass man nur einen einigen Raum vorstellen könne, ist richtig für den Standpunkt des transcendentalen Realismus, aber falsch für den Kantischen Standpunkt des transcendentalen Idealismus. Denn der transcendentale Realist bezieht seinen Vorstellungsraum auf ein transcendentes Correlat welches letztere schlechthin nur Eines, und zwar für alle Bewusstseine numerisch Identisches, also objectiv Einziges ist; der transcendentale Idealist hingegen läugnet ein solches numerisch identisches Correlat aller subjectiven Vorstellungsräume, für ihn hat der Raum keine höhere als subjective Realität, und da alle Subjecte gleiche Berechtigung haben, so haben auch alle subjectiven Vorstellungsräume gleiche Berechtigung; er ist also logisch gezwungen, so viel Räume vorzustellen, als er Subjecte vorstellt.” We zien dus—Kant’s transcendentaal idealisme kent, naar boven (Cap. V § 1 p. 93 ss.) precies is uiteengezet, slechts één Ruimte, één Tijd, één Ervaring, één ruimtelik-tijdelike phaenomenale Wereld. Maar naar Hartmann’s opvatting van Kant’s „Standpunkt des transcendentalen Idealismus” zouden er volgens die leer slechts individuele „ruimten”, „tijden” enz. zijn. Ergo .... is „der Kantische Standpunkt des transcendentalen Idealismus” niet gesnapt door .... Kant! Aldus Hartmann. [146]—H. doet dan nog even een ontdekking, waarover hij zelf „höchlich erstaunt” is (waarover echter haar weerlegger, reeds voor 2 eeuwen,... weer de goede Berkeley, höchst erstaunt zou zijn geweest), nl. dat zelfs t.a.v. een individu „die Behauptung der Singularität für den Standpunkt des transcendentalen Idealismus falsch” is. „Rein subjectiv betrachtet besitzen wir” namelik „zwei ganz getrennte Wahrnehmungsräume, den Gesichtsraum und den Tastraum”, maar we merken daar nooit wat van, omdat „der Instinct” .... beide „instinctiv [allicht] sofort und immer auf ihr transcendentes Correlat bezieht, welches der Verstand als Eines weiss”.—O kennisleer der instinctieve wetenschap van het transcendente!—Hartmann’s paganisme hier één met Dr. Kuyper’s instinctief materialisme van „momenten” en „relaties”. „Kant’s Prämisse von der Einzigkeit des Raumes ist also für seinen Standpunkt in jeder Hinsicht unhaltbar. Die Art der daraus gezogenen Schlüsse ist es nicht weniger.” Wiens Prämisse en wiens Schlüsse hier in jeder Beziehung unhaltbar zijn? Sapienti sat.—Alleen wil ik nog even aanstippen hoe Hartmann de heerlike gelegenheid tot misverstanden, die Kant’s „als unendliche Grösse gegeben vorgestellt” biedt, niet ongebruikt laat.—Ik zal daar niet verder op ingaan, alleen nog in ’t voorbijgaan opmerken, dat Hartmann zich genoodzaakt ziet, zijn „realen Raum”.... „begrifflich als jederzeit endlich zu supponiren, da er nicht weiter reicht als die materiellen Dinge an sich [!], deren Daseinsform [!] er ist”. [147] Opmerkelik dan: „Was die Behauptung der actuellen Endlichkeit des realen Raumes paradox erscheinen lässt, ist nur der Umstand dass der Gedanke stets zur Ueberschreitung einer eventuellen Grenze sich gereizt fühlt, und dabei vergisst, dass er, als bewusster Gedanke, auf den realen Raum gar nicht influirt. Dasselbe gilt von der subjectiv-idealen und der realen Zeit [dus ook deze eindig!], wo die Paradoxie des realen Zeitendes und Zeitanfanges übrigens leichter überwunden zu werden pflegt.” Hartmann geeft dan verder zijn eigen metaphysica van tijd en ruimte, waarin deze „nicht Subsistenz formen, sondern Existenz formen” worden, naar zijn onderscheiding van „Wesen” en „Dasein” enz., waarmee wij ons hier niet zullen ophouden. d. Külpe tegen het derde en vierde argument. We richten ons nu weer tot Külpe’s bedenkingen tegen het voorlaatste en laatste argument. Tegen het 3e de drie volgende: 1°. „So richtig es ist, dass der allumfassende Raum sich zu den einzelnen Räumen nicht verhält, wie ein Begriff zu seinen Exemplaren oder ein Gattungsbegriff zu seinen Arten, so folgt daraus doch nur, dass dieser allumfassende Raum zur Wahrnehmung, genauer zur Gesichtswahrnehmung, als eine Bestimmtheit derselben gehört.” Deze opmerking, wil zij zin hebben, verwart ruimtelikheid en ruimte, en bedoelt dan dat de eerste tot de inhoud, materie, van het gegevene behoort,—een „spezifische Eigenschaft der Gesichtswahrnehmung oder -vorstellung” is. Afgezien van de psychologiese onhoudbaarheid dezer ook door bij geopereerde blindgeborenen geconstateerde feiten weerlegde optiese ruimteleer [148], is ’t moeilik te vatten, hoe de ene alomvattende ruimte eigenschap van enige waarneming zou kunnen zijn.—Kant’s betoog van de zinnelikheid der als eenheid, intuïtief, gekende ruimte, in tegenstelling tot haar verstandelikheid, blijft hier ongerept. „Zugleich ist auch die hier bezeichnete Eigentümlichkeit der optischen Raumauffassung durchaus zu dem Gegebenen, Vorgefundenen zu rechnen, das eine ähnliche subjektiv-objektive Natur verrät, wie sie den Farben, den Tönen und anderen Bestandteilen unserer Sinneswahrnehmung allgemein zugestanden wird.” Hier spreekt weer dezelfde Wundtiaanse verhaspeling van de bepaalde ruimtelike ordening der dingen met de ruimte zelf, en dezelfde daaruit voortspruitende Kant-misduiding, als reeds vroeger is gesignaleerd en enige bladzijden verder zich aldus uit (p. 59): „Die transzendentale Aesthetik hat von Kants bedeutenden Nachfolgern nur Schopenhauer einfach angenommen. Zwar hat man auch nachher die Apriorität des Raumes und der Zeit im Sinne der Subjektivität vertreten. Aber [!] indem die Kenntnis bestimmter Lagen, Entfernungen und Grössen als eine empirisch erworbene galt, und indem den Richtungsunterschieden und Abständen, kurz der räumlichen und zeitlichen Ordnung eine objektive Gesetzmässigkeit gegenübergestellt wurde, ist der Kantische Standpunkt des Phänomenalismus tatsächlich aufgegeben worden.” Integendeel, daarbij zou men zuiver Kantiaan kunnen blijven, zolang men zich niet aan dogmatiese, transcendente tijd of ruimte zou bezondigen. Immers, ook voor Kant heeft elke bepaalde ruimtelikheid dezelfde „subjektiv-objektive” natuur als elke bepaalde kleur of toon. Alle drie zijn dus uitsluitend subjectief, maar in hun biezonderheid mede bepaald door van ons en onze waarneming onafhankelik bestaande oorzaken der aandoeningen, der wijzigingen van ons waarnemingsvermogen, die zelf als zodanig noch kleurig, noch klinkend, noch ruimtelik zijn. Maar de ene ruimte staat niet gelijk met kleur of klank, maar met het ene kleurenschema, de ene toonschaal, waarop elke mogelike kleur of klank even zo haar plaats aangewezen vindt als elk lichaam in de ruimte—gelijk boven uitvoerig is betoogd. 2°. „Daneben darf man nicht übersehen, dass es sehr wohl auch einen Begriff vom Raume geben kann, der nicht auf Einschränkungen der Raumanschauung beruht.” Wat men niet mag over ’t hoofd zien—is 1°., dat Kant zelf wel enige notie van het begrip ruimte heeft verraden, 2°., dat echter Kant nergens dit begrip laat berusten op „Einschränkungen der Raumanschauung”, een fundering, waarvan mij de zin zelfs ontgaat. [149] „Wird etwa der Raum als eine Mannigfaltigkeit von drei Dimensionen definiert, so ist damit ein Raumbegriff aufgestellt, der mit unserer Raumanschauung nicht identisch ist.” Indien hier met Dimension, naar ik wil aannemen, niets specifiek ruimteliks is bedoeld en dus niet een vicieuse cirkeldefinitie is gegeven (indien dus „von drei Dimensionen” wil zeggen: „drievoudig, i.e. door drie onafhankelik veranderliken bepaald”), dan zou naar deze definitie van Külpe b.v. het parallelogram, of het geluid (1: intensiteit, 2: toonhoogte, 3: klankkleur)... de ruimte zijn! De juiste definitie van de ruimte als „Grundbegriff der Geometrie” kan Külpe vinden in de „Gesetze und Elemente” van Heymans, de aanhanger en bevestiger van Kant’s Aesthetik, van zijn kritiese, formeel-aprioristiese oplossing van het probleem der synthetiese oordelen a priori ten aanzien van ruimte en tijd in meetkunde en wiskundige bewegingsleer. 3°. „Dass endlich die geometrischen Sätze des Euklid nicht aus allgemeinen Begriffen, sondern aus der Anschauung abgeleitet werden, kann man zugeben ohne damit die Unmöglichkeit eines Raumbegriffes selbständiger, von dem anschaulichen Charakter des Raumes unabhängiger Art anerkennen zu müssen.” Deze „Unmöglichkeit eines Raumbegriffes selbständiger Art enz.” te erkennen, heeft Kant nimmer geboden.—„Seitdem eine Nicht-Euklidische Geometrie existiert, gibt es geometrische Sätze, die nicht aus unserer optischen Raumanschauung abgeleitet werden.” De niet-Euklidiese meetkunde is meermalen tegen Kant aangevoerd, maar in dit verband vermoedelik nooit.—Immers, voor de verdediging van „begrip” tegenover „aanschouwing” had Külpe eenvoudig naar de analytiese meetkunde kunnen verwijzen—die echter allicht niet onbekend is gebleven aan Kant. Tegen Kant’s slotargument (zie bl. 117) voert Külpe aan: 1°. „Als eine unendliche gegebene Grösse kann der Raum nicht angeschaut werden. Jede Raumanschauung ist als solche begrenzt und somit endlich.” Dit is eenvoudig een woord-misvatting, gevolg van Kant’s taalslordigheid. Met „vorgestellt” bedoelt Kant hier niet „angeschaut” maar „gedacht”. Dat spreekt van zelf. Maar ten overvloede zegt Kant het enige regels verder zelf: „Gleichwol wird der Raum so gedacht”!—Külpe zegt dan nog van deze „oneindigheid”: „Es ist dadurch m.a.W. nur zum Ausdruck gebracht, dass wir uns jenseits aller einen bestimmten Raum begrenzenden Flächen immer wieder Räumliches vorstellen können [op deze grond mag alleen een Kantiaan, niet enig realist, naar Hartmann zelf volkomen juist heeft opgemerkt, de ruimte voor oneindig verklaren], und dass alle bisherigen Versuche, die Grössen und Entfernungen des Weltenraumes [!] abzumessen, kein definitives Ziel gefunden haben.” Dit is weer een van die wonderlike vergissingen, waarvan de Kantbestrijding het geheim bezit. Gesteld al—des neen—, dat men op enige astronomiese „meting” zou moeten of kunnen wachten om in of ook buiten de meetkunde de ruimte „definitief” voor oneindig te houden, zou Külpe zelf niet onmiddellik toegeven, dat wat „gemeten” wordt—slechts de ruimte wereld is, nimmer de wereldruimte? En gesteld eens, dat wèl een „definitives Ziel” bereikt, en de meting aller „Grössen und Entfernungen” van het ruimtelik heelal voltooid ware, zou dan iemand ter wereld ophouden, het Euklidies axioma der rechte lijn te aanvaarden of zich die nauwkeurig gemeten en begrensde wereldstelsels te denken anders dan in ... de oneindige ruimte?—„Die anschauliche Natur des Raumes kann daher gerade durch das Merkmal der Unendlichkeit nicht nachgewiesen werden.” Het begrip ruimte is toch niet bij geval oneindig?—En van een oneindig groot ding, het „onding” ruimte, wil en kan Külpe zelf niets weten,—zodat hem alleen het reeds weerlegd, zich zelf weerleggend „oneindig groot abstractum” rest, waarmee wij Külpe ... aan Kant mogen zetten. 2°. „Dass aber der Raum eine unendliche Menge von Vorstellungen in sich enthält, hat mit seiner Unendlichkeit nichts zu tun. Denn jeder endliche Raumteil kann infolge seiner stetigen Erstreckung nach allen Richtungen ohne angebbare Grenze zerlegt und geteilt werden.” Deze waarheid heeft met Kant’s oneindigheid weer nichts zu tun. Want niet maar een oneindig aantal oneindig kleine delen, doch juist een oneindig aantal delen van eindige willekeurige grootte bevat merkwaardigerwijze de ruimte. e. Hartmann’s veelzijdigheid ter zake van Kant’s transcendentale Erörterung (meetkundefundering). Zowel Hartmann als Külpe richt zich ten slotte tegen Kant’s „Transcendentale Erörterung des Begriffes vom Raume”,—dus tegen zijn verklaring, fundering der meetkunde.—Immers, naar Kant zelf definieert, bedoelt hij met die „Transcendentale Erörterung”: „die Erklärung eines Begriffs als eines Princips, woraus die Möglichkeit anderer synthetischer Erkentnisse a priori eingesehen werden kann.” Ten deze geldt het „die apodiktische Gewissheit aller geometrischen Grundsätze und die Möglichkeit ihrer Constructionen a priori.” Over Kant’s verhouding tot de meetkunde heb ik boven gesproken. Hoe de door Kant’s genie ontdekte, nog tamelik „ledige” mogelikheid van een verklaring en logiese rechtvaardiging van de meetkunde als synthetiese en aprioriese wetenschap, tans tot vervulde werkelikheid is geworden, kan de belangstellende weder nalezen in Heymans’ „Gesetze und Elemente”, die Geometrie, speciaal § 51 en § 57. Daar zal hij tevens de afdoende weerlegging vinden van het meetkunde-empirisme (§§ 49 en 50), zodat het geheel overbodig werk zou zijn een Hartmann en Külpe nog eens expliciet te gaan bestrijden. Het enige nieuwe toch, wat Hartmann hier brengt, is de veelzijdigheid van zijn verwarring. Tweeërlei houding toch is tegenover Kant’s meetkunde-kritiek logies mogelik, tenzij men het syntheties-aprioristies karakter van de meetkunde erkent: men kan òf bestrijden, dat de meetkundige axioma’s synthetiese oordelen zijn, dus haar analyties karakter willen volhouden (dan blijft zij natuurlik in Kant’s zin „a priori”), òf hem de synthetiese natuur toegeven, maar de aprioristiese aard loochenen, dus trachten uit ervaring de axioma’s af te leiden.—Hartmann echter ziet kans, alle drie tegelijk te doen: haar zowel voor analyties als syntheties (47) te verklaren en dit laatste zowel a posteriori als a priori,—en nog bovendien haar, wat de „toepasselikheid” betreft, op ... „Dinge an sich”(!) te betrekken, waaromtrent de ervaring (!) ons bij inductie het Euklidies karakter zou hebben geleerd! Dit alléén zou voldoende zijn om H. voorgoed te doen schrappen van de lijst der kritiese denkers, indien niet zijn bedoeling tenminste nog een weinig onschuldiger ware dan zijn uiting, aangezien hij alleen maar, in z’n dogmatiese verblinding, constant, zo hier als elders, voor „Dinge an sich” houdt, wat enkel ... natuur-objecten zijn. Van dit alles slechts enkele staaltjes; wie er belang in stelt leze het geheel zelf even door, pp. 131–136. Hij begint met de opmerking à la Stuart Mill: „Es handelt sich hier um zwei völlig von einander zu trennende Probleme, nämlich um das, was die Geometrie für Figuren unserer Einbildungskraft, und um das, was sie für Figuren der Wahrnehmung ist.” In de eerstgenoemde kies ik de stof willekeurig, maar volg „meiner subjectiven Nothwendigkeit in der Form der Verknüpfung”, in laatstgenoemde is elke willekeur buitengesloten, „und es spielt dafür eine äussere oder transcendente Nothwendigkeit mit einer inneren oder subjectiven durcheinander. Denn wenn ich an das Ding an sich einer Tafel herantrete [48], und fühle mich von derselben so afficirt, dass ich auf meiner Wahrnehmung [!] der Tafel die Zeichnung eines Dreiecks vorfinde, so ist dabei keine Willkür meinerseits im Spiele; es hängt nicht von mir ab ob ich ein Dreieck oder ein Viereck wahrnehme, sondern von der durch den Zeichner vorher bedingten Beschaffenheit des Dinges an sich der Tafel [bedoeld is natuurlik eenvoudig het bord zelf]. Die geometrischen Gesetze meiner Wahrnehmung stimmen aber mit denen meiner Einbildungskraft völlig überein, obwohl die ersteren für mich a posteriori, die letzteren a priori bedingt sind. Man denke sich z.B. die Tafel verhüllt, so dass mir successive eine Ecke nach der anderen aufgedeckt wird, aber immer nur eine auf einmal. Obwohl ich hierbei niemals die Anschauung eines Dreiecks bekomme, ergiebt doch die successive empirische Messung der drei Winkel eine Summe von 180°.” Ik veroorloof mij over deze miraculeuse harmonia praestabilita, deze „auffallende Analogie” (p. 132), vier opmerkingen: 1°. Noch gij, noch iemand anders heeft ooit die meting geprobeerd. 2°. Meet honderd keer, mits met de nodige nauwkeurigheid, en dan garandeer ik u, dat ge niet één enkele maal precies 180° 0′ 0″ zult vinden. 3°. Ge zult desniettemin met geen enkele nòg zo minimale afwijking van 180° 0′ 0″ genoegen nemen, maar elk meer of minder aan onnauwkeurigheid, van uw instrumenten of uw meet-methode, toeschrijven. Er is dus geen sprake van, dat we hier zouden afwachten, wat ons de „ervaring”, de inductie leert. 4°. Ge zult bij al uw meten uitsluitend met gewaarwordingen en met combinaties en vergelijking van gewaarwordingsinhouden te doen hebben, die u dus omtrent het transcendente hoegenaamd niets leren, ook al droomt ge nog voort in de naieve of dogmatiese waan, dat uw waarnemingen het An sich... reproduceren, of hoe dan ook weergeven. En nu weer Hartmann aan ’t woord: Na z’n meting, die hem precies 180° opleverde, profeteerde hij vóór de onthulling der figuur: de benen van die drie hoeken vormen een △! En zie: „Indem ich nun die Verhüllung von der Tafel ganz wegnehme und die Wahrnehmung des stückweise gemessenen Dreiecks als einheitliche Anschauung empfange, finde ich meinen Schluss, und damit die Voraussetzung, auf welche sich derselbe stützte [sc. volgens H.: als het „An sich” mij iets laat zien wat aan mijn meetkunde-wetten van een △ beantwoordt, dan moet ’t mij ook ’n hele △ vertonen] empirisch bestätigt. Diese Uebereinstimmung ist aber nur dann möglich, wenn in dem Ding an sich der Zeichnung zwischen den realen Correlaten dessen, was in der Anschauung die Seiten und Winkel sind, analoge gesetzmässige Verhältnisse bestehen, wie zwischen den Seiten und Winkeln der Anschauung, wenn also, allgemein gesprochen, in den Dingen an sich Gesetze walten, welche eine auffallende Analogie mit den Gesetzen der subjectiven Geometrie haben, und nur insofern von dieser sich unterscheiden können, als eine anderweitige (nicht räumliche) Daseinsform des Dinges an sich eine Modification in ihnen bedingt. Falls hingegen die Räumlichkeit und Zeitlichkeit selbst Daseinsformen der Dinge an sich sind, so sind die mathematischen Gesetze für das Dasein der Dinge an sich und für das Denken identisch; dann gewinnt die Erklärung der fraglichen Uebereinstimmung die höchste Einfachheit. Dass eine solche Uebereinstimmung statt findet, wissen wir nur aus Erfahrung, und hat diese Annahme den höch[s]ten Grad von Wahrscheinlichkeit, den die Induction nur verleihen kann, da noch nie ein Fall constatirt ist, wo auf die Combination stückweiser Wahrnehmungen die Gesetze der subjectiven Mathematik nicht hätten passen wollen, wo also eine Incongruenz der formalen Daseinsgesetze und der formalen Denkgesetze entdeckt worden wäre.” Zoveel zinnen, zoveel fouten. Voor de éne werkelike meetkunde, die met denkwetten evenmin iets te maken heeft als met bestaanswetten van Dinge an sich, maar èn syntheties, dus niet denkwettelik maar aanschouwelik, is èn a priori geldt ten aanzien van mogelike (immanente) ruimtedingen, [150] treden bij Hartmann twee niet-bestaande „meetkundes”, twee ondingen in de plaats, de eerste een analytiese, immers uitvloeisel „unseres eigenen Denkvermogens”, ergo a priori geldig, en de tweede een synthetiese, a posteriori geldend t.a.v. het Transcendente..... en die beide zijn dan weer.... „identisch”!.... een identiteit, die dan gekend wordt.... bij ervaring, „ervaring” t.a.v. Dinge an sich! Maar met deze meetkunde-wijsheid is Hartmann’s maat nog niet volgemeten. Immers, nadat hij op pag. 134 en 135 nog heeft uitgeweid over „der subjectiven Denknothwendigkeit”.... „der logischen Unmöglichkeit anders zu denken” van de mathematischen Gesetze (een Denknothwendigkeit, die zowel door Kant als door de metageometrie weerlegd is) en Kant door de heer v. Kirchmann mores heeft laten leren: „Ausserdem aber gilt das empirische Urtheil nur für das singuläre Object, während das formal-logische mathematische Urtheil für eine ganze Gattung von Objecten gilt, eine Allgemeinheit, deren Grund Kant in keiner Weise geahnt hat [kostelik], den vielmehr v. Kirchmann in der Stetigkeit, der die möglichen zu einem Begriff gehörigen Figuren durchlaufenden Gedankenbewegung nachgewiesen hat, und vor ihm Beneke” en hij tot de slotsom kwam: „A priori ist also das mathematische Urtheil nicht wegen seiner doch nur sehr cum grano salis zu verstehenden apodictischen Gewissheit, sondern wegen seiner rein logischen Formalität.”, wordt op dezelfde pag. doodleuk toegegeven (blijkbaar weet H. niet wat hij zegt) het „feit”, dat „das mathematische Urtheil” (dus ook het rekenkundige!) syntheties a priori is! Maar men hore met welk aan eens Hartmann’s onbevangenheid voorbehouden... voorbehoud: (p. 135 s.) „Räume ich Kant nun auch willig die Thatsache ein, dass das mathematische Urtheil ein synthesisches [drukfout] Urtheil a priori ist, so kann ich doch nicht zugeben, dass diese Synthesen nicht auf allen Gebieten der Mathematik so sehr in ihre Elemente zerlegt werden könnten, dass man zuletzt alle mathematischen Synthesen aus Minimalschritten, wie z.B. wiederholten Anwendungen des Satzes vom Widerspruch, erbauen könnte.... Es liegt nur ein solches Bedürfniss für die ersten Anfänge der Mathematik nicht vor, weil dort das Material einfach [!] genug ist, um auch ungeübten Köpfen logische Synthesen von etwas grösserer Spurweite zumuthen zu können. Doch dies nur beiläufig.” Beiläufig bewijst hier Hartmann afdoende, dat hij van heel Kant’s boven toegelichte tegenstelling syntheties (= niet logies of analyties afleidbaar, d.w.z. niet uit wiederholten Anwendungen des Satzes vom Widerspruch) en analyties (= uitsluitend door die logiese deductie te verkrijgen), dus van de grondslag van heel Kant’s kritiek en heel de kenniskritiese wijsbegeerte, tittel noch jota begrepen heeft. „Wir sind mit unserer Kritik zu Ende”, zegt p. 136. „Von allen Gründen Kant’s hat auch nicht einer sich bewährt”. Zo is het—mits men voor Kant leze Hartmann. We hebben nu gezien, dat Hartmann behoort tot degenen, die wijzer doen, te zwijgen dan te spreken over Kant.—Kant’s kriticisme heeft hij op niet één enkel punt bereikt, allerminst in zijn waarnemingsleer, zijn „Aesthetik”. Hartmann en zijn stelsel vertegenwoordigen juist op de universeelste wijs het onbewuste dogma. Maar Hartmann verkeert nog bovendien in de goedige waan, dat hij, wijl eigenlik zelf tot Kant’s waarnemingsinzicht, Kant’s „waarheid” gekomen, zij het dan langs betere weg, „toegeeflik” kan zijn voor Kant’s goedbedoelde dolingen, voor de transcendentale Aesthetik! „Es wird daher Alles darauf ankommen, zu untersuchen ob die transcendentale Aesthetik der gewöhnlichen Behauptung der Kantianer gemäss einen grundlegenden Beweis für die Kant’schen Grundsätze zu liefern vermag. „Schopenhauer sagt über diesen Abschnitt der Kr. d. r. V.: ‚Die transcendentale Aesthetik ist ein so überaus verdienstvolles Werk, dass es allein hinreichen könnte, Kant’s Namen zu verewigen [Ik hoop, dat ook mijn lezers dit tans met S. eens zijn.]. Ihre Beweise haben so volle Ueberzeugungskraft, dass ich die Lehrsätze derselben den unumstösslichen Wahrheiten beizähle’.... Ich bin so ketzerisch, zu bemerken, dass ich bei wiederholtem Studium der transcendentalen Aesthetik in verschiedenen Perioden niemals das Geringste von der Ueberzeugungskraft dieser Beweise verspürt habe, dass ich vielmehr erst dann Nachsicht gegen diesen Theil der Kant-Schopenhauer’schen Philosophie üben lernte, als ich auf ganz andersartigem Wege zu jener Wahrheit gelangt war, welcher diese Beweise dienen sollen.” Het is jammer, maar Kant heeft de eer van deze Hartmann’s „Nachsicht” niet verdiend.... de infra-kritiese „waarheid”, door Hartmann bereikt, heeft niets gemeen met Kant’s waarheid, Kant’s verheven-geniale kritiek; toegeeflikheid op grond van eens-gezindheid blijft dus buitengesloten—van weerszijden! f. Bolland aan de hand van Hartmann. Zo is dus met Hartmann’s „realisme” en zijn kritiek op Kant’s „idealisme” voldoende afgerekend. En een Hartmann is waarlik nog het groene hout van het realisties verweer tegen Kant!—De massa, die tot Kant niet komt, pleegt in hem diens „weerlegger” te huldigen en na te praten. En ook daarom moest eens scherp met deze schijnkritiek afgerekend, omdat heel het realisties dogmatisme, dat onder het patronaat van Hegel en Hartmann hier te lande zoveel anti-realisties gerucht maakt, diezelfde fouten door z’n voormannen en nog zoveel erger dwaasheden door de dii minorum gentium laat rondbazuinen en aldus z’n best doet, het krities idealisme bij bezonnen maar oningewijde waarheidzoekers voorgoed te blameren. Vóór allen verdient hier Prof. Bolland te worden genoemd. Gelijk Hartmann vóór en beneden Berkeley, dus verre vóór en beneden Kant, is blijven staan, zo heeft Prof. Bolland het kennis-theoreties nimmer verder gebracht dan tot Hartmann, „den grootsten en veelzijdigsten wijsgeerigen denker onzer dagen”, den „Meester der huidige metaphysica”, van zijn „Het Wereldraadsel” af, aan welks inhoud hij zijn professoraat te danken had, tot zijn „Het Boek der Spreuken” toe, uit 1909, en wat hij sinds nog geschreven heeft, laatstelik b.v. „De Logica”, 1911. „Kein tolleres Versehen kann sein Gibst einem ein Fest und lädst ihn nicht ein.” Nog één „tolleres Versehen” kan er zijn: iemand (niet, gelijk in voorouderlike tijden, als schim, maar in levenden lijve) te doen aanzitten bij z’n eigen... begrafenismaal. Aldus geschiedt in Het Wereldraadsel met het dogmaties materie-realisme. Aan elke pagina merkt men het helaas, dat de heer Bolland „aan de hand van Ed. v. Hartmann zijne eerste schreden op het moerassig pad der wijsbegeerte gezet heeft”. En niet alleen zijn eerste! Deze zich noemende „Kriton” is zelf, jammer genoeg, een.... „Hylas” gebleven. Reeds in „Natuurwetenschap en Wijsbegeerte” pp. 33–82 vinden wij de „alzijdige en beginselvaste diepzinnigheid van eenen Eduard von Hartmann” (p. 80) in het op p. 39 (gelijk op p. 213) tot Kant gericht verwijt van „negatief dogmatisme” en waar de heer B. zich „met E. v. Hartmann lijnrecht tegenover Kant” wil stellen door.... „het menschelijk weten eene meer dan illusorische beteekenis” te geven. Dit is het zuiver dogmaties begrip van „weten” en „kennen” (cf. p. 269 o. c.), dat Kant’s leer als een soort „agnosticisme” opvat (zie p. 213 en „Zuivere Rede” p. 29/30, beneden behandeld), wijl het, niet de onmogelikheid van het kennen, integendeel, maar de onmogelikheid van een dogmaties, reproductief kennen, bewijst en verklaart.—Juist omdat door heel dit anti-realisme (men hore de titels der artikelen: „Het objectivisme en zijne eenzijdigheid”.... „De lichamelijke verschijnselen en hunne gewaande zelfstandigheid”!) het grote allesbeheersende verschilpunt tussen realisties dogmatisme en kriticisme niet genoemd noch gekend wordt: de reproductieve, reflectieve, in pl. v. de productieve kennisopvatting (gelijk ik dat boven in den brede behandeld heb), omdat het zelf geheel in deze reflectieleer verstrikt is gebleven, daarom leeft het zelf uit en in de fout waartegen het zich wil keren, spottet seiner selbst und weiss nicht wie. „In onze geestelijke gewaarwordingen reflecteeren [!] wij de bewegingsverschijnselen der zicht- en tastbare voorwerpen” (p. 83).... één zo’n zinnetje is afdoende. Men leze heel dat artikel „De lichamelijke verschijnselen enz.” pp. 126–177, men vindt er al die realistiese fouten bijéén: „Gevolgelijk bepalen zich alle gegevens, waardoor ik tot kennis der buitenwereld geraak, tot de gewaarwordingen mijner zenuwen”! ’t Zij „mijner zenuwen” hier genitiv. obj. of genit. subj. is, de dwaasheid wordt er nauweliks groter of kleiner door. Nog op dezelfde pagina (137) heten die gegevens:... „die poovere zenuwprikkelingen”! [151] Op pag. 149, over het kijken door een gaatje in een schijf: „Maar het feitelijk beeld, dat ons dit reusachtig vergezicht verschaft, kan toch niet grooter zijn dan het schijfjen, waardoor wij dat alles aanschouwen, en de grootere afmetingen der perspectivisch voorhandene buitenwereld moet dus eene projectie onzer verbeelding zijn.” Een gegeven ruimtelik iets, van bepaalde grootte,... dat wij slechts vergroten! Ook hier, als bij die zenuwprikkelingen, maakt onze geest van kleine ruimte grote ruimte, dus bij wijze van wat de psychologie „illusie” noemt (in tegenstelling tot de „hallucinatie”). [152] „Alle gezichtswaarneming is bijgevolg eene soort van phantasie of fata morgana, een imaginair voortbrengsel van onzen geest”... (p. 149), nog één stap verder en we bereiken het heerlik machtwoord van een dier hegelianiserende dii minores (Dr. J. D. Bierens de Haan): „Zien is een gezichtsbedrog.” (p. 128 „De Weg tot het Inzicht”), de ruimtelikheid is „eene inbeelding” (p. 202), de „ruimtevoorstelling” een... „algemeen noodzakelijke illusie onzes bewustzijns”! (p. 207).—Mij lijkt niet ons goede zien, maar wel het inzicht des Heren Dr. J. D. B. d. H... gezichtsbedrog. Hij had het altans moeilik tegelijkertijd dogmatieser [153] en verkeerder kunnen zeggen dan hij deed. [154] Doch tot de Heer Bolland zelf terugkerend, signaleren wij in hetzelfde art. de bovenweerlegde individueel-subjectieve misvatting van het „phaenomenon”: p. 132, „het inzicht... dat de lichamelijke wereld slechts eene soort van inbeelding [!] is”.... „en de geheele door ons aanschouwde buitenwereld slechts een onwezenlijk [!] en individueel [!] phainomenon mag heten”... Geen wonder dat aldus volgens de wijsgeer „de lichamelijkheid der Natuur [?] zich voor het geoefend denken vervluchtigt” (!) en dat we na des Heren Deussen’s overgenomen diepzinnigheid, als zoude de wereld in tijd en ruimte „mij als zoodanig alleen door mijn verstand bekend” en „met haar zelfs mijn eigen lichaam... verder niets dan mijne [!] voorstelling” zijn, ook weder aan Kant toegeschreven zien „het inzicht in de zuivere immanentie onzer waarnemingen en gedachten”, welk „inzicht” (!) door Kant tot die, door Hartmann uitgevonden, „negatieve dogmatiek” zou zijn misbruikt. De lezer weet nu dat Kant’s inzicht enkel geldt de zuivere immanentie... der objecten, der éne objectieve, van elk individu onafhankelike, natuur, welk inzicht door Hartmann noch Bolland ooit is bereikt.—Zo lezen wij op p. 155: „Een en dezelfde galvanische stroom wordt door de tong waargenomen als zure smaak, door het oog als blauwe lichtstreep, door de huidzenuw als kitteling en door het gehoor als geluid.”! (49) Men ziet, het zuiver Lockiaans, naief-realisties aperçu: een beweging wordt „waargenomen als” licht of geluid enz. Pag. 156 maakt het nòg erger, daar komt zowaar de materialistiese „introjectie”: „de tonen,—hier de in hare hoedanigheid onderscheidene gewaarwordingen,—ontstaan dan in ons eigen zenuwstelsel”! er is een „gewaarwordingsvermogen der getroffene zintuigen”... „het kleurig vlak” dat „het oog zelf ons feitelijk mededeelt” „ligt binnen, niet buiten ons” ... (de zelfweerlegging vindt men op p. 158) en zo vraagt p. 163: „waar wordt men de stereometrische tastbaarheid gewaar: binnen zijne huid of er buiten!” (50) Aangezien we hier toch eenmaal de „introjectie” hadden, krijgen we nu ook billikerwijs, om de dingen weer op hun plaats te brengen, een ejectie, genaamd „projectie”: „Men bedenke... dat het dus physiologisch vast staat dat alle tastbaarheid ons slechts bewust kan worden in eene intuïtieve projectie van het middelpunt der gevoelszenuwen [155] naar den buitenkant des lichaams”! Geniale intuïtie inderdaad!—Bolland bereikt op deze wijze, pag. 166/7, slechts een Leibniz-Hartmanniaans, maar ante- en anti-Kantiaans realisties dynamisme: „Alle werkelijkheid als zoodanig is kracht.” [156] Dit is, wijl dogmaties-realisties, ook goed Spenceriaans. Zo wordt (p. 168/9) „afstooting en aantrekking in natuurkundigen zin”, de objectieve opvatting van hetzelfde reële „Streefvermogen”, dat subjectief als „haat en liefde” wordt opgevat... Op p. 170 drukt de Heer B. „Met eene bewuste en dus geestelijke kracht of inspanning” (zelfs deze dualistiese zonde tegen de physica!) tegen de werkelikheid, die hij als tafel ziet, en dit reale van het phaenomeen tafel... drukt tegen hem terug met evenredige sterkte! Heel de phaenomenaliteit van dit ruimtelike drukken zelf wordt... over ’t hoofd gezien, en dus ook de kleinigheid, dat hier reële ruimte voorondersteld wordt!—Wij staan hier eenvoudig voor de hollandse vertaling van gindse Hartmann, die „an das Ding an sich einer Tafel herantritt” om Kant’s meetkundeleer te weerleggen!— Hoe weinig Bolland’s wild „idealisme” met Kant’s voorzichtige kritiek te maken heeft, blijkt even duidelik uit het volgend artikel, „De ruimtevoorstellingen” (pp. 177–228). Op p. 193 lezen we van „de ons eigene voorstellingsvormen [!] van ruimte, tijd, beweging [!], getal en oorzaak!” Étonnés de se trouver ensemble! Vergelijk daarmee een Kant: „Dass schliesslich die transcendentale Aesthetik nicht mehr, als diese zwei Elemente, nämlich Raum und Zeit enthalten könne, ist daraus klar, weil alle anderen zur Sinnlichkeit gehörigen Begriffe, selbst der der Bewegung, welcher beide Stücke vereinigt, etwas Empirisches voraussetzen. Denn diese setzt die Wahrnehmung von etwas Beweglichem voraus. Im Raum, an sich selbst betrachtet, ist aber nichts Bewegliches: daher das Bewegliche etwas sein muss, was im Raume nur durch Erfahrung gefunden wird, mithin ein empirisches Datum.” (K. d. r. V. p. 65/6). (51) In dezelfde onbehouwen geest p. 225: „In alle denkfunctiën en te allen tijde is tweemaal twee vier; eene dergelijke ubiquiteit [!] en tijdeloosheid van logische waarheden, wijst op de ruimteloosheid en eeuwigheid van het logisch-dynamische [door Hartmann bedachte] Wezen, dat in zijne functiën slechts tot eene intuïtie geraakt van eene in tijd en ruimte geordende toestandenreeks.” Hoeveel sneller bereikt zulk een geniale greep de idealiteit van tijd en ruimte, dan moeizame Kantiaanse transcendentale kritiek! Jammer, dat slechts hyper-dogmatiese geesten er genoegen mee nemen.—Op p. 226 worden dan zelfs de vragen: relatief of absoluut en ideëel of reëel t.a.v. beweging... eenvoudig verhaspeld [157]; beweging zou niet reëel, geen „wezenlijke verplaatsing” kunnen zijn, „wijl zij een systeem van vaste wereldassen insluit en deze laatste niet te fixeeren zijn.” Waartoe dus nog heel Kant’s kritiek en heel het onderzoek van immaterialisten als Heymans over het begrip „absolute beweging”?! Duideliker nog blijkt de algehele misvatting der kritiek in zake de tijd, behandeld in de intreerede, bij de aanvaarding van het hoogleraarsambt, „Verandering en Tijd”, pp. 228–277. Hier volsta daarvan een enkel staaltje (vgk. boven bl. 21 noot 1): Volgens Kant is het An-sich niet-tijdelik, is de tijd slechts „vorm” van de innere Sinn. Aldus nu daaromtrent B. p. 254/5: „Men bedenke wat dit zeggen wil. Ontdaan van alle nevelen eener schoolsche taal, wordt hiermede bedoeld, dat er geen verleden is of toekomst dan in zooverre wij ons dat inbeelden [!], dat er in geenen zin te gelooven valt aan eene werkelijkheid buiten het bewuste denken [n.b.!]. Geen kosmische perioden hebben voor en afgescheiden van mijn [!] bewustzijn hun verloop gehad; voorouders, die ik [onderstreping van Prof. B.] mij nooit heb voorgesteld, hebben in geenen zin ook ooit bestaan. Ons denken [!] van volgorde heeft geene vertegenwoordigende waarde ten aanzien van een veranderingsverloop dat ons ook in bewusteloozen staat omsloten houdt, wij worden en vergaan niet in den Tijd, maar hebben dien slechts in onszelven, en reeds onze overgrootouders zijn niet dan onze eigene denkbaarheden [!], in dezer voege, dat zoo wij de rij van voor ons staande zielebeelden aan den leiddraad van het wortelbegrip der veroorzaking achterwaarts doorloopen, wij tot het bedenken [!] van zulke bestaansoorzaken geraken in onze bewuste verbeelding [!]. De zin der Kantische tijdshypothese is dat er eigenlijk niets gebeurt.” En Prof. Bolland ontzegt ons het recht, „om de onredelijkheid, dat er iets gebeurt, onszelven in ons eigen streven, voelen en denken te verloochenen” (p. 263), immers, daardoor „cijferen [wij] al het gegevene zelf weg, eene machtelooze machtspreuk” enz.....(52). Wanneer dan nog op p. 427 wordt gewaagd van „den denkvorm [!] ‚tijd’, dat lastigste aller metaphysische problemen”—en in één adem van „de tijdsintuïtie in hypostatischen, dat is transegoïstischen [!] en universeelen, zin” of te wel „eene absolute [!] of ons ik [!] overschrijdende beteekenis van den tijd” ... dan moeten we het de Heer Bolland nazeggen: „de verwarring is verbijsterend, maar exemplair”. Immers: ook voor Kant’s tijdidealisme is de éne objectieve universele „interindividueele en kosmische” tijd onafhankelik van wat de heer Bolland of enig ander „ik” denkt of droomt of zich inbeeldt omtrent de tijd, heeft heel het wereldgebeuren met verleden en toekomst zijn bepaaldheid en werkelikheid onafhankelik van wat de heer Bolland of enig ander „ik” denkt of droomt of zich inbeeldt omtrent het wereldgebeuren; zijn de individuele tijds voorstellingen even „repraesentatief” ten aanzien van de eigen tijdservaringen en van de éne werkelike tijdelikheid, als de ruimtevoorstellingen ten aanzien der eigen ruimtelike gewaarwordingen en der éne werkelike ruimtelikheid, als de kleurvoorstellingen ten aanzien der eigen kleurgewaarwordingen en der objectieve kleuren. Maar evenals de éne oneindige ruimte, waarin zich heel de „natuur” bevindt, niet is de concrete onafhankelik bestaande oorzaak van reproducerend ruimtebewustzijn (gelijk het dogmaties realisme gelooft), maar integendeel abstract product uit ruimtestellende bewustzijnsfactoren, zo is de éne oneindige tijd waarin àlles geschiedt, niet de concrete, onafhankelik bestaande oorzaak van reproducerend tijdbewustzijn (gelijk het dogmaties, met onbewuste intuïtie toverend realisme van Hartmann en Bolland gelooft), maar integendeel abstract product uit tijdstellende subjectiviteit. En zomin als het subject der ruimte een concreet individu is, mens of godheid, evenmin is het subject van de tijd de Heer Bolland of welk nog zo „absoluut” ontologies Wezen, maar integendeel weder die slechts door foutieve „Subreption” „gehypostaseerde” (53), dus niet metaphysiese, maar zuiver kennistheoretiese, dus in concreto niet bestaande „Formale Einheit des transcendentalen Bewusstseins”. (54) 3. DOGMATIESE KANTVERHEGELING. Was „Het Wereldraadsel” van de Hartmanniaan Bolland in begrijpen en bezonnenheid verre vóór Kant’s kritiek blijven staan—ook de „Zuivere Rede” van de Hegeliaanse Prof. Bolland heeft het eo ipso slechts tot zuiver misverstand van Kant gebracht: We krijgen tans Hartmann’s voor een deel reeds aan Hegel ontleende fouten opgedist in het methodies dialekt van Hegel’s „dialektiese methode”. Ook hier dus die tegenstelling van het „ding voor mij” en het „ding op zichzelf”, dat als... voorwerp in de ruimte wordt gedacht, terwijl het ene tot het andere („van zichzelf”) staat als... uitwerksel tot oorzaak, als „uiting” tot... „kracht”, als „verschijnsel van het voorwerp” tot „het wezen van het zakelijke”: „In zooverre nu echter bij vooronderstelling van bestaanbare zakelijkheid en zakelijke bestaanbaarheid zonder tegenstrijdigheid veeleenige waarneembaarheid als een zich weersprekend ding voor mij slechts een schijn voor mij zal heeten, zonder dat toch de waarneembaarheid gedacht worde buiten betrekking tot de werkelijkheid van een ding [B. bedoelt: zonder Hartmann’s Traum-illusionismus!] tot een ding in de werkelijkheid, is het ding voor mij het van het ding op zichzelf [!] verschillende voorwerp; als schijn van het voorwerp, dat geacht wordt aan het ding op zichzelf zijne waarheid te hebben, heet de schijn [bij Bolland’s misverstand] ook weer geen (wezenlooze) schijn, maar (wezenlijk) verschijnsel, het verschijnsel van het voorwerp [een „verschijnsel van het voorwerp” in pl. v. het voorwerp zelf „verschijnsel”!], dat zich verhoudt [=?] tot het ding op zichzelf als tot zijn eigenlijk [!] wezen. Zoo bestaat het ding op zichzelf eigenlijk [sc. voor B.’s misvatting] ook weer niet op zichzelf; weloverwogen is het dan ook niets anders dan het onondervondene en algemeene wezen van het zakelijke gegeven, de ononderscheidenheid van het zijn des veeleenigen dings” en wat dies meer zij.... ... „Het wezen van het voorwerpelijke zijn, dat als onbekend gesteld wordt, is uiteraard alleronzakelijkst.—Doch onbekend is het eigenlijk niet. Want het voorwerpelijke zijn zonder meer is als zoodanig of in zijn wezen een zijn in de ruimte”... (p. 23 ss.). Ziedaar dan uw „wezenlijke” bedoeling, uw Hartmanniaans materie-realisme, uitgewerkt op p. 27: „En gaat het ding in het verstand uiteen tot een ding voor mij en een ding op zichzelf, die zich als uitwerksel en oorzaak verhouden [n.b.], dan verhoudt het zich tot het andere van zichzelf meteen als de uiting tot de kracht. Want ‚kracht’ is de naam voor de oorzaak van het als uiting (of veruitwendiging) aangemerkte verschijnsel, voor de werkelijkheid, die achter het verschijnsel onwaarneembaar werkzaam wordt geacht.” Van de phaenomenale zin dier „krachten”, in tegenstelling tot Kant’s „op zichzelf” mist Prof. Bolland dus elk begrip. En aan zijn Hartmanniaanse, dogmatiese tegenstelling tussen het „ding voor mij”, alias de individuele gewaarwordings- of voorstellings-inhoud van wat Bolland noemt het „empirisme”, en het ding op zichzelf, alias het natuurobject, als voorwerp van zgn. „metaphysica” (een waarlik even Hegeliaanse als materialistiese eenheid van metaphysica en ... physica!)... wordt nu door Bolland’s kritiekloosheid zijn (?) „geestelijke vader” Kant opgehangen! Men hore: „het [sc. wetenschappelijke verklaren willen] zegt zich niet, dat het wezen van het verschijnsel het verschijnsel zelf is, in eigene idealiteit, maar stelt op half doordachte wijze een dubbel (of ondervonden en onondervonden) bestaan van het ding, dat eigenlijk een dubbelzien van het uiteendenkend bewustzijn zelf zoude kunnen heeten. „Als standpunt van wijsbegeerte ligt zulk [!] eene voorloopige en half doordachte vereeniging van empirisme [!] en metaphysica in de geschiedenis voor ons als het onmiddellijk en voorshands subjectivistische kriticisme van Kant.”! Men begrijpt, hoe krities nu dit „kriticisme” behandeld wordt [158]: „Kantische grondstelling is de opmerking, dat er onderscheid is in het wezen tusschen het ding voor mij en het ding op zichzelf...” [159] louter wanbegrip; over „wezen” spreekt Kant niet; en zijn tegenstelling is: ding voor (i.e. afhankelik van, in verhouding tot) algemeen denkbeeldig waarnemingsvermogen a.z. of zelfs Bewusstsein überhaupt, en ding, onafhankelik van elk waarnemingsvermogen of zelfs elk bewustzijn; „en het ware is zoo voor hem eigenlijk de ononderscheidene duisternis, die door een valsch licht van subjectief gekleurde of onware kennis beschenen, doch nooit doorschenen wordt”... dat valse licht werpt gij op Kant; [160] dit „valse” „onware” van onze „kennis” is zuiver dogmaties (reproductief) gedacht, voor Kant is onze kennis juist zuiver en waar en objectief (i.e. voor elk subject noodwendig geldig), omdat en zover ze alleen een betrekking, alleen phaenomena mitsgaders hun „wezen” geldt; en ten aanzien van het An sich als zodanig is er geen „valse”, maar in ’t geheel geen „kennis” zelfs denkbaar. Nu krijgen we dus bij Bolland het echte vulgaire misverstand: phaenomeen = schijn = onwaarheid: „de kennis der Kantische stelling heet niet zelve weder kennis van een slechts [!] subjectief bepaald verschijnsel, maar algemeen geldige kennis van het noodzakelijk wezen aller menschelijke kennis op en voor zich zelve. Terwijl Kant de kenbaarheid eener boven subjectiviteit [!] uitgaande waarheid loochent [een onwaarheid: over de kenbaarheid van waarheden heeft Kant het absoluut niet, als hij van „Erkenntniss” spreekt, en altans loochent hij die niet, maar verklaart en grondvest haar juist, sc. de redelike mogelikheid van algemeen-geldige, noodwendige en toch niet-analytiese waarheden] wil hij de bekendheid met zulk eene waarheid aan hare loochening verwekken [161] [Kant verbollandst tot een goochelaar met „eenheid van tegendeelen”!]; terwijl hij het weten tot iets onwezenlijks maakt [hij! die het weten tot rede, de rede tot weten heeft gebracht!] moet het weten, waarin de kenbaarheid van onwaarheden en de onwaarheid van onkenbaarheden beseft wordt....” enz. enz. „Zoo geraakt de Kantisch kritische rede met zichzelve in eenen strijd waardoor zij boven haar subjectief [!] idealisme wordt uitgedreven tot het ‚absoluut idealistische’ besef, dat het tot zichzelf komende ware uit zichzelf idee, dat het op zichzelf en voor zichzelf sub- en objectief, objectief en subjectief in eenen... is.” enz. enz. Zo gaat het naar „de, door het Kantische kriticisme henen tot ‚absoluut idealisme’ verhelderde zienswijze van Hegel.” (Z. R. p. 167, 2e dr. p. 207 [162]). Deze fundamentele misvatting van heel Kant’s kennisleer, die waan, dat voor het „denken”, voor „waarheden” zou gelden, wat alleen—en in heel andere zin [163]—op het „kennen”, op „werkelikheid” betrekking heeft, is echt Hegeliaans. Wat Prof. Bolland ons hier voorzet is slechts de hollandse, verdunde oplossing van Hegel’s geconcentreerde Kantmisduiding: „Nach Kant ist dagegen dasjenige, was wir denken, falsch, darum weil wir es denken.” (Hegel, Kl. Logik, § 60 Zus.) [164]. Laat ons hierop zeggen: „Eere, wien eere toekomt. Groot is de geest van Hegel, maar in 1900–1910 spreekt zuivere rede Hollandsch en Bollandsch.” [165]. Zeker is, dat Prof. Bolland een groot kennistheoreticus zoude zijn, indien denken (te zijn) en zijn één waren. „Hegel en zijn volgelingen daarentegen” (tegenover „den philosophie-professor onzer dagen”), zegt Prof. Bolland, „hebben, om te beginnen, de theorie der kennis van Kant’s Redecritiek altoos behoorlijk in aanmerking genomen, en zij hebben geweten wat zij er aan hadden ook”... (Z. R. p. 209, 2e dr. p. 244). Behoorlik? misschien in zoverre zij gedaan hebben wat ze konden;—en te goeder trouw zullen zij verklaren, er nooit veel aan te hebben gehad, want men heeft nu eenmaal niet veel aan wat men niet vat. „Is eene theorie der kennis denkleer of zijnsleer?” vraagt p. 210. Geen van beide—immers kennisleer, die noch met de denkleer („logica”) noch met de zijnsleer („ontologie”) te vereenzelvigen valt, maar beide vooronderstelt, zo ver zij beide tot voorwerp van onderzoek en kritiek neemt. En in elk geval is het de theorie, die haar adepten eens en voor al afleert, te verkondigen „eene zich subjectiveerende voorwerpelijkheid” (p. 204, 2e dr. p. 239) of de leer „van het geest worden, van de zelfvergeestelijking, der natuur”, van „natuurlijkheid, die zich vergeestelijkt” (p. 216, 2e dr. p. 250), aangezien de „voorwerpelijkheid” uiteraard geen „zich” heeft, dat subjectiveren kan, en er, hadde het een zich, niets meer te subjectiveren zou zijn; aangezien de natuur, gedacht als iets anders dan (dialecties: „het andere van”) de geest, geen „zelf” ter „vergeestelijking” heeft, en een „zelf” ... reeds niets meer te „vergeestelijken” vindt. Het is de theorie, die uiteenzet, dat en waarom de Natuur een abstractum is, dat, zelf van geest afhankelik, nooit een concretum, dus nooit enig subject, onafhankelik bovendien van alle ruimtelikheid, kan voortbrengen. Het is de theorie, die dus eens en voor al weerlegt het natuurrealisme, dat bij Hegel en Prof. Bolland gelooft aan „de in de natuur slapende en in aanleg aanwezige geest”, meent dat „het leven des geestes” zich „in en uit de natuur ontwikkelen” zoude, dat de geest „de natuur tot vooronderstelling” zou hebben. (55) Het is de theorie, die doet begrijpen, dat en waarom beide delen fout zijn van de uitspraak: „en het is natuur, die aanschouwt, zoowel als natuur aanschouwd wordt” (Z. R. p. 247, 2e dr. 277), het eerste, wijl de natuur nu eenmaal geen subject is noch worden kan, het tweede, wijl dit sensualisme voorbijziet, dat de aanschouwing, als verrichting der zinnen, niet reikt tot het gebied van het abstraherend verstand, als hoedanig de natuur in waarheid heeft te gelden. [166] Het is de theorie, die ons haarzelve doet missen in heel het dogmatisme [167] van „Zuivere Rede” gelijk zij het ons leert begrijpen uit de naief-realistiese sprong van beweging en leven in ziel en geest op p. 280 (2e dr. 391) s., waar men ruimtelik leven, immers leven als stofwisseling en vormbestendiging, wil verkeren in.... bezieldheid: „de door zichzelve teweeggebrachte uitkomst, het eene, dat zich in het andere verkeert, om er zich in te vooronderstellen en te herstellen. En in die zelfverkeering van het leven, in dat leven der zelfverkeering is het, dat de natuurlijke werkelijkheid de werkelijkheid is der bezieldheid.” [168] Het is de theorie wier materie-kritiek de beide tegengestelde realistiese fouten aangaande de verhouding van lichaam en geest leert begrijpen en vermijden, samengevoegd in één Erdmanniaanse zin van Z. R. op p. 286 (2e dr. 396), waar het levende lichaam „het orgaan der ziel” wordt genoemd (in dualisme) „evenals de ziel van het levende lichaam de functie” (in materialisme). Het is ten slotte de theorie, die met haar kriticistiese antinomieën-oplossing voor Hegeliaanse „Zuivere Rede” geen treffender oordeel zou kunnen vinden, dan er ligt in deze paar woorden van p. 498 (2e dr. 561): „eene als zoodanig onnadenkende eenheid van tegendeelen”. „Eene als zoodanig onnadenkende eenheid van tegendeelen”!.... zijn ooit wijzer, verstandiger woorden aan de Meester dezer onnadenkendheid ontglipt? [169] Horen wij hier niet Prof. Bolland’s „Leitmotiv”? Zijn spreuk 131 luidt: „Het groote gebrek van de theorie der kennis is haar gewaande verstandigheid.”.... ik heb getracht te doen zien, dat Prof. Bolland’s gewaande meer-dan-verstandigheid slechts is.... zijn groot gebrek aan theorie der kennis. Zijn deel zij de kennis der Begripsleer—begrip der Kennisleer bleef hem onthouden.... tot dusverre. We hebben nu gezien, in tekst en Opmerkingen, wat Kant, wat de kennisleer voor Hegel betekent en voor een Hegeliaan als Prof. Bolland. Hoe hoog Kant en zijn kriticisme boven het bereik van Hegeliaans begrip ligt zij ten slotte ook nog aan Prof. Bolland’s „oudere broeder in Hegel” en volgens Prof. B. van Hegel een „baanbrekend exegeet” gedemonstreerd,—aan James Hutchison Stirling LL.D. Stirling is een van die hegelérende hogere theologen, wier dogmaties (deels physies deels religieus-metaphysies) realisme („Nature” en „God”; „the finite” en „the infinite” etc.) voortfilosofeert als had er geen kritiek, geen Berkeley, Hume of Kant, ooit bestaan, die dit anti-dogmatisme wel kent, maar er tegenover blijft staan met een soort „Die Botschaft hör’ ich wohl. Allein mir bleibt der Glaube”—en die dan ook Kant verhegelt, o.a. op de wijze, reeds in Opm. 17 gewraakt, door diens „Unity of Apperception” te vereenzelvigen (o coincidentia oppositorum!) met zijn „Thought” als „the all and [!] the prius” („The Secret of Hegel”, p. 58), met zijn „self-consciousness” welks „subject”.... „God” is, zijn „Ego”, „Ego as Ego”, „I-Me”, „I AM THAT I AM”, zijn „Self-Create and First”, „Infinite”, „Unconditioned”, „eternal Reality”, „the everlasting God”, „the concrete”, het enige „eteon” „that ὄντως Is—EI’MI′”, „the absolute Ratio”, kortom „alpha and omega, the first and the last, Dynamis, Energeia, Entelecheia” etc. etc.—in één woord Hegel’s „Begriff”: „Kant’s Reine Apperception, cleared into Fichte’s Ego, is Hegel’s Begriff.”.... „Hegel’s Begriff (Notion) is the Immanent Dialectic of the Ego’s own self.” („What is Thought?”, aanhef van Chapter XIV, over Hegel). Zo levert dan „the Notion as Ego, or the Ego as Notion” ook hier het even simpel als Hegeliaans-vanzelfsprekend antwoord op Kant’s kritiese grondvraag, dat ik reeds, opm. 47, in Prof. Bolland’s vertaling heb gegeven: „the answer to Kant’s cardinal question, ‚How are synthetic judgments à priori possible?’ is this ‚They are possible through the original absolute identity of differents’—and that is simply the Ego.” (ib. p. 344.)—Zelfs leraart The Secret of Hegel, p. 190: „The notion is [sic] the à priori synthetic judgment.”! Deze Stirling nu wijdt speciaal aan Kant Hoofdstuk X (pp. 109–214) van zijn „What is Thought?”, getiteld: „The German Reference—Kant”, natuurlik slechts als voorbereiding van XI: Fichte, XII en XIII: Schelling en eindelik XIV (pp. 327–415): Hegel. En voor dit X verzoekt de schrijver nadrukkelik de aandacht: „As simply the key to all philosophy as such at present, attention is specially invited to this chapter.” Wij aanvaarden die uitnodiging, al kunnen of willen wij hier niet in biezonderheden zijn drieledige, drieledig-mislukte pogingen volgen en uitpluizen, „to criticise Kant” en daartoe „fully to consider” (vgk. p. 144): 1: Kant’s „doctrine of the categories”. Hieromtrent verraadt Stirling zijn Kant-inzicht niet minder, positief, door zijn ongeschokt empirisme, als, negatief, door zijn merkwaardig soort Kant-afwijzing. In § 22 toch lezen wij (p. 169 s.): „Now we assert at once here: We have not an understanding that, as Kant supposes, thinks, in à priori pigeon-holes of its own, the connections of things. Such pigeon-holes, under the name of the categories, Kant would fain believe to exist in each of us; but such physiological endowment of the brain is but a crude invention [volkomen juist, but a crude invention.... maar niet van Kant, heer Stirling!], let it be worked out with what fond faith, with what interminable pains of ingenuity, it may. Physiological pigeon-holes of such a quality, no man has any [dit kon Kant’s antwoord zijn, al zou de reden bij Kant een ietwat andere wezen, dan die hier Stirling gaat geven!]. For as to what they are, the categories: they are but so many, generalisations from experience [denk slechts aan negatie en noodwendigheid!]; they are but so many common notions—generalised notions.” En wat verderop, over de quantiteit in het axioma van de rechte lijn: „Have I really passed the line through any pigeon-hole of my brain whatever, in order to make it, as it were, fire-proof, objectively valid?” en (p. 171): „But so, we can ask of Quality as we asked of Quantity: in what pigeon-hole of my brain, then, does Reality lie, or Negation lie, or Limitation lie?”.... „in short, there is not one of these twelve categories of Kant that does not lie in experience and may not be perfectly well generalised, necessity [!] and all, from experience. The innocence of Kant here is quite touching at times....” The innocence.... of Kant?! 2: Kant’s „doctrine of objects” (§ 20 vv.). Wat Stirling daarvan maakt, zijn hegeliaans begrip van de phaenomena en van het Ding an sich—dit kritieke punt voor ieder Hegeling (sinds Hegel zelf!), die qua objekt-realist, evenzeer de Dinge an sich loochent als de objekten voor Dinge an sich laat fungeren, dus beiderlei „Ungereimtheit” (zie het slot van mijn Hoofdstuk IV, p. 92) heeft te torsen—daarop moet ik hier het volle licht laten vallen, terwijl wij omtrent zijn behandeling van 3: Kant’s „doctrine of experience”, o.a. in § 24 en § 25 kunnen volstaan met het signaleren van de verwarring (zo op p. 196) van Kant’s objectieve „Erfahrung” met individuele ondervinding, waaromtrent de lezer zich o. m. mijn noot bij bl. 4 en bij bl. 19 moge herinneren. [170] Tans volge dus Stirling’s begrip van Kant’s „Erscheinung” en „Ding an sich” en beider verhouding. Ik wil u speciaal § 20, getiteld: „Philosophy Strange at Times” en § 21 „Time and Space” laten zien en proeven. Een voorspel, dat § 14 („Kant on Hume”) levert, hoort er nog even bij. Wij hebben in de loop van ons vertoog meermalen naar behoren gehekeld het realisties aperçu, dat beweging laat „waargenomen worden als”, „verschijnen als” kleur, geluid enz., dat deze laatste houdt voor verschijningswijze van (hersen)beweging. Het is dus niet zonder enige verbazing, dat we zien, hoe Stirling dit soort „apparition” houdt voor Kant’s „Erscheinung”, dus een Hobbes zalft tot Kant-antecipator! Aldus: „The date of Hobbes’s dedication in his Tripos is ‚May 9, 1640’. From p. 5 there we extract this: ‚Image or colour is but an apparition unto us of the motion which the object worketh in the brain. As in vision, so also in conceptions that arise from the other senses, the subject of their inherence is not the object [zoals voor Kant en de kritiek, voor wie de roodheid eigenschap is en blijft van het objekt, de roos, niet van hersenen of waarnemer], but the sentient.’ That is sixty-nine years before Berkeley, and more than twice as many before Kant, and it is not a doctrine peculiar to them [integendeel! peculiar to realists!]. We still have it, or something like it [juist], in such sensationists as Mill, Bain, Lewes, to leave out all reference [precies!] to idealism, ancient or modern.” In diezelfde verblinding gaat dan § 19, p. 157 aldus door: „That we know not things, but only the impressions of things—what he [Kant] calls Erscheinungen, which we may translate Appearances, reminding that we saw Hobbes name them [!] ‚Apparitions’,—this shall be the bed-rock on which his whole stratification shall rest.” Wie aldus Kant materie-realisties verhobbest en dan, als Stirling in § 20 en overal, het Phaenomenon als „schijn” beschouwt, een „mere seeming” en dus waant, dat een „grondige” behandeling, een „inwendig”, „in’s Innere der Natur” doordringend onderzoek ons het „werkelike” Ding-an-sich wel zou leren kennen, als het bestond, als het „in” of „achter” of wie weet „waar ergens in de buurt” van het natuurding verscholen stak, zodat dus het natuuronderzoek zelf bewijst,.... dat de zichtbare, tastbare dingen-zelf.... geen spooksels of schimmen van onzichtbare Dingen-zelf, maar.... de dingen-zelf zijn (à la Haeckel’s of Engels’ of Plechanow’s scheikundige weerlegging van Kant’s Ding-an-sich!) en dat er dus geen onzichtbaar Ding-an-sich bestaat.... zo iemand kan wel een baanbrekend exegeet van Hegel zijn, ja zelfs voor een Hegeliaan „der Nestor gesunder Philosophie im vereinigten Königreiche” (Prof. Bolland in „Alte Vernunft und neuer Verstand”, p. 27)—van Kant en kritiese wijsbegeerte heeft hij zelfs het abc niet begrepen. Laat ik u tans enige pagina’s van Stirling zelf aanbieden ten bewijze. Ik stel mij daarbij voor, dat ik mijn lezer, die het tot hiertoe met mij heeft volgehouden, enige voldoening, een soort eigen oogst, verschaf, wanneer hij bemerkt, hoe hij nu heel deze, toch in z’n soort superieure, misvatting doorziet en te boven is, zodat ik slechts zijn aandacht hoef te vragen en zelf geen of weinig commentaar meer te geven. Met de volgende overgang tot § 20 eindigt § 19: „That constitutes the whole of Kant’s doctrine so far: That we have no knowledge, namely, but what regards experience; and that we have no knowledge of any objects in experience, but what are mere appearances, apparitions, Erscheinungen, of sense. That, however, relatively determines all; for that, in Kant’s regard, is his πρωτον ψεῦδος. Things are not in any respect the ghosts which Kant would make of them.” Nu komt § 20: „Philosophy Strange at Times”: „There have been so many strange things from time to time said in what is called philosophy, that the public, possibly, is not always so much in fault when it is heard to mutter that so-called great philosophers are to common folk, now and then, also great fools. And, certainly, the idea of making all these common things we see, touch, and handle, to be only ghosts of certain invisible other things within them, or under them, or Heaven knows where else in their neighbourhood, is about the most foolish of all ideas which have been ever, at any time, anywhere, or by anybody, broached. [Voorwaar!] That shoe on your foot, or that hat on your head, is not the real shoe on your foot or the real hat on your head; the latter is but the ghost of the true hat, as the former is but the ghost of the true shoe. Of either hat or shoe we know the ghost only: what the true hat may be, or what the true shoe may be, we know not. We know this only: That it is the culmination and perfection of knowledge itself to know only what we know not at all. What is the Thing-in-Itself of that boy’s marble, or of this pebble I pick up? „What can be the Thing-in-Itself of this mere seeming that drops from my pen into this blot on the paper? Nay, of the paper itself, what can be the thing-in-itself? The lint has been sown, and grown, and pulled, and steeped, and skutched, and hackled, and spun, and woven, and bleached, and calendered, and boiled, and starched, and blued, and beetled, and lapped, and pressed, and made a shirt of, and worn by a man into a rag, and ground into pulp, and sieved, and actually converted into this bit of paper which we now touch,—and yet, for all that, the thing-in-itself, stubborn through all these processes and a thousand more, has never once, even for a moment, allowed itself to come to the surface, but, in very truth, has always instead only given its ghost up,—its Erscheinung,—its apparition!” Op deze wijze draaft de tekst door, tot we de conclusie krijgen: „All that is very sorry stuff, poor skimble-skamble stuff, all that that poses and proses about the impossibility of knowing what substance is [171]. Of course, even as used, substance has a meaning, and, of course, even as used, thing-in-itself has a meaning; but the true meaning of either the one or the other that is common to the whole of us as ordinary human beings, it would seem impossible for us as philosophers at all to recognise! Now, why should we feign, and figure, and invent all this difficulty? The simple truth [simpel wel, waarheid neen] of the matter is this, that there are subjects and that there are objects....” Halt een ogenblikje! Om te letten op dit gewoon-dogmatiese tweetal: subject en objekt—en de kennis niets dan de verhouding tussen die twee! Zo bij elk materie-realist, terwijl krities als konkrete werkelikheid niet subjekt en objekt, maar subjekt en het transobjektieve tegenover elkaar staan en uit de causale verhouding van die twee pas de gewaarwording, waarneming, kennis ontstaat, die de objekten niet afbeeldt, maar stelt, produceert, mogelik maakt, in plaats van omgekeerd de objekten de waarneming. Reeds dus wie de kennisleer opvat als de vraag naar de verhouding tussen subjekt en objekt toont zich.... objekt-realist, alias dogmaticus! Aldus niet alleen heel de Hegelarij (ook o.a. de „Neohegeliaan” Prof. Dr. Jos. Kohler, het geleerdste aller filosofiese zwets-genieën (56) in zijn „ungeheuerliche” Rechtsphilosophie) maar ook b.v. nog de Berlijnse Prof. G. Simmel [172], terecht een „Meister denkerischer Verfeinerung” genoemd, al filosofeert hij meer dan hij filosoof is. Maar keren we terug tot onze Stirling. Hij zeide dus: „The simple truth of the matter is this, that there are subjects and that there are objects, and that subjects as subjects know and must know objects, and that objects as objects are known and must be known by subjects. These things that we see, and touch, and handle are really, and in very truth, the things in themselves, and the only things in themselves, that we can ever see, or touch, or handle, that we need ever see, or touch, or handle, that we shall ever see, or touch, or handle. [Eensdeels allemanswijsheid: de waarneembare dingen zijn de énige waarneembare dingen; anderdeels allemansonwijsheid: objekten zijn Dinge-an-sich]. In one word, these things are the things in themselves; and so much are they the things in themselves, that they do act on each other, and do substantially act on each other. They are not appearances; they are things. Were things really only Erscheinungen, only appearances, only, as said, butterflies on my white sheet within, they would indeed be irrespective the one of the other; and any action that might be simulated between them would be only an action at second hand [uitnemend beeld voor de phaenomenale causaliteit, de „pseudo-causaliteit”!], only an action of the subject [mis; of juist.... in de etymologiese zin: van het substratum!], and so only an action borrowed.” enz. Maar kom, § 20 van Stirling heeft ons al wel voldoende overtuigd van zijn „Philosophy Strange at Times”.... laat ons „Time and Space”, die ons resten, nog aan de dusnamige § 21 afstaan: „As Kant rules, Time and Space are from our birth general mental forms of body [?!], general à priori forms of the à posteriori, within us. And his arguments in proof are excellent—so much so that it would be difficult to match them, as arguments, anywhere else. „As we saw then of things that they are mere appearances, so we are to understand now of Time and Space that they are but appearances also [men herinnere zich mijn Hoofdstuk III, § 2]. Will anybody in this world believe that [neen, vermoedelik], unless some German philosophers and a few Hindoos? However it was to Kant or may be to these, it is certain, quite as much to all true [„gesund” zegt Prof. Bolland] philosophy as to common sense, that Time and Space are actual entities [meer dan een eeuw na Kant tijd en ruimte nog actual entities!] without, even as the coat on my back or the shoes on my feet are; and that, were the race to vanish from the earth, an actual space and an actual time would remain behind, even as these articles of my attire, were I dead to-morrow, would have other people to dispose of them. Kant has an utter horror of Hirngespinnste—meaning what shall happen to every man who will think in independence of the Critical machinery; but were there ever more genuine Hirngespinnste (brain-weavings) than that spectral [!] space and that spectral time in the head [!] of Kant himself?” Daarmee is § 21 uit. Waarlik, dat geven we Stirling gaarne gewonnen, die Tijd en Ruimte, als Hobbiaanse appearances, als hersenschimmen spokend in Kant’s hoofd, ze zijn niet minder „but a crude invention” dan de kategorieën als „physiological endowment of the brain”! Van Stirling mogen wij echter geen afscheid nemen, eer wij het beeld hebben gezien, dat voor zijn deels weer individualiserende, deels immers transcenderende misvatting der natuurimmanentie Kant’s idealisme symboliseert: de molen van § 25: „Kant’s Theory again—the Mill”: „The matter, the substance of the things in this universe [!] is, in series, (1) but so much inward Sensation in my [!] own subject; (2) Categories that throw these sensations of my own out into Time and Space—categories, too, that are as ideal spiders in pigeon-holes of my own, ideal also and private [!]; lastly, (3) Time and Space, themselves as much my own, and as much mere subjectivities within as the sensations, and the categories, and the pigeon-holes, and my very subject itself. Nay, God himself is relegated to a pigeon-hole not a bit bigger [schande!] than the others! In short, how is this to be imaged but by—say, a little wooden mill, dipped into a stream that sets its wheels agoing, the motion of which wheels of its own it is that seems, but only seems, to throw up around it this vast universe; and all the time the stream, which alone moves it, is unseen, unknown, and no more than—philosophically—at the best dreamed of!” Was ooit—om op mijn manier ook eens hegeliaans te spreken—vergelijking erger verongelijking? De Conclusion van deze Hegeliaan (Chapter XV) komt neer op „No return to Kant” .... voorbeeldig gegrond als volgt (p. 422/3): „Can we return to this, for example, that any ordinary thing—a shoe—has an extraordinary unseen double of itself in a—Thing-in-Itself? Or that the time that the one-o’clock gun fires in, and the space André’s balloon mounts in, are, neither the one nor the other of them, there where we think they are, outside of us, but both, on the contrary, inside? Or that cause, with each of its other fellow-categories, is not, by any means, a something on his own account without, but, really, a simple secretion of the cells or pigeon-holes of our own brains? Or that the I—whatever I may possibly think the I I am—I am not at all that I—hardly even an i—only the dot on it?” M.a.w.: al is voor een Hegeliaan „The Secret of Hegel”, dialekties, geworden tot een niet-geheim, het geheim van Kant blijft voor hem, logies, wat het was—een geheim. En erger, ergerliker Kant-verhegeling, dan al wat ik u van Stirling tot hiertoe liet zien, heeft tans te volgen: „I have talked of the world elsewhere as having been ‚befooled’ by the system of Kant, and have asked, ‚Where, according to this system, is there a single truth in the whole huge universe?’ I am still of the same mind as to what in that reference is concerned.... Kant’s world is but a soap-bubble a between an x and a y.—Nevertheless, I say, too, that the whole of philosophy that deserves the name since Kant is so absolutely due to Kant that it can properly and comprehensively receive no other name than his. Fichte has worked, Schelling has worked, Hegel has worked—each of them has worked, no one of them has worked but—in the quarry of Kant. There is no product in Fichte, there is no product in Schelling, there is no product in Hegel, that is not to be named—Kantian. Fichte’s philosophy, Schelling’s philosophy, Hegel’s philosophy—each of these, in accurate and precise name, is Kantian philosophy. And with Kant and these we have in modern times all—all that is capital;—gratefully counting in, as well, an introductory few, and leaving prattle individually to the irresponsible rest.” (o. c. p. 39/40). Hoeveel smadeliker is voor Kant deze Hegeliaanse lof, dan alle Hegeliaanse blaam! Maar, gelukkig, precies even onverdiend! Hoe „Kantiaans” een Hegeling zich ook noemen en wanen moge, Kant kan alle schuld, alle verantwoordelikheid voor zulk een „Kantiaan” afwijzen met een „Du gleichst dem Geist, den du begreifst, Nicht mir!” HOOFDSTUK VI. RESULTATEN. DE VERHOUDING VAN GEEST EN NATUUR, LICHAAM EN ZIEL. 1. ZEG MIJ HOE GIJ WAARNEEMT EN IK ZAL U ZEGGEN WIE GIJ ZIJT. DOGMATIES REALISME VAN PRAGMATISMEN EN „IDEALISMEN”. Niet aan een terugblik over ’t afgelegde pad zal dit slothoofdstuk gewijd zijn. Wie onze weg wil overzien, ook eer hij hem gaat, zij verwezen naar Voorrede, Inleiding en Inhoudsopgaaf. Wij willen nu genieten van het nieuw-gewonnen uitzicht, met krities oog een weinig om ons heen kijken op landschappen, heuvels en torens in ’t rond. Wij zijn dus het materie-realisme kenniskrities te boven, weten en begrijpen, in welke zin en op welke gronden de werkelikheid van de stof, de natuur, moet worden geloochend. De wortel van het materie-realisme bleek ons de dogmatiese, verdubbelende, waarnemingsleer, die de natuurdingen of objekten door prikkels via zintuigen en hersenen tot oorzaken onzer gewaarwordingen maakt. Dat dogmatisme, gemeen aan anti-theologies materialisme en anti-materialisties dualisme van volks- en kerk-metaphysica hebben wij uitgeroeid, de objekt-immanentie, dus ook Berkeley’s immaterialisme, bereikt, en Berkeley zelf, wiens „idealisme” sinds Kant door heel het koor van veilig zich voelende napraters zonder begrip voor „dogmaties” is uitgemaakt, de hem toekomende ere teruggegeven. Daar wij ons echter van meet af georiënteerd hebben aan de kritiese grondvraag der kennisleer konden wij, dank zij Kant, ons natuur-phaenomenalisme bevestigen, zuiveren, verdiepen door het ruimte-idealisme. Zo is de weg gebaand tot zuiver krities Immaterialisme, dat als zodanig, negatief, dualisme en materialisme waarlik te boven is en positief zijn voorlopig waarschijnlikste wijl best gefundeerde verwezenliking vindt in een monisties Psychisme. Dit zuiver Psychisme—een naam m.i. verre te verkiezen boven „psychies [173] monisme” als klare tegenstelling tot zijn antipode, het Materialisme, zowèl als tot het Dualisme—kan door geen realist, hij zij materialist (die als zodanig kleur bekenne, zich niet langer achter het pseudonym „monist” verschuile!) of dualist, door geen waarnemingsdogmaticus worden bereikt [174]. Pas achter de berg van het waarnemingsdogmatisme begint het pad naar het Psychisme.—Zo is de waarnemingsleer een sjibboleth van elke wijsbegeerte. Want waarnemingsleer is begin en beginsel van kennisleer, kennisleer grondslag en richtsnoer van zijnsleer en waardeleer, dus van wijsbegeerte in haar geheel.—Daarom opent de „transcendentale Aesthetik” de „Kritik der reinen Vernunft”, daarom werd handhaving, verdediging en toelichting van Kant’s waarnemingsleer zulk een integrerend deel van mijn kritiese taak. Geef mij uw waarnemingsleer, en ik zal u zeggen, wie gij in philosophicis zijt, trots al wat ge wenst of schijnt, denkt of zegt te zijn. Zeg mij, hoe ge uw eenvoudigste gewaarwording krijgt, hoe gij het lezen van één regeltje druks verklaart en begrijpt en ik ken uw plaats in zake dat centrale wijsbegeerte-probleem, de verhouding van lichaam en geest, ik weet in hoeverre gij dogmaticus of criticus zijt ten aanzien van ruimte en materie, van meetkunde en natuurwetenschap, in hoeverre Kant en kennisleer tot u en gij tot deze zijt doorgedrongen, voor welke moeilikheden gij staat, bewust of onbewust, en welke gij te boven zijt. Zulk een toetssteen is ons tans één enkele regel [175], soms één enkel beeld [176] in zake waarneming! Daar hebt ge b.v. Bergson. In zijn „Essai sur les Données immédiates de la Conscience” lezen wij op bl. 99: „De même que la durée fuyante de notre moi se fixe par sa projection dans l’espace homogène, ainsi nos impressions sans cesse changeantes, s’enroulant autour de l’objet extérieur [de huizen van een stad zijn hier bedoeld] qui en est cause, en adoptent les contours précis et l’immobilité.”—Zijn ze niet heerlik, die enfants terribles van zulk soort tussenzinnetjes midden in die diepzinnige grotemensendeftigheden? Zo gewaagde reeds bl. 65 van „sensations dont la cause est évidemment située dans l’espace”—non, évidemment! En nu 3 zinnen waarnemingsleer uit zijn „Matière et Mémoire”: 1: „Les ébranlements des centres.... sont donc moins [niet zozeer!] la cause réelle de la sensation que la marque de sa puissance et la condition de son efficacité.” Juist dit „moins” is karakteristiek voor Bergson’s denktrant, voor zijn exaktheid, dat kenmerk van intellektuele reinheid. In gelijke geest toch durft hij „établir positivement que le processus cérébral ne répond qu’à une très faible partie de la mémoire, qu’il en est l’effet plus encore que la cause”.... etc. 2: „Il [l’état cérébral] n’en [de la perception] est ni la cause ni l’effet, ni, en aucun sens, le duplicat; il la continue simplement, la perception étant notre [?] [177] action virtuelle et l’état cérébral notre action commencée.” (p. 260). 3: Slotzin en slotsom van zijn boek: „L’esprit emprunte à la matière les perceptions d’où il tire sa nourriture, et les lui rend sous forme de mouvement, où il a imprimé sa liberté.” Voor ons heeft daarmee Bergson vrijwel afgedaan. Wij weten nu, dat zijn „Matière et Mémoire” reeds honderd jaren vóór z’n verschijnen verouderd en weerlegd was, dat deze grote franse mode-wijsgeer [178] een materie-realist is zonder kennis-kritiek en, om op zijn manier te spreken, minder een materialist dan wel een dualist. Zijn juiste qualificatie zou zijn, daar hij à la Ziehen’s „Empfindung” „image” voor stof èn voor gewaarwording gebruikt, op analoge wijze gewaarwordingsinhoud tot gewaarwordings eigenschap (ruimtelikheid b.v.) verhaspelt en à la Mach gewaagt van „le tableau [sc. d’images!] dans son ensemble, c’est-à-dire l’univers”—een imaginair-materialisties dualist, met een „corps” dat „éprouve des sensations” en een „mémoire du corps” welks „existence” voor een deel „jouée” is en voor een deel „rêvée”! Geheel mijn indruk. Want van dat „corps” is voor hem de „fonction essentielle de limiter, en vue de l’action, la vie de l’esprit”! „Le rôle du corps n’est pas d’emmagasiner les souvenirs [dat zou materialisme zijn, foei], mais simplement [ziet hoe simpel] de choisir, pour l’amener à la conscience distincte par l’efficacité qu’il lui confère, le souvenir utile”.... Zo verschillen lichaam en geest, corps et esprit, voor hem „niet ruimtelik maar tijdelik”, of liever, daar voor hem het tijdelik-geestelike „gradueel overgaat” in het ruimtelik-stoffelike, „niet zozeer” ruimtelik „als wel” tijdelik: „A une distinction spatiale nous substituons une distinction temporelle” met een.... „passage graduel des souvenirs aux mouvements”, gelijk de ware qualitatieve tijd, welks delen niet „juxtaposés” zijn, maar „se pénètrent” en het „innerlik” leven met z’n „durée réelle et concrète, hétérogène,—la durée vivante”.... door telling, quantificering, wetenschappelike materialisering „pour ainsi dire”.... ruimtelik wordt: „Il y a un espace réel, sans durée”.... „Il y a une durée réelle, dont les moments hétérogènes se pénètrent.... le trait d’union entre ces deux termes, espace et durée, est la simultanéité, qu’on pourrait définir l’intersection du temps avec l’espace.”! Men begrijpt, dat deze eigen wijsheid aangaande tijd en ruimte van Kant’s tijd- en ruimte-kritiek niets moet hebben: „On aboutit à déclarer matière et esprit également inconnaissables”! Dat soort matière, dat soort esprit voor Kant onkenbaar! Neen, onkenbaar is Kant voor Bergson’s geest, die zijn begrip van de kantiaanse „mogelikheid” toont, door, diep-quasi-krities, de hersenbewegingen (zelf dus mogelike waarnemingsinhoud) te noemen: „ma perception possible de certains mouvements cérébraux”, op dezelfde pagina (M. et M. p. 253), waar hij „l’idéalisme kantien” wil laten spreken door de overgang van gewaarwording naar natuurding, objekt, te noemen: „le passage de la sensibilité à l’entendement”! Voor Kant’s idealisme physica contra sensibilité! Op pag. 256 wordt dan dat „possible” van Kant’s „mogelike ervaring” (waarvan zin noch subjekt voor ons tans meer toelichting behoeft) als volgt misduid: „tous les états de conscience.... possibles” zou nog maar een klein deel zijn van „la réalité matérielle, parce que les images [wiens images?] débordent la perception de toutes parts”! Zo zijn dan eens weer (p. 257) het Kantiaanse „phénomène” en „chose” voor Bergson.... gewaarwording en natuurding. Hij moest eens weten, dat juist zijn „chose” voor l’idéalisme kantien.... het phénomène is! En als B. in zijn „Essai” (p. 72) van „l’intuition ou plutôt.... la conception d’un milieu vide homogène” beweert: „cet acte sui generis ressemble assez à ce que Kant appelait une forme a priori de la sensibilité”—dan komt het mij voor, dat hij zelf ressemble assez à zeker ook ver buiten Frankrijk beroemd geworden kikkertje. Maar ik zou daar bijna weer polemies worden! En zijn dan niet zijn perception en mémoire „pures”, zijn „phénomène d’endosmose”, zijn „en-soi” wanneer hij leraart: „la lumière rouge.... accomplit.... correspond, en-soi, à.... des vibrations” even wijsgerig als geleerd? En imponeert mij niet die kracht en stof, gematerialiseerde kracht en geïdealiseerde stof van deze ziener: „Nous voyons la force se matérialiser, l’atome s’idéaliser”? Of die vrijheidsleer, die wel niet zo zuiver historiseert als Rickert of zo principieel subjectiveert als Münsterberg of zo empiries psychologiseert als Wundt, maar toch met haar origineel uitgewerkte tegenstelling: ruimte—homogeenheid—wettelikheid—praktiese, mechaniserende, veruiterlikende wetenschap enerzijds en tijd—heterogeenheid—uniekheid—instinkt en intuïtie—„l’évolution créatrice” anderzijds, met haar waarschuwing tegen „ces apparences trompeuses” van gedetermineerdheid, waaronder „une psychologie plus attentive nous révèle parfois des effets qui précèdent leurs causes”, met haar tot de slotzin toe volhardend verzet tegen verwarring: „on confond succession et simultanéité, durée et étendue, qualité et quantité” en met haar originele vraagstelling: „le temps est-il de l’espace?” of ook „le temps peut-il se représenter adéquatement par de l’espace?” en het nog origineler antwoord: „oui, s’il s’agit du temps écoulé; non, si vous parlez du temps qui s’écoule. Or l’acte libre se produit dans le temps qui s’écoule et non pas dans le temps écoulé.”? En is het niet eigenlik een wreed vermaak, ja heiligschennis of op z’n zachtst Droogstoppelarij, om daar Bergson’s nieuwe fraaie franse teder-intuïtief-realisties-pragmatisties-idealisties-glanzende zeepbellen, die zo hoog en ver vliegen, dat ze zelfs in het land der dichters en denkers al en vogue komen (maar ook die denkers hebben wel eens te veel gedicht.... en die dichters te veel gedacht) zo maar met nuchtere kritiese vingers aan te raken en uitéén te doen spatten? Neen. Mais revenons à nos moutons: De dogmatiese waarnemingsleer, prius en posterius van materie-realisme, leidt bij voldoende doordenken onvermijdelik tot skeptiese bedenkingen, tot relativismen en subjectivismen, die op miskenning der objectieve, evenmin transcendente als individuele, waarheid berusten en wier moderne biologiserende uiting het pragmatisme vormt. Let maar op hun waarnemingsleer—en ge zult bij al die pragmatisten van diverse pluimage, bij Poincaré als bij Bergson, bij James c.s., bij Simmel en Jerusalem en Ostwald het materie-realisme ontdekken. Bij voorbeeld: Poincaré: „La Valeur de la Science” gewaagt telkens ten aanzien der sensations van l’objet qui les cause en bedoelt daarmee het natuurding; zo p. 129: „des mouvements qui permettraient d’atteindre l’objet qui les cause”, insgelijks p. 263 en p. 270.—Zo dringt dan ook Poincaré’s meetkunde-logica niet door tot die onbewuste maar subjectief-formele bron der synthesis a priori, die wij in Kant’s „vorm” hebben leren kennen en die wel ter dege de „règle générale”, de „règle rigoureuse” stelt in de plaats van Poincaré’s pragmatisties surrogaat der „raisons de commodité et de simplicité” en de werkelike bron der axioma’s tegenover P.’s pragmatistiese verklaring (p. 58): „toutes ces règles, toutes ces définitions ne sont que le fruit d’un opportunisme inconscient.” Trouwens, Poincaré’s pragmatisme is van hoog intellectualisties gehalte. Mooi zegt hij op p. 166: „je ne dis pas: la Science est utile parce qu’elle nous apprend à construire des machines; je dis: les machines sont utiles, parce qu’en travaillant pour nous elles nous laisseront un jour plus de temps pour faire de la science.” en van de wetenschap zelf (p. 217): „elle sera intellectualiste ou elle ne sera pas” of op p. 275: „Ce n’est que par la Science et par l’Art que valent les civilisations” [179]—ja, ook bij hem schijnt even het dieper besef op te doemen, dat eigenlik heel die commodité op.... waarheid berust en niet omgekeerd! Immers (ook in andere zin transpragmatisties, zie mijn noot 2 bij bl. 13) verklaart hij op bl. 271 aangaande de wetenschap: „Mais il est vrai qu’elle est commode, il est vrai qu’elle l’est non seulement pour moi, mais pour tous les hommes, il est vrai qu’elle restera commode pour nos descendents; il est vrai enfin que cela ne peut pas être par hasard.” Het is waar, voeg ik er bij, geen toeval is het, waarop dat exakt voorspelbaar onveranderlik nut, die ware waarde der wetenschap berust, het is haar waarheid! Georg Simmel: In zijn nòg meer zwaarlijvige dan zwaargeestelike „Philosophie des Geldes” zien wij in ’t duidelikst en kortst bestek die gang: realisme wegens dogmatiese waarnemingsleer—relativisme—pragmatisme vóór ons, hoe krities en kantiaans Simmel zich ook pleegt voor te doen, zodat men weinig vat op hem heeft.—Op p. 9 dan lezen wij aangaande de „Sinneseindrücke”: „Wahrend diese aber, wenn auch in weiterem Sinne als subjectiv zu bezeichnen, doch auf Rechnung des Objekts selbst geschrieben werden—indem einerseits gewisse Bewegungen des Objekts selbst sie hervorrufen, und sie andrerseits auf dieses als seine Eigenschaften projiziert werden”—meer hebben we hier niet nodig [180].— Op p. 64/5 wordt dan betoogd, hoe insekten, arenden en wij mensen er allen onderling verschillende „Weltbilder” op na houden, „woraus unmittelbar zu schliessen ist, dass keines derselben den ausserpsychischen Weltinhalt in seiner an sich seienden Objectivität nachzeichnet”.... maar zie, een „höchst auffallende Thatsache”.... op grond van „ware” voorstellingen handelt elke soort tot z’n behoud, op grond van verkeerde, „‚falsche’”, tot z’n schade, als bestond er „Kenntnis jener objektiven Verhältnisse, wie sie an sich wären”.... en toch.... is er geen „mechanische [maar een niet-mechaniese?] Abspiegelung”, geen „sich mit der absoluten [?] Objectivität decken”....! Ra ra hoe kan dat? Men vat het reeds—„waar” betekent biologies nuttig en „falsch” schadelik! Aan Kant ook gij, Prof. Simmel! U ontgaat met uw realisme eenvoudig weer het verschil tussen de kritiese waarheid van het al of niet juist objectiveren (= al of niet juist oordelen over mogelike ervaring) en uw dogmaties begrip „waarheid” (= „overeenstemming” van waarnemingsinhoud en An-sich, „Kenntnis” van het transcendente als zodanig). Voilà tout! Zo ontwikkelt zich (p. 68) Simmel’s „Relativismus in Hinsicht der Erkenntnisprinzipien” veridealiseerd met Kant’s befaamde tegenstelling konstitutief-regulatief („als ob”!) aldus: „dass die Konstitutiven, das Wesen der Dinge ein-für-allemal ausdrückenden [!]. Grundsätze [z.B.?] in regulative übergehen, die nur Augenpunkte für das fortschreitende Erkennen sind.” „An die Stelle der Behauptung: so und so verhalten sich die Dinge—hat in Hinsicht der äussersten und allgemeinsten Ansichten vielmehr die zu treten: unser Erkennen hat so zu verfahren als ob sich die Dinge so und so verhielten.”—Dit heet dan (p. 69) „die Verwandlung der Dogmatik in Heuristik”.... en dezelve „gestattet.... offenbar eine gleichzeitige Gültigkeit entgegengesetzter Prinzipien.” Gelukkig zijn we hier nog niet zo ver gekomen als dat jongste realisties-pragmatistiese, quasi-idealistiese, zich zelf voor „idealistischer Positivismus” of zo men wil „positivistischer Idealismus” uitgevende ontaardingsprodukt van het Kantisme (meer speciaal van Kant’s Ideeën-leer), dat nu pas onder de auspiciën van niemand minder dan Vaihinger als „Die Philosophie des Als Ob” („System der theoretischen, praktischen und religiösen Fiktionen der Menschheit auf Grund eines idealistischen Positivismus”) in plaats van de oude, kritiese, vraag deze nieuwe, kritieke, vraag aan de orde wil stellen: „Wie kommt es, dass wir mit bewusstfalschen Vorstellungen doch Richtiges erreichen?” Zó ver heeft tot dusverre geen pragmatisme het gebracht, om een met de pragmatiese strijdige theoretiese waarheid te erkennen.... en opzettelik te verloochenen—in bewust zelfbedrog, wijl men de leugen niet missen kan, niet missen wil! Derhalve lijkt het mij een, ditmaal onbewust, zelfbedrog en voor de verschillende met name genoemde „Hauptströmungen der Philosophie der Gegenwart” (Voluntarisme, biologiese Kennisleer, Nietzsche c.s., Pragmatisme, natuurwetenschappelike Kenniskritiek enz.) een onverdiende smaad, dat deze „Philosophie des Als-Ob” hun „als Konzentrationspunkt dienen” kan door haar gewaande Erkenntnis, „dass ein gemeinsames Band die Differentiale der Mathematik, die Atome der Naturwissenschaft, die Ideen der Philosophie und sogar die Dogmen der Religion umschlingt—die Einsicht in die Notwendigkeit bewusster Fiktionen als unentbehrlicher Grundlagen unseres wissenschaftlichen Forschens, unseres ästhetischen Geniessens, unseres praktischen Handelns.” Twee voorbeelden lichten van meet af toe, waarop de vraagstelling steunt en doelt: 1o. de atomen en 2o. de vrije wil, voorbeelden zo ongelukkig mis als de vraagstelling zelf: Ad 1um: „Wir operieren mit ‚Atomen’, obgleich wir wissen, dass unser Atombegriff willkürlich und falsch ist, und, was eben das Merkwürdigste ist, wir operieren glücklich und erfolgreich mit diesem falschen Begriffe: wir kämen ohne ihn nicht so gut, ja überhaupt nicht zum Ziele.” Het is mij als immaterialist een waar ironies genoegen, het voor onze goede, veelbelasterde atomen op te nemen en er nadrukkelik op te wijzen, dat en waarom ons natuurkundig juist atoombegrip noch willekeurig is noch foutief, immers het bestaan der atomen, zover zij kunnen bestaan, evenzeer van individuele willekeur onafhankelik als van onwaarheid gespeend is. Uit het antwoord, zo-even omtrent de kritiese waarheid aan Prof. Simmel gegeven, blijkt reeds waar de schoen wringt. Atomen behoren al of niet tot het rijk van „mogelike ervaring”, van „phaenomena”—oordelen daaromtrent zijn al of niet juist, i.c. al of niet waar [181]. Atomen zijn dus in elk geval even „denkbeeldig” als alle andere natuurdingen, boeken en bergen of wat ook, hebben met deze het ideële subjekt gemeen. Maar of de natuurwetenschappelike „hypothese” of onderstelling van atomen al of niet juist is, heeft de natuurwetenschap, de „ervaring”, zelf te beslissen. Al worden ze nòg zo „idealisties” uitgemaakt voor „abstrakte begripsdingen”, „Gedankendinge”, „Rechenmarken”, „Lückenbüsser des Verstandes” enz. enz., zij hebben, is de atoomhypothese juist, kennistheoreties precies dezelfde werkelikheidswaarde als tafels en hersenen en cellen en alle andere objekten of ruimtedingen [182]: die van ideëel mogelike waarnemingsinhouden. Wij moeten dus wel onderscheiden de kennistheoretiese betekenis van „hypotheties” („heel de natuur bestaat slechts hypotheties” d.w.z. slechts indien het subjekt der natuur vóórondersteld wordt, slechts als functie, afhankelike, van mogelike waarneming, in tegenstelling tot het bestaan „op zich zelf”, „absoluut”) van de natuurwetenschappelike zin van „hypotheties” („de atomen, ionen, ether enz. bestaan slechts hypotheties”, d.w.z. het is niet zeker, maar slechts meer of minder waarschijnlik, onderstelling, dat deze dingen tot de ruimtewereld, tot het geheel der ideëel mogelike ervaring op bepaalde wijze behoren, dat de éne waarnemingsfunctie der éne werkelikheid ook deze dingen bevat.) [183]—Waar wij het op z’n tijd bij ongeveer alle partijen moeten verkerven, is het wel aangenaam, in de strijd tussen de „abstrakte”, mechaniese, atomistiese, natuur en de zgn. „konkrete”, levende, bonte, klankrijke natuur van Mach c.s. ook eens aan beide partijen gelijk te kunnen geven: kennistheoreties bestaan beide gelijkelik.... phaenomenaal en zij verschillen alleen in subjekt: het subjekt van Mach’s natuur heeft soortelik alle zinnen, dat der mechanies-atomistiese natuur alleen de bewegingszin. Denkbeeldig—in die zin dus „fiktief”—is alle natuur als haar subjekt, niet meer en niet minder dan alle waarheid, als abstractum, in tegenstelling tot de werkelikheid, il concreto. Ad 2um: „die Annahme der Willensfreiheit ist die notwendige Grundlage unserer sozialen und juristischen Ordnungen [inderdaad, als èn oorzakelik bepalende èn oorzakelik bepaalde, dus deterministiese vrijwilligheid, tegenover wilbeheersende dwang en wiluitschakelend fatalisme], und doch sagt uns unser logisches Gewissen, dass die Annahme der Willensfreiheit ein logischer Nonsens ist [sc. in de zin van een indeterministies, dus ongedetermineerd, niet oorzakelik bepaald willen]. Aber darum geben wir jene [eerstbedoelde] Vorstellung doch nicht auf: denn sie ist nützlich ja unentbehrlich [en wat meer zegt—in overeenstemming met de waarheid,—logies en empiries gegrond!].” Zo hebben wij ook dit 2e voorbeeld onmiddellik door de nodige onderscheiding, om het pragmaties te zeggen, „onschadelik” gemaakt, ook dit punt in ’t reine gebracht en afgedaan. De wis- en schei-kundigen, rechts- en god-geleerden mogen de rest (die ik niet gelezen heb) voor hun rekening nemen. Van „bezoedeling en vergiftiging” van het theoreties geweten in Duitsland heb ik in Hoofdstuk I gesproken als een noodlottig en niet alléén aan Kantverploerting te danken gevolg van Kant’s „Primat der praktischen Vernunft”. Maar even onschuldig als de al dan niet „historiese” Jezus of de dichters der bijbelse verhalen zijn aan de kerkelike dogmastelsels of aan de gruwelen van Roomse, Spaanse of Russiese Inquisities, even weinig schuldig is Kant aan deze anti-logiese „Nonsens”, deze heilloze Quasi-wijsheid, deze hopeloze zelf-begoochelings-dogmatiek, die, zo zij in waarheid meent—en niet als „bewusstfalsche Vorstellung” fingeert—, „dass hier ein System der Erkenntnistheorie geboten wird”, ja zelfs „dass hierin auch die Keime zu einer vollbefriedigenden Welt- und Lebensanschauung enthalten sind”, zich zelf zéker zal bedriegen, immers zich zelf zéker niet bedriegen zal. Want al wijzigt het realisme, naar een woord van Guyau, zijn „ignorabimus” in.... „illudemur”, men kan ieder ten slotte willens en wetens knollen voor citroenen verkopen—behalve zich zelf! Ten aanzien van de nieuwe quasi-kenniskritiese „vraag” gaan wij dus in naam van Kant vooralsnog over tot de orde van de dag. Ook op het pragmatisme zelf hoeft hier niet dieper ingegaan—als uiting van skepticisme vooronderstelt het onbewuste kennis-dogmatiek, realisme;—voor ons is het voldoende, de dogmatiese waarnemingsleer als zijn prius bij enkele van zijn voormannen in het licht der kritiek te hebben gesteld. Want de kritiek is de rots in de branding der hedendaagse filosofieën en quasi-filosofieën. Daar boven zien wij, hoe die moderne pragmatismen, ethicismen en aestheticismen, die tot waarheid dogmaties niet meer willen en krities nog niet kunnen komen, van de nood een deugd maken door de wijsbegeerte van waarheidsvorsing te verlagen tot levensbroodwinning, braafheidsdienst of kunstvermaak, door het nuttige, het zedelike of het schone uit te geven voor het ware. En ook de wemeling van „idealismen” en „monismen” heden ten dage wordt door de kritiek onverbiddelik op hun kennistheoreties, al of niet dogmaties-realisties gehalte gekeurd—en de waarnemingsleer alleen reeds openbaart het materie-realisme zowel in Hartmanniaans „konkreet monisme” als in Hegeliaans „absoluut idealisme”, in het „ethies idealisme” van Münsterberg en Rickert c.s. als in het „objectief idealisme” van Eucken en Bergmann, evenzeer in het „kennistheoreties monisme” van de „empiriocritici” of de Immanenzphilosophen (met hun voorstellings- of gewaarwordingsnaturalisme) als in het „monisties spiritualisme” van dualisten (t.a.v. natuur en geest) als Lotze en Busse, of zelfs in het „psycho-monisme” of „pan-psychisme” [184] van een Verworn of een Forel. Ten onzent heeft Dr. R. A. Reddingius in een opstel „Geest en Stof” (Vragen des Tijds, 1907, II:197–228) gemeend „de grondgedachte van het psychisch monisme van Fechner” weer te geven en toe te passen in een uiteenzetting, die aldus begint: „Wat op ons, onze zintuigen, inwerkt, kan door ons waargenomen worden; wij noemen het lichaam of ding.” terwijl bl. 202 aldus vervolgt: „Uit ontelbare waarnemingen blijkt ons dan reeds dadelijk, dat stoffelijke gebeurtenissen in onze hersenen en geestelijke gebeurtenissen op dezelfde plaats [!] en op hetzelfde tijdstip voorvallen. Maar wat op dezelfde plaats en op hetzelfde tijdstip voorvalt noemen wij een eenheid.” Zo is in 2 zinnen het „monisme”—wel te verstaan materialisme—bereikt, met „prikkelingscomplexen, die men voorstellingen noemt” en met de zuiver materialistiese konsekwenties van pp. 210 ss., eindigend in een typies materialisties-empiristies citaat uit Kassowitz’ „Allgemeine Biologie”: „Der moderne Mensch tut das Gute.... weil ihm die ethischen Grundsätze durch Erziehung und Beispiel sozusagen zur zweiten Natur oder, wie wir uns ausdrücken müssen, zum gesicherten Besitzstande seiner Reflexapparate geworden sind.” Maar zelfs de eerbiedwaardige Fechner zelf, hoe diep en fijn een geest ook, is door onvoldoende waarnemingskritiek (trillingen oorzaak van gewaarwording, Zend-Avesta II p. 332/3 en passim) zijns ondanks diep in een materie-realisme blijven steken, waarvoor het materiële „die Basis, die Unterlage, den Sitz” van het psychiese vormt, dat door de stof „getragen” wordt, er op „rust” (ib.), zodat „aller Geist von etwas Leiblichem getragen wird und nur auf Grund dieses Trägers besteht” (III: 273) en met de geest als „zelf-waarneming”, „zelf”-phaenomeen van de hersenen. Reeds het beeld, waarmee zijn leer aangaande de verhouding van lichaam en geest (Z.-A. II: 312–387) aanheft bevat die realistiese onjuistheid: „Um mit einem Bilde zu beginnen, so ist das Leibliche oder Körperliche gleich einer Schrift, das Geistige, Psychische.... wie der zugehörige Sinn der Schrift, in solcher Weise aber, dass die, als lebendig zu fassende Schrift sich selbst nur unter der Form ihres Sinnes, Andern nur unter der Form der äusseren Zeichen erscheinen kann.” (p. 313). Die „lebendige Schrift”, die „sich selbst als Sinn erscheint”, dat zijn de zich zelf als geest waarnemende hersenen van het psycho-physies materialisme. Ergo: „Ihm [sc. „der, welcher denkt, empfindet”] erscheint Gehirn und Nerv mit den darin vorgehenden Bewegungen als Gedanke, Empfindung, weil er selbst Gehirn und Nerv ist, einem andern als Materie und Bewegung, weil er ihnen gegenübersteht.” (p. 317). Als nu zijn voorstelling „für den ersten Anblick ganz materialistisch” mocht lijken, verweert Fechner zich met.... „materiellen Bewegungen, welche Gedanken zu tragen vermogen”! En zo kan een ander van het hersenproces, als hij het „von aussen ansieht” (!).... natuurlik „nicht dieselbe Erscheinung davon [!] haben.... als das Gehirn unmittelbar von sich selbst auf seinem innern centralen Standpunct hat”! Zo blijkt Fechner’s tegenstelling van „äussern und innern Standpunct der Betrachtung” ruimtelik (dus ruimte-realisties) gedacht, in plaats van kennistheoreties, altans wat dat „äussere” betreft. En zo vervalt hij telkens in het bekende vermaterialiseerde Spinozisme: één zelfde „Wesen” met „zwei Seiten”.... en dat Wezen, die Substantia dan als ruimtelike, stoffelike werkelikheid gedacht. Vgk. pp. 324 ss. [185]—Wij vinden bij Fechner dan ook voortdurend een zien „van” of „met” het oog, een luisterend oor enz. (het lichaam dualisties als „orgaan” der ziel) een opvatting, die hij gebruikt en nodig heeft voor zijn analogie van de aarde, die „met” ons, mensen, kijkt, hoort enz. en waardoor hij (III: 112–4) tot (kras-materialistiese) passages komt als: „Es ist an sich sonderbar zu glauben, dass das Sehen erst hinter dem Auge beginne; und man mag immerhin sagen, das Gehirn sieht, aber es sieht durch das Auge, wie das höhere Wesen, dem wir angehören, durch uns sieht” etc. en „dass, was im Auge vorgeht durch seine Fortwirkungen sich wirklich im Gehirn auch wiederspiegeln kann”!—Slechts even nu en dan breekt de zon van het zuiver psychisme door de wolken van het materie-realisme: II: 348: „denn für sich existirt gar nichts Materielles, es hat als solches eine Existenz blos für den Geist gegenüber, als Ausdruck von etwas sich geistig selbst Erscheinenden für anderen Geist; ist in sofern ganz Function des Geistigen und Verhältnisses von Geist zu Geist.” Dat is stralend juist. Maar—reeds weer op p. 349 keren de „Bewegungsprocesse” terug „wie sie sich geistig selbst erscheinen”, gelijk het III: 276 luidt: „der Fluss des Geistigen ist ja nur die Selbsterscheinung des leiblichen Flusses”. Zo geeft Fechner (III: 118) de juiste zelf-qualificering aan zijn leer: „Begeistung der Materie”. Inderdaad, het blijft materie-realistiese „bezieling” van de stof (i.c. van de „hele wereld” sc. ruimtewereld!), de „zelfverinwendiging der natuur” van Prof. Bolland c.s., streng te scheiden en te onderscheiden van het krities psychisme. [186] Van Prof. Bolland’s „absoluut idealisme” moge hier na al het voorgaande nog één zin waarnemingsleer volgen: Spreuk 472: „Tusschen de wereld [sc. de onbezielde ruimtewereld, de natuur!] en haar bezielde verenkeling bemiddelen de zinnen in verscheidenheid van ontvankelijkheid.” Al kunnen wij die „ontvankelijkheid” met geven en nemen laten gelden, wij weten nu, dat het in elk geval moet zijn: tussen de (onruimtelike) werkelikheid en haar (niet als stof bezielde maar zelf zielse [187]) verenkeling. Klaagt dus Dr. Dèr Mouw (Kritische Studies, p. 212/3), na gewaagd te hebben van „één Zon, één Maan, die afgespiegeld [!] of gesymboliseerd worden door de vele, juist hierdoor van droomen verschillende, bewustzijnstoestanden” en van „de vele zonnen in de vele bewustzijnswerelden” tegenover een „Ding-an-sich Zon”: „Met een bollandist zal men, zooals ik zei, niet vaak zoover komen, dat hij het secundaire, het reproductie-karakter van waarnemingen zoowel als van begrippen inziet. Het symbolische van alle kennis, het sphingische van de Natuur—daar wil hij niet aan.” dan moeten wij daartegen opmerken: het ongeluk is juist, dat de bollandisten de dogmatiese reproductie-leer der waarneming zonder bedenking delen. [188] De sprekendste proeve van zulk bollandisties-realisties waarnemingsdogmatisme levert ons de „Natuurfilosofie” van Dr. J. Clay. Deze onderscheidt (Tijdschr. v. Wijsbeg. I: 500–514: „De Natuur”) met de termen, die ook een zekere Spinoza heeft gebruikt—zij het ook in ietwat andere, nl. wijsgerige, zin—de „natura naturata” (bij Spinoza: de natuur, als „attribuut” der „substantie”) van de natura naturans (bij Spinoza: deus sive substantia, het An-sich of reale, de zijnsgrond of „causa libera” der natuur) als volgt: „natura naturata”: „het voortgebrachte zakelijke, het bestaande” (n.b.!) oftewel „het gezamenlijke der bijzondere verschijnselen, die bestaan en gebeuren en die [nu komt het] de oorzaak zijn van onze gewaarwordingen”. Dr. Clay voegt er bij: zo wist het reeds „het speculatieve denken der Ouden”.... „natura naturans”: „het voortbrengende onzakelijke, het werkzame, het ideëele” oftewel „het algemeene overal werkende en scheppende beginsel”. Mocht u nu dit natuur-realisme bij geval nog niet duidelik genoeg zijn gebleken, of mocht gij in het „scheppend beginsel” van Dr. Clay’s „natura naturans” toch nog iets van Spinoza’s diepte vermoeden, dan worde door een voorbeeld van elk, dat Dr. Clay zelf ter beschikking stelt, uw twijfel weggevaagd: „natura naturans”: de „wet” van het behoud van „arbeidsvermogen” (een scheppend beginsel!), „natura naturata”: (dus oorzaak van gewaarwordingen!) een „lichaam ergens op zeker oogenblik in beweging”! Sapienti sat. 2. DE STRIJD TUSSEN DUALISME EN MATERIALISME—EEN HOPELOOS DILEMMA. Zo hebben wij dan nu, met behulp van Kant, dank zij de kritiese waarnemingsleer als integrerend deel van de kenniskritiek, het materie-realisme [189] weerlegd, als dogmaties afgedaan en zo zijn wij dualisme en materialisme gelijkelik en in énen te boven door ons immaterialisme en in die zin idealisme, waarvan zowel het niet-realisties, anti-naturalisties monisme van b.v. Riehl, als het psychisme een verwezenliking is. Ziedaar dan een van de grote resultaten der kennisleer met haar „kritiek” ten aanzien van dat centrale levensprobleem der wijsbegeerte, de verhouding van natuur en geest, van lichaam en ziel, waarvan Stumpf terecht verklaart: „Darin gipfelt doch das Bestreben jeder Epoche, dass sie zu dieser für die ganze Weltanschauung massgebenden Frage eine befriedigendere Stellung gewinne.” Geest, bewustzijn is het prius der materie. Materie is noch het geheel der werkelikheid (materialisme) noch zelfs een deel (dualisme), maar, als mogelike bewustzijnsinhoud, objectief phaenomeen der werkelikheid—zo luidt de kritiese weerlegging van materialisme en dualisme te gader. Wij behoeven dus, zomin als Kant, enig dualist of materialist nog afzonderlik te gaan bestrijden—want allen, de doden en de levenden, maar evenzeer de nog komenden zijn ééns en voor al, principieel, a priori, weerlegd in hun dogmatiese conditio sine qua non—het materie-realisme. Zonder de kritiek blijft men binnen dat realisme, waar zonder einde de strijd woedt tussen anti-theologiese naturalisten en anti- of supranaturalistiese theologen. Gemeenlik blijven beiden even diep beneden de wijsbegeerte. Met dit verschil, dat het gros der theologen alles, het gros der naturalisten niets van haar wil weten. Maar alles beter weten willen beiden. Ongelooflik laag is dan ook het algemene peil van die strijd, inzonderheid waar het gaat tegen het materialisme. Hoe minder de weerlegging van het materialisme lukt, des te beter de verachting en beschimping. Dat het onzedelik en verderfelik is spreekt dus van zelf. Maar het is erger. Het is „vulgair”, het is—anti-materialisties theologenwoord bij uitnemendheid—„oppervlakkig”. Dat kunt ge horen in alle toonsoorten en klankkleuren uit de dualistiese boeken en boekjes—en naarmate de snaren kleiner worden, des te hoger hun toon. Daarom kan het geen kwaad—al blijft de kennisleer buiten, immers boven, heel deze strijd—er eens uitdrukkelik op te wijzen, dat binnen het realisme, dus in de ruimtewereld, het materialisme tegenover het dualisme op nagenoeg alle punten gelijk heeft. In de wereldruimte zijn zielen noch geesten, ook is er geen zetel, geen woonplaats der ziel, noch in de hersenen of elders in het lichaam, noch daarbuiten in heel de nooitgemeten oneindige ruimte des heelals; de ziel denkt evenmin zonder hersenen als zij waarneemt zonder zintuigen (al denkt zij, voegt de kennisleer er bij, evenmin „met” de hersenen, qua orgaan, als zij waarneemt door middel van de zintuigen)—de nauwste afhankelikheidsbetrekkingen tussen gezond of ziek geestesleven enerzijds en normale of gestoorde hersenfunctie anderzijds worden door de dagelikse feiten en proeven van physiologie en pathologie onomstotelik bewezen; dat het beginsel van het behoud van arbeidsvermogen voor de levende organismen, voor hersenen of zenuwstelsels geen uitzondering maakt, is kennistheoreties a priori even zeker, methodologies even onaantastbaar, als de algemeengeldigheid van het causaliteitsbeginsel, waarvan het een corollarium vormt, en is door de bekende proeven van Atwater en Rubner a posteriori bevestigd; voor de ziel blijft in de ruimtewereld evenmin een mogelike taak als een mogelike plaats over, zodat haar zelfs Lotze’s stoute trouvaille-ten-haren-behoeve niet zou helpen (Mikrokosmus I: 3:2: p. 329): iets werkt niet, waar het is, maar „es sei da, wo es wirke”—immers elke beweging is door de beide elementen snelheid en richting volkomen bepaald en elke bepaalde wijziging van één dezer beide elementen vereist een bepaalde, exakt te berekenen, „kracht”, die op een bepaald punt „aangrijpt” en die er volkomen rekenschap van geeft, in die zin, dat zonder deze ruimtelike kracht die wijziging onmogelik en met die kracht onuitblijfbaar noodwendig is, zodat alle wensen, begeerten, overtuigingen, wil of gevoel, beraad of doelstelling zonder deze physieke kracht ten aanzien van beweging niets vermogen, niets verklaren en met deze voor de natuurwetenschap, voor physiologie en physica, een overbodigheid zijn zonder invloed of gevolg, een toegift, een „surajouté”, een „epiphaenomeen”; de ruimtewereld is het rijk van de mechanica, van de astronomiese wettelikheid, van het fatalisme; de oude materialist Feuerbach heeft hier gelijk: de geest is „das Nichts der Physiologie”! En daarbij is de monistiese, alle organismen, het menselike niet uitgezonderd, omvattende ontwikkelingsleer, met haar onafwijsbaar-logies grondbeginsel van zuiver immanent-oorzakelike verklaring van organiese en correlatieve kosmiese doeltreffendheid, door zulk een overstelpend, overweldigend feitelik bewijsmateriaal uit de verschillendste wetenschappen (plant- en dierkunde, anatomie, embryologie, palaeontologie) gestaafd, dat tegenstanders nog slechts degenen zijn, die niet beter weten of niet beter mogen of willen weten en dat het begriploos wonder van een mythologiese, dualistiese „creatie” uit niets of uit geesteloze stof of stoffeloze geest, als tegenstelling tot de „evolutie”, nog slechts en ternauwernood geloofd kan worden door wie zulk een redeloos transcendent dogma moeten geloven. Bijgevolg—al weet tegenwoordig elk respektabel theoloog, „dat het materialisme het bewustzijn niet kan verklaren”—ik vrees, dat er nog zijn, die met de mond vol tanden zouden staan, als men hun vroeg: „kunt gij het bewustzijn dan wèl of beter verklaren?” en dan niet eens zouden vatten, waarom zij zelf niet verplicht zijn tot wat zij van het materialisme vergen—en zeker niet, dat het psycho-physies materialisme.... evenmin verplicht is „het bewustzijn te verklaren”, evenmin tracht, het bewustzijn uit materie „af te leiden”, als enig dualist.... zodat het dan ook zelf per slot van rekening.... even dualisties blijft; en al weet tegenwoordig elk respektabel theoloog, dat geest en stof zó „heterogeen” zijn, dat geest nooit uit stof of beweging kan worden afgeleid, kan zijn voortgekomen.... ik vrees, dat een enkele nog ietwat verlegen zou staan, als hij moest opgeven, waarom dan wèl, trots die heerlike „heterogeneïteit”, stof en beweging uit geest kan voortkomen of „geschapen” worden en waarom dan licht en warmte wel uit beweging kan ontstaan (daar hoort men nooit van die heterogeneïteit!), of waarom dan die heterogeneïteit geen beletsel is voor „Wechselwirkung”, wederkerige causaliteit tussen geest en stof, geen beletsel.... aangezien nu eenmaal voor het gros der dualisten heel die heterogeneïteit niet veel meer is dan een gretig nagepraat dogma—niet zelden zó goed begrepen, dat het tevens verloochend wordt door het even dierbaar-klinkend, maar helaas materialisme-belijdend.... „ignorabimus”; en al weet tegenwoordig elk respektabel theoloog, dat het materialisme „wetenschappelik heeft uitgediend” [190], dat het „dood” is—„il y a des morts qu’il faut qu’on tue”, want het leeft, niet in die oude, dode, paradetrits der theologen: Büchner-Vogt-Moleschott (van deze laatste vooral zouden ze nog veel kunnen leren, als ze hem lazen in plaats van hem eeuwig te doden), niet in die oude edel-redelike David Friedrich Strauss, die zo onverbloemd en onvervaard de konsekwenties van het wetenschappelik, maar helaas nog realisties, denken heeft getrokken, als wellicht geen theoloog vóór en nauweliks één na hem, maar het leeft, het leeft sterker en vuriger en machtiger dan ooit, in natuurvorsers, biologen, physiologen en pathologen als Flechsig en Meynert, Loeb en Ramon y Cajal, Verworn en Zander, Forel en Benedict en Cramer, Pikler en Kroell en Jäger en Rau, Kassowitz en Schneider, in de „positivistiese” maar naturalistiese volgelingen van Spencer en Comte, in Bain en Lewes en Huxley en Maudsley, in Paulhan en Ribot en Le Dantec en Sollier en Grasset en Delbet, of Winkler en Jelgersma ten onzent, in veldwinnende sensualistiese filosofenscholen, het „empiriokriticisme” van Avenarius c.s., in Mach en Petzoldt en Ziehen, in het energetisme van Ostwald als in het anti-energetisme van Boltzmann, in de psychologie van Münsterberg c.s., in de via Feuerbach van Hegel afstammende Carneri en Dietzgen c.s., in sociologen en ethici als Gumplowicz en Durkheim en Ratzenhofer en Kautsky c.s., Cresson en Bayet, in ongeveer heel de criminele anthropologie en -sociologie, van de prima tot en met de terza scuola, Aschaffenburg zo goed als Ferri, Vargha, Laurent, Garofalo, als Bleuler en Hamon e tutti quanti, ten onzent b.v. Aletrino, Wijnaendts Francken en Steinmetz, het leeft en bloeit, niet alleen in al die bekende en de duizenden minder of niet bekende mannen der wetenschap, maar evenzeer in de steeds wijder kringen en lagen, die aan het kerkelik dualisme, maar niet aan het realisme ontwassen, natuurlikerwijze openstaan en opengaan voor een „natuurwetenschappelike wereld- en levens-beschouwing”, voor een beweging, die weliswaar nog niet adogmaties of zuiver anti-dogmaties kan denken, maar toch reeds anti-dogmaties en zonder dogma denken wil als b.v. de Monistenbund, voor de populair-wetenschappelike materialismen van Haeckel, van Clouston (met een tiental onderling strijdige realistiese theorieën over de verhouding van lichaam en geest), van Paul Dubois, van Duncan (de niet ongewone verbinding van materialisme met deïsme, die trouwens aan zijn geheel buitengewone leerrijkheid ten aanzien der nieuwe natuurwetenschap, The new Knowledge, geen afbreuk doet) en van de spring-levende kerngezonde bezield-naturalistiese Bölsche, of ten onzent van Dr. Buekers (met zijn even dogmaties als dilettanties „monisme”) en Dr. Snijders, ja, het bloeit zelfs in het anti-naturalisme van natura-listen-huns-ondanks als Dilthey [191] en Eucken [192] of ten onzent van Embden [193], het leeft en bloeit niet alleen, dat „dode” materialisme, maar wat meer zegt, het heeft nog een grote, een grootse taak—de ruimtewereld van alle dualistiese smetten, van al wat ziel of zielachtig („Psychoid”) is, te helpen zuiveren en verlossen. Daarna pas kan en zal het zelf ter ziele gaan. Want het materialisme is de eerste helft van de grote kennistheoretiese waarheid wier tweede helft de dood is van het materialisme: de geest is niet in de ruimtewereld, maar de ruimtewereld in de geest.—Al hebben dus dualisme en materialisme het materie-realisme gemeen en zijn zij in zoverre voor de kenniskritiek lood om oud ijzer, zelfs kennistheoreties, methodologies heeft het materialisme nog op het dualisme wat voor, gelijk het dit veelal overtreft in anti-dogmatiese gezindheid. En wanneer dit dualisme, als in onze dagen—met behulp van „terug-gevonden” zieltjes, die als geleerde physiologiese bolletjes in de ruimte (van hun atoom-woninkjes, hun cellen en hun zenuwbanen!) hun weg kunnen en willen vinden en hun taak en „plicht” van „gidsen, telefonisten, chefs” volbrengen met de waarlik bovenmenselike knapheid, ordelikheid en liefheid van de spiritistiese gedachtestof (zie Meyer, Opm. 32)—zijn even blinde maar toch allicht minder bijgelovige, meer wetenschappelike mede-realisten van de materialistiese wal in een dualistiese moddersloot tracht te helpen, dan heeft het van de kenniskritiek slechts de materialistiese hoon te verwachten, die zulk verderfelik pogen verdient.—Zònder materie-kritiek is datzelfde materialisme onweerlegbaar, dat mèt de materie-kritiek weerlegd is. Zo blijft elke realistiese, dus dualistiese, „weerlegging” van het materialisme een machteloos, hopeloos pogen, van te voren tot mislukking gedoemd. Zelfs de meer dan 40 bladzijden door heel Busse’s denken en weten daaraan gewijd, zijn verloren, verspilde moeite, die slechts bewijst, dat uit „materie” alleen niets ziels is „af te leiden” of te „verklaren”, dat iets anders, geesteliks, naast de materie dient aanvaard, dus oud nieuws, door niemand gereder toegegeven dan door het psycho-physies materialisme, dat dan ook door Busse met de naam van „Pseudomaterialismus” wordt vereerd en later als „Automatentheorie” voor zijn realisme optreedt als de onhoudbare afschrikwekkende konsekwentie van het.... niet-realisties parallelisme van Wundt of Heymans, die er juist de principieelste bestrijders en weerleggers van zijn. Trouwens, wij zullen straks nog nader zien, hoe ook Busse’s dualisme, als dat van zijn meester Lotze (een dualist, voor wie qua denker mijn eerbied zeker niet geringer is, dan b.v. voor Fechner), al wil het tenslotte een „idealistisch-spiritualistischer Monismus” zijn, het oude verloochende materie-realisme in zich draagt als de parasiet, die het ten dode doemt. Hoezeer dus het dualisme ook te kort schiet in de strijd tegen het materialisme, dat van de kritiek zijn volle recht krijgt tot leven en sterven, er is anderzijds toch ook weer niemand, die dat anti-materialisties dualisme, zelfs in zijn onwetenschappelikste, ja anti-wetenschappelikste uitingen, zo goed kan begrijpen en waarderen als juist de criticus, die inziet voor welk een taak het dualisme zich op zijn beurt gesteld ziet: de „verloren” geest te heroveren op de natuur, wat vrijheid, wat leven, wat armslag, wat invloed te redden voor rede, wil en gemoed, te herwinnen op het noodlottig, benauwend, almachtig, onverbiddelik mechanisme der materie. Het voelt diep de ondragelikheid en onmogelikheid der fatalistiese konsekwentie: wij zijn de „marionetten”, de slaven en onschuldige slachtoffers onzer hersenen, ons werk is hun werk, wij hebben het toekijken en meedraaien als bewuste weerhanen, die de winden der bewegingswerkelikheid niet „constitueren” maar „constateren”, heel ons bewustzijnsleven, ons denken en dichten, willen en wensen is de „reflex”, de „Abglanz”, de „innere Spiegelung”, de „schaduw” van de werkende, werkelike toestanden en wijzigingen van ons brein, ons centraal zenuwstelsel, ons lijf-organisme; zonder de al- of niet-welwillende medewerking van ons bewustzijn, zonder ons geestesleven, dus zonder gezicht en gehoor en geheugen en kennis, zonder behoeften en begeerten, gevoelens en begrip (mits maar met dezelfde ogen- en oren- en hersenbeweging enz.), zouden alle dingen.... precies zo hun gang gaan als nu, de „grote” wereldbollen en de „kleine” cel- en atoom-werelden verder wentelen niet alleen, maar dezelfde boeken geschreven en gedrukt en gekocht en ter hand genomen (zij het ook niet gelezen of begrepen), dezelfde scholen en kerken en laboratoria gebouwd en bevolkt (zij het ook zonder geloof en wetenschap), dezelfde concerten gegeven en bezocht (maar niet gehoord), dezelfde werken van beeldende kunst voortgebracht (maar niet gezien noch bewonderd) worden, post- en telegraaf- en spoorwegverkeer, staatsinrichting en rechtspleging, volkshuishouding en gezinsleven blijven, wat ze voor de waarneming zijn.... ziedaar het „epiphaenomenalisme” van de geest met zijn universele onoorzakelikheid, met „l’universelle irresponsabilité”, de „Nuovi Orizzonti” voor recht en zedeleer.... Absurd? Paradox? Een gevaar, een pest, de dood der kultuur? Alles wat ge wilt—maar als het waar is? Vivat veritas, pereat mundus. En daar staat nu het arme dualisme, ziet zijn heiligste have onteigend, zijn hoogste waarden ontwerkelikt en ontwijd—heel de kultuur ontmenselikt, verzaakt en ontzield. Hoe begrijpen en eerbiedigen wij zijn „je maintiendrai”! En welk een tragiek in deze worsteling, van te voren verloren! Want àl wat het dualisme toekent aan de geest, moet het anti-natuurwetenschappelik ontnemen aan de natuurwettelikheid, aan het brein, gelijk omgekeerd, al wat de hersenphysiologie voor de wording onzer daden, onzer levensactie verovert, gaat ten koste van de dualistiese ziel! Zo wordt dan voor het realisme elke geestesvrijheid een indeterministiese inbreuk op de natuurcausaliteit [194], elke geestesoorzakelikheid een vitalisties ingrijpen in het natuurmechanisme. Ja, wij mogen zelfs zeggen: In de wijsbegeerte [195] is het indeterminisme de fatalismevrees van het realisme—en even zo: het vitalisme is de automatismevrees van het realisme. Zo blijft de tweespalt woeden tussen gemoed en verstand, tussen „geloof” en „wetenschap”, tussen natuur (des geestes) en leer (der natuur), waarbij men van weerskanten gewoonlik een eerbiedwaardig ongelijk en een laakbaar gelijk heeft. En zie—niet alleen het dualisme komt in opstand tegen de „Automatentheorie”—het materialisme zelf verloochent deze zijn fatalistiese konsekwentie op twee punten: 1o. Ten aanzien der betekenis, die het zelf aan de geest zijns ondanks metterdaad toekent. 2o. Ten aanzien der ontwikkelingsleer, der biologiese nutteloosheid van het bewustzijnsleven. Wat het 1e punt betreft kan ik mij bepalen tot een aanhaling van een anti-materialist als Busse, die op p. 33/4 waar en waardig van de materialistiese filosofen getuigt: „Praktisch werten sie das Geistige ganz anders, als sie es ihren Theorien zufolge werten müssten. An Idealismus der Gesinnung, an idealistischer Denkweise beschämen sie—viele von ihnen wenigstens—manchen Vertreter idealistischer Weltanschauung. Selbstlos stellen sie sich in den Dienst der Wahrheit, deren Erforschung sie ihr Leben gewidmet haben; tief eingewurzelt ist ihnen die Verehrung, die unbedingte Achtung vor der Wahrheit. Frei und offen, mutig und entschlossen treten sie für ihre Überzeugungen ein und geben lieber irdische Vorteile aller Art auf, als dass sie ihnen untreu werden. Unbekümmert um alle Verlockungen, Drohungen, Verleumdungen und Vorurteile halten sie treu zu der Fahne, zu der sie geschworen, halten sie fest an dem, was sie als wahr erkannt haben. Begeistert stellen sie sich in den Dienst der Menschheit, arbeiten sie an der Vervollkommnung und Veredlung des Menschengeschlechts, voller Enthusiasmus kämpfen sie für Aufklärung und Geistesfreiheit, leidenschaftlich eifern sie gegen Gewissenszwang und Knechtung des Geistes.” etc. En ik zou er willen bijvoegen: heel die zgn. „stofverering” [196] van het materialisme is ten slotte—wijl het aan zijn „materie” alle geestesfuncties, ook de hoogste van gevoel en begrip, alle schatten van schoonheid, goedheid en waarheid, toeschrijft—en wijl bovendien de geest toch ook van zijn materie het prius is en blijft—niets dan middellike verering van de geest! 2o. Slechts bij hoge uitzondering denkt en voelt een materialist niet „monisties” genoeg, om niet een aanhanger der ontwikkelingsleer, we kunnen met een „Schlagwort” zeggen, om niet Darwinist te zijn, in die ruime zin, waarin ook b.v. Hugo de Vries trots en vanwege zijn mutatie-leer, een echte Darwinist is.—Welnu, het materialisme is als epiphaenomenalisme onverenigbaar met het Darwinisme—zonder een nauweliks noemenswaard maar toch straks even aan te stippen wondergeloof. Want een onoorzakelik „begeleidingsverschijnsel” is ook biologies zonder nut, een overtollige toegift. Waardeloos is in de struggle for life heel het voelen, willen en denken, waardeloos zijn de begeerten en behoeften, honger en geslachtsdrift, waardeloos de sociale instinkten, moed en haat en meegevoel, waardeloos geheugen en denkvermogen.... en bijgevolg door geen selectie, geen natuurlike teeltkeus tot ontwikkeling te brengen, noch te verklaren noch te begrijpen, dan alleen als uitbroedsels van een harmonia praestabilita (naar Heymans opmerkt) gelijk er door geen wondergeloof, geen Als-Ob-filosofie onwaarschijnliker kon worden bedacht, immers een harmonia praestabilita van twee reeksen, door geen denkbaar, laat staan verklaarbaar verband in tijd aan elkander gepaard, waarvan de éne slechts ruimtelik-organiese elementen bevat in een werkelike evolutie, die geen enkele begrijpelike evolutie-faktor meer heeft overgehouden—en de andere bestaat uit een niet-causale opeenvolging van steeds bewuster, rijker en voller, „ontwikkelder” psychies, geestelik leven.... als louter overdaad, grondeloze luxe, die biologies recht noch reden van bestaan heeft en toch.... zózeer juist al datgene bevat, wat evolutie, ook die der eerste reeks, der organismen, begrijpbaar zou maken, zózeer de schijn wekt „als-of” het zelf evolutie-faktor en evolutie-produkt ware, dat.... de materialistiese biologen zelf hun materialisme voor deze schijn in de steek laten, die schijn voor werkelikheid nemen en hun eigen parallelisme door zielig causalisme breken. [197] Immers—aan de ijzeren logica der evolutie-leer is geen ontkomen: wat geen gevolg heeft, heeft geen nut, wat niet door waarde, niet teleologies verklaard kan worden, is niet oorzakelik te verklaren, ergo: wat geen evolutionair gevolg heeft, kan geen evolutionair gevolg zijn. Zo moet ook het materialisme zelf aan de geest, aan het bewustzijnsleven toekennen, wat het niet kan en mag, immers aan de hersenen, aan het organisme te kort moet doen. Het materialisme kan zijn materie even min vrij houden van dualistiese smetten en buitensporigheden als het dualisme zijn ziel voor materialistiese afhankelikheden en beperkingen vrijwaren kan. 3. DE VERLOSSING. DE WARE KRITIES-MONISTIESE „HETEROGENEÏTEIT” EN „IDENTITEIT”, WAARDOOR DE LEER VAN OVERGANG (CAUSALISME, „WECHSELWIRKUNG”), VERVALLEN IS EN DE LEER VAN DENKBEELDIGE SAMENGANG (IDEËEL PARALLELISME) ZEGEVIERT. BESLUIT. Tot dan de Kritiek aan heel dat hopeloos antagonisme tussen geest en natuur, lichaam en ziel een eind maakt door beider echte kennistheoretiese „heterogeneïteit”—en daardoor het „Kunststück” volbrengt, aan elk van beide.... alles te geven, alles, wat zij maar kunnen verlangen en krijgen: heel de werkelikheid aan de geest—heel de ruimtewereld aan het lichaam! Elk krijgt op zijn beurt het rijk alléén, maar ook alléén zijn eigen rijk, de geest dat der konkrete onafhankelike werkelikheid zelf, de natuur dat der abstrakte, objectieve phaenomenaliteit, [198] afhankelik van haar denkbeeldig subjekt. Met deze kritiese heterogeneïteit, hebben wij tevens een tweede belangrijk resultaat bereikt ten aanzien der verhouding van geest en natuur, lichaam en ziel. Het geldt de grote tegenstelling causalisme (naam, die ik voorstel voor het Duitse Wechselwirkungslehre) of parallelisme [199]—wil men betere, misschien minder beeldende, maar altans begrippelik-zuivere hollandse termen, dan zou ik voorstellen: Overgangsleer of Samengangsleer. De kritiese heterogeneïteit nu betekent de principiële, kennistheoretiese weerlegging ééns en voor altijd van het causalisme. Mèt het materie-realisme staat en valt zelfs de mogelikheid, de denkbaarheid van de Wechselwirkung, van de wederkerige causaliteit, dus van het causalisme, van de overgangsleer. Want causaal-zijn, oorzaak zijn, kan alleen wat werkzaam, dus wat werkelik is, in causaal verband staan kunnen (en moeten) dus alleen delen der werkelikheid. De natuur of ruimtewereld, de natuurwetenschappelike kosmos, de stof of materie nu is „phaenomeen”—is dus niet een deel van de werkelikheid (als bij het dualisme—Busse [200] b.v.) laat staan de gehele werkelikheid (als bij het naturalisme), maar is een bepaalde verhouding der werkelikheid. Maar dan toch een werkelike verhouding? Zelfs dat niet. Immers een denkbeeldige verhouding, de verhouding van de werkelikheid niet tot iets werkeliks, maar tot denkbeeldige denkend-waarnemende subjectiviteit. Dus een abstraktie. Maar geen willekeurige, immers een volkomen („eindeutig”) bepaalde, dus in die zin (wacht u voor Hegeliaanse misduiding) konkrete abstraktie. Onbegrijpbaar, logies ondoorzichtelik, was het causalisme, was de „Wechselwirkung” tussen „denkende” en „ruimtelike” substantie reeds bij de realistiese „heterogeneïteit” van Descartes c.s. waaruit het „occasionalisme” voortkwam en het dieper monisme van Spinoza. Maar deze onbegrijpelikheid moge voor een rationalisties verleden onaannemelik geweest zijn, bij het positivisties heden vindt zij weinig bedenking. Onmogelik echter, ondenkbaar, is het causalisme pas geworden door de kenniskritiese heterogeneïteit tussen materie en bewustzijn als phaenomeen en reale.—Vervallen, weerlegd, is dus in één slag heel het tweede deel van Busse’s „Geist und Körper”: „Die psychophysische Wechselwirkungstheorie”, zowel het eerste hoofdstuk: „Die Vorteile der Theorie” als het tweede: „Die Schwierigkeiten”. Met geen van beide hoeven wij ons dus meer in te laten. En evenals wij te voren de loochening van het An-sich, van het reale, het substratum der materie als betrouwbaar kenmerk van materie-realisme [201] hebben leren kennen, zo hebben wij tans een tweede zeker symptoom van materie-realisme in de Wechselwirkungstheorie, in de overgangsleer. [202] „Eine solche vorgegebene Gemeinschaft zwischen zween Arten von Substanzen, der denkenden und der ausgedehnten, legt einen groben Dualism zum Grunde und macht die letztere, die doch nichts als blosse Vorstellungen des denkenden Subjects [gewaarwordingsinhouden, niet van een enkeling!] sind, zu Dingen, die für sich bestehen.” (K. d. r. V. p. 329/30). Mèt het materie-realisme zijn dan ook al die zwarigheden aangaande de samenhang van geest en materie verdwenen, want even onmogelik als de causaliteit is tussen een reale als de geest en een phaenomeen als de materie, even bezwaarloos is de causaliteit, en anderdeels zelfs de identiteit tussen geest en het reale van materie! Want dit reale, dat zeker onstoffelik en onruimtelik is, hoeft overigens in geen enkel opzicht soortelik van de ons bekende geestelike, zielse, subjectieve werkelikheid te verschillen, kan daarmee volkomen homogeen en voor een deel identiek zijn. „Wetenschap” daaromtrent, een kennen van dat reale, van dat An-sich is onmogelik: „Da nun Niemand mit Grund vorgeben kann, etwas von der transscendentalen Ursache unserer Vorstellungen äusserer Sinne zu kennen” (K. d. r. V. p. 328). Onderstelling, hypothese blijft dit psychisties Monisme, dat zo al niet zijn leven, dan toch zijn levenskracht te danken heeft aan Kant. Dies wil ik u en mij het voorrecht niet onthouden, in onze tans bereikte resultaten letterlik op te kunnen nemen de paar bladzijden zelf van Kant, die hier mogen volgen: „Denn alle Schwierigkeiten, welche die Verbindung der denkenden Natur mit der Materie treffen, entspringen ohne Ausnahme lediglich aus jener erschlichenen dualistischen Vorstellung: dass Materie, als solche, nicht Erscheinung, d.i. blosse Vorstellung des Gemüths, der ein unbekannter Gegenstand entspricht, sondern der Gegenstand an sich selbst sei, so wie er ausser uns unabhängig von aller Sinnlichkeit existirt.” (p. 329). „Bedenkt man aber, dass beiderlei Art von Gegenständen hierin sich nicht innerlich, sondern nur, sofern eines dem andern [let wel: der Gegenstand äusserer Sinne erscheint dem Gegenstand des inneren Sinnes, der Seele] äusserlich erscheint, von einander unterscheiden, mithin das, was der Erscheinung der Materie, als Ding an sich selbst, zum Grunde liegt, vielleicht so ungleichartig nicht sein dürfte, so verschwindet diese Schwierigkeit, und es bleibt keine andere übrig, als die [onoplosbare], wie überhaupt eine Gemeinschaft von Substanzen möglich sei” (p. 699/700 uit de 2e druk!). Na de plaats, in de noot bij mijn tekst bl. 78 geciteerd en hier te vergelijken, schrijft Kant: „Ob nun aber gleich die Ausdehnung, die Undurchdringlichkeit, Zusammenhang und Bewegung, kurz alles, was uns äussere Sinne nur liefern können, nicht Gedanken, Gefühl, Neigung oder Entschliessung sein oder solche enthalten werden, als die überall [= überhaupt] keine Gegenstände äusserer Anschauung sind, so könnte doch wohl dasjenige Etwas, welches den äusseren Erscheinungen zum Grunde liegt, was unseren Sinn so afficirt, dass er die Vorstellungen von Raum, Materie, Gestalt etc. bekommt, dieses Etwas, als Noumenon (oder besser, als transscendentaler Gegenstand) betrachtet, könnte doch auch zugleich das Subject der Gedanken sein, wiewohl wir durch die Art, wie unser äusserer Sinn dadurch afficirt wird, keine Anschauung von Vorstellungen, Willen etc, sondern bloss vom Raum und dessen Bestimmungen bekommen. [203] Dieses Etwas aber ist nicht ausgedehnt, nicht undurchdringlich, nicht zusammengesetzt, weil alle diese Prädicate nur die Sinnlichkeit und deren Anschauung angehen, sofern wir von dergleichen (uns übrigens unbekannten) Objecten afficirt werden. Diese Ausdrücke aber geben gar nicht zu erkennen, was für ein Gegenstand es sei, sondern nur: dass ihm, als einem solchen, der ohne Beziehung auf äussere Sinne an sich selbst betrachtet wird, diese Prädicate äusserer Erscheinungen nicht beigelegt werden können. Allein die Prädicate des innern Sinnes, Vorstellungen und Denken, widersprechen ihm nicht. Demnach ist selbst durch die eingeräumte Einfachheit der Natur die menschliche Seele von der Materie, wenn man sie (wie man soll) bloss als Erscheinung betrachtet, in Ansehung des Substrati derselben gar nicht hinreichend unterschieden. „Wäre Materie ein Ding an sich selbst, so würde sie als ein zusammengesetztes Wesen von der Seele, als einem einfachen, sich ganz und gar unterscheiden. Nun ist sie aber bloss äussere Erscheinung, deren Substratum durch gar keine anzugebende Prädicate erkannt wird; mithin kann ich von diesem wohl annehmen, dass es an sich einfach sei, ob es zwar in der Art, wie es unsere Sinne afficirt, in uns die Anschauung des Ausgedehnten und mithin Zusammengesetzten hervorbringt, [204] und dass also der Substanz, der in Ansehung unseres äusseren Sinnes Ausdehnung zukommt, an sich selbst Gedanken beiwohnen, die durch ihren eigenen inneren Sinn mit Bewusstsein vorgestellt werden können. Auf solche Weise würde eben dasselbe, was in einer Beziehung körperlich heisst, in einer andern zugleich ein denkend Wesen sein, dessen Gedanken wir zwar nicht, aber doch die Zeichen derselben in der Erscheinung, anschauen können. Dadurch würde der Ausdruck wegfallen, dass nur Seelen (als besondere Arten von Substanzen) denken; es würde vielmehr wie gewöhnlich heissen, dass Menschen denken, d.i. eben dasselbe was, als äussere Erscheinung, ausgedehnt ist, innerlich (an sich selbst) ein Subject sei, was nicht zusammengesetzt, sondern einfach ist und denkt.” (305/6). Volgt op dezelfde bladzij de plaats, waarop ik reeds, in de tekst bl. 70, de volle aandacht gevestigd heb: Het onkenbaar intelligibele substraat der materie behoeft in niets van de ziel te verschillen. Ja, in de 2e druk geeft Kant zelfs in een onbewaakt en weinig opgemerkt [205] ogenblik zijn behoedzame onthouding ten aanzien van deze en dergelijke hypothesen prijs en zegt positief: „Also bleibt die Beharrlichkeit der Seele, als bloss Gegenstandes des inneren Sinnes, unbewiesen, und selbst unerweislich, obgleich ihre Beharrlichkeit im Leben, da das denkende Wesen (als Mensch [206]) sich zugleich ein Gegenstand äusserer Sinne ist, für sich klar ist.” (p. 692). Zo levert Kant ons een voorbeeld van onze waarheid: wie het materie-realisme te boven is, kàn geen causalist meer zijn, geen aanhanger der „Wechselwirkungslehre”, kan geen overgang tussen geest en stof meer voor mogelik houden. Bijgevolg is hij parallelist. Tertium non datur. Zo hebben wij, uitsluitend op grond van het materie-phenomenalisme en de daaruit voortvloeiende kennistheoretiese heterogeneïteit van geest en natuur, die wederkerige werking uitsluit, ons krities, niet-realisties parallelisme bereikt. Gelijk dus de „nadelen” van de overgangsleer vanzelf voor ons verdwenen zijn, zo vallen ons niet alleen „Die Vorteile des Parallelismus”, die ook Busse (G. u. K. 119–129) moet erkennen, vanzelf in de schoot [207]: „die Möglichkeit, die Ansprüche idealer Weltauffassung mit der Forderung materialistischer [lees mechanistischer] Naturerklärung zu vereinigen” en de „Verträglichkeit mit den Prinzipien der Geschlossenheit der Naturkausalität und der Erhaltung der Energie”, maar bovendien zijn al „Die Nachteile des Parallelismus” (niet minder dan pp. 129–379!) tegelijk met het realisme verdwenen en in evenzoveel „Vorteile” verkeerd. Dat zij hier ten slotte nog even aangetoond (voorzover niet reeds een Heymans of een Eisler het hebben gedaan), waardoor tevens te beter zal uitkomen, hoe wij al die ellende, waarin wij dualisme en materialisme zagen blijven steken, tans waarlik achter en onder ons weten. Busse behandelt die „Nachteile des Parallelismus” in 3en: 1. „Der metaphysische Unterbau”, 2. „Die Künstlichkeit”, 3. „Die Konsequenzen und ihre Undurchführbarkeit”. 1. „Der metaphysische Unterbau” (129–183). Busse onderscheidt: a. Der realistisch-monistische Parallelismus (Neo-Spinozismus, Identitätsphilosophie), b. Der idealistisch-monistische Parallelismus. a. Elk realisties parallelisme „bleibt tatsächlich im Dualismus stecken”—trots alle nog zo verleidelike, nog zo „monistiese” beeldspraak, van binnen- en buiten-kant, concaaf—convex (hol en bol), wezen en schijn, centrum of inwendigheid en peripherie of oppervlakkigheid—dat behoeft voor ons geen betoog meer en wordt des te gretiger toegegeven, wijl het immaterialisme voortdurend met realistiese identiteits-theorieën en -beelden verward en bestookt wordt.... o.a. door Busse. b. Ten aanzien der echte „idealistisch-monistische” Identiteitsleer faalt echter Busse, faalt elk realist, ten enenmale met die toch volkomen begrijpelike vraag, die ik hier afdoende wil beantwoorden: Voor u, idealisten, monisten, is het causalisme, de overgangsleer eo ipso vervallen, omdat de twee-heid vervallen is, omdat van uw causale werkelikheid de natuur geen deel uitmaakt—maar is dan niet meteen om dezelfde reden het parallelisme, de samengangsleer vervallen, die immers ook een tweeheid, twee reeksen, dus o. i. een dualisme, onderstelt; en zo gij een parallelisme behoudt, verloochent gij niet uw monisme, daar uw éne immateriële werkelikheid dan toch samengaat met iets anders, de natuur? Ziedaar de grote voordehandliggende vraag der realisten (Busse, Erhardt, Stumpf, Bolland e tutti quanti). En ziehier het afdoend antwoord, toegelicht door uiteenzetting en verduideliking van de „idealisties-monistiese” samengangsleer: Het krities, immaterialisties parallelisme tussen werkelikheid en natuur onderstelt inderdaad tweeërlei, twee reeksen, maar slechts één werkelike reeks, de immateriële werkelikheid zelf, en één phaenomenale, dus denkbeeldige reeks, de materiële natuur. De éne tijdelike werkelikheid heeft natuurlik tal van variabele afhankeliken, van functies, in wiskundige zin, immers tal van werkelike of denkbeeldige verhoudingswijzen. Zo het geheel, de reeks van haar geschiedkundige jaartallen in de geschiedboeken of van haar duizenderlei mogelike statistieke jaarcijfers. Die jaartallen b.v. „gaan samen” met, parallel aan, het werkelik gebeuren, als een bepaalde denkbeeldige doorlopende wettelike tijdfunctie, zonder „overgang”, zonder invloed op dat gebeuren, een samengang, volkomen verklaarbaar en doorzichtig, niet berustend op toeval, of willekeur of wonderbaarlike harmonia praestabilita, maar op eigen innerlike, wettelik bepaalde, noodwendige samenhang. Precies zo met de natuur, die doorlopende, bepaalde, denkbeeldige waarnemingsfunctie van de werkelikheid, dat geheel van al de inhouden der gewaarwordingen, die de werkelikheid veroorzaken kan. Ook hier een samengang, een parallelisme, berustend op de nauwst denkbare samenhang, die van substraat en phaenomeen, hier nog eens zonder beeldspraak, zonder holheid of bolheid, binnen- of buiten-kant, maar ook zonder mijn „jaartallen” of „statistieken”, exakt causaal te formuleren als volgt: het substraat (dus de onstoffelike, waarschijnlik in haar geheel zielse werkelikheid) is de oorzaak van de gewaarwordingen aan wier inhoud het phaenomeen (dus de natuur, de stoffelike voorwerpenwereld) zijn (ergo „zinnelike”) eigenschappen ontleent.—Maar ook het bovengebruikte beeld kan ons nog verder van dienst zijn, gelijk de analogie nog verder gaat: evenals het denkbeeldig jaartallenstelsel aan een bepaalde eigenschap of biezonderheid van de werkelikheid zijn bestaan te danken heeft, nl. de tijdelikheid, zonder zelf eigenschap of deel der werkelikheid te zijn, evenals elke denkbeeldige statistiek aan een bepaalde, geabstraheerde eigenschap of zijde of biezonderheid van de werkelikheid ontleend is (sterfelikheid, geslachtsverschil, misdaad, behoeftebevrediging enz. enz.), zonder zelf zulk een zijde der werkelikheid te zijn, zó heeft de natuur aan een bepaalde eigenschap der werkelikheid haar bestaan te danken—aan het vermogen, gewaarwordingen te veroorzaken—, zonder zelf werkelik of gewaarwording te zijn.—Jaartallen en statistieken hebben een grote symboliese waarde, kennis-waarde: zij wijzen op werkelikheid, maar wijzigen haar niet. Alzo de natuur, alzo het phaenomeen ten aanzien van zijn substraat en naar het psychisme de hersenen t.a.v. de geest.—Ook met de waarheid, in tegenstelling tot de werkelikheid, heeft de bestaanswijze der natuur haar overeenkomst: Gelijk de natuur het denkbeeldig geheel aller mogelike waarnemingsinhouden is, zo de waarheid het denkbeeldig geheel aller mogelike ware oordelen. Beide zijn gelijkelik een functie der werkelikheid in haar verhouding tot een denkbeeldig universeel subjekt. En evenmin als de onwerkelikheid van de waarheid iets aan haar waarde, haar algemeengeldigheid, haar objectiviteit te kort doet, of de verloochening of vervluchtiging van de waarheid betekent, evenmin doet de phaenomenaliteit der natuur afbreuk aan haar waarde, haar objectiviteit, die noch verloochend noch vervluchtigd wordt, zo min als de natuurwetenschap er iets van haar belangrijkheid, waarheid of exaktheid bij inschiet. Want de natuur moge dan niet zelf werkelikheid zijn, zij is die functie der werkelikheid, op wier kennis heel onze gemeenschap met medemens en buitenwereld, de mogelikheid dus van leven en samenleven, van doelstelling en doelbereiking berust. Ja, nog een dieper zin dan voorheen krijgt de natuur, krijgt elk natuurlik gebeuren als phaenomeen, door onmiddellik symbool te zijn van de transobjectieve onstoffelike werkelikheid zelve, waarin en waaruit wij zelf worden en werken als geestelik, denkend en willend, wezen. [208] En gelijk de waarheid eeuwig één en dezelfde zou blijven, al zou er geen oordelend enkeling zijn en geen mens die haar kende, zo zou de natuur dezelfde blijven die zij is, al was er geen waarnemend individu en geen kennis of begrip der natuur, geen natuurwetenschap. De werkelikheid is het prius van jaartallenstelsel en statistiek en waarheid—zo ook van de natuur. En gelijk het jaartallenstelsel zijn eigen rekenkundig verband en zijn diskreetheid heeft, terwijl de werkelikheid een qualitatief continuüm is en blijft, zo heeft de natuur haar eigen mechaniese wettelikheid en haar atomisme, zonder invloed of inbreuk op de éénheid, de geestelike zelfstandigheid en eigenwettelikheid der werkelikheid.—Zo zijn geest en natuur dus waarlik „ongescheiden onderscheiden”. Zij zijn en blijven „heterogeen”—de tegenstelling „psychies” en „physies” blijft behouden, wordt zuiverder, gaver, exakter dan ooit te voren, zodat zelfs voor het Panpsychisme „psychies” geen zinledig woord wordt, doordat het correlatieve „physies” zou vervallen: het physiese zelf wordt niet psychies, blijft superindividueel, en het psychiese, individuele, niet physies, ook de waarnemingen en voorstellingen behoren uitsluitend tot de psychiese, nooit tot de physiese reeks, die niet eens werkelike, slechts denkbeeldige waarnemingsinhouden bevat. „Identiteit” tussen geest en stof blijft even zinledig als altijd. Identiteit is alléén mogelik en waarschijnlik geworden tussen geest en het zeker immaterieel substraat, het reale der stof. Ziedaar de kritiese „Identiteitsleer”. [209] En een soort „epiphaenomenalisme” is het ook—maar precies het omgekeerde van het realistiese: De natuur niet feitelik maar ideëel epiphaenomeen van de werkelikheid, die haar ontologies prius, haar conditio sine qua non, haar grond is. Dùs, hoor ik vragen, ook dezelfde tegenwerping in omgekeerde zin: de werkelikheid zou zonder natuur, zonder organismen, zonder hersenen precies zo haar gang gaan? Neen, niet dezelfde tegenwerping, want de werkelikheid gaat reeds nu evenzo zonder (medewerkende, „werkelike”) natuur haar gang als zonder (medewerkend, „werkelik”) jaartallenstelsel,—maar geen enkele wijziging van de natuur, is denkbaar, die niet afhankelik zou zijn van, wijzen op, haar werkelikheidsgrond hebben in, een wijziging, een anders-zijn van het substraat, het reale.... de onstoffelike, waarschijnlik psychiese werkelikheid zelf. [210] De betrekkelike zelfstandigheid (zonder inmenging of overgang) van elk der beide reeksen berust dus voor de werkelike, zielse reeks op haar echte zelfstandigheid en volkomen onafhankelikheid van de natuur, voor de stoffelike, phaenomenale reeks echter uitsluitend op haar functionele bepaaldheid, op éénzelvigheid, konsekwentie van abstraktie-beginsel: in het geheel aller mogelike jaartallen of statistieken der levende werkelikheid zal nooit iets anders dan jaartal of statistiek voorkomen—in het denkbeeldig geheel aller mogelike waarnemingsinhouden nooit iets anders dan natuur, ruimteding, objekt. Ziedaar de kenniskritiese zuiverheid der phaenomenale natuur, die haar voor elke zielsinmenging, voor alle psychovitalisme, alle mogelike of liever onmogelike „Seelenkräfte”, ’t zij een „Psychoid” van Driesch (die met deze zijn „Seele als elementarer Naturfaktor” Wundt’s zielse natuur-„entelechie” profaneert) of Reinke’s dualistiese „Dominanten” („eine Art von Beseelung, von Durchgeistigung der materiellen Substanz”) principieel en a priori vrijwaart en elk niet-realist als Wundt of Heymans of Eisler of Riehl eo ipso ten aanzien der natuur tot een anti-teleologies, anti-vitalisties mechanist maakt, daar het voor hem 1o. onmogelik is, de ziel te vernaturen tot „Naturfaktor”, aangezien dit een verzaking, een verontwerkeliking zou zijn van de ziel en aangezien onder het denkbeeldig geheel van mogelike bewustzijnsinhouden geen bewustzijn zelf kan voorkomen, onder phaenomena geen reale, onder objekten geen subjekt, zo min als de wereld-voorvallen zelf onder de jaartallen en 2o. onnodig, het zielse bij de natuur in te lijven, aangezien de doelstellende, willende, bewust of onbewust leidende geest, om werkzaam en werkelik te zijn niet die bekrompen beperkte gebonden invloed nodig heeft, die de dualismen en vitalismen nog in de natuur aan de natuurkrachten, aan „potentiële” en „actuele” energie pogen te ontfutselen, maar juist voor hem de enige bekende, wellicht de enige bestaande, oorzakelike werkelikheidsmacht is, de van natuur onafhankelike, voor natuur onbereikbare [211] macht, waar heel de natuur aan ontbloeid is. En nu terug tot Busse om de vruchten te plukken van ons betoog. „Da ist nun zunächst zu bemerken,”, aldus p. 145 o. c., „dass wir, wenn wir uns auf den Boden idealistisch-spiritualistischer Weltanschauung stellen, im eigentlichen und strengen Verstande natürlich einen psychophysischen Parallelismus nicht vertreten und festhalten können. Ist die Welt ihrer wahren und wirklichen Beschaffenheit nach nur psychisch, so gibt es in ihr auch nur psychische Vorgänge und einen psychischen Zusammenhang. Die physische Reihe, die der Reihe der psychischen Prozesse parallel gehen soll, verschwindet als solche auf diesem Standpunkte, ihre Glieder werden zu Bestandteilen der psychischen Reihe selbst.” Boven weerlegd—het physiese verdwijnt niet als zodanig en wordt niet psychies („die physische Seite” is niet „ja in Wahrheit auch eine psychische”, p. 146), niet „Vorstellung”. „Die Vorstellungen der Körper und ihrer Aktionen sind selbst Bewusstseinsinhalte, gehören also der psychischen Reihe an.” Zeker, maar wij onderscheiden die voorstellingen van phaenomena zuiver van de phaenomena zelf. Erscheinungen zijn geen Vorstellungen, als op p. 149. Belangrijk, omdat er de grondfout van heel Busse’s boek, zijn realisties „standpunt” in wordt blootgelegd, is de noot op bl. 159, waar hij schrijft: „Es ist wichtig, diese Tatsache: dass wir von der idealistischen Konstruktion und dem mit ihr gegebenen Kausalzusammenhang zur parallelistischen Konstruktion und der Negierung psychophysischer Kausalität nur gelangen können, wenn wir den Wahrnehmungen der physischen Dinge und Vorgänge im realistischen [!] Sinne wirkliche Dinge und Vorstellungen [wel schrijffout, lees Vorgänge] gegenüber stellen, also uns auf den Standpunkt des naiven Realismus stellen, schon hier mit aller Entschiedenheit zu betonen und festzuhalten. Dieser Standpunkt ist die Voraussetzung sowohl des Parallelismus als der ihm entgegengesetzten Annahme psychophysischer Wechselwirkung. Nur auf diesem Standpunkt sind beide und ihr Gegensatz möglich, auf idealistischer Basis verschwindet sowohl der psycho-physische Parallelismus als die psycho-physische Wechselwirkung. Auf dieser realistischen Grundlage muss daher auch der Streit zwischen Parallelismus und Wechselwirkungslehre ausgefochten werden. Es ist ganz unzulässig, Nachteile, die einer dieser beiden Theorien auf derselben etwa erwachsen und sie der anderen gegenüber ungünstiger erscheinen lassen, dadurch gegenstandslos machen zu wollen, dass man sich, in die Enge getrieben, auf die idealistisch-metaphysische Auffassung, also auf einen Standpunkt zurückzieht, auf dem es weder psychophysischen Parallelismus noch psychophysische Wechselwirkung mehr gibt. Diese Bemerkung wird später sich als wichtig erweisen.” [212] Wij weten en begrijpen nu, hoe en waarom „auf idealistischer Basis” wel de psycho-physiese Wechselwirkung, niet het ps.-ph. parallelisme verdwijnt; dat en waarom wij tegenover „den Wahrnehmungen der physischen Dinge und Vorgänge” niet „im realistischen Sinne” „wirkliche Dinge und Vorgänge” stellen, maar im idealistischen Sinne phaenomenale, dus immanent-objectieve Dinge und Vorgänge. En „ganz unzulässig” is het, om de nadelen, die uitsluitend gelden op Busse’s „Standpunkt des naiven Realismus” (en dan ook uitsluitend aan „naiven Realismus” te wijten zijn) aan het krities parallelisme in de schoenen te schuiven. [213] Immers het krities idealisme is geen „standpunt” waarop men zich naar believen al of niet zou kunnen of mogen stellen (Busse passim, b.v. p. 259/60); men is nog realist (als Busse) en is het dan tegen heug en meug ook ten aanzien der verhouding van lichaam en geest, òf men is het niet meer en kàn het dus evenmin zijn in zake de verhouding van lichaam en geest als t.a.v. het lichaam op zich zelf. Zo zal dus geen idealist zich van zijn stuk laten brengen, laten neertrekken op realisties terrein. Wie een idealist ontmoeten wil en uit het veld slaan, die moet eerst zien zijn veld te bereiken, zich op de hoogte te stellen van zijn idealisme. Omtrent de Identiteit schrijft nu Busse op p. 146: „Versucht man nun aber, den Parallelismus.... auf der Grundlage idealistisch-spiritualistischer Weltanschauung wirklich durchzuführen, so muss man sich vor allem klar machen, dass man man auf dieser Grundlage wie das psychophysische, so auch das Prinzip der Identität der beiden Reihen, die Zweiseitentheorie, fallen lassen muss.” Juist, zo min het een als het ander. „Es hat auf idealistischem Standpunkt keinen Sinn mehr, zu sagen, die beiden Reihen, die Vorstellungen der körperlichen Phänomene und die innen in demselben oder in einem anderen Individuum entsprechenden psychischen Vorgänge, seien identisch, zwei Seiten einer und derselben Sache.” [214] Dat zeggen wij ook niet. We zeggen met Busse (149): „Eine derartige Identität lässt sich nun aber gar nicht behaupten und wird auch von der Identitätsphilosophie nicht behauptet.” Maar als hij dan Heymans zelf als volgt misduidt: „dass aber, wie uns hier zwar nicht explicite, wohl [evenmin] aber implicite zugemutet wird, ein Gehirnprozess und die Vorstellung, die ein ihn beobachtendes Subjekt von ihm hat, identisch, zwei Seiten einer und derselben Sache seien, ist eine Behauptung, die im Ernst doch niemand, der sich, wenn auch nur vorübergehend einmal auf den Boden realistischer Anschauungsweise stellt, wird verfechten wollen. Damit ist nun allerdings aber dieser ganzen Identitätslehre das Urteil gesprochen.”, dan antwoorden wij, dat men zich zelfs niet „vorübergehend” „einmal auf den Boden realistischer Anschauungsweise” hoeft te stellen, om zulk een „Identitätslehre” voor onzin te verklaren, dat echter voor het idealisme, voor Heymans (als voor Ebbinghaus, maar deze houdt zich lang niet altijd vrij van realistiese onzuiverheden) nooit een waarneming of voorstelling met een hersenproces „identiek” is, maar altijd en uitsluitend met het reale van een hersenproces; zo is dus b.v. B’s waarneming (b.v. van C’s hersenproces) het reale van een hersenproces van B, dat weer door A b.v. wordt waargenomen. Heymans bedoelt dus: wat realiter waarneming van B is en als zodanig uitsluitend tot de werkelike zielse reeks behoort, kan zonder strijdigheid of vereenzelviging van ongelijksoortigs phaenomenaliter hersenproces van B zijn, maar behoort als zodanig uitsluitend tot de natuurreeks. Gelijk men nu tot een goed verstaander kan zeggen, al is het ietwat onnauwkeurig, de werkelikheid is in bepaald opzicht (nl. voor en door denkbeeldige waarneming) natuur, zo kan men ook zeggen: het ziels gebeuren is in zeker opzicht hersenproces. En zo ontstaat dan de zeker niet aanbevelenswaardige, realisten van de wijs brengende uitspraak: „hetzelfde” behoort zowel tot de ene reeks als tot de andere! Men herleze nu Busse’s wonderlike realistiese Heymans-misvatting (147–151), waarnaar de „schliesslich zu Grunde liegenden psychischen Originalvorgänge, auf welche doch alles ankommt”.... „in diesem Parallelismus überhaupt keine Rolle” zouden spelen, „ausserhalb des Parallelismus selbst” zouden staan, en „Schliesslich bedeutet doch die Behauptung Heymans, dass eine identische Bewusstseinserscheinung sowohl als der einen wie als der anderen Reihe zugehörig betrachtet werden kann, bei Lichte [?] besehen nichts anderes, als dass wir an jeder Vorstellung den Akt des Vorstellens und den vorgestellten Inhalt unterscheiden können und dass beide doch eine untrennbare Einheit bilden. Das wusste man nun freilich schon lange: um das zu wissen brauchte man nicht erst die Theorie des psychophysischen Parallelismus aufzustellen. Was aber hat diese Identität der Vorstellung und des Vorstellungsinhalts zu tun mit der, welche der Parallelismus behauptet, der Identität zweier Reihen?” (150). Die laatste vraag kon Heymans’ antwoord zijn op deze Heymans-duiding. Zoveel over de identiteit. Op bl. 151 vervolgt dan Busse: „Aber wir mussen noch weiter gehen, nicht nur die Identität, auch die Parallelität der beiden Reihen muss auf idealistischem Boden aufgegeben werden. Um sie festzuhalten, müssten wir eine völlig rätselhafte, unerklärliche und unbegreifliche prästabilierte Harmonie der beiden Reihen, der physischen und der psychischen, voraussetzen.” Voor ons een afgedaan punt, vgk. boven bl. 207 en de noot bij bl. 199. Ook weten we nu, waarom wij inderdaad „a limine” [p. 166] mogen en moeten afwijzen „die Möglichkeit, dass in die physische Reihe auch unter Umständen ein.... psychisches Glied eintreten könne”. Wij zeggen niet „es passt eine solche Annahme nicht in den Parallelismus hinein und deshalb ist sie zu verwerfen!”, maar: „es passt eine solche Annahme bloss in den ‚naiven Realismus’ hinein, und deshalb ist sie zu verwerfen!” 2. Wij hebben daarmee Busse principieel afgedaan tot bl. 183—en zullen aan het tweede „nadeel”: „Die Künstlichkeit der parallelistischen Theorie” (183–208), speciaal ten aanzien van het causaliteitsbeginsel, niet al te veel aandacht wijden. Is de theorie waar, is het causalisme onmogelik juist dewijl alleen werkelikheid werkend, een reale causaal kan zijn, dan zijn wij geen „Naturalisten der reinen Vernunft”, die niet de „natuurlike”, voor de hand liggende („nächstliegende” zegt B. p. 188).... dwaling zouden opgeven voor een desnoods „ziemlich gekünstelte” waarheid. Al bedenken ook wij bij tijd en wijle, dat eenvoud het kenmerk van het ware, simplex veri sigillum is, bij tijd en wijle vergeten wij daarom niet de nauwe verwantschap tussen simplex en simpel, eenvoud en Einfalt.—Maar.... zelfs die „Künstlichkeit” valt mee, want die ondoorzichtigheid berust weer, als zo dikwels, op doorzichtloosheid, te weten op realistiese verwarring met de „Automatentheorie”, waartegen Busse zich richt met zijn: „Kausalität und physische Kausalität sind keine identischen Begriffe”. Het krities parallelisme zou wel waarlik gekunsteld zijn, ja lijnrecht in strijd met het causaliteitsbeginsel, als het, naar realisties misverstand, een deel der werkelikheid aan de causaliteit onttrok. Maar juist het inzicht dat niet alleen al wat werkelik is, maar ook alléén wat werkelik is, causaal kan zijn, maakt de psycho-physiese Wechselwirkungslehre onmogelik. Dus niet alleen „Die Wechselwirkungslehre”, maar evenzeer het monisties parallelisme „setzt alles Wirkliche in durchgängige Beziehung zueinander und lässt das Kausalitätsprinzip nirgends abbrechen; sie [auch er] statuiert einen lückenlosen universellen Weltzusammenhang.” (p. 207) [215]. „Der psychophysische Parallelismus dagegen teilt die Welt in zwei beziehungslos nebeneinander herlaufende Welten und sucht das Wunder ihres durchgängigen Parallelgehens durch das noch grössere Wunder ihrer heimlichen Identität zu erklären.” Wonder en heimelikheid vervallen met die „zwei Welten”—en hoe „beziehungslos” reale en phaenomeen, geest en natuur wel zijn, hebben wij met beeld en begrip verklaard en opgehelderd. En is eenvoudiger, doorzichtiger verklaring denkbaar van het ervaringsverband tussen geestesleven en hersenproces, verstands- en hersenontwikkeling, zielsziekte en hersenstoring, dan deze, dat het tweede phaenomeen is van het eerste, het eerste reale van het tweede? [216] Nog één realistiese moeilikheid, die we te boven zijn, dient hier onder 2 aangestipt: hoe wij nu de schijnbare „Wechselwirkung” of overgang verklaren bij de waarneming der natuur zonder inwerking van de natuur (objekt, zintuig, hersenen) op de geest en bij de willekeurige beweging (schrijven b.v.) zonder inwerking van de wil op die beweging, of om met onze typies-realistiese tegenstander Stumpf te spreken (Leib und Seele, p. 20/1): „die missliche Frage, was denn nun eigentlich die Wirkung des Willensentschlusses zur Körperbewegung ist, wenn nicht die Bewegung, und was denn eigentlich die Ursache der Empfindung ist, wenn nicht die Nervenreizung.” Antwoord: Geen objekt, natuurding, zenuwprikkeling is oorzaak der gewaarwording (gelijk voor de dogmatiese waarnemingsleer, ook van u en de uwen), maar het reale van objekt en zenuwprikkeling; niet de beweging, maar het reale der beweging is het werkelik gevolg van het wilsbesluit—de beweging is het phaenomeen, dat in dit reale en middellik dus in dat willen zijn conditio sine qua non heeft! [217] ’t Is waarlik, eens begrepen, zo kinderlik eenvoudig, haast groots van eenvoud! Daar zegt b.v. nog v. Hartmann in zijn „Kategorien-lehre” (p. 397): „Die Erfahrung zeigt, dass unser Geist fortwährend von den Dingen beeinflusst wird und seinerseits sie durch ihr [lees sein] Handeln und Wirken beeinflusst, dass der bewusste Geist ganz und gar abhängig von seinem Leibe, der Leib aber wiederum in vieler Hinsicht abhängig von der Willkür des Geistes ist. Diese Erfahrung muss erst dadurch beseitigt werden, dass sie für einen falschen, trügerischen Schein erklärt wird; dann erst wird die Bahn frei für die Behauptung, dass heterogene Kausalität in diesem engeren Sinne des Wortes unmöglich sei. Es bleibt dann aber die Aufgabe bestehen, zu zeigen, wie ohne heterogene Kausalität dieser Schein entstehen könne, und an der Lösung dieser Aufgabe sind noch alle Systeme gescheitert, die die heterogene Kausalität geleugnet haben.” De „Lösung dieser Aufgabe” bieden wij in één zinnetje: die schijnbare causaliteitservaring ontstaat, doordat men, als v. Hartmann, realisties het (phaenomenale) lichaam voor een reale houdt—en doordat inderdaad onze geest voortdurend door het niet-stoffelik reale van de (natuur)dingen beïnvloed wordt en dit zijnerzijds door zijn actie en inwerking beïnvloedt; doordat de bewuste geest dualisties-idealisties geheel en al afhankelik is van en monisties-idealisties zelfs identiek is met, het reale van zijn lichaam, dit echter wederom in menig opzicht afhankelik is van de willekeur van de geest! Ziedaar, wat er aan is van die zgn. „Erfahrung” die wij volgens Hartmann „künstlich umdeuten” moeten. En hiermee is tevens Busse’s thema „die Deutung der Tatsache, dass zwischen psychischen und physischen Vorgängen ein Verhältnis wechselseitiger Abhängigkeit besteht” zo ongekunsteld mogelik afgehandeld. Wij zijn genaderd tot 3. „Die Konsequenzen des [realistisch verkannten!] psychophysischen Parallelismus und ihre Undurchführbarkeit” (208–378). Ook dit hele boekdeel is weerlegd, door de opmerking, dat Busse volkomen gelijk heeft omdat en zolang hij zich tegen de realistiese duiding van het parallelisme richt, die hij begrijpt en kent—en volkomen ongelijk tegenover het idealisties parallelisme, behalve tegenover dat van een Spinozist zonder materie-realisme als Riehl, wiens „kritischer Monismus”, de leer, dat het psychiese evenzeer slechts phaenomeen is en wel van hetzelfde causale reale als waarvan de natuur het is, „wezenlik” faalt en „wezenlik” falen moet in zijn pogingen, het geestelike, de zielse reeks, toch causaal te maken ten aanzien van de natuur-reeks, van bewegingen, al noemt hij het nog zo zeer „wesentlich” ’t zij voor het reale ’t zij voor de beweging, dus b.v. „Vorstellung und Wille an der Bewegung, d.i. [?] an dem Vorgang, der den objectiven Sinnen als Bewegung erscheint, wesentlich betheiligt” (K. III, p. 183). [218] Hier heeft Busse gelijk (p. 265): „Empfindung und Vorstellung aber haben an der Hervorbringung des realen Vorganges, der uns als Bewegung erscheint, keinen Anteil, da sie ja [volgens Riehl] nur Erscheinungen sind und Erscheinungen doch nicht Dinge an sich produzieren können.” Maar op deze grond heeft dan ook Heymans reeds „Die Lehre vom unbekannten Anderen” in zijn „Einführung” bestreden. En Busse’s gelijk is hiermee uitgeput. Dat zullen wij nu zien: a. Wat punt a betreft, in hoeverre het niet-realisties parallelisme al of niet verplicht is, „zu allen psychischen Eigentümlichkeiten die physischen Analoga [?] anzugeben” (208–229), daarover is bij Wundt en Eisler al het nodige te vinden en het volgt uit wat wij zelf reeds hebben betoogd. Zo doet „der auf psychischer Seite verbleibende Rest”, de éénheid en de „Synthesen” van het bewustzijn, die in de natuurreeks evenzeer ontbreken als... het bewustzijn zelf, evenmin iets te kort aan het parallelisme (of omgekeerd), als de „rest”, die de levende continu verlopende werkelikheid op de dode diskrete jaartallen vóór heeft. b. En wat het tweede punt betreft, „Die Geschlossenheit des psychischen und des physischen Geschehens” (230–321), alleen ten aanzien van dit laatste, van de natuur heeft Busse bezwaren, gericht tegen wat James’ realisme noemt de „automaton-theory”, in waarheid dus de leer, die uit de natuur, ook met betrekking tot alle levende wezens, dier en mens, al het zielse, geestelike streng methodies en principieel uitschakelt.... zodat de natuur even zuiver mechanies verloopt als zij.... zuiver phaenomenaal en zuiver ruimtelik is. Al wat des geestes is, alle bewustzijn, alle denken, voelen en willen, blijft dus krities, methodologies-noodwendig uitgeschakeld, niet omdat het onwerkelik en werkeloos zou zijn—maar juist omdat het alléén werkelik en werkend is. De methodiese zuivering der natuur van alle psychismen betekent juist en berust op de methodiese vrijwaring van de geest, van de werkelikheid. voor alle mogelike naturalismen en mechanismen. Het mechanisme der natuur kan evenmin de werkelikheid mechaniseren, automaties maken, als de ruimte der natuur de werkelikheid ruimtelik of de stoffelikheid der natuur de geest tot stof maakt, of evenmin als de sijferende statistiek de werkelikheid zelf maakt tot een sijferstelsel. Daarmee zijn weer Busse, pp. 230–321, en al de zijnen afgedaan—immers mèt het natuur-realisme is het naturalisme vervallen. Al wat phaenomenaal is kan slechts phaenomenaal en phaeno-causaal, al wat lichaam en beweging is slechts mechanies werken en gewerkt worden, verklaren en worden verklaard—zo dus ook leven en ontwikkeling der organismen, ’t zij mens of dier, zover zij zich bewegen, ruimteding, natuur zijn. In de natuur moet eo ipso elk element, elke wet, elke verklaring natuurlik zijn, van heel de natuur en elk element en elke wet echter ligt oorsprong, grond en verklaring, „verklaring” dus in de diepere, ontologiese, reële zin, uitsluitend in het reale der natuur, in de werkelikheid, waartoe de geest, waartoe begrip en gevoel, gedachten en begeerten behoren. Zonder deze werkelikheid zou heel die natuur er niet zijn. Geen manuskript b.v.—hoewel als zinledig molekulen- en atomen- of elektronen-stelsel natuurkundig, mechanies, af te leiden uit het even geesteloos molekulen- of elektronen-spel van bepaalde hersenen—zonder zijn reale en zonder zijn auctor intellectualis et realis, de denkende geest, wiens wil en werk op de betekenis, de zin van het manuskript gericht was en daarom en daardoor de werkelikheid zódanig beïnvloed en gewijzigd heeft, dat tot haar phaenomena dit manuskript kwam te behoren. Zo vervalt voor al deze en dergelijke gevallen (het telegram, Luther, „Austerlitz” etc.) alle „paradoxie”, waar Busse c.s. zich voor gesteld zien (p. 256/7): „Mag auch immerhin der Geist eines Kant oder Newton das dem Manuskript der Kritik der reinen Vernunft oder der mathematischen Prinzipien der Naturphilosophie zu Grunde liegende intelligibele Ding verursacht haben: das Manuskript selbst ist und bleibt [zover het betekenisloze scheikundig-natuurwetenschappelike stof is] das zufällige [geenszins toevallig, maar wettelik, op boven-omschreven diep, werkelik, geestelik verband berustend] Produkt des Spiels einer Anzahl von Gehirnmolekülen, und diese Ansicht bleibt [?] so paradox, wie zuvor.” Precies zo gaat het nu ook met die „paradoxie” in „Biologie” en „Kulturgeschichte”, waaromtrent men b.v. Eisler’s uitnemend betoog in zijn „Leib und Seele” vergelijke. De werkelike Evolutie, de werkelike „struggle for life” is natuurlik weer zuiver onstoffelik, een strijd om behoeftebevrediging, begeertevervulling, waarbij dus gevoelens, neigingen, instinkten, voorkeur en tegenzin, waarnemingsvermogen der onderscheiden zinnen, pijn en genot, geheugen, overleg en begrip de grote faktoren, voorwaarden en wapenen zijn, terwijl de parallele phaenomenale ontwikkeling der organismen en organen even vanzelfsprekend zuiver stoffelik is en blijft. En zo behoeft het nauweliks nog vermelding, dat dan ook nooit evolutie uit stof geest kan voortbrengen, uit een phaenomeen een subjekt of een reale, een kennistheoreties of ontologies prius van een phaenomeen [219], zo min als uit geest stof kan ontstaan, maar dat, zuiver monisties, heel de werkelike ontwikkeling onruimtelik, immaterieel, ’t zij ten dele ’t zij geheel psychies moet worden gedacht, van de primitieve, blind-instinktieve, onder- of on-bewuste, vage, niet- of nauweliks-onderscheidbare kiemen, elementen en faktoren van het zielse leven, door specialisering, individualisering, concentrering, organisering, intensificering tot de verheldering, verruiming, verrijking, verdieping van bewustzijnsleven, tot de volle ontplooiing van heel ons menselik, persoonlik en gemeenschappelik begrips- en gemoeds-leven, een ontwikkeling tot steeds machtiger beheersing der subjektieve en objektieve voorwaarden van geluk, een ontwikkeling waaraan al de geestelike verworvenheden onzer kultuur, wijsheid en kunsten en wetenschappen en de vooruitzichten op een rechtelik en zedelik geordende maatschappelike samenleving, op een Blijde Wereld, ontbloeid zijn. c. Ten slotte behandelt Busse’s parallelisme-kritiek Die psychologischen Konsequenzen des Parallelismus (322–378), die 3erlei zouden zijn: α: „Die pluralistische Seelenlehre”, „die subjektlose Psychologie”, β: „Die psychologische Atomistik (Mind-Stuff-Theorie)” en γ: „Die mechanistische Psychologie” („Association contra Apperception”). Weer in één zinnetje af te doen, gelijk mijn geduldige lezer reeds zal hebben gedaan: Realisties als hij denkt heeft Busse gelijk, ook dus t.a.v. Ziehen en derg.—maar van het niet-realisties, krities-idealisties parallelisme is de enige psychologische Konsequenz, dat het geen „psychologische Konsequenzen” heeft! Want volstrekt onafhankelik als de werkelike reeks, waartoe al het psychiese behoort, is van de phaenomenale reeks, de natuur, heeft en houdt zij, of liever krijgt juist, haar volle vrije zelfstandige eigen wettelikheid, psychologies, logies of ethies en haar van alle physiologismen en naturalismen principieel gezuiverde psychologie, onverschillig of men het apperceptieve, actualistiese voluntarisme zonder wil van Wundt of het meer substantialistiese van Eisler’s „organisch-teleologische” psychologie aanvaardt, dan wel b.v. de „beschreibende und zergliedernde” psychologie van Dilthey of daartegenover Ebbinghaus’ psychologie van Einfachste seelische Gebilde en Allgemeinste Gesetze des Seelenlebens, of wel Fouillée’s Psychologie des Idées-forces of zijn en anderer „speciale” psychologie of characterologie („éthologie”) of b.v. Heymans’ logica-psychologie. Zo volgt, om dit voorbeeld te noemen, het denken zijn eigen logiese wettelikheid, zonder dat het parallele hersenmechanisme iets te „verlangen” of te „erzeugen”, te verhinderen of te veroorzaken heeft (Busse, p. 359 en daarvóór), trots Liebmann’s realistiese „Antinomie” en Busse’s physiologiserend anti-psychologisme dat (niet zonder realistiese reden) „weitere Antinomien ethischer Natur” voorziet. Maar hier doemen problemen op, die tot een ander gebied behoren en niet afhankelik zijn van de tegenstelling idealisme—realisme of parallelisme—causalisme, dus basta. Zo verenigt het idealisties parallelisme zonder „doppelte Wahrheit” [220], die het met Busse kan verfoeien, zonder zelfweerspreking, het psychologies determinisme ten aanzien der werkelikheid, waarin karakter en overtuiging, wilskracht en hartstocht, verstand en gemoed, beraad en gezindheid oorzakelike determinerende machten kunnen zijn, met het fatalisme ten aanzien der natuur, waarin van wil of weten, van ziel of instinkt of gevoel geen sprake kan wezen, zo min als in de werkelikheid van zulk „mechanisme”. Als dan ook Prof. Bruining in zijn bovenvermeld Gids opstel (zie tekstbl. 219 noot 1) beweert (p. 492/3): „In beide [materialisme en monisties psychisme] is de wereldorde in haar geheel een reusachtig mechanisme, de handelende persoonlijkheid eenvoudig een automaat”.... dan antwoorden wij: voor het materialisme hebt ge met uw „reusachtig mechanisme” gelijk, zover dat materialisme altans een eindige massa aanvaardt, (neemt het zijn materie oneindig, dan wordt ook het mechanisme niet reusachtig, maar oneindig groot), doch voor het psychisme is niet precies „de wereldorde in haar geheel” maar.... haar phaenomeen „een reusachtig mechanisme” en niet precies „de handelende persoonlikheid” maar z’n phaenomeen, z’n lichaam, „eenvoudig een automaat”. En voor de wereldorde, de werkelikheid zelf van het psychisme is „reusachtig” even zinledig als „klein” of „groot” of elke andere afmeting, daar het psychiese nu eenmaal geen afmetingen heeft. En een „mechanisme”? Tweeërlei betekenis heeft mechanies: 1o. de eigenlike, ruimtelike, physiese zin: „werktuigelik” zich bewegend, volgens de wetten der „mechanica” of bewegingsleer en 2o. de overdrachtelike onruimtelike psychiese zin: „werktuigelik”, „machinaal”, d.w.z. zonder medewerking van wil en bewustzijn, willoos, gedachteloos, als een automaat. Welnu, van het 1e kan moeilik sprake zijn in een onruimtelike wereldorde en van het tweede evenmin in een wereldorde, waar wil en bewustzijn, gemoeds- en denkleven, subjekt en persoonlikheid, in plaats van te worden uitgeschakeld of zelfs maar dualisties gebonden [221] aan enige „werkelike” stof of natuurwettelikheid, integendeel juist tot het wellicht enig werkelike, tot het zéker enig kenbare werkelike verheven is! Daarom behoeft geen idealist zijn intellektueel geweten geweld aan te doen door indeterminisme om aan het fatalisme te ontkomen (gelijk realisten als Prof. Bruining) en daarom is dan ook geen enkel krities idealist, zover ik weet, psychologies indeterminist. [222] Dat is een heugelik resultaat te meer van de kritiek! En Prof. Bruining’s redenering (ib.): „Hebben wij, naar de grondgedachte van psychisch monisme, aan te nemen, dat de waargenomen—door den ‚idealen Beobachter’ waar te nemen—hersenprocessen, die, zooals er uitdrukkelijk wordt bijgevoegd ‚durchweg[s] den mechanischen Gesetzen sich unterordnen’, eenvoudig de eigenaardige vorm zijn, waarin het in iemand plaats grijpend psychisch proces zich in het bewustzijn van den waarnemer voordoet, dan ligt daarin onmiddellijk opgesloten, dat dit psychisch proces zelf volgens de wetten der mechanica verloopt” is een redenering van hetzelfde kennistheoreties gehalte als deze zou zijn: „Hebben wij, naar de grondgedachte van psychies monisme, aan te nemen, dat de waargenomen hersenprocessen, die, zoals er uitdrukkelik worde bijgevoegd, geheel en al stoffelik zijn en in de ruimte blijven, eenvoudig de eigenaardige vorm zijn, waarin het in iemand plaats grijpend psychies proces zich in het bewustzijn van de waarnemer voordoet, dan ligt daarin onmiddellik opgesloten, dat dit psychies proces zelf geheel en al stoffelik is en in de ruimte zich afspeelt”! Geen wonder voorwaar, dat de sterkste, de principieelste tegenstanders van elke mind-stuff-theorie, van elke materialiserende associatie-psychologie.... de krities-idealistiese parallelisten zijn, hoe monadologies zij dan ook veelal mogen denken. En noch voor Kant (naar wij boven zagen, bl. 204) noch voor enig niet-realist geldt tegen de leer, die de hersenprocessen voor phaenomeen van het zieleleven houdt, het bezwaar (van realisten als Busse en Becher) van de samengesteldheid, de atomistiese struktuur [223] der materie, van de „Vielheit abtrennbarer, selbständiger materieller Teile” (Becher, Gehirn und Seele, p. 357) tegenover de éénheid of de continuïteit van het reale. Want niet alleen kan de éne continu verlopende werkelikheid haar vele velerlei diskrete statistieken hebben, niet alleen heeft de gedachte die één en ondeelbaar is haar vele gescheiden klanken in de taal en haar nog talrijker „abtrennbare”, „selbständige” letters in het schrift, maar bovendien is ook het geestesleven, de menselike ziel b.v., niet één en ondeelbaar als een meetkundig punt of als het dogmatiese zieleding van het oude dualistiese „spiritualisme”, maar—onverschillig of aktualisties dan wel substantialisties gedacht—in elk geval een produkt van honderd- en duizendvoudige geestelike „synthese”, die wel geen samen-stelling, maar toch een „versmelting”, een éénwording onderstelt van wat een veelheid te voren was en zelfs als „element” of „factor” tot ander zielsverband, andere individualiteit kan hebben behoord. Zó alleen zijn meta-physies, psychisties, geboorte, erfelikheid en bevruchting (éénwording van twee individuele geestelike kiemwerelden, de substrata van spermatozoön en eicel), het sterven als ont-binding en die ondoorgrondelike assimilatie-processen der voeding altans enigermate te begrijpen [224], terwijl b.v. nog Busse zowel als Lotze in het begriploos creatianisme zijn blijven steken. We mogen nu de lezer verzoeken, de kritiese slotsom aangaande het parallelisme zelf op te maken en die te vergelijken met Busse’s „Gesamtergebnis der [helaas niet in kennistheoretiese zin] kritischen Untersuchung des psycho-physischen Parallelismus” (p. 378/9) en daarmee afscheid nemen van Busse’s boek, het beste, grondigste, dat er ten gunste der overgangsleer, der „Wechselwirkung” en tegen de samengangsleer geschreven is. Eer ik nu tot slot nog zal laten zien, wat er waar is van de „Verzoening” tussen beide, die in het jongste wetenschappelike werk over lichaam en geest, Becher’s Gehirn und Seele, aan de orde wordt gesteld, neem ik nog even de uitgegeven en herdrukte rede onder handen van Prof. Dr. Carl Stumpf over Leib und Seele, waarmee hij als voorzitter het internationale congres voor psychologie te München in 1896 (en heel wat twistgeschrijf) geopend heeft en die vermoedelik aan haar common-sense-realisme soortgelijke tweederangs-beroemdheid te danken heeft als Du Bois-Reymond’s materialistiese ignorabimus-rede. Aanleiding is mij het feit, dat Stumpf’s rede ten onzent b.v. vertaald is opgenomen in Mr. Levy’s „Indeterminisme” en haar weerklank tans nog vindt in de „Zuivere Rede” van Prof. Bolland. [225] Ook Stumpf dan gaat het parallelisme bestrijden. Maar het ongeluk wil, dat deze typiese realist, wiens „missliche Frage” wij reeds boven op bl. 219 beantwoord hebben, van het parallelisme slechts twee realistiese vormen kent [226] (p. 19), nl. 1o: het epiphaenomenalisties psycho-physies materialisme en 2o: de dualistiese leer, dat „auch das Psychische” een eigen gesloten causale reeks vormt (dat is voor zijn realisties denken „Panpsychismus”—het echte kritiese psychisme, waarvoor alléén het psychiese werkelik en causaal is, bestaat voor hem niet eens). Zo is het dus volkomen verklaarbaar (nl. uit gebrek aan kritiek en begrip), dat hij moet getuigen (p. 21): „Aber ich kann in der Parallelitätslehre überhaupt statt des gepriesenen Monismus nur einen Dualismus finden, wie er krasser noch niemals aufgetreten ist. Die Ungleichartigkeit der Gebiete ist beibehalten, die Wechselwirkung geleugnet, von der einheitlichen Substanz, die ohnedies nur ein Scheinbehelf war, ist nicht mehr die Rede, und so erscheint auch das Parallellaufen der zwei Welten unfasslicher als selbst nach der verrufenen Lehre der Geulincx und Malebranche.” Hoe unfasslich die paralleliteit in waarheid is, zal boven wel gebleken zijn. „Zur Sache selbst müssen wir uns die Frage vorlegen, ob nicht die Konsequenz der Naturforschung, insbesondere der Entwicklungslehre, selbst wenn wir die Philosophie beiseite lassen [neen, dan niet!], dahin drängt, die Welt in allen ihren Teilen als ein kausal zusammenhängendes Ganzes aufzufassen, worin jedes Wirkliche seine Arbeit leistet, keines von der allgemeinen Wechselwirkung ausgeschlossen ist; und—wenn dies jeder bejahen wird [juist, allereerst en op goede grond de criticus!]—die andere Frage, ob die Gründe, nach denen die gesamte Welt des Psychischen [n.b.!] von der Wirklichkeit in diesem Sinne oder von der allgemeinen Wechselwirkung ausgeschlossen sein soll, so zwingend sind, wie sie vielen erscheinen.” (p. 21/2). Dat het juist die gesamte Welt des Physischen is, die „von der Wirklichkeit in diesem Sinne oder von der allgemeinen Wechselwirkung” moet uitgesloten zijn—ontgaat een Stumpf (als straks een Bolland) natuurlik volkomen. Ook over de heterogeneïteit oreert nu Stumpf, die, naar wij op bl. 225 gezien hebben, zo min als enig materialist tegen het ontstaan van geest uit stof bezwaar zou hebben of weten, als volgt: „Die Ungleichartigkeit wird nach den Untersuchungen Humes kein Einsichtiger mehr als ernsthaftes Argument gelten lassen [zolang hij realist blijft]. Ursache und Wirkung brauchen nicht gleichartig zu sein. Nur die Erfahrung kann lehren, was als Ursache und Wirkung zu einander gehört. Am wenigsten sollte derjenige die Wechselwirkung des Heterogenen beanstanden, der seine substanzielle Einheit lehrt: denn die substanzielle Verbindung der beiden Welten soll doch eine noch innigere sein als die bloss kausale.”—Dat inderdaad de verhouding van grond en phaenomeen nog „inniger” is, dan „die bloss kausale” (immers het reale hoeft niet eens feitelik in een bepaald geval causaal te zijn om toch zijn bepaald, denkbeeldig, phaenomeen te hebben) en dat de Wechselwirkung niettemin onmogelik en ondenkbaar blijft, behoeven wij er tans nog één woord aan te verspillen? Stumpf’s vernuftige pogingen om dan het psychiese causaal te maken in de natuurreeks kunnen wij met het stilzwijgen dat ze voor ons verdienen voorbijgaan. Eerst op bl. 29/31 wordt ook enige realistiese rhetoriek gewijd aan „der sogenannte idealistische, besser psychistische Monismus, der sich gleichfalls als eine Überwindung oder höhere Fassung der alten Parallelitätslehre gibt”, maar hem toeschijnt, „in Wahrheit nicht über die Schwierigkeiten hinauszuführen, sondern nur darüber hinwegzutäuschen.”, rhetoriek van het volgend allooi (ik geef al wat Stumpf er tegen in te brengen heeft): „Nun sollte man denken: da, wo Kausalität ist, ist auch Realität; und solange wir nicht imstande sind, das Fallgesetz als Gesetz von Willenstätigkeiten zu verstehen und an beobachtbaren Willenstätigkeiten zu verifizieren, solange muss es eben als Gesetz einer nichtpsychischen Realität angesehen werden. Aber lassen wir diese Bedenken. Was ist denn eigentlich für die Beseitigung des bösen Dualismus gewonnen, wenn man die physischen Dinge als blosse Erscheinungen definiert? Kann man das Körperliche dadurch überhaupt wegdekretieren? Sind Erscheinungen ein absolutes Nichts, sind Ausdehnung, Gestalt, Farbe nun wirklich ganz aus der Welt verschwunden? Wenn nicht, wo bleibt der Monismus? Und wird nicht auch gerade die Verschiedenheit und der Gegensatz, indem man sie als Erscheinungen mit dem Wesen kontrastiert, erst recht betont? Und sind wir [?] uns, aufrichtig gesprochen, über das Verhältnis jetzt klarer wie vorher? Warum muss denn das Wesen überhaupt erscheinen und so verschieden von sich selbst erscheinen? „Mir wenigstens bleibt es unfassbar, wie geistreiche [!] Männer nur einen Augenblick sich darüber täuschen können, dass mit solchen Redewendungen das Problem, welches man damit [!] wegzuschaffen meint, erst anfängt, und dass sie, selbst als Redewendungen betrachtet, einen Rückschritt gegen die fruchtbaren Fragestellungen bedeuten, zu denen wir in dieser Angelegenheit von andern Standpunkten aus bereits geführt sind: weil sie eben verleiten, sich bei der bequemen [voor u toch te moeilike] Distinktion Wesen—Erscheinung zu beruhigen und das Verhältnis der beiden zu einander als etwas Bekanntes, durch sich Klares, keiner [!] Erörterung Bedürftiges hinzunehmen.” [227] Elk nader commentaar zou geringschatting van mijn lezers zijn—slechts wil ik u tans nog van Stumpf’s rede de Nederlandse echo laten horen uit Prof. Bolland’s „Zuivere Rede” (p. 431/3): „Kinderlijk is ook de theorie van de psycho-physische ‚evenwijdigheid’, waarin op grond van het zoogenoemde axioom der geslotene natuurcausaliteit [zie boven bl. 205] eene natuurlijk geestelijke en geestelijk natuurlijke wederkeerigheid van werking wordt verloochend; dit ‚parallelisme’ vooronderstelt eene mechanistisch atomistische wereldopvatting [zolang men vóór de kennisleer staat—niet als men er „achter” is], door onzen landgenoot Heymans o.a. [o.a.!] wel eens in uiterst bedenkelijk klinkende zinnen begunstigd [alléén naar Prof. Bolland c.s.’ grove misvatting] en tot op heden nog altoos uitdrukkelijk te verloochenen [een onwaarheid; heel Heymans’ wijsbegeerte, niet alleen zijn groot kennistheoreties hoofdwerk, maar speciaal zijn Einführung is een uitdrukkelike verloochening niet alleen, maar de kritiese weerlegging bovendien.... edoch natuurlik uitsluitend voor wie „begrip heeft om te begrijpen” en voor wie derhalve zulk een „uitdrukkelike” verloochening even belachelik als overbodig zou zijn, terwijl de anderen.... rustig mogen doorgaan, Heymans te eren met hun smaad]. Intusschen laat deze de stoffelijke reeks alleen gelden als subjectief [!] ideëele verschijnselen in bewustheden en hij beschouwt het tweevoud der evenwijdigheden als eenen schijn [!], waarboven een universeel bewustzijn [integendeel, ieder begrijper!] zoude verheven zijn; hoewel hij zelf van zijn psychisch monisme, zijne zielige [bollands-hollands] aleenheidsleer, spreekt, is zijne ‚metaphysica op grondslag der ondervinding’ dus een universeel bewustzijnsspiritualisme, waarin hij de evenwijdigheden laat gelden als eenen ‚schijn voor—God’ [dat deze god schijn zowel als deze schijn god slechts op Prof. Bolland’s dogmatiese „waan en inbeelding” berust, begrijpt nu na mijn kritiek hoop ik elk van mijn lezers]. Een beletsel voor een ‚minder’ dan universeel bewustzijn, ook zonder ondergrond van ondervinding het stijve [i.p.v. slappe?] psycho-physische parallelisme voor waan en inbeelding te houden, is die [?] theorie van onzen proefondervindelijken zielkundige [228] niet [voor wie er niet bij kan]. In eene openingsrede voor het psychologische congres van 1896 heeft Carl Stumpf de ‚zielig-natuurlijke (of natuurlijk-zielige) evenwijdigheidsleer’ terecht [cf.!] als een ‚dualisme’, eene leer van tweespalt gequalificeerd, die onbegrijpelijker blijft dan zelfs het oude onverhelderde occasionalisme, waarin voor het ob- en subjectieve correspondeeren de almachtige God aansprakelijk werd gesteld, en hij heeft gewezen op de noodzakelijkheid, den samenhang der wereld [precies!] ‚in allen deele’ te erkennen als eene algemeene wederkeerigheid van werkzaamheid, waarvan ook het psychische [zie bij Stumpf!] niet is uitgesloten.” „Zuivere Rede” vervolgt op bl. 433: „de ‚psycho-physische parallelisten’ of zielig natuurlijke evenwijdigheidsmannen voegen daaraan [aan de „ondoordachtheid” van „de mechanistische opvatting van warmte niet als warmte maar als beweging”; ondoordacht is hier alleen dat bollandse „niet als—maar als”] dan de ondoordachtheid toe, ‚omzetting’ van warmte in beweging natuurlijk, doch verkeering of omkeering van wenschen in bewegingen onmogelijk te achten [natuurlik onmogelik, maar weer alléén voor voldoende kennisleerbegrip, even onmogelik als de verkering van lichtbronnen in hun eigen schaduwbeelden of, zuiverder nog, van tijdvakken in hun eigen jaartallen!]. Maar [kostelik, dit „maar”!] de werkelijkheid zelve en als zoodanig is meer dan werkeloosheid [o uil in Athene], zij is als zoodanig de werkzaamheid zelve, en werkzaam zijn is verkeeren, omkeeren of omzetten [betrekkelik!], hetzij men dit begrijpelijk vindt of niet.” Maar.... dat juist tot deze werkelike werkzaamheid van werkzame werkelikheid.... de natuur, de physiese kosmos, niet behoort dan voor kritiekloos dogmatisme, dat is juist het voorondersteld inzicht der kritiek, waardoor zij alle zuivere rederijkerij, ’t zij die van de duitse Prof. Stumpf of van de nederlandse Prof. Bolland, te boven is. En het blijkt nu eenmaal Prof. Bolland’s noodlot, dat hij zelf nergens zieliger is, in de ware zin des woords, dan waar hij tegen Heymans en diens zogenoemde „zieligheid” zich keert en te keer gaat. En nu nog Prof. Erich Becher’s „Gehirn und Seele” en zijn „Versöhnung von Parallelismus und Wechselwirkungshypothese”. Dit leerrijk boek toch bewijst ons in elk geval één ding—dat men over heel de wetenschap der hersenphysiologie van onze tijd kan beschikken (indien altans die kennis eens „lebendigen und wirren Meinungskampfes”, die verzameling van jammerlik-weinig zékere feiten en experimenten en erbarmelik-veel meer of minder interessante, aannemelike, mogelike, denkbare duidingen, opvattingen, meningen, voorstellingen, beschouwingen, onderstellingen, theorieën en stelsels [229] reeds wetenschap mag heten) en toch nog achterblijven bij begrip en inzicht ten aanzien van wel en niet mogelike verhouding tussen hersenen en geest, voor meer dan een eeuw zonder die hersenphysiologie door Kant al bereikt. Zó overwegend, zo albeheersend is ten deze de materie-kritiek. In het 3e deel nu, „Das Leib-Seele-Problem” (328–396; zie over 1 en 2 de laatste noot) lezen wij aangaande de heterogeneïteit tussen lichaam en geest op bl. 365: „Da wird im Anschluss an alte metaphysisch-erkenntnistheoretische Vorstellungen gesagt, Seelisches und Körperliches könnten nicht aufeinander wirken, weil sie so völlig verschieden seien. Dies zu Descartes’ Zeiten gewichtige Argument ist freilich in unseren Tagen zurückgetreten; das hängt mit dem Wandel der Kausalauffassung zusammen.” Volkomen juist—zolang de materie een reale blijft. Maar als Becher op p. 366 dan vraagt: „Wer sagt uns, dass dagegen Seelisches und Körperliches wegen ihrer Verschiedenheit nicht aufeinanderwirken können, wo wir gegenseitige Beeinflussung verschiedener Realitäten doch sonst überall sehen? Nur die Erfahrung könnte uns belehren, dass zwischen Seelischem und Körperlichem ein Wirkungszusammenhang unmöglich ist.”, dan moet het antwoord luiden: De kenniskritiek, die ons leert, dat en waarom het lichamelike niet tot de „Realitäten” behoort, dat en waarom „einordnen” van „das Seelische” „in den Naturzusammenhang” (p. 380) even onnodig als onmogelik en ondenkbaar is, gelijk diezelfde kenniskritiek de onmogelikheid leert van Becher’s „Möglichkeit eines Zusammenwirkens körperlicher und seelischer Faktoren im Gehirn” (327) en wederom de kenniskritiek het als een illusie van Becher moet kenschetsen, als hij meent (366): „Wird eine spiritualistische Deutung der physischen Erscheinungen anerkannt, so kommen sich der parallelistische Monismus und die Wechselwirkungslehre so nahe, dass eine Aussöhnung der Gegner nicht unmöglich erscheint.” Van die „Versöhnung von Parallelismus und Wechselwirkungshypothese” toch kan geen sprake zijn—zolang wederkerige causaliteit, Wechselwirkung, tussen geest en stof onmogelik blijft. Ja—als de „Wechselwirkungslehre” deze zou laten vallen.... als zij „die Materie spiritualistisch deutet” en dus haar Wechselwirkung tussen geest en stof vervangt door die tussen geest en het onstoffelik reale der stof, als zij gaat zeggen (367): „Das uns bekannte Seelenleben steht.... in Kausalbeziehung zu jenem Seelischen, das nicht in unserem Bewusstsein gegeben ist, das physischen Erscheinungen zugrunde liegt.”—dan is zij op hetzelfde ogenblik, niet het parallelisme genaderd, maar.... parallelisme geworden! En zelfs al neemt gij nu, zuiver dogmaties, „materielle [?] Dinge-an-sich”, „Atome-an-sich” aan (373) [230] en Wechselwirkung tussen deze en ons zieleleven (374), dan nòg houdt ge een zuiver parallelisme t.a.v. zieleleven en stof (die geen Ding-an-sich, maar „Erscheinung” is.... en blijft), tenzij ge de natuurwetenschappelike „stof” zelf voor dat Ding-an-sich houdt, maar dan zijt ge wederom zuiver realisties overgangsman, causalist, Wechselwirkungstheoretiker. En daar dit wel uw bedoeling zal zijn (vgk. de laatste noot), staat dan inderdaad uw „Auffassung der Wechselwirkungslehre wohl näher als dem Parallelismus.” Schrijft gij echter (374/5): „Mit den materiellen Dingen-an-sich, dem Seelenleben, und den in diesem enthaltenen Sinneswahrnehmungen eines Teiles der materiellen Dinge-an-sich kommen wir in der Wissenschaft durchweg aus.” en meent gij: „Statt von einer Versöhnung des Parallelismus mit der Wechselwirkungslehre könnte man also vielleicht besser von einer Überführung des ersteren in die letztere sprechen.”, dan vergeet gij tweeërlei: 1o: Wechselwirkung wordt niet, wordt nooit bestreden door enig krities parallelist (naar ook Erhardt waant in zijn „Psycho-physischer Parallelismus und erkenntnistheoretischer Idealismus”) tussen geest en het onstoffelik reale der stof, maar uitsluitend tussen geest en stof. 2o: Geen wetenschap, allerminst natuurwetenschap of physiologie, bekreunt zich om uw dogmatiese „materielle Dinge-an-sich”. Natuurwetenschap bemoeit zich uitsluitend met de natuur, d.w.z. met de materie, het phaenomeen, de waarneembare wereld zelf en niet, nooit of nergens met haar onwaarneembaar reale of substraat. BESLUIT. Hiermee is dan de taak, die ik mij met „Kennisleer contra Materie-realisme” als Bijdrage tot „Kritiek” en Kant-begrip gesteld heb, ten einde gebracht en heb ik de beloften van de Voorrede naar vermogen vervuld. „Kritiek” is al zó dikwels voorgezegd (en nagezegd).... zonder resultaat, dat ik eens gepoogd heb, tegelijkertijd „kritiek” voor te doen, dus te geven, inzonderheid ook in de Opmerkingen, la critique en action. Al was die last mijn lust, daardoor heb ik meer dan mij lief was, naar inhoud en stijl, moeten schoolmeesteren—hier docerend en corrigerend daar—tot verontwaardiging van die specialiteiten, die ge persoonlik beledigt in hun leer—en tot geringschatting van die hogere middelmatigheid, die slechts respekteert, wat haar begrip te boven gaat en allang en beter wist, wat ge haar leert. [231] Maar daardoor mag ik hopen, voor menigeen begrijpelik te hebben gemaakt, wat hem tot dusver onbegrijpbaar was voorgekomen. Om te begrijpen zal de lezer ook hier nog de moeite van aandachtige studie, van eigen nadenken zich moeten getroosten, maar daarvoor zal hem dan ook in betrekkelik korte tijd de vrucht ten deel kunnen vallen van die andere moeite, waaraan de schrijver zelf tal van zijn beste jaren met graagte gegeven heeft. Men kan met de kennisleerproblemen, als met alles, zijn spel drijven. Maar alleen wie er mee geworsteld en voor zijn deel overwonnen heeft, geniet het voorrecht ook anderen over hun zelfde moeilikheden heen te kunnen helpen. En altijd zullen er blijven, voor wie die moeilikheden onoverkomelik zijn. Maar het is, naar Kant’s woord uit de Einleitung van zijn Prolegomena ook „eben nicht nötig, dass jedermann Metaphysik studiere”, in de wetenschappelike zin der kritiek. Want van de kunst moge de bekende versregel gelden: „La critique est aisée et l’art est difficile”—in metaphysicis geldt veeleer omgekeerd: „Est difficile la critique et l’art aisé”. En wanneer ik nu zie, welke nooit-vermoede zeer- en hooggeleerde, wel- en zeer-eerwaarde misvattingen een kristalhelder denker en schrijver als Heymans nog te verduren krijgt, dan moet ik wel zonder valse bescheidenheid meer blaam of lof dan begrip verwachten en de meeste voldoening zoeken in die stille dank of ondank, die mij deels in ’t geheel niet, deels uit de feitelike resultaten zal blijken, uit wat de toekomst ten onzent in philosophicis zal opleveren, uit wat er voortaan zal worden gedacht en gedrukt en inzonderheid.... niet meer gedrukt. Daaraan zal ik merken, of mij de kritiese oriëntering van mijn lezers, zoals ik mij die blijkens de Voorrede heb voorgesteld, al dan niet, meer of minder gelukt is. Want één ding zal wel voor ieder gebleken zijn: de kritiek laat niet „alles beim alten” (Messer, Stumpf)—zij schept een Umwertung der Werte van filosofen en filosofemen. „Dass sie, als blosse Speculation, mehr dazu dient, Irrthümer abzuhalten, als Erkenntniss zu erweitern, thut ihrem Werthe keinen Abbruch, sondern gibt ihr vielmehr Würde und Ansehen durch das Censoramt, welches die allgemeine Ordnung und Eintracht, ja den Wohlstand des wissenschaftlichen gemeinen Wesens sichert” zegt Kant’s idealisme terecht (K. d. r. V. p. 641). Zo is dan de „Kritiek” en haar dogmadodende, dogmavrije methode, door Oudheid noch Middeleeuwen noch, zover wij weten, door Oosterse Wijsheid bereikt, grond en glorie van de nieuwe wijsbegeerte—en behoort haar overwinning van het dogmatisme als zodanig en van het materie-realisme in ’t biezonder, tot de hoogste intellektuele zegeningen, die een mens deelachtig kan worden. Dies zij mijn besluit, wat heel dit werk getuigen moge: Wilt gij waarheid en klaarheid, zoek eerst de kennisleer en haar kritiek—en al het andere zal u toegeworpen worden. EINDE. OPMERKINGEN TOT TOELICHTING EN BEVESTIGING. [232] „Du choc des opinions jaillit la vérité.” 1 : p. 11. Voor de tegenstelling vergelijke men Hegel, Kl. Logik, p. 333: „Im Vorbeigehen kann bemerkt werden, dass es ein sonderbarer Einfall Kants war, zu behaupten, die Definition der geraden Linie, dass sie der kürzeste Weg zwischen zwei Punkten sei, sei ein synthetischer Satz, denn mein Begriff vom Geraden enthalte nichts von Grösse, sondern nur eine Qualität. In diesem Sinne ist jede Definition ein synthetischer Satz” ... „Dass aber jene Definition analytisch ist, erhellt leicht, indem die gerade Linie sich auf die Einfachheit der Richtung reduciert, die Einfachheit aber in Beziehung auf Menge genommen die Bestimmung der geringsten Menge, hier des kürzesten Weges, giebt.” In ’t voorbijgaan ... demonstreert zich hier de „Verlosser der Gedachte” zelf ... aan Kant. Vgk. K. d. r. V. p. 557: „Die Gründlichkeit der Mathematik beruht auf Definitionen, Axiomen, Demonstrationen. Ich werde mich damit begnügen, zu zeigen: dass keines dieser Stücke in dem Sinne, darin sie der Mathematiker nimmt, von der Philosophie könne geleistet, noch nachgeahmet werden, dass der Messkünstler, nach seiner Methode, in der Philosophie nichts als Kartengebäude zu Stande bringe, der Philosoph nach der seinigen in dem Antheil der Mathematik nur ein Geschwätz erregen könne, wiewol eben darin Philosophie besteht, seine Grenzen zu kennen”... Zelfs de Hegeliaan J. Hutchison Stirling moet Kant tegenover Hegel ten deze gelijk geven, „What is Thought?” (1900), p. 194: „Nevertheless, the truth is rather with Kant”... Vgk. verder Opm. 45. 2 : p. 12. Niemand minder dan Helmholtz zelf meende door zijn onderzoekingen tevens Kant weerlegd te hebben... ook àndere dan de Euklidiese meetkunde bleek denkbaar en zelfs... voorstelbaar! Moest dus niet de meetkunde eenvoudig ervaringswetenschap zijn?—Zeer zeker is de aanschouwelikheid van niet-Euklidiese meetkunde een argument tegen Kant—niet echter tegen de verbetering en uitwerking van Kant’s ruimte-leer (door Riehl-Heymans), volgens welke de ruimte niet van alle zinnelike waarneming als zodanig, maar alléén van een speciale zin, de bewegingszin, de „vorm”, het schema is,—zodat de aanschouwelikheid t.o.v. de gezichtszin, door Helmholtz aangevoerd, niets meer vermag tegenover de niet-voorstelbaarheid der metageometrie t.a.v. de bewegingszin. (Zie Heymans’ G. u. E. § 59 jo. 54). Ware door Helmholtz’ vondst de meetkunde ervaringswetenschap gebleken, dan had zij van ’t ogenblik dier ontdekking af moeten ophouden... wiskunde te zijn. Het tijdperk van... meetkunde-metingen en geometriese „proeven” zou zijn aangebroken! Ik vrees geen ogenblik, dat ons huidig positief empirisme deze positieve consequentie zal aanvaarden. Zelfs de grote Ostwald, de wiskunde-empirist, die in de „Kultur der Gegenwart”, dit machtig encyclopaedies werk, I : VI (Systematische Philosophie), art. „Naturphilosophie”, de „juistheid” der Euklidiese meetkunde tegenover de metageometrie experimenteel bewezen wil zien (p. 150: „ob die eine oder die andere ‚richtig’ ist, kann nicht anders entschieden werden, als durch eine entsprechende experimentelle Untersuchung”...), dus b.v. of wel alle „werkelike” △ △ absoluut-nauwkeuriglik 180° hebben,—zelfs hij is inconsequent en inexact genoeg, om de tot dusver genomen (?!) proeven... afdoende te noemen: „Wenn eine Abweichung vorhanden ist, so muss sie bei sehr grossen Dreiecken am leichtesten zu entdecken sein. Man hat bisher keine gefunden [ben trovato!] und muss somit die Euklidische Geometrie für richtig halten.” Maar wie weet, empiristies gesproken, of niet toch nog ergens bij een „enorme” △ die 180° niet volkomen blijken uit te komen! Ik durf zelfs stellen, dat nooit en nergens die 180° precies zijn uitgekomen, „gemeten” of „gevonden”... trots Ostwald’s bewering: „Die sogenannte absolute Genauigkeit der mathematischen Gesetze ist daher nur eine Annahme, die sich bisher bei allen Prüfungen bewährt hat.”... Ja, wie weet, of niet op een goeie dag 5 × 7 ergens een ietsje meer of minder blijkt dan 35! Want hoe ongelooflik het klinken moge, op p. 147/8 wordt, in enkele alinea’s, ook even het empiries en syntheties karakter der rekenkunde „bewezen”!—Heel Ostwald’s behandeling van deze problemen blijft ver beneden het peil dier problemen zelf, is in meer dan één betekenis des woords beneden kritiek, en beschamend voor de „Kultur der Gegenwart” in Duitsland zelf, meer dan een eeuw na Kant. Want wat Kant eigenlik gezocht en gevonden heeft, hoe en in welke zin een wetenschappelik man nog anti-empirist, nog apriorist kan zijn (om niet te zeggen: moet zijn), het ligt alles volkomen buiten zijn gezichtskring (vgk. b.v. aang. de mechanica p. 160), al wordt Kant gemoedelik genoemd „der scharfsinnigste Philosoph, den das Deutsche Volk hervorgebracht hat”.—Hier blijkt dat een zgn. „natuurfilosoof”, zelfs al behoort hij tot de allergrootsten, nog lang geen natuur-filosoof behoeft te zijn en dat er tussen wetenschappelike, kenniskritiese, natuurfilosofie en natuurwetenschap een ander verschil bestaat, dan dat van „weniger und mehr Sicherheit” der door een alles behalve exacte inductie per „Analogieschluss” gewonnen „naturwissenschaftlichen Aussagen”! (Vgk. over Ostwald opm. 46). Heeft dus de Euclidiese meetkunde van experimenterend positivisme blijkbaar weinig gevaar te duchten, ook de spoken van het spiritisme zullen zich nog lang moeten oefenen en ontwikkelen, niet alleen prakties, maar vooral ook theoreties, eer zij de wetenschap zullen nopen, hen (of haar?) in een „4e dimensie” onder dak te brengen (vgk. Wundt, „Der Spiritismus, eine sogenannte wissenschaftliche Frage”). Prof. L. Boltzmann, de geniale physicus en felle mechanistiese tegenstander van Ostwald’s energetisme, de man, die echter bij ongeluk ook geroepen is om filosofiese colleges te geven, zij ’t ook over „Naturphilosophie”, en die nu als een heerlike volmaakte Caliban op het terrein der wijsgerige problemen rondspringt, die zich zelf daar dan ook, met zijn oude „Widerwille, ja Hass gegen die Philosophie” voelt als „den Bock zum Gärtner gemacht”, de arme kerel, die met.... Hegel is begonnen (o onbegonnen begin), wiens „Unstern” hem toen naar Schopenhauer en Herbart bracht en zo tot onbegrepen brokken Kant, deze ronde Condillac der 20e eeuw (zie zijn art. „Ueber die Frage nach der objectiven Existenz der Vorgänge in der unbelebten Natur” van 1897, opgenomen in zijn „Populäre Schriften”, 1905, p. 162), de naief-dogmatiese metaphysicus, die de metaphysica een „geistige Migräne” scheldt, wijl hij zelf aan de hemicrania van het materialisme laboreert (Geist und Wille „komplizierte Wirkungen von Teilen der Materie”, Vorstellung, Wille und Selbstbewusstsein „Entwicklungsstufen” van „physikalisch-chemischen Kräften der Materie”, terwijl elders weer, nog op dezelfde bladzij 396 o. c., dualisties, „mit jeder Wahrnehmung, auch mit jeder Willensentschliessung, rein mechanische Vorgänge verbunden sind”) en dan in metaphysiese zelfverloochening zich vernedert tot de verklaring van p. 324: „Ich wäre der letzte der die vorgebrachten Ansichten aufstellte, wenn sie irgend eine Gefahr für die Religion bergen würden”, de kriticus, die eerst Schopenhauer eventjes afmaakt met geweldige stompen.... in de lucht, en er dan leukweg bijvoegt: „Ebenso unhaltbar wie sich die Schopenhauerschen Gedanken erwiesen, scheinen mir nun auch die der sämtlichen anderen Philosophen in ihrem eigentlichen Kerne, inklusive Kant, zu sein, was zu erweisen mir freilich jetzt die Zeit fehlt.”, die Berkeley eert als „der Erfinder der grössten Narrheit.... die je ein Menschenhirn ausgebrütet hat, des philosophischen Idealismus, der die Existenz der materiellen Welt leugnet”,—welnu, deze onvervaarde Prof. Boltzmann waagt zich ook aan kennistheoretiese problemen, speciaal het apriorisme in wiskunde en logica: Als behoedzaam empirist wil hij zelfs de rekenkunde, al doet ze zich ook aan hem voor als „a priori richtig”, van tijd tot tijd eens aan de tand voelen, eens.... na-rekenen („Freilich, wenn sich einmal eine Methode, zu schliessen, durch Jahrtausende erprobt und vererbt hat, scheint sie uns a priori richtig, und wir können oft lange mit ihr ohne praktische Erprobung weiter arbeiten, z.B. wenn wir vertrauen, dass uns die Rechnung richtiges ergibt; allein einmal muss sie durch Taten erprobt worden sein, und von Zeit zu Zeit muss sie wieder erprobt werden.” p. 394/5). Over de ruimte luidt het dan, p. 388: „Überhaupt war Schopenhauer in dem, was er als aprioristisch bezeichnete, keineswegs besonders glücklich. So bezeichnete er es als aprioristisch klar, dass der Raum drei Ausdehnungen hat. Heute wissen die Forscher, dass ‚a priori’ ein mehr als drei dimensionaler Raum denkbar, dass auch ein nicht Euklidischer Raum nicht undenkbar ist.” (p. 388). Als nu zulk een huidig vorser maar niet vergeet, dat juist Kant die denkbaarheid van een metageometrie niet alleen reeds wist, maar zelfs.... ontdekt heeft. Ten aanzien van de denkwetten moet Kant het aldus ontgelden: „Man kann diese Denkgesetze aprioristisch nennen, weil sie durch die vieltausendjährige Erfahrung der Gattung dem Individuum angeboren sind. Jedoch es scheint nur ein logischer Schnitzer von Kant zu sein, dass er daraus auch auf ihre Unfehlbarkeit in allen Fällen schliesst. „Nach der Darwinschen Theorie ist dieser Schnitzer vollkommen erklärlich. Nur das, was sicher war, hat sich vererbt. Was unrichtig war, ist abgestossen worden. So erhielten diese Denkgesetze einen derartigen Anschein von Unfehlbarkeit, dass man sogar die Erfahrung vor ihren Richterstuhl stellen zu dürfen glaubte. Da sie nun aprioristisch genannt wurden, schloss man, dass alles aprioristische unfehlbar, vollkommen sei.” enz.—(Vgk. nog pag. 399, hoe voor hem de kennistheor. begrippen „eigentlich nur leere Worte sind”, wijl hem heel de „Bedeutung der Fragestellung” blijkbaar ontgaat.). Een al of niet feilbare, min of meer juiste, denkwet... dat is de nieuwste empiristiese ontdekking of liever uitvinding. Maar Prof. B. zal veel vergeven worden; want hij weet niet wat hij doet, in gnoseologicis; en aan zulk een reus op eigen gebied zij het wonderlik vermaak in potsierlike bokkesprongen op terra incognita gaarne gegund. Dr. Richard Wahle (destijds, 1894, privaatdocent voor filosofie aan de Univ. te Weenen; zal als braaf schrijver inmiddels wel Professor zijn geworden), die zowel in de inhoud als in de titel van zijn dik boek „Das Ganze der Philosophie und ihr Ende” de vergissing begaat, zijn zgn. filosofie voor de filosofie te houden; wiens physiologisties phaenomenalisme tussen theologie en physiologie, indeterminisme en fatalisme, „Extensivismus” en „Agnosticismus” heen en weer waggelt; die in zijn „Abschluss” tot interessante conclusies komt als de volgende (p. 537): „Unsere Kritik aller Daten, die viel schärfer als die Kant’sche sein musste, ist das Grab jeder Speculation und Hypothese” (lees weer „meiner” i.p.v. „jeder”); „die Kritik unseres Wissens wurde hier weiter hinausgeführt, als es von den kritischesten Denkern sonst geschehen ist.” (ja, ganz hinausgeführt!) en op de slotpagina 539: „Ist das, was hier geboten wurde, nichts—gut, so ist es alles, was Menschen in dem Streben nach Orientierung im Ganzen je wissen werden.” (weer dat bovengenoemd foutje—de heer Wahle ziet zich voor de mensheid of de wijsbegeerte aan; overigens heeft hij gelijk—het is niets—en alles wat Wahle’s ooit zullen weten.); van zulk een Ueber-Kant verwondert het ons niet, op p. 44 te lezen: „Doch jener Begriff der a priorischen Raumanschauung ist so gar nicht fundiert, dass es ihm schon zu viel Ehre anthun heisst, wenn man die metamathematischen [n.b.] Betrachtungen gegen ihn in’s Treffen führt.”... „Damit hatte jedoch Kant anderseits recht, dass die geometrischen Sätze irgend etwas absolut Denknothwendiges [sic] sind. Nur [!] seine Auffassung und Erklärung ihrer Natur ist falsch.” Sapienti sat. De meetkundestellingen berusten dan voor hem weer eens op definities—van wier onvrijheid zijn naief realisme niets beseft, terwijl het de meta-geometrie alleen... physies, niet-meetkundig, kan begrijpen, en daarmee zijns ondanks (zo op p. 51) de ruimte-aprioriteit bevestigt. Zelf gaat hij de axioma’s... bewijzen. Wie zich daarvoor interesseert, zij naar het boek zelf verwezen. Met genoegen citeer ik hier ten slotte Stelling XIV uit het proefschrift van Ph. A. Kohnstamm (1901): „Terwijl Riemann en Helmholtz meenen, dat zij de onhoudbaarheid van Kant’s opvatting omtrent het aprioristisch karakter der geometrische axioma’s hebben bewezen, hebben zij inderdaad slechts de juistheid nader aangetoond van een van Kant’s premissen, den synthetischen aard dier axioma’s.” 3 : p. 13. Ter waarschuwing wil ik er hier op wijzen, dat de voorbeelden, die Dr. de Hartog geeft in zijn „Kant” fout zijn, zowel dat uit de wiskunde „het geheel is grooter dan het deel”, een analyties oordeel (cf. explicite Kant K. d. r. V. p. 652: „Einige wenige Grundsätze” enz.), als in de natuurwetenschap: „iedere werking moet een oorzaak hebben”,... een analyties oordeel uit het begrip „werking” (vergelijk over deze tautologiese formulering, ook bij Mr. Levy, Het Indeterminisme, p. 182, 188, Träger, Wille, Determinismus und Strafrecht, p. 70 s. en Busse, Philosophie und Erkenntnistheorie, p. 187). Als note gaie voeg ik hier bij, hoe op de volgende pagina genoemde Heer Kant corrigeert: Kant had de term syntheties oordeel a priori moeten vervangen „door de eenvoudige opmerking, dat ware kennis onzen gezichtskring aangaande de verschijnselen [!] moet uitbreiden en dat [?] wel algemeen en noodzakelijk.” Jammer, dat Kant deze voorlichting zelf niet heeft mogen beleven; het had hem de moeite van ’t Kantisme bespaard. Over Dr. de Hartog’s Kant-begrip vergelijk pag. 115 noot 1. 4 : p. 14. Als Hegel en zijn karremannen aan komen dragen met de „tegenstelling” + A en -A, waartussen A ligt, bewijzen zij enkel ’t verschil tussen de logiese („contradictore”) tegenstelling (+ A en niet + A, links en niet-links) en de („contraire”) tegenoverstellingen (links-rechts, goed-slecht, zwart-wit, oud-jong enz.) niet te kunnen of anders niet te willen begrijpen. Zo b.v. J. E. Erdmann (niet te verwarren met de huidige Prof. B. Erdmann, Paulsen’s opvolger in Berlijn) in zijn Grundriss der Logik und Metaphysik, § 97: „‚Alles ist ein Entgegengesetztes’, oder A muss entweder + A oder - A sein, tertium non datur (ist nur Schein), ist ein Satz, der völlig mit dem Satze streitet, dass A eben nur A (d.h. weder + noch -) sein solle.” „A muss entweder + A oder - A sein, tertium non datur” is uitsluitend Hegeliaanse, letterlik Hegel nagewauwelde (Enc. § 119) vervalsing der denkwet: „Etwas muss entweder A oder nicht A sein, t. n. d.”, een vervalsing, die men bij geen enkel „verstandig” logicus zal vinden en die pour besoin de la cause is uitgevonden. Vergelijk hiervoor reeds de juiste opmerking van Land, Inleiding tot de Wijsbegeerte, p. 162 s. Ook Prof. Bolland geeft van het principium exclusi tertii (b.v. Coll. Log. p. 572 ss.) een valse voorstelling, te weten: „A is òf B òf C”. Het verstand neemt deze onnozelheid niet voor zijn rekening en de dialektiek heeft gemakkelik spel tegen deze papieren vijand. Waarom zou A niet precies even goed D, E, F, enz. kunnen zijn als B of C, of B en C enz. tegelijk (b.v. A is òf B òf C òf D, een Duits lidwoord is òf mannelik òf vrouwelik òf onzijdig; A is B en C en D: een magneet heeft een noordpool, een midden en een zuidpool)? In waarheid zegt de denkwet dan ook niets anders dan: A is àl of niet B, of zo men wil: A is òf B òf niet B. Van onverschillig welk denkvoorwerp geldt al of niet onverschillig welk gezegde. Al wat gedacht kan worden heeft elke denkbare eigenschap òf wel òf niet. Men kan het zelfs met één letter afdoen: Al wat denkbaar is (in Prof. B.’s dialekt: elke mogelike denkbaarheid), is àl of niet A. Deze bedoeling mag men dan gerust aldus formuleren: „iets is òf A òf niet A” (p. 476), maar nooit „A is òf A òf niet A” (zo laatstelik nog weer in De Logica, 1911) en nooit „A is òf B òf C”. Dit is onverstand en niet een kant van het verstandig denken. Wat A is kan niet niet A zijn en wat niet niet A is moet A zijn. Alles samengevat in de ene omkeerbare vergelijking: A = niet niet A. In woorden: Bevestiging is uitsluiting van ontkenning, ontkenning van ontkenning is bevestiging. Bevestiging en ontkenning kunnen derhalve nòch beide waar, nòch beide onwaar zijn. Onjuist is de uitvlucht van Prof. Bolland (Eenheid van Tegendeelen, p. 18) dat „zich niet (laat) opgeven, waaraan contraire en contradictoire bepalingen te onderkennen zijn”. Immers de laatstgenoemde aan de zuivere ontkenning zonder meer. Twee op zich zelf gelijkelik positieve begrippen vormen dus als zodanig nooit een contradictie, b.v. vierkant en rond, zwart en wit. Wat dus niet vierkant is behoeft niet rond te zijn, al kan het niet wèl vierkant zijn. Of ze elkander desniettemin ja dan neen uitsluiten, kan eerst door begripsontleding blijken, naar gelang er al of niet contradictore elementen te voorschijn komen, hier b.v. hoekig en niet-hoekig, met en zonder rechte zijden. Hoezeer men echter op z’n hoede heeft te zijn voor misleidende klank en schijn van contradictie, mogen voorbeelden als de volgende tonen: een niet-veranderende verandering is niet een weerspreking! (Contradictoor, dus zinledig, ware slechts een geen-verandering-zijnde verandering!). Want niet-veranderend wordt dan gedacht in de zin van sich nicht ändernd, en een verandering behoeft niet een verandering van verandering, een verandering in de tweede macht te zijn; zij kan zichzelf gelijk blijven, zonder enige zelfweerspreking (Voorbeeld: een eenparige beweging, een gelijkmatig verlopend „zich zelf gelijk blijvend” proces. Daartegenover staat dan een eenparig versnelde beweging, als verandering in de 2e macht, als een gelijkelik of niet-veranderend veranderende verandering. Volgt een versnellend versnelde beweging en zo in infinitum.). Een verandering in zeker opzicht kan dus, verstandig gesproken, zeer goed niet-verandering zijn... in ander opzicht: beweging is als zodanig verandering van plaats en kan dus niet-verandering zijn van snelheid. Ook hier dus geen ontkenning en bevestiging van „hetzelfde in hetzelfde opzicht”. Gelijkerwijs is dus ook een niet-vermeerderende (of zelfs verminderende) vermeerdering geen contradictio in adjecto. Niets van dit alles gaat het verstand, het zichzelf beheersend en zich niet te buiten gaand verstand, te boven. Maar zo ver, tot het inzicht dezer niet-weerspreking, wil of kan „zuivere rede” niet doordenken. Zij is dan ook met haar bestendige verandering, haar volstrekte betrekkelikheid, haar algemene biezonderheden en biezondere algemeenheden, haar veelheid bevattende eenheid... verstandiger (of op haar manier dus „dommer”) dan zij zelf wel weet of wil weten. Hoe redelik en billik het verstand behandeld wordt door Zuivere Rede, toont p. 86 (2e dr. 126): „dat de waan, alsof nu de roos òf wit òf zwart zoude moeten blijken, eene onnoozelheid mag heeten.... komt aan het verstandige denken al weer niet tot bewustzijn.” Zou Prof. B. inderdaad van „het verstandige denken” zo weinig verstand hebben? „A = A zegt het verstand in stellenden trant op beslisten toon, alles gelijkt op.... zichzelf” (p. 83, 2e dr. 123) (Herhaling van p. 12, Eenheid van Tegendeelen). Dit laatste zegt alleen onverstandige zgn. „rede”—en alleen het verstand begrijpt, wat Prof. Bolland miskent, welke waarheid er verborgen ligt achter de òf onbewust òf tendentieus onverstandige formulering A = A. In één zinnetje wordt dan (p. 85, 2e dr. 125) de denkwetvervalsing „A is niet B” gelijk gesteld met het logiese „A is niet niet A”, als „de bedoeling van het zoogen. principe der contradictie”! Pp. 85–87 bevatten dan ook louter misverstand, dat verstand van verstand blijkt te missen. Afdoende is p. 91 (131): „en zal nu bij slot van rekening de grondstelling van het uitgesloten midden haren zin niettemin behouden in de verplichting [Heymans, Wundt, Lipps, B. Erdmann weerleggen dit logica-ethicisme] der gedachte, om eene niet eenhoevige eenhoevigheid, eene niet gele geelheid of onnutte nuttigheid af te weren, dan wordt het de vraag, of ‚de denkwet’ zich niet aan eigene zinledigheid opheft.” Prof B. acht hier zinledig, iets waarvan hem slechts de zin ontgaat. „Mais on fera ce jugement”, zegt Leibniz (te weten „que toutes vérités identiques ne servent de rien”), „faute d’avoir assez médité sur ces matières”. Die zin is deze, dat bedoelde wet het prius is, de vooronderstelling en het fundament van elke redelike gevolgtrekking (vergelijk Ges. und El. § 19 en K. d. r. V. p. 151: „Daher müssen wir auch den Satz des Widerspruchs, als das allgemeine und völlig hinreichende Principium aller analytischen Erkenntniss gelten lassen”). „Ce qui fait voir que les propositions identiques les plus pures et qui paraissent les plus inutiles sont d’un usage considérable dans l’abstrait et général; et cela nous peut apprendre qu’on ne doit mépriser aucune vérité”, zegt Leibniz in zijn Nouveaux Essais sur l’Entendement, uitg. Janet, I, p. 328. Uw smalen op „het nog niet tot rede gebrachte verstand” bewijst dus slechts dat uw „rede” het nog niet tot verstand gebracht heeft. Toch zien wij in „Aanschouwing en Verstand” p. 61 erkend, dat heel de rekenkunde uitsluitend op de denkwet van de tegenstrijdigheid berust: „Meetkundige waarheden berusten nu eenmaal niet, gelijk de getallenleer, uitsluitend op de denkwet der tegenstrijdigheid.” En van deze denkwet levert p. 80 de zuivere formulering: „A is niet non A”. De erkenning, „zonder meer”, van de „éénzijdige”, „verstandige” denkwettelikheid (dus: niet niet A = A), geeft Prof. Bolland zelf b.v. in no. 119 van zijn 1001 spreuken: „Het absoluut negatieve en het relatief positieve zijn ongescheiden onderscheiden; ontkenning van ontkenning is bepaalde bevestiging.” Hij geeft hier echter tevens een sprekende proeve van gedachteloze klank-associatie, waar ontkenning van ontkenning dienst moet doen als.... „het absoluut negatieve”! Klonk daar niet twee maal „ontkenning”?! Vergelijk ook no. 392. Evenzo Z. R. p. 52 (92), waar „Negatie van negatie, absolute negativiteit” optreedt als „identiteit van het contraire”—dus niet van het contradictore! Bedenkt men nu, dat „identiteit” („eenheid”) in Hegeliaans dialekt gebruikt wordt in de zin van: denkbaar („redelik”) verband, en „tegendeelen” wordt genomen voor wat onderling verschilt (Cohen raak: „der Widerspruch muss sich die Abplattung in den Gegensatz gefallen lassen”), dan ziet men, hoe zorgzaam hier de schijn van contradictie gecultiveerd wordt op de bodem van een banale „verstandigheid”. Zo vernedert men zich voor het gemeen begrip, door het te boven te willen gaan. Heel dit odi profanum vulgus et arceo is dialecties op zijne wijze.... vulgusdienst. 5 : p. 15. Men misvatte deze kenniskritiese vraag niet als een alogies „psychologisme”. Natuurlik is de bedoeling niet: hoe komen wij, gij en ik, psychologies aan dat praedicaat, door welke toevallige associaties enz., maar: hoe komen wij als denkende, logiese wezens, bij de voorwáárhouding van deze praedicaatstoekenning—hoe is deze logies te „rechtvaardigen”? Heel dat veelal onverkwikkelik gehaspel over „transcendentalisme” en „psychologisme”, waarbij men ’t over en weer veel meer ééns is, dan men zelf vermoedt (immers nòch loochenen de ernstige anti-psychologisten de bewustzijns-natuur aller wetenschap, [233] al zijn er velen, die het onpersoonlik subjekt der wetenschap en der waarheid over ’t hoofd zien, nòch loochenen de bezonnen „psychologisten” de kritiese, logiese en teleologiese natuur van „het probleem der ervaring”), vervalt voor het inzicht, dat de kritiese rechtvaardiging en de genetiese verklaring voor elk element van de wetenschap zouden samenvallen in de gegevenheid van de gezochte logiese praemissen, die tegelijkertijd oorzaak en rechtvaardiging („toereikende grond”) der aan kritiek onderworpen overtuiging of waarheid zijn. De logiese „mogelikheid” van een overtuiging (i.c. van de synthetiese oordelen a priori) is tevens genetiese mogelikheid voor een logies denkend subjekt—en omgekeerd. En zonder voorondersteld logies subjekt vervalt—zo hier als ginds—het hele probleem der „wetenschap”, zowel het probleem der mathesis als dat der inductie. Ieder derhalve, voor wie deze problemen bestaan, weet zich met absolute zekerheid een logies denkend subjekt. Hume heeft dus eigenlik reeds door zijn probleemstelling zelve zijn eigen alogies, psychologies antwoord, en het empirisme, van te voren weerlegd. Kant’s principiële vraagstelling: „Hoe zijn synthet. oordelen a priori mogelik?” wil dan ook in de grond niets anders zeggen dan: Hoe is een oordeel over wat niet gegeven schijnt te kunnen zijn (b.v. tijdoneindigheid: toekomst en verleden; ruimte-oneindigheid: axioma van de rechte lijn) in overeenstemming te brengen met het kennis-axioma: dat wij niets kunnen weten zonder voldoende gegevens. Kant betekent dus niet, naar ondeskundige empiristen wel moeten wanen, de verzaking, maar juist de handhaving van dit axioma. Heymans’ vroeger-kantiaans „psychologisme” staat krities boven het later-kantiaans „transcendentalisme” van „Die Philosophie im Beginn des zwanzigsten Jahrhunderts”, boven het normatief neo-kantisme van Windelband en de zijnen, door het inzicht, dat alle „waarde” fundering behoeft en verkrijgt, niet door een rationialisties bedacht systeem van doeleinden („Reich der Zwecke”), maar door de „werkelikheid” der empiries te vinden wetten van oordelende subjectiviteit. Voor deze feitelike geesteswettelikheid, wier ontdekking de taak is der „analytiese methode”, waaraan het empirisme zijn empiriese weerlegging te danken heeft, vervalt de befaamde „antinomie tussen natuurwet en norm”. Heymans zoekt en vindt het Sein, waarop alle Sollen berust (i. pl. v. omgekeerd, als bij Lotze c.s.), niet in het geleende maanlicht van een Platonies transcendent absolutum („das Heilige” waarin de „Präludien” zich oplossen of de „heilige wirkende Realität”, waar Rickert’s „Grenzen” op uitlopen, p. 736 ss.), maar in de eigen zon der zuiver immanente, transcendentale autonomie. Vgk. ook Dr. Max Adler, Kausalität und Teleologie im Streite um die Wissenschaft (Marx-Studien I, pp. 193–433), goed pp. 356 ss. over de Denknotwendigkeit als „ganz einfach eine bestehende Gesetzlichkeit” (p. 360) en over „die Tatsächlichkeit der formalen Aktionsbeschaffenheit des Bewusstseins” (p. 400 s.). 6 : p. 16. Tegen het Kriticisme is sinds Hegel (§ 10 Kl. Log.) herhaaldelik aangevoerd: het zou de onderneming zijn van wie wil leren zwemmen eer hij te water gaat...: wie anders zal de rede kritiseren, dan... de rede zelf,—wier kritiek dus alleen waarde heeft... als we uitgaan van de onaantastbaarheid van de kritiserende Rede. Zo zouden we aan een petitio principii, een cirkelredenering ons schuldig maken. En overbekend is Lotze’s woord: „Da mithin dieser Cirkel unvermeidlich ist, so soll man ihn reinlich begehen.” Negamus. De zaak is, dat we niets anders zoeken dan een rechtvaardiging van de wetenschap voor... het Forum der Rede, niet voor een onmogelik, ondenkbaar, „absoluut” Forum. Met een redelike rechtvaardiging van ons weten zijn we vooreerst volkomen tevreden—en we zien niet in, welke zin „rechtvaardiging” nog zou hebben—zonder de eisen der rede. Aldus Riehl en Heymans. Wie „het bovenmenschelijke en volstrekte, dat ons ideaal blijft” nog zoekt (vergelijk Bolland, Tweemaand. Tijdschr. 1898, p. 48, en p. 56: „‚Voorzeker’, zeggen wij met Prof. W. Windelband, ‚de poging van Hegel is... mislukt’”), voor hem bestaat de kenniskritiek niet. Geen wonder, dat een dogmaticus als de Heer Christian Pesch S. J. schrijft in een artikel over „Unser heiliger katholischer Glaube” (Stimmen aus Maria-Laach 77: pp. 473–490), waarin naar r. k. opvatting het al of niet r. k. geloven tot een kwestie van goed- of kwaadwilligheid wordt gemaakt: „Die Katholiken glauben also weil sie glauben wollen? Allerdings! wie auch die Ungläubigen nicht glauben weil sie nicht glauben wollen”... „Glauben ist die Erfüllung einer Pflicht. Darum wird der Glaube von Gott belohnt, der Unglaube bestraft.” (nog loon ook voor ’t vervullen van die plicht—dus „befooide gehoorzaamheid”!), geen wonder, dat een Jezuïet als hij zijn lezers voorhoudt: „Was ist das für eine Wissenschaft, die alle Errungenschaften menschlichen Denkens und Forschens vor ihren Richterstuhl zieht und an dem läuternden Feuer ihres Zweifels und ihrer Kritik prüft? Es giebt keine solche Wissenschaft.” Eppur...! Op p. 488 staat dan over Kant: „Er hat seine Anhänger in eine Skepsis hineingeführt, aus der sie trotz alles heissen Bemühens den Ausweg noch nicht wiedergefunden haben. Hier liegt eine grosse Versündigung an der Wahrhaftigkeit vor, nicht aber in der Ausschliessung des freiwilligen Zweifels gegenüber sicher verbürgten Wahrheiten.” Voorwaar—, hier liegt eine grosse Versündigung an der Wahrhaftigkeit vor! In dezelfde geest schrijft in hetzelfde tijdschrift een ander Jezuïet, de heer Konstantin Kempf, als een nieuwe Brunetière, eerst over „Der Bankrott der modernen Erkenntnislehre” (VII: 146 vv.) om vervolgens in „Endstationen der modernen Philosophie” het uitvoerig weergegeven Illusionisme van Prof. L. Stein... aan Kant (blijkbaar een goede bekende van lezers en schrijver) in de schoenen te schuiven: VIII: 281: „Also Ideale, d.h. nach Stein vererbte Illusionen, sind die ‚Tragepfeiler und Querbalken’ der modernen Weltanschauung. Kann man deutlicher die Haltlosigkeit und den Bankrott derselben eingestehen, kann man sich und seine Wissenschaft mehr blamieren, als es Stein tut? Schwerlich. Wir haben ihn deshalb so ausführlich zitiert, weil er erstens deutlich zeigt, wohin eine konsequente Weiterentwickelung der von Kant angebahnten Philosophie führt. Der Kantsche Grundsatz: ‚Unsere Erkenntnis richtet sich nicht nach den Dingen, sondern die Dinge richten sich nach unserer Erkenntnis’, ist der Hauptscheidepunkt der philosophischen Systeme, und der Weg, auf den jener Grundsatz hinweist, führt unfehlbar zum jähen Absturz in die bodenlose Tiefe des Skeptizismus. Je weiter man von da voranschreitet, um so dunkler und nebelhafter wird alles, so dass man schliesslich auf alles keine andere Antwort mehr weiss als: Es ist eine Illusion.” Ik hoop elk van m’n lezers altans zó ver te brengen, dat hij de illusie van dit soort wijsgeren (waartoe ook de ten onzent veel nageschreven geleerde Cathrein behoort en speciaal Leslie J. Walker in zijn „Theories of Knowledge”) omtrent zulk een „Hauptscheidepunkt” en Kant’s „Grundsatz” doorziet en begrijpt, dat Kant nooit bedoeld heeft, zo min als énig mij bekend wijsgerig stelsel, de dogmatiese dwaasheid te verkondigen, dat de werkelikheid naar de pijpen van onze kennis zou dansen [234], maar wel de kennis-kritiese waarheid, dat de natuurdingen, de objekten, slechts zijn en zó-zijn bij de gratie der kennende subjectiviteit,—een inzicht, dat niet alleen dezer heren dogmaties realisme en dualisme weerlegt, maar juist ook alle natuurwetenschappelik skepticisme en individualisme vernietigt. ’t Is al weer Berkeley, bij wie zij reeds uitnemend betoogd kunnen vinden (P. of H. K. s. 86 vv.), hoe juist hun dogmatiese verdubbeling „by supposing a two-fold existence of the objects of sense—the one intelligible or in the mind [wij zouden zeggen: immanent], the other real and without the mind” [alias transcendent]... „a most groundless and absurd notion, is the very root of Scepticism”. Immers, werkten de zinnen afbeeldend, naar enig model, in plaats van origineel-scheppend, dan zouden ze ons best kunnen bedriegen en heel andere dan de „werkelike” eigenschappen van de dingen kunnen vertonen. „So that, for aught we know, all we see, hear and feel, may be only phantom and vain chimera, and not at all agree with the real things existing in rerum natura. All this sceptical cant follows from our supposing a difference between things and ideas, and that the former have a subsistence without the mind and unperceived”. Wat Kant zelf betreft, in de tekst zetten wij uiteen, hoe juist en alleen zijn kriticisme algemeen-geldige niet-analytiese waarheden redelikerwijze grondvest, zodat Kant het recht heeft, te verklaren: „Die Kritik der Vernunft führt also zuletzt nothwendig zur Wissenschaft; der dogmatische Gebrauch derselben ohne Kritik dagegen auf grundlose Behauptungen, denen man eben so scheinbare entgegensetzen kann, mithin zum Skeptizismus.” Natuurlik behandelt, ten onzent, ook de r. k. dogmaticus Dr. J. Th. Beysens, hoogleraar in de wijsbegeerte bij de rijksuniversiteit te Utrecht, die tot „de Leuvensche school” behoort, waartegenover dan nog een „ultradogmatische” richting staat als „de gangbare”, in zijn „Criteriologie” (2e dr. 1911), geënt op de „Critériologie Générale” van zijn Leuvense autoriteit kardinaal Mercier (wiens Kantbesef uit enkele zinnetjes, door zijn volgeling met instemming overgenomen, reeds afdoende blijkt: „Dira-’t-on que la science est un roman, les mathématiques une poésie? Il faut pourtant en venir là, lorsqu’on prétend que tout objet de représentation intellectuelle n’est que phénoménal.” of elders: „Si je ne connais que le mode d’apparition des objets [!] à ma [!] pensée [!], τὸ Φαινόμενον [!], le réel empirique m’échappe aussi bien que le réel métempirique.” en „rien ne m’empêche de passer de la certitude des noumènes d’expérience [het staat er] à la certitude des noumènes métaphysiques”), Kant onder het hoofd: „De hoofdvormen van het sceptisch subjectivisme” (sc. „Het Transcendentalisme” en „Het Empirisme”!).—Zelfs al wilde men voor een ogenblik afzien van de waarheid, die ook voor het bereiken van het kriticisme geldt: ne peut qui ne veut,—dan nog staat deze Kant-„weerlegging” m.i. te ver beneden Kant-begrip om als wetenschappelike Kantbestrijding in aanmerking te komen. Maar ook hier blijve mijn oordeel niet zonder z’n summiere staving. Reeds hoe Kant’s leer wordt weergegeven is de moeite van ’t citeren waard: Als Prof. Beysens om te beginnen (aanhef Hoofdstuk III, p. 154) de definitie geeft van „het Criticisme van I. Kant c.s., dat hier beter [altans liever] met den naam van Transcendentalisme wordt aangeduid” maakt hij er al dadelik juist datgene van, wat Kant.... het felst en principieelst heeft bestreden, te weten: denk-rationalisme: „Alle algemeene en noodzakelijke kennis is volgens hen a priori d.i. onafhankelijk van alle ervaring door het denkend verstand uit eigen denkaanleg opgebouwd.”! „Der Grundsatz, der meinen Idealismus durchgängig regiert und bestimmt, ist dagegen: ‚Alles Erkenntnis von Dingen, aus blossem reinen Verstande oder reiner Vernunft, ist nichts als lauter Schein, und nur in der Erfahrung ist Wahrheit.’—Das ist ja aber gerade das Gegenteil....” zo antwoordde Kant zelf (Proleg. p. 165)!— Aldus voorbereid krijgt de lezer van Prof. Beysens nu eerst een overeenkomstige „Uiteenzetting van het Systeem”, § 1 en dan de bijbehorende § 2: „De Fouten van het Transcendentalisme”. —De eerste pagina de beste (155) van deze § 1 vertoont al een begrip à la Mercier van de Kantse phaenomena: „de gegevens der zinnen zijn louter verschijnselen, indrukken, phoenomena.”, gelijk elders (no. 83) die „verschijnselen” „de veelvuldige phoenomenale indrukken” heten (die oe staat er, telkens! wat moet men van schrijver en zijn publiek denken, dat zulk een barbarisme kan worden volgehouden in zodanig werk, 2e druk?) en p. 156: „als indrukken zijn zij volkomen afhankelijk van den bouw der organen en zelfs van hun oogenblikkelijken individueelen toestand.”! En „dit subjectivistisch phoenomenalisme”, met hetzelfde door Prof. Beysens’ naïveteit niet eens gemerkte dogmaties-verdubbelende prikkel- en orgaan-realisme, dat hem te voren al, b.v. in zijn § over de „Objectieve realiteit der gewaarwordingen” (no. 68) evenals in no. 60, „Kritiek der sceptische redegronden”, heel het idealisme-probleem doet misvatten en vermaterialiseren tot de kennistheoreties irrelevante vraag van p. 149 (vgk. ook no. 56) „of de gewaarwordingen (naar haar voorwerpelijken inhoud) van den aard van prikkel en zintuigen beide afhankelijk zijn, dan wel een zuiver subjectieven oorsprong hebben en dus louter bewustzijnstoestand of louter eigen aandoeningen zijn.” (irrelevant, aangezien elk kenniskrities „idealist” of „subjectivist” of „phaenomenalist” of „relativist”—Prof. Beysens kieze welke lelike naam hij wil—erkent, dat physiologies elke gewaarwordingsbepaaldheid een functie is van objectieve prikkel èn organisme gezamenlik, terwijl deze gewaarwordingsbepaaldheid als psychiese realiteit causaal evenmin van prikkels als van de physiese organisatie afhangt, immers niet van phaenomena, objekten, maar van hun realia, i.c. de subjectieve psychiese organisatie en het transobjectieve substraat van de prikkels, terwijl die qualiteit als geestesprodukt, bewustzijnsbiezonderheid, nòch overdraagsel van „elders” nòch afbeeldsel van iets buiten-psychies kàn zijn; aan het werkelik kenniskrities „idealisme” probleem komt dus Prof. Beysens zelfs daar, waar hij waant het te behandelen, niet eens toe!), dit even onkants als onkrities, realisties „subjectivistisch phoenomenalisme” zou de leer van Kant zijn! Voor het gelden a priori (algemeen en noodzakelik ten aanzien van objekten) van synthetiese oordelen de rechtvaardiging, de „mogelikheid” te vinden, dat was Kant’s grote probleem, naar ik in de tekst uiteenzet. Volgens Prof. Beysens nu vindt Kant die rechtvaardiging in, lach niet,.... hun aprioriteit zelf! Ziehier (p. 158/9): „Hoe dan de objectieve geldigheid van deze algemeene en noodzakelijke oordeelen, daar zij immers a priori zijn, te rechtvaardigen? Juist door hun aprioriteit, luidt het antwoord.” Hoe komt Prof. B. aan deze enormiteit? Wel, de definitie, die hij van a priori geeft.... verhaspelt eenvoudig Kant’s „subjectivistische” oplossing met het probleem zelf! Aldus: „Want wat a priori d.i. in den aanleg of de natuur van het denkend subject gegeven is, wordt van zelf noodzakelijk gedacht.”—Diezelfde bladzij refereert dan nog als volgt: „het is de wet van ons denkleven [!], dat wij ons zelven de ervaringsdingen a priori construeeren door de ‚denk- en aanschouwingsvormen a priori van onzen geest’ [ge raadt het nooit] te objectiveeren, en zóó uit ons zelven door synthese a priori de wereld onzer kennis in elkander te zetten.”! Geobjectiveerde kennisvormen! Even Kants als „de aprioristische of denkwettelijke natuur der begrippen” van diezelfde pagina. Het wordt nog fraaier op p. 161/2: „Zóó is het begrip (en het ervaringsoordeel) niet zelf de vrucht van ervaring, maar de voorwaarde-a-priori van mogelijke ervaring.”! Stel u voor, het begrip, dus ook een empiries begrip, en zelfs een ervaringsoordeel, niet meer element van „ervaring”, maar ervaringsgrond en transcendentaal! Weet Prof. Beysens wel wat hij zegt? Kan Kant erger verstoethaspeld worden? Ja, blijkbaar wel. Want Prof. Beysens’ Kantbegriploosheid gaat zo ver, dat hij a priori en transcendentaal eenvoudig gelijkstelt, vereenzelvigt, en op p. 168 laat drukken: „Voor Kant c.s. echter is alle kennis, de objectief geldige niet uitgezonderd [dus ook de niet objectief geldige „kennis” transcendentaal?!], transcendentaal of a priori”. Welk een dubbele onwaarheid hier gedebiteerd wordt beseft ieder ingewijde, die weet, dat a priori een zuiver feitelik begrip is, dat uitsluitend tegenover a posteriori staat, transcendentaal daarentegen een zuiver theoreties begrip, voor al wat synthetiese oordelen a priori (en dus „Erfahrung”, wetenschap, zie mijn noot 1 bl. 19) mogelik maakt en rechtvaardigt („begründet”), door Kant dus gebruikt zowel voor het „transcendentale Object” enerzijds en anderzijds speciaal de „formele” kenniselementen, als voor heel het onderzoek der „Kritik”, de „kritiese” methode, zelf en staande evenzeer tegenover het transcendente, terrein van oordelen a priori, als tegenover het empiriese. „Transcendentaal” is dus niet eens „de objectief geldige kennis”, de „Erfahrung”, zelf, maar wat deze.... mogelik maakt. En welk een onschuldige dwaas zou „Kant c.s.” zijn, in plaats van de geweldige dogmadoder die hij welbegrepen blijkt en meer en meer voor alle toekomst zal blijken, als hij de kennis a posteriori, die vooronderstelling van zijn leer, zou loochenen of miskennen! —Genoeg van Prof. Beysens’ „Uiteenzetting” van Kant. Wij zijn aangeland bij § 2, over „De fouten van het Transcendentalisme”, een §, die zich waardig bij haar voorgangster aansluit en wier ietwat te bescheiden titel verdient te worden aangevuld tot: De fouten van het „Transcendentalisme” van Prof. Beysens. Ook daarvan dienen nu nog enige proeven in ’t licht gesteld om te tonen, hoe ver Prof. B. beneden Kant, beneden de kenniskritiek, blijft. Dat Kant volgens Prof. B. (no. 77, p. 168) „In de metaphysische deductie tracht”, „het aprioristisch of [!] transcendentaal karakter onzer schijnbaar [!] objectieve kennis.... aan te toonen” behoeft tans geen verder commentaar. Maar de cardo rei voor ons komt in no. 99 ss. (p. 170 ss.), waar men tracht, de lastige synthetiese oordelen a priori, dat feitelik uitgangspunt van heel de kenniskritiek, „dat tusschending”, zoals Prof. B. zegt, tussen analytiese en ervaringsoordelen, kwijt te raken, door Kant’s fundamentele oordeelsonderscheiding, waarvan hij met gerechtvaardigde trots kon verklaren: „Diese Einteilung ist in Ansehung der Kritik des menschlichen Verstandes unentbehrlich und verdient daher in ihr klassisch zu sein”, te vervangen (als niet „juist” en niet „logisch”!) door een andere, vóórkritiese, als volgt: „De bewering omtrent het synthetisch aprioristisch karakter van vele algemeene ideëele [?] oordeelen berust op eene onzuivere begripsbepaling der [!] analytische en synthetische oordeelen. Kant beperkt eerstgenoemde willekeurig [„en geheel onlogisch”] tot die, welker praedicaat vormelijk [Kant gebruikt dit scholastieke woordje niet] tot den inhoud van het subject behoort.”.... „Het [!] analytisch oordeel heeft een veel ruimere beteekenis dan die, welke Kant er aan geeft. Het oordeel is blijkbaar [?] dàn analytisch geldig [een nieuw begrip! alsof „analyties” en „syntheties” een geldigheidsoort i.p.v. een ontstaanswijs van oordelen betrof!], als de uitspraak of de verbinding der termen berust op zuivere begripsontleding en vergelijking. Zoo [?] staan de analytische oordeelen tegenover de ervaringsoordeelen of tegenover dezulke, waarin het verband der termen door ervaring wordt gekend.” En oordeels-verdeling, zegt Prof. Beysens terecht, behoort de oordeels-vorming te gelden, de wijze waarop wij het verband der termen te weten komen, niet de begripsvorming der termen zelf. „Vandaar dan ook, dat de verdeeling van Kant, die zich eigenlijk afvroeg, of wij het begrip P. onder de vormelijke kenmerken van S. terugvinden, ja dan neen, den naam van oordeels-verdeeling niet verdient; vandaar ook dat hij stootte op dat tusschending, dat hij als synthetisch-aprioristisch oordeel doopte.” Hier is Prof. B. de tolk van een Kantmisduiding, zó verregaand als ik niet voor mogelik had gehouden. Maar ab esse ad posse valet illatio—dies maak ik dankbaar van deze door Prof. B. mij verschafte gelegenheid gebruik om de aanleiding tot dusdanige misvatting weg te nemen, die ook mijn definitie van een analyties oordeel (zie bl. 9) aan een slecht verstaander (die ook maar een half woord nodig heeft) zou kunnen geven. Men lasse dus in mijn definitie: „Een analyties oordeel is een zodanig, welks gezegde-begrip verkregen is door ontleding, analyse, van het subject-begrip” achter „gezegde-begrip” in: „qua talis”. Want dat dit begrip in het gezegde, en dat dus het oordeel zelf, is verkregen door ontleding van het subjektbegrip, maakt het oordeel analyties. Ja, al had Kant het niet uitdrukkelik („vormelijk”) zelf gezegd, dan nog sprak het vanzelf, voor wie hem begrijpt, dat zijn verdeling uitsluitend het verband der termen betreft en het ook voor Kant „volmaakt onverschillig” is, „hoe wij in het bezit der termen kwamen”, als begrippen op zich zelf beschouwd, dat hij niet vraagt, hoe wij komen bij de kennis van het praedicaatsbegrip als begrip, maar bij het oordeel, dus het praedicaatsbegrip in het oordeel, bij de toekenning van het praedicaat aan het subjekt, bij de wetenschap omtrent het verband, de verhouding tussen beide. Welnu, Kant begint zelfs zijn inleidende Afdeling: „Von dem Unterschiede analytischer und synthetischer Urtheile” aldus: „In allen Urtheilen, worinnen das Verhältniss eines Subjects zum Prädicat gedacht wird,.... ist dieses Verhältniss auf zweierlei Art möglich. Entweder das Prädicat B gehöret zum Subject A als etwas, was in diesem Begriffe A (versteckter Weise) enthalten ist; oder B liegt ganz ausser dem Begriff A, ob es zwar mit demselben in Verknüpfung steht. Im ersten Fall nenne ich das Urtheil analytisch, im andern synthetisch. Analytische Urtheile.... sind also diejenigen, in welchen die Verknüpfung des Prädicats mit dem Subject durch Identität, diejenigen aber, in denen diese Verknüpfung ohne Identität gedacht wird, sollen synthetische Urtheile heissen”. Blijkt dus Prof. Beysens’ subtiele aanmerking op Kant’s oordeelsverdeling, gelijk zijn verklaring, hoe Kant „stootte op dat tusschending”, te berusten op niets dan grove Kantmisduiding, hoeveel te erger nog is de bewering, waaraan Prof. Beysens zich zowel in no. 78 als in no. 80 bezondigt, dat Kant zelf deze Kantmisduiding, die Kant’s kritiese onderscheiding verdoezelt, ja uitwist, voor zijn rekening zou hebben genomen! Ziehier: „De analytische oordeelen in den zin van Kant begrepen.... zijn volgens hem eigenlijk evenzeer synthetisch a priori, omdat zij een voorafgaande synthese a priori van het begrip, hetwelk zij ontleden, veronderstellen. Deze bewering nu staat....”! Deze bewering nu staat.... niet bij Kant, zover ik weet. Zou Prof. Beysens zo goed willen zijn, mij één plaats aan te wijzen, waar Kant beweert, dat de analytiese oordelen synthetiese oordelen, „evenzeer synthetisch a priori” zouden zijn? Zo lang hij dat niet kan, blijf ik er bij, dat Prof. Beysens’ „leer der waarheid” ook hier lelik onwaarheid spreekt. Des te leliker, wijl Kant, zij het ten overvloede, uitdrukkelik het tegendeel zegt, nl., dat de wijze, hoe we aan de betrokken begrippen komen, er niets toe doet, dat de begrippen b.v. zuiver empiries (syntheties) kunnen zijn in een oordeel, dat analyties, dus a priori, is en blijft: „Alle analytischen Urteile beruhen gänzlich auf dem Satze des Widerspruchs und sind ihrer Natur nach Erkenntnisse a priori, die Begriffe, die ihnen zur Materie dienen, mögen empirisch sein, oder nicht.”.... „Eben darum sind auch alle analytischen Sätze Urteile a priori, wenngleich ihre Begriffe empirisch sind”. Van déze analytiese oordelen a priori zou dus Prof. Beysens’ Kant (gezuiverd dan nog van die andere hem aangewreven dwaasheid, de loochening der empiriese, door abstractie en synthese a posteriori samengestelde begrippen) zelfs synthetiese oordelen a posteriori maken! Men vat dus, hoeveel Prof. Beysens’ Kant lijkt op de wijsgeer Kant! Verdient dus Kant’s oordeelsonderscheiding haar naam in dubbele zin, n’en déplaise Prof. Beysens c.s., zij is bovendien even ondubbelzinnig en grondvestend voor de kenniskritiek, als die van Prof. B. c.s. verwarrend en kenniskrities irrelevant, onbruikbaar blijkt. Immers, elk oordeel is àl of niet analyties, àl of niet verkregen door, berustend op, de ontleding van het subjektbegrip, zonder andere kennisbron, ’t zij empiries of transcendentaal, te behoeven (vgk. mijn tekst, bl. 9 en 10) en uitsluitend de analytiese oordelen (naar Kant’s zuiver indelingsbeginsel) zijn „denknoodwendig”—in die zin, dat hun ontkenning een logiese contradictie bevat, wat bij de synthetiese, ’t zij a posteriori ’t zij a priori, nooit het geval is. „Das gemeinschaftliche Prinzip aller analytischen Urteile ist der Satz des Widerspruchs.” „Synthetische Urteile bedürfen ein anderes Prinzip, als den Satz des Widerspruchs.” We weten dus a priori, dat slechts sofismen uit „zuivere begripsontleding” synthetiese oordelen kunnen halen als het causaliteitsbeginsel of het axioma der rechte lijn (de ruimte-oneindigheid) of enige afgeleide meetkundestelling. A posteriori bevestigt het ons Prof. Beysens’ voorbeeld. Zo ten aanzien der causaliteit in no. 48 (bl. 101 vv.) en no. 80 (bl. 177 vv.). „Als voorbeeld kan dienen de boven gegeven (bl. 105) bezinning op het oorzakelijkheidsbeginsel.” zegt Prof. B. terecht op p. 172. Aldaar, in no. 48, wil Prof. B. (nog wel ter „Verificatie der objectivistische hypothese”, waartoe zelfs het geleverd bewijs, ware het leverbaar, niets zou bijdragen zonder de waan: „die openbaring van het verband der begrippen in en door de ontvouwing of verduidelijking van hun inhoud, is niets anders dan de objectieve klaarblijkelijkheid der voorwerpelijke waarheid.”, een waan, die vergeet, dat een analyties oordeel—uit begripsontleding b.v. van een der R. K. of Zarathustriese Duivels of Godpersonen—slechts omtrent kenmerken van het subjektbegrip iets leert, maar niets hoegenaamd omtrent de objectiviteit, het al of niet bestaan, van het subjekt!) analyties bewijzen, dat „krachtens zijn eigen begripsinhoud” „ieder willekeurig worden een oorzaak hebben moet”, dus veroorzaakt-worden is! „Want het gebeuren is krachtens eigen begrip iets gevolgelijks, juist omdat het ‚komt’ tot bestaan.” Ziehier al dadelik de petitio principii, de binnensmokkeling van het synthetiese oordeel a priori, dat elk gebeuren „gevolg” moet zijn van iets, waardoor het gebeurt, dus een „grond” moet hebben! De misleidende schijn van een analyties oordeel berust hier op een quaternio terminorum: de argeloze lezer misvat allicht de bedoeling van het onhollandse „iets gevolgelijks” in die zin, waarin het inderdaad in het „gebeuren”, „komen” ligt opgesloten, van iets dat volgt, „komt” na iets, als sequens, maar deze tijdelike zin wordt door Prof. B. juist uitdrukkelik (p. 178) uitgesloten; hij bedoelt het ontijdelik, logies, als iets dat volgt uit iets, als consequens, als „gevolg” van iets, waardoor het „komt” (in het Duits zou dat nog makkeliker gaan, waar „Folge” zowel sequens als consequens betekent!), terwijl het woord „gevolg” dan nog op de koop toe logies en causaal verband verraderlikerwijze vereenzelvigt!—Is aldus de noodzakelikheid van een „grond” binnengesmokkeld, dan vervolgt Prof. B.: „Maar niets is geen grond, juist omdat het niets is. Worden door niets is dus gelijkluidend met niet-worden; uit niets wordt niets.” Gelijkluidend? Integendeel. Met de syntheties-aprioriese petitio principii, dat elk worden een „grond” moet hebben, waardoor, waaruit het wordt, staat en valt het betoog, dat slechts daardoor nog iemand vangt, wijl, naar Kant opmerkt, de „Satz des zureichenden Grundes” nu eenmaal tot die „synthetische Sätze” behoort, „die ihr niemals aus blosser Vernunft, mithin, wie doch eure Pflicht war, a priori bewiesen habt, die man euch aber doch gerne einräumt”!—Op overeenkomstige wijs gaat het in no. 80 (p. 178/9): „Immers wat bestaat, en den voldoenden grond van dat bestaan niet in zich zelven heeft, moet den grond van zijn bestaan in een ander [import!] hebben. Anders zou het ding bestaan zonder voldoenden grond [welnu, wat zou dat? Bestaan zonder voldoende grond is nu eenmaal geen logiese contradictie!]; of ook bestaan.... en niet bestaan tegelijk”. De petitio principii is hier weer: „Bestaan zonder voldoende grond is niet bestaan.” Wat daarvan te zeggen? 1o: Daar zelfs voor Prof. B. het beginsel van voldoende grond en dat der tegenspraak onderscheiden zijn, is de bewering letterlik een klaarblijkelike vormelike onwaarheid. 2o: Betekent hier „grond” de ratio, als logiese grond, dus wat de praemissen voor een conclusie zijn, dan is het een bewering van hetzelfde allooi als deze: „een bewering zonder voldoende grond is geen bewering”! Uit deze mijn vergelijking zou Prof. B.’s oorzaak-rationalisme kunnen leren onderscheiden tussen gegrondheid en veroorzaaktzijn! 3o: Verstaat men onder „grond” een soort begrip, dat ook de oorzaak als bestaansgrond (beter ontstaansgrond) bevat en bedoelt men: „Bestaan zonder grond bestaat niet, komt niet voor”, dan moge de bewering juist zijn—ze is het alleen als syntheties oordeel a priori, waarvoor in het begrip bestaan geen zweem van een „grond” te vinden valt!—De „grond”fout dus (in dubbele zin), het πρωτον ψευδος waaruit Prof. Beysens’ petitiones principii voortkomen, is de „dogmatische Schlummer” van het scholastieke rationalisme, dat in de „ratio” (vertaling van αὶτικ) kengrond en oorzaak samenvat, immers de oorzaak, die ontstaansvoorwaarde van verandering, gemaakt tot bestaansgrond van „contingente” wezens, nog houdt voor een bepaald geval van de logiese „grond”—een dwaling, inmiddels weerlegd, al sinds de voorvorige eeuw, door de ontdekkingen en resultaten der wetenschappelike causaliteitskritiek, geïnaugureerd door een Hume en een Kant—weerlegd dus op soortgelijke wijs als de bodem van alle dogmaties bijbelgeloof ondermijnd is door de ontdekkingen en resultaten van de wetenschappelike bijbelkritiek der laatste eeuwen, geïnaugureerd door een Spinoza. Al zullen en scholastiek en bijbels dogmatisme hun triest bestaan als volgehouden onwaarheid nog wel een poosje, misschien een eeuw of wat, voortslepen .... magna est veritas et praevalebit. Nu ik de logiese fouten van Prof. Beysens c.s.’ schijnbewijzen voor het causaliteitsbeginsel heb gedemonstreerd [235] kan ik over de rest des te korter zijn. Ik wijs er dus slechts met een enkel woord op, dat de „analytiese” natuur van het axioma der rechte lijn, weerlegd door de metageometrie (om Kant er hier buiten te laten), „bewezen” wordt op p. 176 door een enthymema met de verzwegen onjuiste praemissa maior: een „som van.... afstandsverhoudingen” is groter dan „ééne afstandsverhouding”! Zo verkondigt p. 172 nog dat „uit het wezen van den driehoek als zoodanig.... de gelijkheid zijner hoeken met twee rechte volgt.” (evenals uit het „wezen” van de mens qua „geest” zijn onsterfelikheid „volgt”, of uit het wezen van de R. K. Kerk haar onfeilbaarheid en de waarheid van alle R. K. dogmata benevens de verplichting van een iegelik onzer, zo nodig tegen eigen overtuiging in, onze rede gevangen te geven aan het R. K. geloof, tegenwoordig nog slechts op straffe van verdoeming, aangezien geen „wereldlike arm” meer „ad extirpanda”, tot verbranding etc, ter beschikking staat) als hadden Riemann en Helmholtz niet sinds lang onwederlegbaar („endgültig”) bewezen, dat die gevolgtrekking twee synthetiese oordelen a priori onderstelt, te weten: het axioma van de rechte lijn en het axioma der // lijnen, zodat men slechts dit laatste behoeft op te geven, wat zonder enige zelfweerspreking doenlik is, om een △, kleiner dan 180°, en beide axioma’s, om zonder contradictie een △ van meer dan 180° mogelik te maken!—Dan noemt bl. 176 nog „ongetwijfeld synthetisch, d.w.z. [!] aan de ervaring ontleend of liever daarop gegrond”: „De wet van het behoud der stof en energie, en evenzoo die van de gelijkheid der werking en tegenwerking”, dus die beginselen van de natuurwetenschap (iets heel anders dan wetten als b.v. de gravitatiewet), die ongetwijfeld syntheties zijn, d.w.z. „de gegeven begrippen bevatten niet de reden van het oordeel”, maar even ongetwijfeld apriories, nademaal hun absoluut exakte geldigheid en zekerheid ook voor het tijdelik (toekomst en verleden) en ruimtelik (de andere zonnestelsels) onbereikbare, alle menselike ervaringsmogelikheid overschrijdt. Ze worden dan ook niet als toevallig voorlopig resultaat, maar als richtsnoer en grondslag van het natuurwetenschappelik onderzoek gehanteerd (b.v. in de scheikunde), als „postulaten” of „axioma’s”, corollaria [236] die ze zijn van het postulaat van Hamilton: de onmogelikheid van ontstaan en te niet gaan. Huber is dan ook onbevangen genoeg om ze met een olike contradictio in adjecto „empirische Axiome” te noemen, „d.h. Sätze, die aus der Erfahrung stammen, aber doch in der Wissenschaft allgemeine Bedeutung haben” (Noëtik oder Kritik, p. 138)! Hoe dat mogelik is, daar vraagt dit dogmatisme niet naar—alléén voor het kriticisme worden zulke „axioma’s”, als alle andere, tot probleem! Zoveel over Prof. Beysens c.s.’ verweer tegen de synthetiese oordelen a priori en het krities probleem. Wat in no. 82 nu nog tegen „de leer der begripsvorming a priori” wordt te berde gebracht culmineert in kardinaal Mercier’s bovengenoemde misvatting die de wetenschap tot een roman, de wiskunde tot een poëzie laat maken door „le même pouvoir créateur du sujet pensant”, die dus Kant niet raakt, terwijl Prof. Beysens op diezelfde bl. 183 nog toont, zich Kant’s geesteswettelikheid als bron van objectief apriories-syntheties weten niet anders dan dogmaties-verdubbelend te kunnen denken, immers als „de inrichting onzer natuur, wier wet overeenkomstig den aard der gegeven [!] objecten is ingericht”. Over de wijze waarop in no. 83 een bladzij of 5 Kant’s leer van tijd en ruimte moet te niet doen, volsta de vermelding, dat tegen het apriories karakter van ons ruimtelik weten o.a. op „het empirisch psychophysiologisch onderzoek” een beroep wordt gedaan en verwezen naar „de kritiek van Ziehen” („Psychophysiologische Erkenntnistheorie”), gelijk er voor Prof. Beysens op p. 186: „Als a priori of zuiver-subjectief gegeven” niets anders overblijft dan wat „Helmholtz een ‚physiologischen Mechanismus der Nerven’ noemt”! Een heerlik a priori! Geen wonder, dat tegen Kant’s „phoenomenalisme”, behalve b.v. Messer (zie opm. 41), ook het Lockiaans materialisme van een Ostwald te hulp wordt geroepen (no. 68), want het materialisties ongeloof van de Ostwalds of Ziehens en het dualisties geloof van de Beysens c.s. is in verhouding tot Kant één pot nat: het exact weerlegd „dogmatische Gewäsche” van het materie-realisme. (Vgk. voor deze verwantschap ook opm. 15)— Wat verder de §§ 83–85 nog aan vergissingen brengen laten we welwillend in de „duisternis” (vgk. p. 191), waarin ze zelf t.a.v. „het Transcendentalisme” wel moeten blijven. En hiermede basta. Al waardeer ik, blijkens het onevenredig tal bladzijden, aan Prof. Beysens’ Kantbehandeling hier gewijd, diens ernstig bedoelde pogingen, zich met het kriticisme te meten, het was mijn plicht, te tonen, wat daarvan terechtbrengt wie, met al zijn geestesscherpte, met al zijn scholastieke geoefendheid, voor de soevereine kenniskritiek de ogen niet mag en niet wil openen, dus haar problemen, dus de synth. oordelen a priori, moet loochenen en verdonkeremanen, omdat zijn „wijsbegeerte” slechts de „ancilla theologiae”, de dienstmeid, neen, slavin van het dogmatisme mag zijn en, hoe stakkerig ongerijmd [237] het ook zij, aan die (R. K.) theologie zich heeft te „orientieren und korrigieren”! Arme slavin van koninkliken huize—tot welke drogredenen moet gij u lenen, gij, gevangen, „in domo petri”! Maar ook voor u geldt het woord: de waarheid zal u vrij maken! 7 : p. 17. Dogmatisme, dogma. Een op het eerste gehoor verbijsterende paradox als die van de befaamde Thomist Huber in zijn Grundzüge der Logik und Noëtik, p. 107: „Der einzige zulässige Standpunkt der Kritik ist der Dogmatismus” toont wel, hoe nodig het is, precies te definiëren en toe te lichten, wat met het door de „kritiek” weerlegde „dogmatisme” bedoeld wordt. Want gold het slechts „die Anerkennung von Dogmen, d.h. von feststehenden Warhrheiten” (ibid.), welk logicus zou dan geen „dogmaticus” zijn?—De kenniskritiese definitie dan luidt: een dogma is een onmogelik syntheties oordeel a priori, d.w.z. een s. o. a pr. zonder mogelike redelike rechtvaardiging („transcendentale deductie”), een s. o. a pr. zonder mogelike kenbron; en in ietwat wijdere zin: elk s. o. a pr., zonder (voldoende) grond aanvaard, of populair uitgedrukt: een bewering, waarvan men geen redelike rekenschap kan geven: „denn eben darin besteht Vernunft, dass wir von allen unseren Begriffen, Meinungen und Behauptungen, es sei aus objectiven, oder wenn sie blosser Schein sind, aus subjectiven Gründen, Rechenschaft geben können.” (K. d. r. V. p. 483). Dogmatisme heet elke leer of richting, gegrond of steunend op enig dogma.—Over de specifiek anti-dogmatiese strekking nu van Kant’s „kritiese” („transcendentale”) vraag en het kriticisties („transcendentalisties”) antwoord zal mijn vertoog zelf wel alle verlangde licht verspreiden (vgk. ook het overzicht van pp. 22–24) en dus duidelik maken, in hoeverre het ontologisme en het ruimte- en materie-realisme dogmaties zijn. Het dogma b.v., waarop laatstgenoemde leer berust, is de stelling, dat de dingen ook onafhankelik van mogelike waarneming, ook buiten betrekking tot het subjekt der natuur, zinnelike eigenschappen hebben, ruimtelik zijn, zich bewegen enz., een vooreerst syntheties en vervolgens, wijl alle ervaringsmogelikheid overschrijdend, apriories oordeel.... zonder mogelike kennisbron.—Empirisme en rationalisme kunnen in dit geschrift slechts terloops besproken worden. Dogmaties is het eerste, wijl het synth. oordelen a pr., zonder ze als zodanig te kennen of te erkennen, zijns ondanks aanvaardt en hanteert, dus a fortiori zonder van hun mogelikheid rekenschap te vragen, laat staan te geven. Het houdt synth. oordelen a priori voor s. o. a posteriori. Het wil uit „ervaring” meer halen dan er in ligt, houdt dus een logies ongedekt, dogmaties, saldo over, precies zover zijn synthetiese oordelen apriories zijn. Het rationalisme is dogmaties, wijl het op zijn beurt z’n synth. oordelen a pr. wil halen uit de „rede”, uit een bron, die alleen voor analytiese oordelen toereikend is. Het houdt synth. oordelen a pr. voor analyties, en heeft dus een logies ongedekt, dogmaties, saldo precies zover zijn aprioriese oordelen syntheties blijken. Welk een vlijmscherp wapen die kritiese, transcendentale, vraagstelling is, zal elk lezer ondervinden, zodra hij het zelf gaat hanteren—en zich geen enkel oordeel meer laat opdringen, zonder het eerst te keuren op zijn kennistheoreties gehalte: al of niet syntheties, a priori of a posteriori, en het af te wijzen indien het dogmaties blijkt.—Hij kan zich dan het ironies genoegen verschaffen, hele lijsten van dogma’s aan te leggen uit de meest anti-dogmatiese schrijvers, als de positivisten (Comte c.s., of Laas of Petzoldt enz.) ten aanzien van logica, wiskunde en inductie (b.v. Comte’s „invariabilité des relations réelles subjectives et objectives” of Petzoldt’s „Voraussetzung vollkommener Bestimmheit.... vollkommener Eindeutigkeit alles Geschehens”, die op niets anders berust dan op zijn „overwonnen spook” der.... substantie, en heel zijn „Relativismus” van „Elemente” à la Mach, van betrekkingen zonder betrokkenheden, die over ’t hoofd ziet, hoe elke relatie.... reeds twee betrekkelike absoluta onderstelt, [238] en dat op de keper beschouwd slechts een zichzelf en z’n prius verloochenend materialisme blijkt,—of het empiristies-miskend a priori in Laas’ Idealismus und Positivismus, zijn „wohlbegründeten Gesetze” b.v. van III p. 243, gelijk zijn „Uniformität des Naturlaufs” etc.) en de materialisten als Haeckel met zijn reële oneindigheden: materie, aether, ruimte, tijd.—Hegel’s bladzijden wemelen van dogmatiese synth. oordelen a priori, verscholen meestal achter een „also”, „demnach”, „somit” enz., maar ook Kant zelf heeft er zich niet van bevrijd, b.v. Proleg. p. 151: „weil alles, was in der Natur liegt, doch auf irgend eine nützliche Absicht ursprünglich angelegt sein muss” of K. d. r. V. p. 615: „Daher auch Jedermann die moralischen Gesetze als Gebote ansieht, welches sie aber nicht sein könnten, wenn sie nicht a priori angemessene Folgen mit ihrer Regel verknüpften und also Verheissungen und Drohungen bei sich führten.”, een merkwaardige plaats, door Schopenhauer klaarblijkelik niet gekend, waar Kant al van meet af, m.i. ten onrechte, capituleert voor Schopenhauer’s kritiek op de „contradictio in adjecto” van een „absolutem Sollen”, van „unbedingter Pflicht”, van een „kategorischem Gebote”: „Jedes Soll hat allen Sinn und Bedeutung schlechterdings nur in Beziehung auf angedrohte Strafe, oder verheissene Belohnung.” Daaruit volgt voor Schopenhauer, dat elk Sollen „in Kants Sprache zu reden, wesentlich und unausweichbar hypothetisch und niemals, wie er behauptet, kategorisch” is, ergo „Die völlige Undenkbarkeit und Widersinnigkeit dieses der Ethik Kants zum Grunde liegenden Begriffs eines unbedingten Sollens” (III p. 503)!—Zo is Kant’s beruchte leer der vergelding, der talio, als inhoud van een kategoriese imperativus een door Kant’s eigen kritiek onmogelik gemaakt, met zijn kennisleer en zijn ethica strijdig niet-formeel syntheties oordeel a priori of dogma!— Zo berust, om ten slotte nog enkele voorbeelden te nemen uit heel andere sferen, de methode der ekonomistiese geschiedenisbeschouwing, die de misleidende naam draagt van „histories materialisme”, op het dogma (een synth. o. a pr. zonder andere kennisbron dan ervaring), dat de maatschappelike oorzaken uitsluitend of „in laatste instantie” ekonomiese oorzaken zijn. Evenzo berust alle zgn. „ervaring” van „inspiratie”, of elk zgn. „constateren” van een „wonder” op onmogelike synthetiese oordelen a priori, daar èn transcendente causaliteit èn inbreuk op de natuurwettelikheid principieel onervaarbaar, onkenbaar zijn. Een „wonder” is dus nooit meer dan een verklaringshypothese voor ervaringsfeiten en van alle denkbare hypothesen uiteraard (anders was ’t geen wonder) de onwaarschijnlikste, die dus altijd het laatst, ergo nooit, in aanmerking komt. In Hume’s geest („If the falsehood of his testimony would be more miraculous than the event which he relates, then, and not but then, can he pretend to command my belief or opinion.”) zou men het, scherper, aldus kunnen formuleren: Het wonder draagt principieel de bewijslast—en moet daarbij principieel falen.— 8: p. 19. Zo luidt een geschrift van Prof. Dr. Wilhelm Jerusalem, filosofie-professor te Wenen. Men walgt van de Kanthielelikkerij van deze en dergelijke empiristen, die van Kant’s kennisleer geen besef hebben [239]; die hier en daar Cohen’s transcendentalisme napraten, Kant-woorden begriploos opzeggen: „Die Funktionen des Verstandes aber werden nur durch sinnliche Anschauung in Aktion gesetzt und können daher nur für Gegenstande möglicher Anschauung Geltung haben” (daher! is ’t niet een trouvaille?); die zijn wereldverwinnende leer van ruimte en tijd, zijn grootste daad, waardoor hij waarlik alléén boven al die kruipende, maar naief „kritiserende” realistiese vleiertjes als een reus verheven staat, natuurlik weerlegd achten door „die moderne Sinnesphysiologie”—; voor wie Kant’s hele kenniskritiek niet bestaan heeft en die haar dus als volgt formuleren: „In der Erkenntnistheorie hat uns Kant für alle Zeiten gelehrt, dass unser Ichbewusstsein unsere Sinneseindrücke gestalten muss, damit sie für uns Wirklichkeit bekommen” (zinloze praat) en die dan vaderlik gewagen van Kant’s „so genial angelegte Einsicht in den Prozess des Erkennens”, dewelke „wir” „wirklich fördern können”, door.... „das a priori und das Transzendentale Kants eine entsprechende [sc. biologisch-genetische!] Umwandlung” te doen „erfahren”: „An Stelle der angeborenen [!] Stammfunktionen des Verstandes dürften solche treten, die sich aus [!] einer von allen Menschen in gleicher Weise erlebten Erfahrung bei allen in gleicher Weise entwickeln. Indem wir so den haltbaren Unterbau [!] von Kants Erkenntnistheorie blosslegen und da weiter zu bauen suchen”.... etc. En dat smaalt dan nog van een ander, hij moge „sich äusserlich an Kant anlehnen, den tiefen Sinn von Kants Erkenntnistheorie hat er nicht erfasst.” Dit zal wel een echo zijn van wat hem vaak moet hebben toegeklonken, helaas nooit uit hem zelf. Jerusalem—gij zijt een vreemdeling in Jeruzalem! En zo iemand knielt dan natuurlik voor Kant’s ethica, voor de Kategoriese Imperativus, die paradeknol van de Kant-karremannen, en vereert devoot Kant’s quasi-metaphysica, zijn Teleologie en zijn Religionsphilosophie. „Wie Christus mit dem Rufe: ‚Seid vollkommen, wie euer Vater im Himmel’ Unmögliches von den Menschen fordert um ihre Kräfte aufs höchste zu spannen, so verlangt Kant Unerfüllbares, um uns mit ewigem Vorwärtsstreben zu erfüllen.” (p. 32)! Aldus behandelt deze realist en empirist gebleven filosofie-professor Kant! En schrijft zijn „Einleitung in die Philosophie”.... Waar blijft een tweede Schopenhauer? 9: p. 22. Mr. J. A. Levy waarschuwt op p. 267 van zijn „Het Indeterminisme” „den argeloozen lezer”, dat Riehl tot de „erkenningstheoretische [!] sensualisten, korter materialisten” behoort. Ik zou de bestudering van Riehl aan elk wetenschappelik denker aanraden, die zowel sensualisme als materialisme te boven wil komen. Men kan bij hem de onbarmhartig Kantiaanse weerlegging vinden, zowel van het skepties materialisme van een Du Bois-Reymond (zie b.v. D. Philos. Krit. III, p. 184), als van het energeties materialisme van een Ostwald, Stumpf en derg., dat zelfs door „Kantianen” als „Die Ueberwindung des wissenschaftlichen Materialismus”, gelijk het zich zelf noemt, is begroet. Vernamen niet de geesteswetenschappen, door het materialisme „verlaagd tot werking van de stof” „thans de erkenning van haren rang, als uitvloeisel van de energie”?! Was het niet „der Elektricitätslehre beschieden” „durch die Verwandlung der Materie in die Kraft den Sieg des Idealismus herbeizuführen”?! Uitnemend daartegen Riehl in zijn lezingen ter inleiding in de Philosophie der Gegenwart, V: Naturwissenschaftlicher und philosophischer Monismus, speciaal pp. 166–9. „Das psychische Geschehen ist das nichtenergetische Geschehen in der Natur.” De „materialist” Riehl, deze mijn hoogvereerde geestverwante tegenstander, immers antipsychologist en zuiver vertegenwoordiger van de leer van „het onbekende andere” (gelijk hij naar Heymans’ terminologie zou moeten heten), staat ver boven het niveau van al de half-materialistiese, half-dualistiese materie-realisten, die Mr. Levy in zijn „Rechter en Wet” I als de „bevoegde deskundigen” tegen Prof. Hamaker (en Prof. Winkler) oproept om het materialisme te „ontmaskeren”, als daar zijn: Johannes : dualist; ’t is de eigenschap der hersenen, bewust Müller te worden. Horwicz : zoekt naar de „zetel” der ziel, die hij „immaterieel”, maar toch „uitgebreid” mogelik acht. Donders : dualist en materie-realist. Virchow : dito (vandaar de materialistiese „onwetendheid over het wezen des bewustzijns”). Huxley : psycho-physies materialist. Tyndall : dualisties materie-realist (2 reële reeksen, verband onkenbaar). Bain : dito. Bastian : materialist; met metaphysies-agnosticistiese „vrijheid”. („Das Gehirn als Organ des Geistes”). Domrich : een oude dogmaticus der „Wechselwirkung”. Flügel : zielesubstantie + materie. Stumpf : Van deze materie-realist ter plaatse slechts een stukje citaat, dat buiten de kwestie om, geheel op het terrein der psychologie zich beweegt. Spiller : materie-realist. Claude : „le cerveau est l’organe de l’intelligence au même Bernard titre que le cœur est l’organe de la circulation”! een materialist met een „modalité spéciale” en met een „déterminisme”, zonder... cause! Richet : materialist; le cerveau „appareil de mémoire”, „le cerveau exécute sa fonction en ayant quelque connaissance du mécanisme qui l’anime” (terwijl „l’automate accomplit ses mouvements sans conscience”)! Knap cerveau! Ja zelfs „C’est en cela que l’acte cérébral est vraiment unique et sans analogue dans l’univers.”! Immers „le cerveau est une force qui se connaît”, wat we niet eens van Richet’s materialisme kunnen zeggen!—Voorts realistiese twijfel aan de „loi de la conservation de l’énergie”. Vermoedelik daarom opgenomen. Mr. Levy onderscheidt nl. niet de kritiese inhouds-begrenzing van de dualistiese omvangs-beperking dezer „wet”. J. R. Mayer : met zijn „drieërlei categorieën van bestaande zaken: 1) de materie, 2) de kracht en 3) de ziel of het geestelijk beginsel.”! Wagner : met realistiese Wechselwirkung. Rokitansky : de naief-materialistiese anti-materialist, voor wie als voor Meynert de wereld afhankelik is van de hersenen, dewijl onze kennis.... hersenwerk is! Schaller : materie-realist („Het lichaam, of de hersens, of dat deel der hersens, dat gewaarwordt”). J. E. Erdmann : ziel functie van lichaam; lichaam orgaan van ziel. E. Pfleiderer : dualist (dus materie-realist), volgt Lotze. Fick : materie-realist. Ulrici : dualist, met een anti-materialisties drogredentje. (Vgk. ook zijn „Der sogenannte Spiritismus, eine wissenschaftliche Frage” en het echt Wundtse antwoord: „Der Spiritismus, eine sogenannte wissenschaftliche Frage”.) Carriere : „de ziel vormt zich de hersens tot orgaan”, in de vierheuvels „houdt de fantasie huis”... Ook elders, blijkbaar, houdt de fantasie huis! Schultze : „ervaring, als zeker gegeven”, „dat het psychische en het lichamelijke.... wederkeerig van elkander afhangen”. Hyrtll : het naief dilemma: materialisme of dualisme, met overeenkomstige Wechselwirkung en niet minder naieve „aangeboren zedelijke of aesthetische ideeën.” Hyrtll moge het materialisme „knodsslagen” geven, volgens Mr. Levy,—kritiek, weerlegging geeft hij niet. Ruete : in dezelfde dualistiese geest, „zielssubstantie” en materie, het „zinsorgaan [lees: zintuig] levert de grondstof, de ziel schept zich daaruit [!].... de gewaarwordingen”. Schroeder van : dito—„Ziel en Lichaam”; peil: „onze aardsche grove der Kolk stof” naast de lichtaether, die „niet tot onze aarde” behoort, maar „eene zelfstandigheid van het heelal” is. Piderit : (wordt als Kantiaan geïntroduceerd)—waarneming o. m. uit krachte van de inrichting van onze hersenen, zinsorganen [lees zintuigen], die als „media” ons „eigenschappen der dingen” „toevoeren”! „In gelijken geest” (zegt Mr. L.) nog de volgende materialisten: Meynert : met zijn onmogelike „hersenverrichting” à la Rokitansky. Forel : die inderdaad als anti-materialist optreedt (geeft niet Carneri aan Büchner en Dr. Wijnaendts Francken aan Haeckel de materialistentrap?) en hier zelfs als een soort Kantiaan fungeert (in zoverre hij „begint met een erkenningstheoretischen grondslag, woordelijk van Kant overgenomen”), maar wiens „panpsychisme” ik nu eens zou willen „ontmaskeren”: Zijn „Gehirn und Geist” dient de bekende hutspot op van causatief-materialisme, identiteits-materialisme en vermaterialiseerd Spinozisme: —„Alles was mir bewusst wird rechne ich naiv [?] als meinem Ich zugehörig, gleichgültig ob sinnliche Wahrnehmung der Aussenwelt, inneren Schmerz, Gefühl, Gedanke oder Entschluss. In [!] jedem psychischen Geschehen liegen jedoch [!] wie alle Analysen [?!] konsequent beweisen, zwei, zwar ein unzerlegbares Ding darstellende, jedoch an sich von je einer verschiedenen Seite allein zugängliche Erscheinungen vor: „1. eine nur indirekt von aussen feststellbare Gehirntätigkeit oder Energie; „2. ihr direkt von uns [=?!] beobachteter, subjektierter Reflex (ihr Bewusstsein). Der Inhalt des Bewusstseins, seine Qualität und Intensität, wird von 1, d.h. von der Hirntätigkeit, bedingt.” —„Nun beachte man, dass sich [!] im Bewusstsein innere Vorgänge unseres Hirnes,... in Form von Erinnerungen, Gefühlen, Wollen, Denken u.s.w., spiegeln.”! —„Hirnstörungen verursachen Seelen- oder Nerven-störungen”...! —„Intelligenz, Phantasie, Ethik, Aesthetik, sind ‚bedingt’ und von der Gehirntätigkeit abhängig, denn [!] sie sind auch Gehirntätigkeit.” —Het bewustzijn is „Wirkung der Nervenwelle”, het Gehirn „Organ” der Seele! —„Die Empfindung findet im Grosshirn statt.” —„Bewusstsein und Gehirntätigkeit sind Erscheinungsformen eines und desselben Dinges.” Ergo: „Da wir nun Energie und Bewusstsein nicht für verschiedene Dinge, sondern für Erscheinungen gleicher Realitäten (in unserem Gehirn [!] als Neurokym und [!] Introspektion) halten, wird bei dieser Anschauung der ewige dualistische Streit zwischen Materialisten und Spiritualisten absolut gegenstandslos. Alles ist Seele, so gut wie Energie. Ursprünglicher oder höher ist keiner dieser untrennbaren Begriffe, da sie eins sind.”!—Après cela tirons l’échelle!... Dat was dus de Kantiaanse Forel, en nu verschijnen o.a. nog: Flechsig : bekend psycho-physies materialist, met zijn „bewustzijn als begeleidend verschijnsel van biophysische voorvallen” (maar ook ziel functie van lichaam en denken „in de hersens”!), volgens Mr. L. „van het materialisme naar het schijnt afkeerig” omdat er volgt.... „volstrekt echter hiermede niet, zonder meer, als eene resultante dier voorvallen in mechanischen zin”! en von Voit : (met „hersenen,.... waar [!] na al de zuiver physische bewegingsvoorvallen een nieuw verschijnsel,.... de gewaarwording, wordt losgemaakt [!]”) en, als materialist last not least, Kramar : met zijn „stoute hypothese”, de voor Mr. L. „belangwekkende hypothese”.... ontvouwt „Volkomen in aansluiting aan Kant’s aether-theorie”.... de hypothese.... dat „het wezen der ziel met dat van den wereld-aether”.... identiek is, die aether „is juist de ziel”! —Eén ademtocht van Riehl’s kriticisme... en heel die bent met aanvoerder en al is weggeblazen. 10 : p. 25. Als dus een materie-realist aan Marx en Engels naief-realisme verwijt op gezag van de kenniskritiek, verwijt hij hun bij ongeluk niets anders dan z’n eigen Lockiaanse „naieviteit”... gelijk omgekeerd een Marxist met zijn bewering: „Marx en vooral Dietzgen waren alles behalve naief-realist” etc.... alleen bewijst, in deze van gelijke beweging te zijn als zijn bourgeois-tegenstander. Volgens Prof. A. Dorner in zijn „Encyklopädie der Philosophie” 1910, p. 7 is „seit Kant der Standpunkt des naiven Realismus unmöglich geworden, d.h. die Meinung, dass unsere unmittelbare Wahrnehmung die Dinge objectiv zu erfassen vermöge”. Deze dualist beseft allerminst, dat het door Kant onmogelik geworden „naief-realisme” de leer is, dat de natuurdingen de oorzaken van onze gewaarwordingen zouden zijn, van welk „naief-realisme” aanhanger is... Prof. Dorner. 11 : p. 30. Hoe vaak en hoe kortzichtiglik wordt dit, door mij gespatieerde, deel van de waarheid vergeten! Men gewaagt dan van de eeuwige nacht,—de nooit verstoorde stilte, (of met Franse wending: „silence de mort”: Binet) van het mechanies, natuurkundig Heelal... Zo Du Bois-Reymond in zijn befaamde Leipziger Rede van 1872 „Über die Grenzen des Naturerkennens”: „Stumm und finster an sich, d.h. eigenschaftslos, wie sie aus der subjectiven Zergliederung hervorgeht, ist die Welt auch für die durch objective Betrachtung gewonnene mechanische Anschauung, welche statt Schalles und Lichtes [maar evenzeer statt Stille und Finsternis!] nur Schwingungen eines eigenschaftslosen, dort zur wägbaren, hier zur unwägbaren Materie gewordenen Urstoffes kennt.” Evenzo b.v. de meer ethicist dan kriticist gebleven Louis Liard, Science positive et Métaphysique, II: I. O duistere „Nachtansicht”... die Nacht is enkel Ansicht van U!—Kant wijst er ergens terloops even op, dat een blindgeborene nooit enige voorstelling kan krijgen van ... de duisternis!—(p. 456 K. d. r. V.: „Der Blindgeborne kann sich nicht die mindeste Vorstellung von Finsterniss machen, weil er keine vom Lichte hat”...).—Goed Lotze, Mikrokosmus I: p. 390, over „die mechanische Naturansicht”: „Weder finster noch hell, weder laut noch still, vielmehr völlig beziehungslos zu Licht und Klang liege die Welt um uns her” etc. 12 : p. 30. Het is dan ook een merkwaardig „dichotomistisch” of te wel dualisties naief dogma bij theologen als ten onzent Dr. Kuyper (b.v. Encyclopaedie der heilige Godgeleerdheid II, pp. 26 en 35) e tutti quanti en Prof. de Groot (b.v. Denkers van onzen Tijd, p. 127) c.s., dat ’t zien „somatischer” zou zijn dan ’t denken, ja geheel op ons σωμα berusten zou! Dat is niet alleen infra-Kantiaans, maar zelfs infra-Cartesiaans oud-roest, al vinden we het nog terug bij een Dietzgen (Das Wesen der menschlichen Kopfarbeit, p. 64). Descartes heeft het reeds in de 2de van zijn Meditationes de prima philosophia van 1641 voor altijd weerlegd.—„Waarnemen” en „denken” zijn enerzijds, als geestesverrichtingen, gelijkelik en geheel onlichamelik, anderzijds evenzeer, voor de physiologie, geheel en al „somaties”, daar het „denken” in soortgelijke verhouding staat tot het centraal zenuwstelsel als het „waarnemen” tot zintuigen en hersenen beide. 13: p. 34. De zgn. Immanenz-philosophie geeft van het naief realisme de m.i. volkomen verkeerde voorstelling, als zou het z’n gewaarwordingen niet een afbeelding achten van de eigenschappen der dingen, maar met deze... veréénzelvigen [240]. De „gewone” mensen zouden dus denken, gelijk altans deze „empirio-kritici” doen (naar zij voorgeven), dat hun gewaarwordingen zelf... zich in de ruimte bevinden, dus als ik b.v. de maan zie, is mijn maangewaarwording op datzelfde moment naar de maan. Dat wil ik nog aannemen. Maar waar bevindt zich, op ’t ogenblik van mijn gewaarwording, mijn Sirius-gewaarwording, of de lichtgewaarwording van een b.v. 3000 licht-jaren verwijderde ster, die ter plaatse b.v. 2000 jaren lang niet meer bestaat nu ik hem waarneem?—En waar bevinden zich mijn gewaarwordingen van wat ik achter een spiegel even „veraf” zie als de dingen zich er vóór bevinden?! De oplossing is eenvoudig genoeg: mijn gewaarwording is nooit ergens anders dan... „hier”, d.w.z. „in” mij, als Subject, en dit „hier” heeft een zuiver psychiese betekenis, die als zodanig noch met „hersenen”, noch met ruimtelike „introjectie” iets te maken heeft. [241] Mijn maangewaarwordingen zijn precies evenmin op de maan als in mijn hersenen,—Paulsen heeft gelijk, ’t ene is precies even absurd als ’t andere, al maken Ziehen c.s. zich zelf het eerste wijs en alle gewoon-materialistiese physiologen (Sollier, Forel, Haeckel, Rée) het laatste. Zo belachelik als hun elk de mening van de tegenpartij voorkomt, zo lachwekkend is voor ons... ’t een mèt het ander. De gewaarwordingen zijn (in tegenstelling met de waarnemingsinhouden) onruimtelik, uitsluitend toestanden van („in”) het niet zelf ruimtelik (= in de ruimte zich bevindend) maar ruimtestellend (raumsetzend) Subject—en slechts het heterosubjectief phaenomeen van die gewaarwordingen a.z. is waarschijnlik ... een hersentoestand!—En inderdaad heb ik dus mijn gewaarwording pas op ’t ogenblik, dat in de phaenomenale mechaniese wereld het gezichtscentrum van „mijn” zenuwstelsel beïnvloed wordt door de gevolgen van de aethertrillingen, die mijn netvlies troffen. In dat centrum ontstaat dan een bewegingswijziging en niets anders. Natuurlik neem ik nu niet op de een of andere mysterieuze, bewusteloos-clairvoyante wijze die bewegingstoestand waar, of „zet” deze zich „om” in gewaarwording (Hartmann) of wordt (door wie?) overgezet in een andere vorm, zodat ik mij „hem” bewust zou worden (v. d. Bergh v. Eysinga) [242] of begaan de hersenen een „Rückwirkung” (Ziehen)... die gewaarwording zou geven. Niets van dat alles.—Maar die hersenwijziging is (naar de waarschijnlikste, eenvoudigste hypothese, weer door Kant ’t eerst gesteld) zelf niets anders dan... ’t (heterosubjectief) phaenomeen, het zinnelik (of waarnemings-)symptoom (in meer dan één zin) van... mijn gewaarwording! Ons zgn. „parallelisme” (een slecht gekozen naam, want hij kan enkel op gelijktijdigheid doelen, daar ruimtelike „paralleliteit” tussen stof en geest een woord zou zijn zonder zin!), dat slechts in richting van abstractie, in methode van wetenschappelik onderzoek („methodologisch”, „heuristisch”) streng dualisties is (niet één enkele „overgang” of „inschakeling” of „veroorzaking” over en weer tussen physis en psyche), vindt dus z’n eenvoudige, monistiese oplossing in een sym-ptomatisme: de physiese reeks slechts een abstrakt, denkbeeldig, op een universeel subject betrokken, dus objectief, symptomensysteem van... de concrete psychiese Werkelikheid, of zo men wil subjectiviteit, die zelf dus weer, als rijk van het Bewustzijn „phaenomeen” kan zijn van het voor ons geheel onvoorstelbaar tijdloos, tijdstellend „An sich”. 14: p. 34. Merkwaardige formulering van het dogmaties (realisties) kennisbeeld „spiegel” bij Herbart, S. W. VIII (Kehrbach ’93) p. 187, Allgem. Methaphysik, II: IV: § 293: „Man denke sich also ein geistiges Wesen, eine Intelligenz, lediglich als einen reinen Spiegel für mehrere, von einander sowohl, wie von dem Spiegel unabhängige Objecte. Wir fragen hier noch gar nicht, wie das Verhältniss, vermöge dessen die Spiegelung erfolgt, möglich sey, wir erinnern uns aber, dass zur wahren und vollkommenen Erkenntniss ein solches Verhältniss muss angenommen werden, und bemerken leicht, dass eben hier, in der Metaphysik, falls sie Wahrheit gewährt, wir selbst dergleichen Spiegel seyn mussen.” Cf. echter § 327 (p. 235): „Wie die Körper ursprünglich aus Elementen bestehen, die nichts weniger als körperlich sind: so besteht das Wissen [dat dus afbeeldt?!] aus Anfängen, die mit einem Abbilden nichts gemein haben. Es besteht aus Empfindungen; die keineswegs etwas Äusseres abspiegeln, denn sie sind lediglich Selbsterhaltungen der Seele.” De „Form des Wissens” schijnt door H. „abbildend” gedacht, cf. § 299, jo. 399, over de „sinnliche” en de „intelligibele Raum”. Ten onzent kan men de „spiegel”-leer nog zuiver geformuleerd vinden in het naief dualisties idee- en materie-realisme van Dr. A. Kuyper’s zgn. „Theorie der Kennisse”, b.v. Enc. II, p. 29: „Aldus opgevat komt dus ‚de wetenschap’ voor ons te staan, als een te zijner tijd met noodzakelijkheid opgekomene, en steeds voortgaande, drang in den menschelijken geest, om den kosmos, waarmee hij in organische verwantschap staat, plastisch naar zijn momenten in ons af te spiegelen, en logisch in zijne relatiën door te denken.” (Vgk. ook p. 365: „Het is dus in den spiegel van ons menschelijk bewustzijn, dat de realiteit haar beeld afspiegelt” enz.; p. 559, p. 102, p. 59, en heel schrijvers vóór-kritiese waarnemingsleer passim). Gelukkig geeft de geleerde schrijver authentieke uitleg van de duistere terminologie: p. 26: „Een atoom en de beweging van dit atoom onderscheidt zuiver het moment en de relatio.”! Mr. Dr. Gewin, „Beginselen van Strafrecht”, heeft mijn aandacht op deze Dr. K.’s „Wissenschaftslehre” gevestigd, daar ik nauwkeurig wenste te weten, op welke gronden deze heren nog heden de wetenschap zouden willen „vastleggen” aan zekere dogmata van een bepaalde kerkleer. Wel mogen we dankbaar zijn, dat de wetenschap zelf in onze tijd naar haar kluisteraars niet meer behoeft om te zien. Misschien echter vind ik aanleiding, het wetenschappelik-wijsgerig peil van Dr. Kuyper’s werk nog eens in een afzonderlike kritiese verhandeling (reeds manuskript) in het licht te stellen, opdat blijke, wie die man is, die zijn vingers uitsteekt, niet alleen naar „von Schopenhauer”, „von Nietzsche”, „von Ritschl”, maar ook naar een Spinoza en een Kant. 15: p. 35. Reeds physiologies kan dit zonder enige geleerdheid in enkele regels ook aan niet-geschoold intellekt worden duidelik gemaakt: Nemen we maar het zien van b.v. een rood gebonden, met goudletters bedrukt boek. Wat is physiologies dit hele zien? Aethertrillingen (billioenen per sekonde!) bereiken en veranderen (scheikundig waarschijnlik) de millioenen staafjes en kegeltjes der beide netvliezen. (Daarop zouden nog, van buiten af, 2 onderling verschillende omgekeerde gekleurde vlakke beeldjes te zien zijn, maar zelf plegen wij onze netvliezen niet aldus te bezien!). Nu ontstaan in de gezichtszenuwen, met hun vezel- en cellen-werelden, twee onderling verschillende, onvoorstelbaar samengestelde (chemiese of elektriese of wat voor) bewegingsprocessen, die van kleur noch boek- of lettervorm ook maar een spoor of zweem „bewaard” kunnen hebben. Geen licht of kleur noch lettervorm dringt in der eeuwigheid van buiten door die zenuwen heen. Nog is er geen gewaarwording. Deze ontstaat niet, eer (na de bekende splitsing en kruising van de gezichtszenuwen) de zenuwprocessen een wederom chemiese of elektriese of hoe dan ook mechaniese wijziging van bepaalde hersengedeelten hebben teweeggebracht. Op dat ogenblik pas is aan het subject (onverschillig wat dit physiologies moge zijn of niet-zijn) iets „gegeven” (het geheel van gewaarwordingen, waardoor hij de rode band met de gouden letters ziet), dus nooit iets anders, dan wat physiologies (in de wereld van de ruimtedingen) een hersenproces zou blijken, als zodanig voor het subject zelf onwaarneembaar, maar bovendien onbelicht en evenmin op boek- of lettervorm als op het rood of goud ook maar in de verste verte gelijkend en alleen reeds door die eeuwig ondoorzichtelike zenuwmuur van alle daarachter eventueel aanwezige licht, kleuren en gestalten gescheiden! En nu zouden de kleuren en vormen, die wij zien, overeenkomen (of zelfs één zijn!) met, of maar gelijken op, kleuren en vormen, die zich achter die muur, in de „buitenwereld” zouden bevinden? O wonderbaarlike toverij! En nog groter toverij, dat wij van die overeenstemming of gelijkenis ooit zouden weten, want hoe willen we „vergelijken”, controleren met die „werkelike” kleuren en gestalten, waar wij evenmin ooit door die lichtloze muur kunnen heendringen naar „buiten” (want al onze physiologiese „gegevens” zijn binnenmuurs!) als achtermuurse letters of kleuren kunnen doordringen naar „binnen”! [243] Overweeg aandachtig dit eenvoudige betoog, dat gelijkelik geldt voor alle zintuigen, en met Leibniz’ inzicht in onze „vensterloosheid” zal u plotseling het besef opgaan, hoe naïef-dogmaties elke natuurrealistiese gewaarwordingsinhoud-verdubbelende waarnemingsleer moet zijn, waarin toch dualisme en materialisme gelijkelik bevangen blijven, Ziehen, met zijn ruimtelike cerebrale „Reihenfolge der Empfindungen” of derzelver „Lage im Gehirn”, die „unserem Bewusstsein” of zelfs „unserem Gehirn” „gegeben” zou zijn, zo goed als Thomas van Aquino, wiens leer de hier weerlegde fout aldus formuleert: „Want zien gebeurt alleen dan, als het voorwerp, dat waargenomen wordt, op eene of andere wijze aanwezig is in het wezen dat ziet.” „Het zintuig neemt den vorm van het stoffelijke wezen in zich op, maar niet de stof zelf, gelijk in het was de vorm van een ring wordt afgedrukt, maar niet het ijzer of goud, waaruit de ring bestaat.” [244] of zijn hedendaagse volgelingen als b.v. Prof. Dr. Sebastian Huber, die in zijn gebeeldhouwde zgn. „Noëtik oder Kritik” nog botweg het realisties dogma stelt (§ 22): „Keine Erkenntnis kommt zustande ohne Vereiniging [!] von Subjekt und Gegenstand der Erkenntnis.”.... „So ist daran fest zu halten: sowohl die relativen als die absoluten Qualitäten der Sinneswahrnehmung sind objektiv real.”.... „Die Existenz der Aussenwelt ist demnach eine unmittelbare Wahrheit, welche eines Beweises nicht bedarf.” Wanneer mijn lezer nu die schellen der dogmatiese naiveteit van de ogen zijn gevallen, dan zal hij mij zeker niet, op grond van deze mijn wat grof-plastiese maar duidelike muurvoorstelling, de nog naiever mening toedichten, dat we zonder die „muur”—dus zonder gezichtszenuwen—wèl of beter ... de „werkelike” vormen of kleuren zouden kunnen „zien”! Maar men kan nooit weten, waartoe de naiveteit in staat is. Zegt niet Alfred Binet in zijn „L’Ame et le Corps”, 1905, in volle ernst,—vooraf gaat, dat de lichamen, die de gewaarwordingen veroorzaken (!) ons slechts door „l’intermédiaire de notre système nerveux” bekend zijn en dit zelf weer alleen bij wijze van sensation ... dat ’t licht „ne brille que dans notre cerveau” (p. 23), dat dáár alleen „le bruit se produit; en dehors, règne un silence de mort”,—op p. 24: „En résumé, notre système nerveux qui nous sert à entrer en communication avec les objets [typies realisties gedacht], nous empêche, d’autre part, de connaître leur nature. Il est un organe de relation avec le monde extérieur; il est aussi, pour nous, une cause d’isolement. Nous ne sortons jamais de nous-mêmes. Nous sommes des emmurés.” Men moet een Fransman zijn om met zoveel bon sens over dit onderwerp in deze tijd aldus te kunnen filosoferen,—om kennistheoretiese waarheden zo ongemerkt te verkeren in hun dogmaties tegendeel. In elk geval is deze bon sens heel wat sympathieker, dan de verfransing van Kantisme zonder bon sens bij Renouvier c.s., even onfrans als onkrities. 16: p. 39. Dr. C. J. Wijnaendts Francken, die krachtens intellekt en geestesallure een van onze eerbiedwaardigste, consequentste materialisten zou kunnen zijn, schijnt zich zelf te willen doemen tot een allesbehalve benijdenswaardige positie in de wijsbegeerte ten onzent: door zijn materialistiese geestverwanten als „dualist” of „idealist” te worden verdacht—terwijl psychisme en dualisme hem niettemin als materialist moeten afwijzen, zodat hij met al zijn weten en kunnen „hier und dort verloren” is, als de vleermuis, muis noch vogel. Wie tot waarnemingsleer die van Locke heeft (het in de tekst weerlegd „spiegel”-dogmatisme, met „een physiek-materieele wereld als oorzaak” van de gewaarwordingen; aldus b.v. in de Psychologische Omtrekken II § 2, over het „Phaenomenaal karakter onzer kennis”) en als metaphysica het (ten onrechte) anti-metaphysies wijl (deels terecht) anti-dualisties naturalisme—die is materialist—in z’n goede consequente ogenblikken „epiphaenomenalist”—en die moet de Paulsens of Adickes geen „weerlegging van het materialisme” en deszelfs „gebrekkigen, ‚erkenntnisstheoretischen’ grondslag”, ja zelf geen trap aan Haeckel, gaan nadoen. Want hoe onverdiend-zacht Dr. W. F.’s oordeel ook zij: „Trouwens in wijsgeerig doorzicht ligt niet Haeckel’s grootste kracht”, het lokt de opmerking uit, dat altans Dr. W. F. geen enkel wijsgerig inzicht op Haeckel vóór heeft, wèl in zoverre beneden hem blijft, als Haeckel een apostel is van zijn materialistiese overtuiging (al verkiest ook hij het geüsurpeerde materialistiese modewoord „monisme” [245] boven het veelgesmade „materialisme”) en Dr. W. F. een verloochenaar. Dr. W. F. is geen empirist of materialist sans phrase, hij is een wèl-empirist-maar, een wèl-materialist-maar. Ik geef twee zinnetjes, die deze zijn houding typeren: „Wel kan men de waarheid der causaliteitswet willen bewijzen uit de ervaring [wel!]; maar het zoeken naar zulke empirische gegevens gaat alreeds uit van de aanwezigheid van een vast causaal verband, en veronderstelt reeds het bestaan van regelmaat en wet.” (Inleiding tot de Wijsbegeerte, p. 83.—Dr. W. F. ziet hier het apriori natuurlik even helder in, als wie ’t hieruit zou moeten leren. Hij geeft dan ook over het apriorisme zowel in deze „Inleiding”, p. 76 ss., als elders, b.v. Psychologische Omtrekken, p. 61 ss., slechts de bekende vermaterialisering en verSpencerisering ten beste, met een ruimtelik zenuwstelsel als prius van ruimtevoorstelling en met „typische denkvormen”, die op de „oneindige reeks” ervaringen van het mensengeslacht.... „berusten”!) en: „De psychische verschijnselen dragen een bizonder karakter, dat ze niet zonder meer vergelijkbaar maakt met physische. Wèl kan men hun kenmerkend bestanddeel, het bewustzijn, een functie [c [246]] van de hersenwerkzaamheid noemen, een functioneelen verschijningsvorm [a] van bepaalde stoffelijke processen onder bepaalde omstandigheden en voorwaarden. Maar hoe het daaruit geboren wordt [b], blijft ons volkomen duister, aangezien voor onze voorstelling die beide grootheden zóó verschillend zijn van karakter, dat wij de klove tusschen haar niet kunnen overbruggen.” (Inlg. p. 113/4). Stel u voor, het bewustzijn geboren uit processen,... wier logies prius het bewustzijn is! Men ziet, hoe goed Dr. W. Fr. heeft opgestoken, dat psyche en physis kennistheoreties „heterogeen” zijn! Maar tegenover het dogmaties agnosticisme van zijn echt materialisties „Ignorabimus”, sc. hoe, hebben wij de kritiese zekerheid te stellen van ons echt phaenomenalisties „Negamus”, sc. dat!— Zo goed en zo kwaad als bij Haeckel, waren bij Dr. W. F. allerlei (op z’n minst [247] 4) variëteiten van materialisme dooréén: (a) het aequatief of identiteitsmaterialisme: bewustzijn bestaat in, is een verschijningsvorm van, hersenprocessen, deze „worden bewust”; daar naast (b) het causatief materialisme: bewustzijn is een gevolg van hersenprocessen; (c) het attributief materialisme: bewustzijn is een eigenschap of toestand of „functie” van hersenprocessen; en als variant daarvan (d) het parallelisties (en wijl realisties steeds min of meer dualisties: de physiese reeks reëel, terwijl aan de psychiese toch ook een zekere realiteit moeilik kan worden ontzegd!) psycho-physies materialisme: bewustzijn gepaard met, begeleidingsverschijnsel van, hersenprocessen. Al deze vormen van materialisme (de voorbeelden volgen onmiddellik) hebben de kennistheoretiese grondslag gemeen, nl. dat het stoffelike, het hersenproces, [248] gedacht wordt als het primaire, causale, reale, als een soort „substraat”, „achtergrond”, „bestaansvoorwaarde” voor het geestelike, dat als secundair, onwerkzaam („duister”!) bij-produkt of bij-verschijnsel optreedt. Dus precies het omgekeerde van de waarheid, die de kennistheorie leert en ook dit mijn geschrift duidelik tracht te maken. Nu toon ik u bij Dr. W. F. eerst deze materialistiese wortel en vervolgens zijn bont materialisties gewas, waarbij b.v. identiteit (a) en causaliteit (b) beurtelings ontkend en verondersteld worden, en de „functie” van c een vage, ruime „afhankelikheid” aanduidt, die ook voor b en d moet fungeren. We hebben nl. bij Dr. W. F. niet alleen l’embarras du choix, maar evenzeer le choix des embarras! Als volgt: „Alle geesteswerkzaamheid gaat gepaard met [d] zekere processen in het centrale zenuwstelsel; alle psychische verschijnselen veronderstellen een physischen achtergrond. Zij zijn een functioneele uiting [c?] van bepaalde wijzigingen in een stoffelijk substraat, van zekere ons in haar wezen onbekende bewegingen en omzettingen[?] in die materie, die een psychisch karakter verkrijgen [a of c], doordat zij met bewustzijn gepaard gaan [d]. Dit wil evenwel geenszins zeggen, dat stoffelijke en geestelijke verschijnselen geheel [!] samenvallen en, naar sommige materialistische schrijvers beweerd hebben, geheel [dus ten dele?] te vereenzelvigen zijn. Want het is duidelijk, dat bij een dergelijke opvatting de begrippen causaliteit [dus b!] en identiteit ten eenenmale met elkander verward worden. Wel zijn de bewustzijnsverschijnselen functies [c] van bepaalde materieele veranderingen in de georganiseerde substantie; maar de betrekking tusschen die beide is niet eenvoudig zonder meer eene van oorzaak en gevolg [dus niet b .... n.b. wijl .... niet a!], aangezien het materieele en het psychische in wezen verschillend [„heterogeen”, zie boven!] en dus niet onmiddellijk met elkander vergelijkbaar zijn in dien zin, dat het eene zou kunnen verklaard worden als eene omzetting [dat zou a zijn] van het andere.” (P.O. p. 22). Brr.... „Elke psychische werkzaamheid veronderstelt zekere physische verandering, maar niet omgekeerd.” (kennistheoreties alléén omgekeerd!). „De bewustzijnsverschijnselen treden slechts op bij bepaalde materieele processen, waarmede zij in vaste regelmatigheid verbonden zijn [d]. Psychisch kennen wij alleen een reeks afzonderlijke verschijnselen, die ieder op zichzelf langs physischen weg zijn te voorschijn geroepen [b], daar ieder van hen zekeren physischen achtergrond tot voorwaarde heeft.” (ib. p. 25). Zo schrijft Dr. W. F. in zijn § over „Het verband tusschen lichaam en zielsverschijnselen”! Soortgelijk ellendig geknoei in de Inlg. p. 109: „Elke psychische werkzaamheid veronderstelt zekere physische veranderingen, maar niet omgekeerd” en p. 111, zijn geamendeerd Haeckelisme: „De stoffelijke hersenprocessen zijn niet zoozeer te beschouwen [niet zoozeer!] als de onmiddellijke oorzaak der psychische [hersenprocessen?!], dan wel als de onmisbare voorwaarde daarvan, gebonden als deze zijn aan [d] bepaalde physische bewegingen en omzettingen [a?].” Op bl. 112 volgt dan: „Want al die feiten bewijzen wel de onmiskenbare afhankelijkheid der psychische verschijnselen van physische toestanden”.... maar „Een afhankelijkheidsbetrekking is een veel ruimer begrip dan een causale betrekking”.... en Dr. W. F.’s begrippen moeten „ruim” genoeg zijn om het materialisme van a, b, c en d tegelijk te omvatten! Immers, tans volgt pagina 113/4, boven geciteerd, waar bewustzijn uit hersenprocessen geboren wordt! Maar nademaal Dr. W. F. meer dan één krities klokje heeft horen luiden over het materialisme, geeft hij er na zoveel moois ook nog deze draai aan op p. 115:.... „al moge het als wereldbeschouwing niet voldoen,.... toch als werkhypothese bij het natuurwetenschappelijk onderzoek”.... enz. En deze zijn § 5, aan de weerlegging van „de materialistische theorie” gewijd, eindigt nu symbolies met Forel’s „Gehirn und Seele” (vgk. opm. 9), terwijl elders de fatale (immers hersenfatalistiese) slotsom luidt: „Uit al het voorgaande volgt, dat het wilsgevoel slechts een begeleidend verschijnsel is, maar dat de eigenlijke oorzaak van ons handelend optreden te zoeken is in processen van het centrale zenuwstelsel”.... (P.O. p. 105; vgk. ook Sociale Ethiek, p. 117). Op deze gemene materialistiese wortel nu stoelen de navolgende materialistiese stammen: a (aequatief materialisme): „Slechts een zeer gering deel der processen die zich in ons centrale zenuwstelsel afspelen, wordt ons [?!] bewust” (P.O. p. 32). Evenzo: „Het bewustzijn alzoo is te beschouwen als een functie [c] of begeleidend verschijnsel [d] van een klein gedeelte der stoffelijke processen die zich in het organisme afspelen. Wij nemen waar dat bepaalde processen gepaard gaan met [d] bewustzijn, alhoewel het ons alsnog onmogelijk is aan te geven, waarvan het afhangt of dit al dan niet het geval is, m.a.w. of een werkzaamheid van het centrale zenuwstelsel ons [?] al dan niet bewust wordt [a].” (ib. p. 36). [249] Eindelik p. 59: „en zoo moet men wel met Maudsley tot de slotsom komen, dat een groot deel van ons denken bestaat in onbewuste hersenwerkzaamheid.” b (causatief materialisme): In zijn „Sociale Vertoogen” schrijft Dr. W. F., nog wel onmiddellik na een zuiver krities citaat van Heymans, op p. 244: „Maar overigens [!] is het duidelijk, dat de moreele degeneratie van den misdadiger slechts het gevolg kan zijn van moleculaire afwijkingen in het centrale zenuwstelsel, al onttrekken die zich nog ten eenenmale aan onze zintuigelijke waarneming” en op p. 254: „Want, gelijk reeds boven opgemerkt, elke moreele degeneratie kan in laatste instantie slechts het gevolg zijn van afwijkingen in het centrale zenuwstelsel, al onttrekken deze zich ten eenenmale aan onze zintuigelijke waarneming. Immers wij mogen van de veronderstelling uitgaan, dat aan alle psychische verschijnselen een physisch correlaat, d.i. een stoffelijk substraat ten grondslag ligt, en dus ook dat alle zielkundige afwijkingen ten slotte wijzen op zekere somatische wijzigingen.” Op zulke plaatsen betrappen wij een schrijver en négligé, zien wij zijn materialisme en action, niet wat hij er voorzichtiglik van zegt, maar wat hij er feitelik en wezenlik van blijkt te denken. Achter „correlaat” en „substraat”, achter „functie” en „verschijningsvorm” en al dat fraais meer, maskeert Dr. W. F. dus eigenlik ook slechts het wegens een zekere welgeaccrediteerde „heterogeneïteit” zo braaf verloochende b!—Maar gaan we verder: „Want niet de waargenomen stoffelijke wereld buiten ons, maar de psychische gewaarwordingen binnenin ons zijn het primaire en onmiddellijk empirisch gegevene; [was dit maar tot Dr. W. F. doorgedrongen, doch de zin is helaas nog niet uit:] en het is slechts een hypothese, wanneer wij daarnevens nog een physiek-materieele wereld als oorzaak dier psychische verschijnselen aannemen....” (P.O. p. 28)! En op p. 66: „Onder de zoo straks genoemde materieele sporen, die den grondslag vormen van het geheugen, verstaan wij de bizondere praedispositie van het zenuwstelsel om bij voorkeur dezelfde associatiebanen te laten inslaan en dezelfde psychische produkten te leveren als vroeger.” Hoofdstuk V, over de gemoedsaandoeningen, eindigt aldus: „Ongetwijfeld bestaat er een nauw verband tusschen de gemoedsbewegingen en de innervatieprocessen, die inwendig tot bewustzijn komen [a]; maar er bestaat daarom nog geen voldoende grond om nu ook aan te nemen, dat deze laatsten de uitsluitende [?] oorzaak [dus niet b?] der eersten zijn, en om beiden zonder meer tot een psycho-physische identiteit te verklaren [dus niet a? of niet d?]. Hoe ze in werkelijkheid oorzakelijk samenhangen [weer terecht bij b!] blijft alsnog een open vraag, wier volledige oplossing aan de toekomst blijft voorbehouden.”! Hier wordt dus zelfs het „Ignorabimus” (zie boven) nog weer verloochend en overtroefd door een Haeckeliaanse wissel op de toekomst!—Eindelik nog uit het slothoofdstuk, p. 117, waar „wij omtrent de ware physiologische oorzaken en juiste verklaring dezer psychische verscheidenheden nog zoo in het duister rondtasten.” Ook zulk een zinnetje speaks volumes. c (attributief materialisme): „Het [geheugen] is niet een aanhangsel, maar een integreerend [?] bestanddeel van bepaalde toestanden der zenuwelementen.... Het herinneringsvermogen berust op een organischen grondslag, d.w.z. op inhaerente [?] eigenschappen der levende materie.” (P.O. p. 64). Of, zonder omwegen: „Het geheugen toch is een eigenschap der hersensubstantie....” (P.O. p. 68). d (psycho-physies materialisme): P.O. p. 25 (boven geciteerd), p. 34/5: „Het bewustzijn op zichzelf is van niets de oorzaak;.... en veelal [n.b., soms dus niet?!] blijft het volkomen duister, waarom het zich paart aan physiologische verrichtingen, die evengoed ook zonder dien zouden plaats grijpen.” Evenzo p. 36: „Wij nemen waar” dat hersenprocessen „gepaard gaan met” bewustzijn (zie boven), of p. 105, reeds geciteerd en b.v. tot slot Inlg. p. 101/2, waar we nog eens al dit knoeierig materialisme-tegen-wil-en-dank bijéén hebben: „Het bewustzijn is zeer zeker moeilijk [dus niet onmogelik!] [a] te verklaren als bewegingsverschijnsel, noch vertegenwoordigt het een bizondere kracht. Het wijst slechts op een toestand [c?]: beweging gaat niet over of zet zich niet om in bewustzijn, wat onmogelijk ware omdat beide heterogene begrippen zijn [warmte en beweging dan?]; maar bepaalde bewegingsverschijnselen in het centrale zenuwstelsel verwekken [b?] processen, die gepaard gaan met [d] bewustzijn. Het bewustzijn is dus te beschouwen als een functie [a of b of c] of [men mag kiezen! ’t is bij Dr. W. F. toch alles één materialistiese pot nat] begeleidend verschijnsel [d] van een klein gedeelte der stoffelijke processen die zich in het organisme afspelen, hoewel wij nog hoegenaamd niet in staat zijn aan te geven waarvan het afhangt of deze al dan niet met bewustzijn gepaard [d] gaan.”— —Het ligt geheel in de lijn van al deze verwarde contradictore halfslachtigheden en ondoordachtheden, dat nu ook nog een inconsequente μεταβασις εἰς ἀλλο γενος, de dualistiese „Wechselwirkung”, telkens dit epiphaenomenalisme komt doorbreken. Evenals bij de waarneming volgens Dr. W. F. stof, causaal, inwerkt op geest, zo beïnvloedt omgekeerd het psychiese ongegeneerd de physiese reeks: P.O. p. 42, waar „aandachtsvestiging den bloedtoevoer naar de hersenen verhoogt”, p. 51 omtrent de verbeeldingskracht: „Hoe ingrijpend die kan inwerken ook op de physieke verschijnselen des lichaams”, p. 81 ss.: „welk een grooten onwillekeurigen invloed de affecten oefenen op tal van physiologische processen die in het lichaam plaats grijpen” en de voorbeelden aldaar, gelijk op p. 82/3: „Zoo vinden tal van pathologische toestanden van het zenuwstelsel.... hun primaire [n.b.!] oorzaak in stoornissen van het gemoedsleven.—Maar ook omgekeerd kunnen physieke veranderingen in het organisme sterke wijzigingen in het gevoelsleven wakker roepen.”! Hiertoe behoren ook de selectie-dualismen, aangewezen in opm. 33, die men wel wil vergelijken. Holderdebolder dogmatiseert, oreert en doceert Dr. W. F. er op los, zonder zweem van kritiese bezinning, onverschillig of hij zijn materialisme „critisch realisme” noemt (Inlg. p. 64), dan wel „critisch idealisme” (P.O. p. 28)—het is alles, behalve „critisch” in de kenniskritiese, kantiaanse zin van transcendentaal (vgk. hierover opm. 6 en 7 en bl. 22–24 tekst), het staat er, als onbewust dogmatisme, juist lijnrecht tegenover—wat Dr. W. F. in even onbewuste zelfkritiek onovertrefbaar juist en scherp formuleert, als hij het noemt: een „niet transcendentaal, maar critisch idealisme”! [250] En van de ontwikkeling of verdieping, die Prof. v. d. Wyck onlangs naar ik meen bij Dr. W. F. heeft bespeurd, vermag ik kennistheoreties geen spoor te vinden. Integendeel—ook zijn jongste produkt, het najaar 1911 verschenen geschrift over Het Bewustzijn, hult in gewaad van anti-metaphysies agnosticisme louter slechte, dogmatiese, materialistiese metaphysica—die nu de welwillende lezer er zelf uit moge halen. Ik kom tans op mijn aanhef terug: Blijkt Dr. W. F. ook na deze zo ontoegankelik voor de wijsgerige kritiek als Haeckel, dan bestaat er voor hem slechts één weg, om altans de eerbied zich te redden, die een oprecht, gaaf naturalist verdient: „Be nothing which thou art not” (Poe), of, positief: „To thine own self be true”! 17: p. 39. Phaenomeen. Wij hebben geen Hollands woord daarvoor: „verschijning” (= komst) en „verschijnsel” worden in een heel andere zin gebruikt. Ons taaleigen gedoogt feitelik niet, een zgn. „ding”: een boek, een astronomies lichaam als zon of aardbol, een scheikundig element, „verschijnsel” te noemen. [251] Men spreekt van de sterren als „verschijnselen aan de sterrenhemel”, tegenover de astronomiese werkelikheid—de kennisleer noemt juist dit astronomies ruimtelik „Heelal” Phaenomeen der werkelikheid of de phaenomenale wereld, en bedoelt daarmee, dat het een denkbeeldig geheel is van algemeen mogelike waarnemingsinhouden, in tegenstelling enerzijds tot de individuele (lichtpunt-)gewaarwordingen en anderzijds tot de van mogelike waarneming onafhankelike werkelikheid zelf, wier inwerking op onze geest oorzaak is van die gewaarwordingen en die als zodanig het „reale” of „substraat” of „An-sich” heet van die phaenomenale objectenwereld. De eenheid, waarin de afzonderlike waarnemingsinhouden groepsgewijs worden samengevat tot de „dingen”, die deze inhoud als „eigenschappen” „dragen”, vindt dus z’n grond en verklaring enerzijds in de eenheid van het denkend en waarnemend bewustzijn, dat als subject het kennistheoretiese prius is van deze objecten, anderzijds in de eenheid van het (vermoedelik evenzeer subjectief, psychies) reale, dat als substratum het metaphysiese prius der voorwerpen vormt. Is dit inzicht eenmaal bereikt, dan zal de lezer mij gaarne Kant’s terminologie schenken, in casu zijn „transcendentale synthetische Einheit der Apperception” als „formaler, subjectiver Grund” der „empirischen Einheit der objectiven Erscheinung”. Wie deze Kantiaanse „apperceptie”, in haar kennis-theoretiese zuiverheid, dus vrij van ontologiese, substantiële dogmasmetten, begrepen heeft, is daardoor alleen reeds... Hegel te boven gekomen, en kan nog slechts glimlachen als Hegel’s „begrip” zich uitgeeft voor een synthese van Spinoza’s substantie (transcendent, dus slechts door wanbegrip te vergeesteliken) en Kant’s apperceptie (transcendentaal, dus slechts door onkritiese „Subreption” te verwezenliken). „Verschijnsel” voor phaenomeen heeft ook nog dit tegen, dat het aan iets vergankeliks doet denken, en dus de niet-kritiese Hegeliaanse en Bollandistiese tegenstelling met het „wezen” als het onvergankelike bestendigt (vgk. b.v. Coll. Log. pp. 538–550: „Stof is de naam van de wezenlijkheid in het verschijnsel” enz., het „wezen” „als blijvende eenheid of idealiteit van eigen vergankelijke realiteit” en laatstelik De Logica, p. 22: „het ding als verschijnsel, heeft de eigenschap der vergankelijkheid” enz.). Juist in Kant’s „substantia phainomenon”, Newton’s materie en de quantitas materiae (massa) hebben we klassieke voorbeelden van een onvergankelik, onveranderlik phaenomeen, terwijl enerzijds het ding-op-zich-zelf evenmin onvergankelik als vergankelik mag heten, zover het als ontijdelik moet worden gedacht, en anderzijds het werkelik bewustzijnsleven, waarvan een levend organisme naar de psychies-monistiese leer het phaenomeen is, de tijdelikheid en vergankelikheid met dit laatste gemeen heeft. 18: p. 39. Daarmee is weerlegd Schopenhauer’s kritiek (I, p. 562/3) op Kant zover zij de gewaande tegenstrijdigheid betreft, dat Kant eerst (terecht!) zegt: het verstand kan slechts denken, niet „aanschouwen”, „Anschauung, Wahrnehmung, Perceptio gehören bloss den Sinnen an, und die Anschauung bedarf der Funktion des Denkens auf keine Weise.”—en later toch voor de natuur, voor het samenstellen van objecten, het verstand nodig heeft, voor het object dus „das doch wohl ein Anschauliches und kein Abstraktum ist”, zegt Schopenhauer... ten onrechte. „Nun ist aber die Natur doch wohl ein Anschauliches und kein Abstraktum” ... integendeel! „Ich fordere Jeden, der mit mir die Verehrung gegen Kant theilt, auf, diese Widersprüche zu vereinigen, und zu zeigen, dass Kant bei seiner Lehre vom Objekt der Erfahrung und der Art, wie es durch die Thätigkeit des Verstandes und seiner zwölf Funktionen bestimmt wird, etwas ganz Deutliches und Bestimmtes gedacht habe.” (p. 563/4). Ik kan zonder die 12 Funktionen te verdedigen aan die Aufforderung voldoen: alle aanschouwing is, voor Kant, belevenis, individueel (al geschiedt ze niet dan in de aanschouwingsvormen, òf tijd en ruimte, òf tijd alléén)—en de „objecten”, al het objectief „Bestimmte” ... heel de natuur, geldt transindividueel, met betrekking tot „ein Bewusstsein überhaupt”, is dus nooit onmiddellik belevenis, „intuïtieve” werkelikheid, maar abstrakt, door diskursief denken omtrent gegeven belevenissen (die altijd nodig en vóórondersteld zijn) opgebouwd intersubjectief geldig systeem. Niet alleen dus het (transcendentale, en geenszins empiriese) „Objekt” waardoor ons de aanschouwing gegeven wordt, het Ding an sich, is van de aanschouwing verschillend, maar zelfs ook het immanente Objekt, dat uit aanschouwing, uit gewaarwordingen in aanschouwingsvormen, denkend wordt gecomponeerd. „Unvorstellbar” of „sonderbare Voraussetzung” is dus dat immanent Object, dat natuurding, geenszins. Integendeel, het bestaat juist alléén in onze wetenschappelike voorstelling! Te zeggen: onze Anschauung („waarneming”) is als zodanig reeds „sofort objectiv” (p. 565) heeft enerzijds geen zin (want niet de waarneming, maar haar inhoud wordt geobjectiveerd), is anderzijds onjuist (vergelijk droom, hallucinatie enz.) en is 3o. niet ter zake tegen Kant, want die toekenning van het praedicaat objectief is zuiver verstandswerk—, de zinnen weten niets hoegenaamd van al of niet „objectief”. Wundt’s tegenstelling tussen de „concrete”, „zinnelike” natuurobjekten en de „abstrakte” „begripsdingen” (atomen etc.) der natuurwetenschap, vergeet tweeërlei: dat de eerste evenzeer reeds abstrakt—en de tweede evenzeer nog zinnelik zijn! 19: p. 40. Heel de Hegeliaanse tegenstellingenreeks van schijn of verschijnsel en wezen of waarheid of werkelikheid, van uiting en kracht, geval en wet, blijft dan ook (als in z’n geheel immanent) beneden het niveau van Kant’s kennistheoretiese („transcendentale”) tegenstellingen: al of niet immanent en al of niet a priori. Zo is het louter machteloze misvattingspolemiek, als Prof. Bolland in „Zuivere Rede” (p. 32, 33, 2e dr. 75) van de „wét” als „het blijvende ware aan de verschijnselen”, „blijvende eenheid van de kracht en haar uiting”, aldus oreert: „De werkelijke wet is als wet der (ware of geheele) werkelijkheid even weinig enkel buiten als alleen binnen, even weinig eenzijdig van voren [!] als blootelijk van achteren [!] en niet òf subjectieve òf objectieve maar absolute wet, die zich als zoodanig in al het relatieve wedervindt; de ware wet of wet van het ware is zonder eenzijdigheid achter, in en voor [n.b.] al het verschijnende het begrijpelijk geldige en zoo op hare wijze het werkelijke, ware en redelijke zelf.” Nog afgezien van de ondoordachte vereenzelviging van waarheid en werkelikheid, staat dus zelfs deze „wet” ... tegenover Kant’s An sich, als een wet, slechts van phaenomenen, een slechts phaenomenale, zuiver immanente, dus als zodanig evenzeer objectieve als subjectieve wet. Vgk. verder van hetzelfde gehalte de herhalingen van pp. 122–128 Z. R. 20: p. 42. Het doet vermakelik aan, een dogmaties realist als b.v. Dietzgen te horen vertellen (Streifzüge, p. 60 ss.): „Von der gegenwärtig grassierenden erbärmlichen philosophischen Kritik wird der Menschenverstand als armer Schlucker dargestellt, der nur die oberflächlichen Erscheinungen der Dinge erklären [!] könne” ... Natuurlik is dat „Oberflächliche” alléén van Dietzgen, niet van de „Kritik”. Van Hegel tot Dietzgen weet men aardig beter dan Kant wat de verhouding van werkelikheid, wezen, tot „Erscheinung” eigenlik is: Gelijk Hegel gewaagt van dingen, die „nicht nur für uns sondern an sich blosse Erscheinungen sind” (Busse, Geist und Körper, p. 29, terecht: „Erscheinung an sich... eine contradictio in adjecto”), zo expliceert Dietzgen nader als volgt: „Alle Erscheinungen macht der Intellekt zu Wesen und erkennt alle Wesen als Erscheinungen des grossen [!] allgemeinen Naturwesens. Der Widerspruch zwischen Erscheinung und Wesen ist kein Widerspruch, sondern eine logische Operation, eine dialektische Formalität [!]. Das Wesen des Universums ist Erscheinung [!] und seine Erscheinungen sind wesenhaft... Und unsere Kritik sagt: Das Was, welches erscheint, ist selbst Erscheinung [wel, wel!], Subjekt und Prädikat ist von einer Art.” Of elders: „Das Wesen der Welt ist absolute Veränderlichkeit. Erscheinungen erscheinen—voilà tout.” (Das Wesen der menschlichen Kopfarbeit, p. 72). Nu weten we ’t—wezenlik! Voorwaar, voor zulk een wijsgeer moeten wel de Kantianen, „die zeitgenössischen Philosophen mit dem Geschichtsschreiber des Materialismus an der Spitze” ... „entweder Schelme oder Narren” zijn... „welche mit sämtlichen Körnern eines Sandhaufens sich nicht begnügen wollen sondern hinter [!] allen Körnern extra noch einen körnerlosen Sandhaufen [!] suchen.”!—Waarlik een schelm of een nar, wie op Dietzgen’s... zandhoop bouwt! Komt ééns het proletariaat ook aan wijsbegeerte toe (mocht ik het beleven—er altans het mijne toe bijdragen)—dan zal het zelf wel richten over deze profeet van het „dialekties” „materialisme”. Tot zolang mag hij blijven „der Philosoph des Proletariats”. Tot zolang mag „die Denkmethode und Weltanschauung des Proletariats” heten, wat „mit dem Masse der unreifen bürgerlichen Erkenntnistheorie gemessen” (om met Dietzgen’s waardige paladijn Dr. A. Pannekoek te spreken, die zich en de zijnen reeds tans in staat verklaart, „die bürgerliche Philosophie denkend zu überwinden”) een waardeloos samenraapsel blijkt van materialistiese („Aus einem immateriellen, unfassbaren Wesen wird nunmehr der Geist zu einer körperlichen Tätigkeit.—Denken ist eine Tätigkeit des Gehirns, wie Gehen eine Tätigkeit der Beine.”) en dualistiese („Nun aber besteht die ganze Welt aus Atomen und Bewusstsein, aus Materie und Geist”) afval [252]. Tot zolang viere de Heer Pannekoek gerust als „Vollender des Werkes.... von Hume und Kant begonnen” de verwatenste fraseur, die ooit geposeerd heeft en geponeerd is als kennistheoreticus, de Ueber-Kant, die met zijn „abermalige [neen, aberwitzige] Kritik der reinen und praktischen Vernunft” zóveel van die Kritiek begrepen heeft, van het kennis-probleem, de synth. oordelen a priori, dat hij.... de analysis als tegeninstantie, als.... „nicht so wunderbar” (p. 84) aanvoert, de Hyper-Spinoza (hoort, hoe deze Dietzgen Spinoza de les leest, Streifzüge p. 17: „Das ist gefehlt etc..... das Absolute oder die Natur.... dehnt sich endlos aus, im Raume und in der Zeit”.... etc), die eens even het „Denk-Instrument” zelf „in unserm Kopfe”, „das geistige Organ, welches dem Menschen von Natur im Kopf angewachsen ist” verbeteren zal („Schon der berühmte Spinoza hat uns ein leider unvollendetes Werkchen ‚über die Verbesserung des Verstandes’ hinterlassen, und es ist nichts Geringeres als die Verbesserung dieses Instruments, was wir mit diesen ‚Streifzügen in das Gebiet der Erkenntnistheorie’ bezwecken.”)! Enfin, es muss auch solche Käuze geben. En mocht gij u ergeren aan die zwetsende zelfweersprekingen, waarvan zijn werk wemelt, bedenk dan met Dr. Pannekoek, dat gij „die dialektische Denkweise”, „die Erkenntnis, dass der Widerspruch die wahre Natur aller Dinge ist” nog niet hebt bereikt, of neen, laat u liever verzoenen door de aardige, voor Dietzgen zo karakteristieke anekdote, die zijn zoon vertelt: „Als ein Bekannter ihn an Versprochenes erinnerte, antwortete er: ‚Bitte, mich nie beim Worte zu nehmen, sondern nur alles quecksilberig zu verstenen.’” of door een waarlik wijs en beminnelik woord van Dietzgen: „auch der Bösewicht ist ein guter Kerl und der Gerechte sündigt des Tages siebenmal.” 21: p. 44. De Duitse kennisleer zegt hier gewoonlik „Grund” (ofschoon Kant herhaaldelik eenvoudig van „Ursache” spreekt, vgk. opm. 30), ter onderscheiding van de ruimtelike, phaenomenale „causaliteit” der natuur; terwijl Heymans, zuiverder, (maar in strijd met het als altijd uit naiveteit geboren spraakgebruik) spreekt van causaliteit en „pseudo-causaliteit”. Een bezwaar daartegen schijnt mij, dat we dan ook van pseudo-dingen en pseudo-substantie en pseudo-realiteit zouden moeten spreken, waardoor bestendiging der verwarring van „schijn” en „verschijnsel” te duchten valt. Misschien ware dan phaeno- nog beter dan pseudo-. Zelfs Kant kon bij ’t redigeren van de beruchte 2de druk van zijn Kritik der reinen Vernunft niet meer ’t verschil duidelik maken tussen de „schijn” (wat niet geobjectiveerd mag worden, omdat het individueel is: hallucinatie-inhoud, of verkeerd geobjectiveerd wordt, omdat met perspectief, nabeelden enz. geen rekening wordt gehouden, het zg. „zinsbedrog”: „die zwei Henkel, die man anfänglich dem Saturn beilegte”) en het „verschijnsel” (dat niet getranscendeerd mag worden, omdat het objectief is: de roodheid van de roos, die wel aan ’t object „roos”, maar niet aan het An-sich der roos, aan de oorzaak der roodgewaarwording eigen is). Kant verhaspelt in de noot bij p. 73 o. c. deze twee geheel verschillende dingen: de „schijn” der verkeerde, wijl realistiese transcendering en de „schijn” der verkeerde, maar goed-immanente objectivering. Zolang u deze samenvoeging: „immanente objectivering” als een contradictie klinkt, hebt ge ’t Kantisme nog onvoldoende begrepen. Dat is juist de tegenstelling van ’t dogmaties realisme (b.v. dat van Hartmann) met Kant, dat voor ’t eerste objectivering transcendering betekent,—terwijl Kant bewees: heel de objectivering der natuurwetenschap—heel de „natuur” is ... immanent. Natuurlik gelden deze termen: immanent en transcendent dus niet,—zoals Hartmann met het naief realisme ze misvat—, ten opzichte van een individu, maar ten opzichte van ’t Bewusstsein überhaupt, de kennende subjectiviteit als zodanig. 22: p. 44. Het realisme zal onder ’t lezen van dit, gelijk van elk anti-realisties betoog, reeds voortdurend de gemenelike kanttekening hebben gezet: maar ik bedoel met b.v. „die rode bal” volstrekt niet een systeem van mogelike gewaarwordingsinhouden, maar juist de transcendente oorzaak van mijn en anderer gewaarwordingen, met hun bepaalde inhouden. Juist—maar van tweeën één: òf gij bedoelt inderdaad deze (transcendente) oorzaak,—maar dan moogt gij haar, als zodanig, geen enkele der „zinnelike” eigenschappen toeschrijven [253]: die werkelike oorzaak is noch rood noch rond, zelfs niet eens ruimtelik enz.—òf gij bedoelt iets roods en ronds, maar dan hebt ge weer een uit werkelike en mogelike gewaarwordingsinhouden samengesteld abstractum, een product uit, in plaats van een oorzaak van waarnemingsinhouden. Mach, Beiträge zur Analyse der Empfindungen, p. 20 heeft hier vrijwel gelijk: „nicht die Körper erzeugen Empfindungen, sondern Empfindungskomplexe bilden Körper”, wel te verstaan: aus Empfindungskomplexen bildet der denkende Geist Körper (Tussen haakjes: Wat zou Mach moeten antwoorden op de vraag: wat dan wèl de oorzaken der gewaarwordingen zijn?). Gij hebt tot dusver b.v. aethertrillingen als de (van bewustzijn onafhankelik bestaande) werkelikheid beschouwd, die „oorzaak” is van onze licht- en kleurgewaarwordingen—maar gij zult tans of straks wel gaan inzien, dat precies zoals de kleuren een vertolking van de werkelikheid in de taal van de kleurzin, evenzo de bewegingen (trillingen, heel de „mechaniese” wereld) ook slechts een bewustzijns- (waarnemings-)afhankelike zijn ... niet de werkelikheid zelf, maar haar vertolking in de taal van ... de bewegingszin (Uitstekend, Riehl, Der Philos. Krit. II, p. 27). „Kracht” en „stof” bestaan slechts objectief, niet van-bewustzijn-onafhankelik of „an sich”, zelfs niet eens onafhankelik van mogelike waarneming. 23: p. 45. Hier zij er op gewezen, dat ook Kant’s aan Locke c.s. ontleende, even veel gesmade als weinig begrepen „innere Sinn” een ... goede zin heeft. Want b.v. eens anders gemoedsaandoeningen, angsten, begeerten enz. kan ik enkel mij „denken”, „voorstellen”, „erwägen”,—maar beleven, „hebben”, ervaren, en in die zin „kennen” kan ik alléén eigen bewustzijnstoestanden. Alléén door dat „beleven”, „ervaren” (Kant spreekt naar Locke’s voorbeeld van „innerlik waarnemen”, „innere Anschauung”) worden deze voor ons tot werkelikheden, bepaalde („bestimmte”) realiteiten, nog lang niet door ze enkel te „denken”,—de „Anschauung” is onontbeerlik—en dus ook ... de „vorm” van alle bewustzijns-belevenissen ... de „tijd”. Iets ontijdeliks kan ik zeer goed denken, tot onderwerp van overweging, van nadenken, tot subjekt van oordelen maken, „kennen” echter, of zelfs mij voorstellen—nooit!—(Vgk. Hoofdst. IV, § 1). De „innere Sinn” is synoniem met de „empirische Apperception”, „das empirische Bewusstsein meiner selbst”, „vermittelst dessen das Gemüth sich selbst oder seinen inneren Zustand anschaut”. Zo wordt door Kant meteen elk intellektualisme en ontologisme onmogelik gemaakt.—Onze innerlike ervaring is niet intellektueel: louter „denken” of „rede” zou ons geen enkel gevoel, geen enkele gewaarwording kunnen leveren—en het denken moet zelf als psychiese realiteit (dus in de tijd!) „gegeven” zijn ... om te bestaan. Vgk. hierover speciaal K. d. r. V. § 22, p. 668 s.: „Sich einen Gegenstand denken, und einen Gegenstand erkennen, ist also nicht einerlei” enz.; p. 675: „Ich, als Intelligenz und denkend Subject, erkenne mich selbst als gedachtes Object, sofern ich mir noch über das [behalve ’t gedacht zijn] in der Anschauung gegeben bin, nur, gleich andern Phänomenen” etc. en vooral § 25, p. 676/7: „So wie zum Erkenntnisse” etc. De polemiek van Palagyi tegen de „innere Sinn” berust uitsluitend op de misvatting van „Sinn” ... in de gewone zin van ’t woord. Kant’s „i. S.” heeft met een zien van het zien, een „Tasten des Tastens”, kortom, een gewaarwording van een gewaarwording niets hoegenaamd uit te staan—en even veel met Thomas van Aquino’s lichamelike „sensus communis”—(cf. Palagyi, Der Streit der Psychologisten und der Formalisten in der modernen Logik, 1902). Ook Paulsen geeft in „Die Zukunftsaufgaben der Philosophie” nog een machteloos-dogmaties verweer tegen Kant’s „inneren Sinn”, waarin hij zelfs schrijft: „Es bleibt kein dunkler, undurchdringlicher Gegenstand hinter der Szene, von dem wir im Selbstbewusstsein bloss eine ‚Erscheinung’, eine getrübte oder gefälschte Spiegelung hätten.” De kenniskritiek moet weer antwoorden: Kennis, onverschillig of zij ons zelf geldt dan wel iets anders, dat „erscheint”, is in ’t geheel geen „Spiegelung”, laat staan dus „eine getrübte oder gefälschte Spiegelung”! Voor Kant sluit dan ook de „innere Sinn” geenszins uit, maar eer juist in, uw psychistiese „Erweiterung des Realismus auf die Aussenwelt”, terwijl het tijdeloos An-sich niets hoegenaamd gemeen heeft met een „blosser schattenhafter Doppelgänger der Materie” en slechts in zoverre een „ens rationis” mag heten, als de ratio, de redelike tijdkritiek, tot dit ens moet besluiten. 24: p. 57. Speciaal bij het ruimteprobleem verwarre men niet de kennistheoretiese tegenstelling: empirisme en apriorisme (al naar de ruimte ’t zij als a posteriori gegeven kennisinhoud wordt beschouwd ’t zij als kennisvorm, geldig a priori ten aanzien van alle mogelike desbetreffende inhoud) met de voor ons weinig belangrijke psychologiese tegenstelling van (door Helmholtz dus genaamd) nativisme en empirisme ten aanzien van bepaalde zinnen, naar gelang men aanneemt, dat deze òf krachtens aangeboren eigenschappen oorspronkelik onmiddellik-ruimtelike gegevens bieden, òf wel slechts onruimtelike „locaaltekens”, die dus slechts middellik, met behulp van „ervaring”, d.w.z. door associatie met ruimtelike gegevens, hun ruimtelike betekenis krijgen (Wundt stelt tegenover de „nativistiese” de „genetiese” theorieën, onder welke laatste dan behalve de hier genoemde empiristiese leer ook zijn eigen „praeëmpiristiese” versmeltingstheorie valt, vgk. b.v. zijn Grundriss der Psychologie § 10). Zo zijn naar de kennistheoretiese tegenstelling b.v. Berkeley en Mach en alle „positivisten” empirist, Kant en Heymans apriorist, naar de psychologiese tegenstelling echter is Berkeley nativist t.a.v. de tastzin, empirist t.a.v. de gezichtszin (waaromtrent Hering b.v. nativist was), terwijl Helmholtz en Heymans empirist zijn t.a.v. beide, maar Heymans nativist t.a.v. de bewegingszin, natuurlik zonder dat aan „aangeboren kennis” bij dit „nativisme” mag worden gedacht. 25: p. 58. Het voor velen zo „moeilike” moduleren b.v. (gelijk het begeleiden, harmoniseren van melodieën)—behoeft dan ook niet geleerd te worden—een muzikale geest kan het zelf vinden, van ’t begin tot het eind—gelijk een mathematies genie—de meetkunde zelf zou kunnen vinden, die uit de axioma’s volgt, zonder dat er enige verdere „ervaring” toe nodig is, dan die onze eigen voorstelling ons levert. Ook de wetten van de logica kan ieder „vinden”—in z’n eigen denken—en ieder denkend subject past ze toe—omdat het de zuiver subjectieve, formele natuurwetten van het denken zijn; wie niet reeds denken kon, zou ze evenmin kunnen leren als begrijpen. En hun slechts subjectief, formeel karakter verklaart tevens hun apodikties gelden voor alle „materie”, alle denkbare werkelikheid. Ik misken niet dit verschil, dat de muzikale wetten geen denk- maar gevoelswetten, wetten van aesthesis, van aesthetica zijn, maar het zijn ook weer de natuurwetten van het muzikale voelen, dat de een tot in de fijnste ontwikkeling, de ander slechts in primitiefste aanleg bezit.—Het is een eigenaardig genot, ook hier, als bij de logica, de meetkunde, de mechanica, de gelijkheid, de éénheid aller subjekten, dus de dááruit alléén voortkomende „algemeen-geldigheid” van de muziekleer te bemerken.—De oudste en de nieuwste muziek, de Aziatiese of Afrikaanse evengoed als de Europese, kan naar onze zelfde regelen worden ontleed en begrepen. Alle nationale muziek, alle zang van volkeren en rassen, is slechts één machtig „thema met variaties”: een variantenspel van de éne muziek der Mensheid.—Uitnemende bijdragen tot dit weten zijn ten onzent geleverd door Prof. Land (over de Arabiese en Javaanse toonstelsels) en door de onlangs overleden Rotterdamse muziekkenner A. J. Polak (de harmonisering van Turkse en Japanse melodieën). Maar een kritiese muziekleer, een „Kritik des reinen Musikempfindens”, die de „Gesetze und Elemente” van de muziek zou hebben gevonden en verklaard—gelijk logica en meetkunde door Kant-Heymans verklaard zijn—bestaat nog niet, zover ik weet.—Liebmann spreekt terecht, zij het in andere zin, van „ein ästhetisches Apriori, dem logischen Apriori völlig parallel, aber viel schwieriger zu entdecken.” (Anal. der W.² p. 606). Musici zijn slechts bij uitzondering denkers. Zij aanvaarden hun eigen kunst in gelovige heteronomie, als ondoorgrondelik, boven begrip verheven, en de wijzen hebben in levenloos intellectualisme, met een Hegel gedoceerd: „das Unsagbare, Gefühl, Empfindung, ist nicht das Vortrefflichste, Wahrste, sondern das Unbedeutendste, Unwahrste.” En Hegel heeft gelijk, de muziek is de „subjectiefste” kunst. Maar—zeg ik in Kant’s zin—zij zal juist doordat zij een zuiver subjectieve, zuiver „formele” kunst is ... het objectiefst van alle blijken. 26: p. 59. Zo lezen we bij Liebmann, Z. Anal. der W.² p. 589: „nirgends tritt.... die sogut wie unbedingte Abhängigkeit des ästhetischen Wohlgefallens von rein quantitativen Proportionen entschiedener zu Tage als in der Musik.” en in dezelfde geest p. 623: „sie wirkt durch den vibrirenden Sinnesnerven” etc..... „Jenes erregbare Etwas [waardoor die rhythmischen Erzitterungen ons niet koud laten] steckt noch hinter der specifischen Energie des Gehörsinns, welche den Schwingungsprocess in die Tonqualität übersetzt” (!) en evenzo p. 625: „Unser Ohr mit der in seiner innersten Tiefe verborgenen, zarten Nervenclaviatur und seinen specifischen Energieen verwandelt [sic] die Lufterschütterungen in ein Neues, Qualitatives.... in Töne.”! [254] Tot m’n verwondering begaat Theodor Lipps, Aesthetik (Kult. d. Gegenw. 1, VI: p. 354/5) nog deze fout op materialistiese basis, trots z’n „absoluter Idealismus” die b.v. in zijn lezenswaard „Naturwissenschaft und Weltanschauung” stellig de allures aanneemt van een monisties psychisme, al blijkt reeds hier onklaarheid omtrent de kennistheoretiese betekenis van het natuurwetenschappelik „Ersetzen aller spezifisch sinnlichen Qualitäten, der Farbe, des Tons, des Geruches, des Geschmackes, u.s.w. durch blosse raumzeitliche und Zahlbestimmungen” ..: dit laatste heet een „geistige” tegenover „jene sinnliche Erscheinungsweise” ..; tot de ruimtelike, zinnelike wereld der natuurwetenschap zou „obzwar in eigentümlich indirekter Weise” ook het bewustzijn behoren (als prius voorwaar in „eigentümlicher” Weise!) en wel zodanig, dat (p. 33) „da und dort in der objectiv wirklichen Welt, oder dass an dieser und jener Stelle der Aussenwelt Bewusstsein vorkomme”, [255] terwijl van juist inzicht weer getuigt p. 39: „Aller Glaube an die Materie ist in sich selbst dualistisch. Neben der Materie bleibt für ihn jederzeit als ein damit Unvergleichbares, weil keinen Raumbegriffen zugänglich, der Geist. Materialistischer Monismus ist ein Widerspruch in sich selbst. Nur wenn auch das als Materie betrachtete [?] an sich Geist ist, schwindet der Dualismus.” (in dezelfde geest Naturphilosophie² p. 178). Hoe verbaasd moet men nu zijn, in z’n Aesthetik een materialistiese „verklaring” van de consonantie te vinden, waarbij de tonen gedacht worden als een soort „beeld” of te wel verkeerde waarneming ... neen niet van physiese trillingen, maar van zekere hypothetiese psychiese „Erregungen oder Bewegungen” die weer op hun beurt veroorzaakt zijn door physiese trillingen! P. 353: „Zunächst konstatieren [?] wir: jeder einzelne Ton schliesst einen bestimmten Rhythmus in sich. Genauer gesagt: die seelische Erregung oder Bewegung, die in uns sich vollzieht, wenn wir einen einzelnen Ton hören, muss gedacht werden als eine rhythmische Erregung oder Bewegung. Es muss angenommen werden, dass sie einen Rhythmus in sich trage, der dem Rhythmus derjenigen regelmässigen Folge der physikalischen Schwingungen entspricht oder irgendwie analog ist, aus der die fragliche seelische Erregung sich ergibt.” „Sind nun Töne konsonant, so sind jene physikalischen Schwingungsfolgen rhythmisch verwandt. D.h. sie haben einen Grundrhythmus gemein, und sind einfache Differenzierungen dieses Grundrhythmus. Und entsprechend und im gleichen Sinne müssen nun auch die Empfindungen konsonanter Töne, d.h. die seelischen Erregungen oder Erregungszustände, die uns in den akustischen Bildern der Töne zum Bewusstsein kommen oder ihnen zugrunde liegen, als rhythmisch verwandt gedacht werden. Eben diese rhythmische Verwandtschaft macht das Wesen der Konsonanz aus.” De gewaarwording is hier dus subjectief „beeld” of verkeerde waarneming niet van materiebeweging, maar van zieletrillingen, die weer op hun beurt door physiese trillingen... veroorzaakt zijn. Dus een indirekt, metapsychies getrapt materialisme. Op deze voos-metaphysiese grondslag wordt nu een overeenkomstige tonen-aesthetica gebouwd: „Dazu ist aber gleich hinzufügen: Die Differenzierung nach dem Prinzip der Zweizahl oder der Potenzen der Zweizahl, ist die einfachste Differenzierung. Aus diesem Grunde bezeichnet ein Ton, der sich zu einem andern verhält wie eine Potenz von zwei zu drei, fünf, sieben etc., in Vergleich mit diesen letzteren einen Ziel- oder Ruhepunkt. So ist ein beliebiger Ton für seine Quinte, in minderem Grade für seine grosse Terz, und in noch minderem für seine grosse Sekunde oder Septime, Ziel- oder Ruhepunkt. Dies besagt zugleich jedesmal, dass die letzteren Töne in höherem oder geringerem Grade auf jenen Ton, ihren ‚Grundton’ hinweisen oder hindrängen. Bei den zuletzt genannten Tönen tritt zu diesem Hinweis die Nachbarschaft zum Grundton ergänzend hinzu und gibt ihnen den Charakter von ‚Leittönen’ nach dem Grundton hin.” Welk een warboel! Experimenteel te weerleggen als volgt: neem een kring of rij van slingers van verschillende lengten, die met analoge snelheden slingeren: 1 : 2 : 3 : 4 : 5 : 6 : 7 : 20 etc. ’k Ben benieuwd, hoeveel gij nu merken zult van een „Ziel- oder Ruhepunkt”... van enig „hinweisen oder hindrängen” (van 3 n naar 4 n trillingen!)... van die „Nachbarschaft” (van 15 n en 16 n of 10 n en 9 n, 9 n en 8 n!), die ’t karakter geeft van „Leittönen”!—Vergeet daarbij niet de uiterst gecompliceerde verhoudingen bij zeer geringe ontstemming, terwijl de tonen wel nooit absoluut zuiver zijn, en bovendien nog „getempereerd” worden! Maar zelfs daarvan afgezien—haal eens één van uw muzikale waarheden... uit de slingergetallen! B.v. „Die Quint hat unmittelbar die Tonika zum Zielton, weist also unmittelbar auf diese als ihren Zielpunkt hin [... 3n : 4 n!]. Die Quart dagegen stellt sich der Tonika selbständig gegenüber [... 2 n : 3 n dagegen!], ja sie beansprucht ihrerseits Zielpunkt der Tonika und damit aller Töne der Leiter zu sein.” (p. 354/5). De hegeliaanse vertaling van deze dogmatiese, materierealistiese fout van Lipps, tans dus gepotentieerd in „oneindige” macht, is te vinden in een bij „Die Natur der Harmonik und Metrik” van Hauptmann zich aansluitend opstel van Mej. E. Vas Nunes, Tijdschr. v. Wijsb., Maart 1909. Alleen zal een wetenschappelik man als Lipps zich wel hoeden voor physiologies gekwakzalver van het volgend allooi: „... in elken toon, ja in elke trilling, waarvan een hooge toon vele duizenden per seconde volbrengt, die even zoovele herhalingen van denzelfden toon zijn [sic]. Dien toon nu doet het geluidgevende lichaam hooren niet wanneer zijn deelen in den evenwichtstoestand zijn—het lichaam als zoodanig is slechts mogelijkheid, potentialiteit van zijn geluid: zakelijkheid die hare onzakelijkheid, realiteit die hare idealiteit te openbaren hééft [n.b. het zakelike als realiteit, tegenover het geluid als haar ideële openbaring!]—en evenmin etc....: Wat wij als toon gewaarworden, is [!] het overgaan van den eenen toestand in den anderen, het worden van het zijn en het niet-zijn.” (p. 104 l. c). Wie Berkeley’s ironie, noot 2) p. 26, gesavoureerd heeft, zal ook de soortgelijke, maar ditmaal onbewuste, ironie genieten van dat „ziet” in het volgende zinnetje: „De qualitatief verschillende verhoudingen tusschen den grondtoon en zijne drie intervallen ziet Hauptmann reeds schuilen in de verhoudingen der trillende quanta.” Wes Geistes Kind hier aan het woord is hoeft men niet te vragen. Het „Tijdschrift voor Wijsbegeerte” druipt van dusdanig leerling-bollandisme.—Quousque tandem?—(Inmiddels ten goede gekeerd!) 27: p. 62. De onlangs (1908) jong overleden uiterst scherpzinnige denker en geleerde Ludwig Busse, schrijver van het dualistiese standaardwerk: „Geist und Körper, Seele und Leib”, 1903, dat zijn monistiese, kenniskritiese tegenhanger heeft gevonden in Rudolph Eisler’s voortreffelik „Leib und Seele” 1906, meent tegen Kant „dass wenn wir die Dinge ihrer Form nach a priori bestimmen und deshalb a priori sie erkennen, dann auch die bestimmte räumlich-zeitliche Anordnung der Dinge und die bestimmten einzelnen Kausalbeziehungen von uns gänzlich a priori müssten erkannt werden können.” Hoe is ’t mogelik, zùlk verregaand misverstand. „Kant hat aber die erstere ausser Betracht gelassen [spreekt van zelf] und von den letzteren, den empirischen Naturgesetzen, sogar ausdrücklich erklärt [ten overvloede!], dass wir sie nur durch Erfahrung kennen lernten. Damit behält Hume in der Hauptsache recht; alle Anwendung des Kausalitätsprinzips hängt von der Erfahrung ab.” (cf. Busse, Philosophie u. Erkenntnistheorie, 1899, p. 182–211) „Die Weltanschauungen der grossen Philosophen der Neuzeit”, p. 105. Aldus Busse in gelijke geest als Paulsen. Wat moet men toch voor denkbeeld van Kant hebben, om hem, tegenover Hume, zulk soort denkbeelden toe te dichten! Ook Herbart, Allg. Metaph. II, § 320 (S. W. VIII, p. 224) schreef reeds: „Nach ihm [dem Kantischen Idealismus] sollen zwar die Empfindungen von aussen kommen; auch müssen sie sich selbst die Formen ihrer Verbindungen gleichsam auswählen; denn in Kants Lehre liegt, wie wir oft erinnert haben, kein Grund für die bestimmten Gestalten in welchen das Empfundene zusammentritt”! 28: p. 62. Elke „clairvoyante” overwinning der objectieve afstanden en tijdverschillen wordt dus door Kant’s leer van tijd en ruimte weerlegd in plaats van mogelik gemaakt, gelijk spiritisten en consorten de goede menigte herhaaldelik pogen wijs te maken. Vgk. Opm. 32. Slechts kwakzalverij (al heeft een denker als Schopenhauer er zijn naam aan verbonden, dank zij z’n leer van het „principium individuationis”) wil veraf tot nabij of toekomst (en verleden?) tot heden maken, terwijl immers in het onruimtelike (geest b.v.) beide leden van de ruimtelike tegenstelling gelijkelik zijn opgeheven, zoals in het tijdeloze toekomst en verleden evenmin tot een „heden” „samenvallen” als het heden er „uitéénvalt” of enig „heden” er denkbaar, laat staan kenbaar, blijft. Ook de Heer F. van Eeden (helaas dezelfde als de wijze, fijnzinnige poëet van „De kleine Johannes”), die zich in „De Blijde Wereld” (1903) verbeeldt, dat hij op zijn vijftiende jaar... materialist was („onder invloed van geschriften van Strausz, Heine en Multatuli—volbloed vrijdenker, atheïst en materialist” p. 61) en zich sinds „het materialisme lang ontgroeid” waant (p. 65), maar wiens materie-realisties dilemma: „Doode materie—of een liefhebbend Al-vader” (p. 68, à la James’ tegenstelling Materialism—Theism), gepaard aan zijn Lockiaans-materialistiese waarnemingsleer (p. 79, of in zijn andere werken, de „Studies” b.v., passim: de gewaarwording als „gebrekkige afspiegeling” van iets werkeliks en de natuur, de ruimtewereld als „vooronderstelde oorzaak onzer gewaarwordingen”!) in zijn betoog „Over de hoovaardij der materialisten” afdoende bewijst, dat hij ’t nimmer tot zuiver materialisme heeft gebracht en wel nooit zal brengen ook, deze wondergelovende dogmaticus misbruikt en misduidt „het betrekkelijke van tijd en ruimte”, vereenzelvigd met Kant’s tijd- en ruimtekritiek („wie Kant heeft gelezen weet dat ruimte en tijd betrekkelijk zijn” p. 88) in deze redeschennende zin (pp. 86/7): „Te denken, dat het verschil tusschen hier en ginder, tusschen gisteren en morgen zou kunnen worden opgeheven” brengt hem tot wat „in ons begrip onlogisch, ongerijmd, absurd” is: „Voor de ondenkbaarheid van deze gevolgtrekking verdwijnt het hoovaardig betrouwen op onze rede. Wij kunnen niet meer zeggen, dat iets niet bestaan kan omdat het ons ongerijmd en onlogisch lijkt. Want het allerongerijmdste, dat ‚gisteren’ gelijk ‚morgen’ zou zijn, moeten wij aannemen als bestaanbaar.” Wij?! Voor „ons” blijft, als voor Kant, de rede de „oberste Gerichtshof aller Rechte und Ansprüche unserer Speculation.” Wij handhaven Kant’s even anti-skepties als krities „rationalisme”: „Nehmt an, was euch nach sorgfältiger und aufrichtiger Prüfung am glaubwürdigsten scheint, es mögen nun Fakta, es mögen Vernunftgründe sein; nur streitet der Vernunft nicht das, was sie zum höchsten Gut auf Erden macht, nämlich das Vorrecht ab, der letzte Probierstein der Wahrheit zu sein. Widrigenfalls werdet ihr, dieser Freiheit unwürdig, sie auch sicherlich einbüssen.” 29: p. 69. Deze verhouding tussen phaenomeen of object en gewaarwording wordt zeer goed uiteengezet door H. Cornelius in z’n „Einleitung in die Philosophie” § 28, maar met deze, beginners totaal van de wijs brengende, terminologiese enormiteit, dat de gewaarwordingen heten... Erscheinungen, Φαινόμενα (p. 263) en de phaenomena... νοούμενα! Ergo: „die Erscheinungen sind die einzelnen Fälle der in dem νοούμενον gegebenen, allgemeinen Regel.” Natuurlik is zulk een terminologie niet toeval maar precies als bij v. Hartmann en ten onzent b.v. bij Dr. A. Kuyper (Enc. p. 80) gevolg van Naturalisme, dat enkel objecten kent en deze ten slotte weer tot Dinge an sich maakt. Trots bovengenoemd immanent inzicht worden later weer zuiver dogmaties-naturalisties de objecten (samen met het zenuwstelsel, natuurlik!) oorzaak der gewaarwordingen! p. 308: „die Dinge zusammen mit den entsprechenden Teilen unseres Nervenapparates ‚bewirken’ [elders „bedingen”] jene Empfindungen.” Het psychiese, de waarneming, wordt weer „Erscheinung” van ’t Ding-an-sich materie i.p.v. omgekeerd: „Unsere Sinnesapparate sind die Dinge, durch welche alle Erscheinungen [bedoeld: Wahrnehmungen] der betreffenden Sinnesgebiete mitbedingt sind... Daher sprechen wir nirgends davon, dass wir in einer dieser Erscheinungen [dito] den betreffenden Sinnesapparat wahrnehmen, obgleich wir thatsächlich in jeder Wahrnehmung, die wir einem unserer Sinnesorgane verdanken, zugleich eine Erscheinungsweise dieses Organes selbst vor uns haben.” Zo wordt immers ook bij Sollier en Boltzmann en heel het materialisme de geest miskende onbewuste waarneming van hersenbeweging en bij Cornelius „liegt” (p. 318 en passim) het physiese aan het psychiese „zu Grunde” i.p.v. omgekeerd. De overgang van laatstgenoemd juist inzicht tot laatstgeciteerd dogmatisme is op heterdaad te betrappen in dit zinnetje, p. 310: „weil wir die sinnlichen Wahrnehmungen den Begriffen physischer Zusammenhänge einordnen, erscheinen rückwärts jene Wahrnehmungen durch diese physischen Thatsachen bedingt.”: omdat de gewaarwordingen het prius zijn der objecten, daarom zijn omgekeerd de objecten het prius der gewaarwordingen!! 30: p. 73. Uitdrukkelik op tal van plaatsen, i.p.v. het tevens tijd-kritiese „Grund”: voorbeelden uit K. d. r. V.: P. 315: „Nun kann man zwar einräumen: dass von unseren äusseren Anschauungen etwas, was im transscendentalen Verstande ausser uns sein mag, die Ursache sei, aber dieses ist nicht der Gegenstand, den wir unter den Vorstellungen der Materie und körperlicher Dinge verstehen; denn diese sind lediglich Erscheinungen”... P. 325/6: „dass nicht die Körper Gegenstände an sich sind, die uns gegenwärtig sind, sondern eine blosse Erscheinung wer weiss, welches unbekannten Gegenstandes, dass die Bewegung nicht die Wirkung dieser unbekannten Ursache, sondern bloss die Erscheinung ihres Einflusses auf unsere Sinne sei”... ... „indem wir die Erscheinungen einer unbekannten Ursache für die Ursache ausser uns nehmen, welches nichts als Verwirrung veranlassen kann.” P. 328: „Da nun Niemand mit Grund vorgeben kann, etwas von der transscendentalen Ursache unserer Vorstellungen äusserer Sinne zu kennen”... P. 329: „dass der unbekannte Gegenstand unserer Sinnlichkeit nicht die Ursache der Vorstellungen in uns sein könne, welches aber vorzugeben ihn nicht das mindeste berechtigt”... P. 330: „... die äussern Erscheinungen einem transscendentalen Gegenstande zuschreibt, welcher die Ursache dieser Art Vorstellungen ist”... P. 331: „... von der absoluten und inneren Ursache äusserer und körperlicher Erscheinungen”. Dit alles, wel te verstaan, uit de 1ste, „idealistiese” druk. Uit de 2de druk b.v. p. 251: „... Erscheinungen aufzufinden, deren nichtsinnliche Ursache wir doch gern erforschen wollten.” 31: p. 77. Onze zuivere onderscheiding, enerzijds der phaenomena zowel van individuele bewustzijnsinhouden als van de transobjectieve werkelikheid, en anderzijds der verhouding tussen oorzaak en gevolg van die tussen Reale („Grund”) en Phaenomeen, gelijk wij een en ander tans hebben toegelicht, weerlegt dus Schuppe c.s. ten deze, b.v. § 20 van zijn „Grundriss der Erkenntnistheorie und Logik”² 1910, waar wij o.a. lezen: „so geraten diese Erscheinungen in eine Mittelstellung zwischen innerseelischem Gebilde und ausserseelischer Wirklichkeit, welche jedes Begriffes spottet...” (juist ware slechts „meines” i. pl. v. „jedes”!). Schuppe acht alsdan „absolut nicht zu ersehen”—wat wij tans hebben ingezien—„welchen Sinn das ‚Erscheinen und Zugrundeliegen’ haben kann, wenn nicht den einfachen der Verursachung. Aber wer letzteres meint, wird jene Ausdrücke, welche noch mehr und anderes zu sagen scheinen, nicht brauchen.” Omgekeerd zal, wie die andere, kennistheoretiese, verhouding bedoelt, goed doen, de speciale termen daarvoor te handhaven. 32: p. 79. Wie het Spiritisme begrijpt als schimmel woekerend op de bodem van het ruimterealisme (’t zij bij de dualistiese massa, ’t zij bij de materialistiese enkelingen), wie zich bij ongeluk af heeft moeten geven met de boeken van een Allan Kardec, een Dr. du Prel of hedendaagse Amerikaanse of Nederlandse spiritistengeschriften, wie ziet, hoe deze „wetenschap” zich werpt, niet alleen op de gemoedsrust van gelovige stumpers, maar ook, als een geestelike hyena, op de weerloze nagedachtenis van grote doden (door b.v. Darwin’s of Ingersoll’s „geest” als een bigot „zondaar” zijn anti-bijbelse „dwalingen” te laten „herroepen” en derg.), die zal er de kritiek te dankbaarder voor zijn, dat zij alle „geesten”-in-de-ruimte, onverschillig of ze zich zelf dan wel tafels of pennen bewegen, alle tele-pathie, ziels-verhuizing, psycho-grafie etc. etc. als zodanig heeft opgeheven... tot de sfeer van vierkante cirkels of houten ijzer. Natuurlik loochent de kritiek geen enkel „feit”—al behoudt zij zich het recht voor, uitsluitend gewaarwording als feit te erkennen, waaromtrent een betrouwbaar mens dus vertrouwen verdient, en waarneming reeds als hypothese te keuren. Het niet-meer-feitelike begint dus reeds bij de objectivering van de gewaarwordingsinhoud (vgk. II § 3) en niet pas bij de vraag naar de oorzaak der gewaarwordingen. Is ten aanzien dier objectivering eenmaal wetenschappelik-voldoende zekerheid (waarover straks nader) bereikt, is b.v. de aanwezigheid van een lichaam, een bepaalde objectieve beweging(swijziging) geconstateerd, dan staan twee dingen kennistheoreties en natuurwetenschappelik vast: 1o. Er moet voor die aanwezigheid, die beweging(swijziging) een objectieve, ruimtelike oorzaak zijn, die er volkomen rekenschap van geeft. Het nauwkeurig berekenen en bepalen zowel van dat lichaam zelf (en welk physicus of chemicus zou zich daarbij laten afschepen met een... camera obscura?) als van deze physiese, ’t zij bekende dan wel onbekende, „kracht”, is dus het eerste (en voorlopig enige) interessante, derhalve juist wat het spiritisme bij voorkeur verwaarloost. 2o. Dat physieke lichaam of krachtenstelsel moet zijn niet-zinnelik, transphysies (waarschijnlik geestelik) reale hebben, zo goed als elk ander „phaenomeen”. De „spiritistiese” rest is waan: Elke realistiese „geesten-hypothese”, met iets geesteliks in de ruimte, iets psychies als bewegingsoorzaak, met haar tweeërlei substantie-dogma: een niet-bestaande materialistiese „stof” en een niet-bestaande spiritualistiese „ziel”, gelijk elke dualistiese „stofbezieling” (’t zij het barbaars animisme ’t zij het gecultiveerd hylozoïsme) en a fortiori elke geestwording van stof of stofwording van geest, is een exakt te weerleggen, met kennisleer (de onruimtelikheid van het geestelike, de idealiteit van de ruimte, de immanentie der objecten) en de kennistheoreties gefundeerde onschendbaarheid van natuurwetenschappelike beginselen (de gesloten natuurcausaliteit, het behoud van arbeidsvermogen) strijdige dogmatiese bijgelovigheid („der Tod aller Naturphilosophie”), zo goed als die ruimtelik-werkende, ergens zich bevindende engelen en demonen zelf, voor wier erkenning theologen als Dr. A. Kuyper tegenover „de kortzichtige pretentie der exacte wetenschap” heil verwachten van de „spiritistische verschijnselen” („De geestenwereld, waarmee men in rapport komt, ontsluit vanzelf den weg, om te gelooven aan het bestaan van eene geestelijke wereld”...! p. 202, Pro Rege, 1911), gelijk andere bekende theologen een (en wat voor een!) „onsterfelijkheid der ziel” daardoor „feitelijk bewezen” hopen te krijgen. Tekenende kultuurresultaten van Bijbelgeloof. Men vergeet het tegenwoordig maar al te zeer: elk orthodox protestant of jood, elk Grieks- of Rooms-katholiek moet nu eenmaal aan de zgn. „middeleeuwse” spookwereld—duivels, engelen, heksen, tovenaars, dodenvragers, bezweringen en geestverschijningen, mirakelen in soorten, guichelarij en waarzeggerij en hoe al die „gruwelen” verder mogen heten—blijven geloven. [256] Dit alles is evenzeer geloof van de „verlichte”, „wetenschappelike”, „wijsgerige” twintigste eeuw, als geloof van het jaar nul. Het spiritisme heeft niets „moderns”, dan z’n terminologie, en de futloze weeë banaliteit van zijn „geesten” en derzelver melodramatiese „openbaringen” (in de eigen woorden van de wel deskundigste spiritist Aksakow: „die Abgeschmacktheit der Kommunikationen, die Armut ihres intellektuellen Inhalts, selbst wenn es keine Gemeinplätze sind, der ersichtlich mystifizierende und lügenhafte Charakter des grössten Teils der Manifestationen.”). Habeant sibi! Maar wat ten slotte die objectivering van de gewaarwordingsfeiten tot waarnemingen betreft, welke eisen van wetenschappelik-voldoende zekerheid daaromtrent zijn te stellen, kan alleen hij beseffen, die de psychologie van het mono-ideïsme, van de bewustzijnsvernauwing, heeft bestudeerd, speciaal wie, als schrijver dezes, door eigen experimenten de hypnose kent met haar huiveringwekkende macht van te suggereren hallucinaties, illusies en geheugenafwijkingen, experimenten, die hem hebben geleerd, hoe weinig er onder bepaalde omstandigheden toe nodig is (veel minder, dan de meeste „séances” bieden), om die algehele desoriëntering te bereiken ten aanzien van waarneming, fantasie en herinnering, die van een normaal nuchter denkend mens, en in een minimum van tijd, een kritiekloos, redeloos droomwandelaar maakt of naar believen ook een ontoerekenbaar kind (niet alleen met kindergeest, maar zelfs met echt kinderschrift!). Zo is dus de kennis der hypnose, hoe vaak ook verkwakzalverd tot „wilsoverdracht”, „gedachtentransport” en dergelijke toneel- en romanstoffering, juist van datzelfde spiritisme, waarmee lekenwaan en spiritistenbelang haar in één adem pleegt te noemen en te vermaagschappen of te verhaspelen, het tegengif bij uitnemendheid. Ten slotte zij hier nog opgemerkt: Op dezelfde dogmaties-realistiese bodem als het spiritisme, tiert het onkruid van bijgeloof en zelfbedrog, dat als „Ancient Wisdom”, „Secret Doctrine” en wat dies meer zij, met zijn zoete geuren van wijsheid en vroomheid de lucht onzer huidige „beschaving” helpt verontreinigen. Naschrift: Daar juist (zomer 1911) heeft de spiritistiese „Levensleer” van de Heer Grotegast, besproken in de noot bij bl. 45, een broertje gekregen: „Het Nieuwe Leven” van de Heer C. Meyer, dat zichzelf aankondigt als „een monistische, op het modern wetenschappelijk en wijsgeerig inzicht gebaseerde wereld- en levensbeschouwing.” Het zou mij niets verwonderen, als deze smakelik en stijlvol opgediste „zeitgemässe” compote van materialisties en spiritisties dualisme, pantheïsme, Dietzgen-hegelisme en mysticisme door hedendaags publiek gretig geslikt werd. Dies zij altans te dezer plaatse nog even gewaarschuwd tegen de du-Prelse spiritistenzwendel, die ook hier weer gedreven wordt met Kant’s leer van tijd en ruimte, tans door iemand, die, geen letter van Kant kennend, dan via du Prel (mijn „clairvoyance” ziet zelfs het boekje, waaruit de heer Meyer zijn Kant-lesje en het Kant-citaat, p. 30, heeft gehaald—benevens zijn hele „monisme” met de schone trits „stof—geest—ziel”, zijn „Duitsch verhaaltje” enz. enz.), maar gewoonweg, mir nichts dir nichts, doceert, dat tijd en ruimte „immers” „slechts de vormen van onze aanschouwing” zijn (gelijk hij zelfs van de causaliteit als „denkvorm” gewaagt!), om „den onsterfelijken mensch het buiten-tijdelijk wezen: wezen buiten tijd en ruimte” te noemen (p. 28).... en die dan zich ontpopt als een wasecht-dogmaties ruimte- en materie-realist! Ziehier enkele specimina: a) Volgens p. 108 „is de ruimte te verklaren uit den tijd” (de ene „aanschouwingsvorm” uit de andere?) en p. 113 vertelt dan „tijd en ruimte zijn ontstaan” (zou ons deze weter niet misschien meteen even kunnen vertellen, wanneer de tijd ontstaan is?) en op p. 148 is God... „tijd en ruimte scheppend.” b) Ik heb te veel eerbied voor het materialisme om dit boek, met zijn infra-materialistiese dualismen, „materialisties” te noemen, evenwel bevat het een materialisme van het allernaiefste vóórwetenschappelik allooi, met zichtbare gedachten, gedachten, die „reëel” blijken.... wijl zichtbaar (p. 34: „ook onze minder heldere, met minder levenskracht geladene gedachten zijn blijkbaar iets reëels, zichtbaar voor het in slaap gebracht sujet”); ja, zelfs heet de gedachte „een ding, een ijler stoffelijkheid” (p. 71: „De gedachte is een ding, een ijler stoffelijkheid. In bepaalde omstandigheden, bij zg. ‚verschijningen’, voor een gehypnotiseerde, wordt ze zichtbaar. Aldus, naar ’t schijnt, heeft ze een vorm, een lichaam, een op haar eigen gebied objectief en reëel bestaan.”). Natuurlik kan nu zo’n ijl stoffelik ding als de gedachte zich ook met gemak door de ruimte bewegen, waarin het als stof zich eenmaal bevindt (p. 69: „de gedachte plant zich voort [door de ruimte!].... de denker kan haar richten [?], uitzenden naar een doel.” en p. 71: „Geen afstand is er voor zulk een snellen dienaar, die den weg vindt tot zijn [?] doel, wáár op de wijde wereld ook hij zich bevinde, aan wien zijn boodschap is gericht.” Wel een gelukkig bezit, zo’n knappe reiziger, voor een patroon, die hem immers moet „richten”, „uitzenden”.... zonder zelf de weg tot of de plaats van het „doel” te weten!). c) Nu enige proeven van het waardig dualisties complement dezer materialistiese „eenzijdigheid” (p. V): iemand als de Heer Meyer denkt zich onze geestelike vermogens normaliter, zo al niet stoffelik, dan toch zeker van de stof afhankelik, aan het lichaam gekluisterd, door de „zware” stof „beperkt”, maar „Bij het kunstmatig verleggen van den bewustzijnsdrempel, bv. bij gehypnotiseerden in somnabulistischen toestand, verschijnen van onze physieke organisatie onafhankelijke vermogens.” (p. 33; een zinnetje dus, waaruit normaal materialisme met abnormaal dualisme verbonden blijkt). „Het sujet slaapt, maar er is iets in hem, dat zonder oogen zien kan, waarneemt op verren afstand soms [heerlike leer van ruimtelike waarneming!] en tijding brengt van daar.”.... Ergo „Blijkt uit dit helderzien en zien in de verte, dat dit onbewuste wezen onafhankelijk van ons lichaam is....” Dualisties spreekt het voorts van zelf, niet waar, dat „onze [reële!] hersenen slechts het instrument zijn, waardoor de denker in ons denkt.” (p. 85). Hebben we nu nog geciteerd, hoe in het opstel over Onsterfelijkheid het oude (vooral weer door Fechner en Bruno Wille gelanceerde) beeld van de rups, die „sterft” in de pop, om te „herleven” in de kapel, [257] deze nieuwe dualistiese duiding krijgt: „De pop brak, het aardsch bewustzijn is vergaan, een andere wereld opent zich. Hier is de ziel in een ander lijf gekleed. Een andere aanschouwing [!] is dit leven, een andere [!] tijd-ruimtelijkheid [!]. Een andere stoffelijkheid, nieuwe beperking....”! en hoe daarbij wordt opgemerkt: „Een—naar onzen maatstaf—oneindig [!] langer leven, een, zij ’t ook ander, lichter [!] sterven, ware in overeenstemming met een ijler [!] stoffelijkheid, een mindere beperking [!] van het leven.”, dan nemen we voorgoed afscheid van dit „Nieuwe Leven”.... R. I. P. [258]. 33: p. 80. Hoe kan een ruimterealist ooit uit de zielsverlegenheid komen, waarin die vragen als: „waar bevinden zich mijn gedachten, mijn gewaarwordingen, waar ben ik zelf, waar is mijn wil, mijn overtuiging?” enz. hem brengen? Het inzicht, dat dit alles nergens is, nergens kan zijn, verbijstert hem. Moet, wat is, niet èrgens zijn, in de éne werkelike ruimte? Hoe zou het daarbuiten kunnen vallen? Een elders is er zéker niet. Een „ziel” die niet „hier” en niet „elders” is? wel, van Binet’s bedenking „mon âme, si j’en ai une,” tot de loochening sans phrase, is maar één schrede. Als de ruimtewereld de wereld is, dan bestaat niet, wat daar niet bestaat.—Voeg daar nog bij de overweging dat alle gebeuren ruimtelik dus eigenlik „beweging” is, met het (ook voor ons onaantastbaar) beginsel der gesloten natuurcausaliteit,—dus de principiële uitschakeling van het psychiese als bewegingsoorzaak—en ge hebt het materialisties, mechanisties fatalisme, dat dan weer voor het onoplosbaar raadsel komt te staan van een evolutieproduct zonder enig (nuttig) effekt, van een „epiphaenomeen”, gelijk het bewustzijnsleven dan zoude zijn, zonder recht of reden van bestaan! Een impasse (Riehl’s „physiologische Antinomie”) waaruit alléén de kenniskritiek, maar deze ook geheel en voorgoed, u weer verlost. Een eerste schrede op deze weg is reeds het inzicht in die physiologiese overtolligheid, irrelevantie, van het bewustzijn, b.v. bij Prof. Winkler, wiens glimlach, of grimlach, ik meen te zien, wanneer Mr. Levy hem voorhoudt, hoe Prof. Ziehen zijn vraag naar het nut van het bewustzijn „volledig beantwoordt”! De meeste psycho-physiese materialisten (= realistiese parallelisten) zien niet eens de naief-dualistiese zelfweerspreking, wanneer zij aan bewustzijnsfaktoren als zodanig, aan gewaarwordingen, begeerten en overwegingen selectoriese waarde, nuttigheid toekennen... als regulatoren van... bewegingen, van daden! Zo b.v. Prof. Ziehen in zijn Leitfaden der physiologischen Psychologie7 p. 16 jo. p. 36 (121, 123, 170 en passim). Zo Dr. Wijnaendts Francken, Psychologische Omtrekken, p. 34–35 jo. p. 91; pp. 105 ss. jis. pp. 108 ss. Zo K. Kautsky in zijn Ethik und materialistische Geschichtsauffassung, IV : 2: Eigenbewegung und Erkenntnisvermögen. Kostelik zijn deze bladzijden vol dualistiese, natuur-wetenschap-honende zelfbespotting, die de selectoriese apologie van het bewustzijn, van het kenvermogen leveren... ten aanzien van de bewegingswereld! „Eigenbewegung und Geist gehören also notwendigerweise zusammen, eines ohne das andere ist nutzlos”!—En onbetaalbaar is dan de slottirade, die van de verdelging „der dualistischen Philosophie, der Philosophie des reinen Erkennens” gewaagt en zelfs van „den Aufgaben einer Kritik der menschlichen Erkenntnis”! 34: p. 81. Tot welk een materialistiese absurditeit men komt, door dit individuele „hier” te gaan objectiveren (localiseren, in casu „im Kopf”) toont Liebmann, Anal. der W. p. 184: „Das optische Ich sitzt, mit dem logischen zusammenfallend, im Kopf”! en p. 183: „Wir finden darin die phänomenale Coincidenz des optischen mit dem logischen Ich ausgesprochen”! Deze zelfde fout, de objectivering van individueel-psychies „hier” en „daar” heeft er toe meegewerkt om de z.g. „Immanenz-philosophen” tot materialisten te maken.—Ze doet b.v. Mach zeggen: Anal. der Empfgn. p. 9: „Dementsprechend kann das Ich so erweitert werden, dass es schliesslich die ganze Welt umfasst.” (en dan in een noot) „Wenn ich sage, der Fisch, der Baum u.s.w. sind meine Empfindungen, so liegt darin der Vorstellung des gemeinen Mannes gegenüber, eine wirkliche Erweiterung des Ichs.”! Op deze wijs is de averechtse identificering bij Avenarius van Ik en Hersenen („System C”), bij Ziehen c.s. van objectieve (= op het niet-bestaand subject der natuur betrokken) ruimtedingen en subjectieve (= individuele) gewaarwordingen tot stand gekomen; kortom heel dat phaenomenalisties schijnmonisme. Bij Bergson als bij Ziehen is het een materialisme (waarnemend zenuwstelsel + prikkelende buitenwereld), dat zijn materie „image” of „(gereduceerde) gewaarwording” noemt, wijl het inziet, dat de materie uit bewustzijnswaarden bestaat. Het ruimtelik realisties wereldbeeld blijft er hetzelfde om—, alleen is ’t nu de hele „bonte”, „klinkende” natuur geworden, i. pl. v. de „duistere”, „stille”, mechaniese wereld. Hoe onjuist het is, materie („een boom” b.v.) „gewaarwording” te noemen, betoogt de tekst. Nog afgezien van het kenniskrities verschil, is de materie ruimtelik, zwaar, ondoordringbaar, heeft kleur, gestalte, grootte, terwijl een gewaarwording geen dezer eigenschappen heeft... ze bevindt zich nergens, heeft geen vorm, geen gewicht, is onzichtbaar, ontastbaar enz. Kenniskrities komt er dan bij: de materie (boom) bestaat slechts phaenomenaal, is ’n abstractum, de gewaarwording bestaat reëel, in concreto; bij ’n gewaarwording kan men vragen wiens gewaarwording, bij de materie is de kennis-vraag „wiens” materie zinledig, niet omdat ze subjektloos zou zijn, maar omdat haar subjekt één en ondeelbaar, hyperindividueel, slechts gedacht is, dus voor altijd één en hetzelfde,—terwijl het subjekt van een gewaarwording een levend, werkelik individu is. Niet uit gewaarwordingen, maar uit de inhoud van gewaarwordingen wordt de materie opgebouwd. Als honderd mensen naar één boom kijken zijn er 100 verschillende, onmeetbare, onweegbare boomgewaarwordingen—terwijl er slechts één en dezelfde oorzaak is van deze boomgewaarwordingen, het niet-stoffelike reale van de boom, en slechts één en hetzelfde phaenomeen boom, weegbaar, meetbaar enz., van een bepaalde („objectieve”) lengte, die niet kleiner of groter wordt, al naar die kijkenden zich verwijderen of nabij komen. Dieper op deze richting in te gaan blijve voor een afzonderlike verhandeling voorbehouden. Vgk. ook opm. 13. 35: p. 81. Op p. 16 van Prof. Bolland’s Eenheid van Tegendeelen lezen wij: „Wij leven met bewustzijn in de Ruimte en den Tijd, en tevens zijn de Ruimte en de Tijd in ons; wat buiten is, is binnen, en wat binnen is, is buiten” en wederom in Z. R. p. 130 (bijna letterlik = E. v. T. p. 35): „Alles is buiten, alles is binnen, al naar men het neemt; heet het dat wij in het binnenste der dingen niet doordringen, zoodat dit binnenste ... buiten ons bewustzijn blijft, dan dient reeds de vraag, of wij in tijd en ruimte, dan wel tijd en ruimte in ons zijn, het besef te wekken, dat het eene zoo waar is en daarom zoo onwaar als het andere heeft te heeten.” Het voor „éénzijdig” gescholden verstand beantwoordt de verwarrende, wijl verwarde vraag (en weerlegt de schijnbare tegenstrijdigheid) met een onderscheiding: Ten aanzien van de ruimte aldus:—Entweder oder, bedoelt gij met „ons”, naar gezuiverd spraakgebruik, subjecten, dus bewustzijn a.z., dan is de ruimte „in” ons, in het bewustzijn en het bewustzijn is niet in de ruimte; bedoelt gij, naar meer vulgaire trant, met „ons” de levende lichamen a.z. dan zijn „wij” in de ruimte, en is dus zowel het omgekeerde als het tegendeel onwaar.—Bedoelt gij echter lichaam en geest „in énen”... dan ligt de tegenstrijdigheid, hier als overal, uitsluitend in het subjectbegrip, gelijk een „zijn”, dat niet een „iet(s) zijn” is en dus een „niet(s) zijn” zou wezen... slechts het zijn is van... de absolute copula, het ongekoppeld koppelwoord, de volstrekte relatie of betrekking zonder betrokkenheden, en wie zo „iets” denkt, heeft naar een waar woord van Kant (zie opm. 45) eigenlik „niets” gedacht! Hier zij nog opgemerkt dat van „zijn” en „niet-zijn” zuiver „analytisch” nimmer een „worden” te bereiken valt, daar dit een niet meer en een nog niet, dus tijd, onderstelt. En zelfs al ware het „worden” bereikt, dan nòg slechts wederom... het ongekoppeld koppelwoord „worden”—en van dit worden, dat weer niet een iet(s) worden is en dus, dialekties, op z’n best een niet(s) worden zou mogen heten, leidt slechts „Erschleichung” (de echte „subreptio” der „hypostasering”) tot... „Dasein”. Und dieses Wegs lässt redliches, vernünftiges Denken sich nicht... „mitnehmen”! Dat reeds de schrede van „zijn” tot „niet-zijn” heel de „verstandslogica”, immers de denkwet der ontkenning, steelsgewijs binnensmokkelt, willen haar laatdunkende verloochenaars niet weten. Wel geeft Prof. Bolland zonder schroom toe, dat de Hegeliaanse „overgangen” niet analyties zijn, maar „tevens” (?) syntheties (cf. C. L. passim, p. 590 ss. „wat eruit komt komt erbij” etc, p. 676 ss., 866 ss.). Dus is ook alle „afleiding” uit het „begin”, uit het telkens voorafgaande, slechts voorgewend, een valse schijn van „zuivere” logiciteit, en dus heeft de „buitenstaander” niet alleen het recht, maar zelfs de plicht, dit „binnensmokkelen” te wraken, zolang de dialectiek in gebreke blijft, een geldig, objectief, criterium aan te wijzen, of ook maar in te houden, voor de „eenzijdige” keus van haar „bijbrengsels” en samenvoegsels. Hoe vindt zij van en aan „iets”, niet iets anders, maar juist eenzijdiglik „het andere”? Prof. Bolland antwoordt met tweeërlei onjuistheid. Vooreerst: „door de ondervinding”! Maar dan heeft hij niet doordacht of vergeten, dat juist iets anders a.z. en in de 2e macht het andere tot de weinige niet-empiriese begrippen behoort; het zijn begrippen van negéring („niet-hetzelfde”), van uitsluiting (niet het àndere andere) en deze, zomin als enig negativum, levert ons ooit de ondervinding; het is zuiver verstandswerk, een oordeel en functie van het denken. „Ondervinding” blijkt hier slechts een euphemisme voor „willekeur”. De tweede fout is deze: gesteld al, ondervinding leerde ons, wat van iets „het andere” mag heten (des nimmer), dan begrijpt toch wel elk van m’n getrouwe lezers, dat noch ondervinding, noch „analysis der ondervinding” ooit een synthesis a priori kan leveren en dat het dus slechts een schijnkrities en ietwat blasphemies schermen met Kant’s kennistheoretiese woorden is, als p. 866 C. L. verkondigt: „Wanneer ik ‚het tegendeel’ [te weten, van het subjectieve, dat hier aan de beurt is] het ‚objectieve’ tegendeel noem, dan spreek ik synthetisch uit, wat... bij het subjectieve hóórde en ons bij ondervinding als zoodanig bekend is, wat ieder uwer uit z’n eigen kennis dan ook halen kon, zoodat om zoo te zeggen de synthesis hier a priori gerechtvaardigd was [!], juist omdat de analysis de analysis was van eigen ondervinding. Zoo blijkt het denken in zuivere rede a priori analytisch en a posteriori synthetisch en het blijkt a priori synthetisch of analytisch a posteriori [n.b.], al naar men het neemt” enz.—Voor deze biezondere overgang komt er nog een derde fout bij. Immers, eeuwig vergeefs blijft elk beroep op persoonlike ondervinding, juist ter bereiking van... het objectieve. Prof. schijnt zelf te beseffen, dat het met deze „overgang” „niet pluis” is, want trots die allemanservaring, en ofschoon die objectiviteit zelfs... „van zelf spreekt” (p. 868) blijft het „een moeilijk punt”! [259]—Dus noch gevolgtrekking, noch ervaring. Wat er dan overblijft toont een verklaring als van p. 680: „Bij wat we hebben vragen we: wat lijkt hier onmiddellijk op, waar is hetzelfde... ánders? In dien zin is telkens onze overgang een overgang tot hetgeen ligt ‚naast’ datgene wat we wenschen te buiten te gaan.” Nog duideliker blijkt de zelfbegoocheling van gewaande ervaring uit verklaringen als van p. 684: „En als in het geval van tegendeelen de stelbaarheden wederkeerig kengrond zijn, dan beteekent dit, dat wanneer u niet eenvoudig wilt vervluchtigen noch verstijven op één punt, maar verder wilt, u van zelf [!] aan het punt, dat u verlaten wilt, een soort van lokkenden weerschijn bespeurt van datgene waar het héén moet. Wilt u verzaken zoo, dat u ergens héén wilt: de eene denkbaarheid spiegelt zich aan de andere, zoodat zij die andere niet alleen afwijst, maar meteen áánwijst en kénbaar maakt.” Korter gezegd: de wens is de vader van de gedachte. Wie het nu de moeite waard acht, kan van elke gewenste „overgang” (men kent de formules: „dan wordt daarin als vanzelf meegebracht”—„hierin is dan meteen begrepen”—„en wij voor ons zien hier alvast aankomen”—„ziet dat is weer een schimmige manier, om vóóruit te begrijpen”—„zoo brengt de ontkenning in stilte eigenlijk wat anders mee”—„dan moet U weer wat zien aankomen, wat hier nog niet zoo helder uitkomt, maar achterna het ware blijken zal”—enz.) exakt gaan schiften, welke elementen „afgeleid” zijn en welke „binnengeleid”. Van deze laatste bepaalt dan de kenbron de waarheidswaarde, resp. waardeloosheid, mede van het geheel. Hier volsta de slotsom: de dialektiek blijkt slechts te komen, waar ze van te voren wezen wilde, wetenschappelike methode wil van te voren slechts zijn, waar ze zal blijken te komen. In algemene zin geldt dan ook van Hegel’s dialektiek zijn zelfqualificatie ten aanzien van het door Kant weerlegde dogma, dat „das Objekt, was es an sich ist, so sei, wie es als Gedachtes ist”, luidend als volgt: „Die [sc. Hegel’s] Philosophie stellt somit nichts Neues auf; was wir hier durch unsere Reflexion herausgebracht, ist schon das unmittelbare Vorurteil eines Jeden.” (Kl. Logik, § 22 Zus.). Natuurlik loochent geen enkel verstandig logicus, dat er correlatieve tegenstellingen zijn, die bijéénhoren en elkander over en weer onderstellen en begrijpelik maken; wat b.v. „discursief” betekent wordt slechts waarlik beseft aan de tegenstelling „intuïtief”. Hetzelfde geldt van begripsparen als: subjectief—objectief, immanent—transcendent, absoluut—relatief of zelfs: groot—klein, man—vrouw, enz. Zij hebben de indelingsgrond gemeen. Zo betekent „dogmaties” als tegenstelling tot „krities” (als in deze verhandeling) heel iets anders dan hetzelfde woord tegenover „empiries” (b.v. in Meijers’ „Dogmatische Rechtswetenschap”). Zo vergelijke men over het begrip „natuur” in zijn verscheidenheid van tegenstellingen (geest, kunst, kultuur, zedelikheid, god, geschiedenis), Rickert, Die Grenzen der naturwissenschaftlichen Begriffsbildung, p. 210 ss. en 226 ss. In die zin kan men dus met Aristoteles en Thomas van Aquino zeggen (C. L. p. 684) „dat in het geval van tegendeelen het eene voor of van het andere kéngrond is”. Maar wat heeft deze „eenheid van tegendeelen” voor bovenverstandeliks? Met „dialektiek” heeft ze zo min wat te maken als ooit een objekt zich „verkeert” tot subjekt, of het immanente zou kunnen „overgaan” in wat transcendent is,—of zomin als de begrippen groot en klein ooit in ander dan star-contrair verband tot elkander zullen staan, al worden ook nog zoveel grote dingen middelmatig of klein en kleine groot. Het onveranderlik verband van eenheid en tegenstelling tussen de begrippen (man en vrouw) is nu eenmaal niet „identiek” met de talloze wisselvallige, vergankelike verhoudingen tussen de voorwerpen of werkelikheden der begrippen (man en vrouw). Al verleidt de verhouding der begrippen recht en plicht Prof. Bolland c.s. tot hun dogma: „geén ‚recht’ zonder ‚plicht’”, het recht geeft niettemin aan zuigeling en waanzinnige, ja zelfs aan ongeborenen en overledenen, rechten zonder plichten. 36: p. 82. Terecht schrijft Kinkel, wanneer hij p. 64 o. c. van Cohen, Stadler, Windelband, Liebmann, de verloochening van Kant’s An-sich behandelt: („Auch Stadler bezeichnet das Ding an sich als eine Illusion und Windelband kommt sogar zu dem Resultat: ‚Die Unterscheidung von Ding an sich und Erscheinung ist unhaltbar’. Ähnlich auch Liebmann in seiner Schrift: ‚Kant und die Epigonen’.”) „Warum diese Forscher so einstimmig dem Ding an sich den Krieg machen glaube ich zu sehen, und will darauf später zurückkommen [Kinkel doelt hier in hoofdzaak op de door mij reeds boven, zie bl. 45 vv., gesignaleerde niet-onderscheiding van „denken” en „kennen”]. Dennoch kann ich ihnen nicht beistimmen. Wenn man, wie diese Gelehrten das müssen, die Erscheinungen als die Ursache unserer Empfindungen auffasst, sollte man doch bedenken, dass ja die Erscheinung ihrerseits erst durch die Empfindung (wenigstens dem Stoffe nach) möglich ist.” Voorts p. 81/2: „Die Dinge an sich bilden eine notwendige Voraussetzung der Erkenntnistheorie, denn ohne ihre Annahme stehen wir vor der Alternative, „1. entweder den Idealismus aufzugeben, oder „2. ihn in Solipsismus zu verkehren. „Auf die Frage: woher stammt die Empfindung? bleibt, wenn man die Antwort: ‚aus der Affection unserer Sinnlichkeit durch Dinge an sich’ verschmäht, nur die Wahl zwischen folgenden Antworten: „1. die Empfindungen sind alle (oder zum Teil) Eigenschaften wirklicher, unabhängig vom Subject existirender Dinge (also dieses Blatt ist weiss, auch wenn kein Mensch und überhaupt kein erkennender Geist es sieht); dann haben wir die Frage nach der Empfindung nicht mehr als Idealisten, sondern als Realisten beantwortet. Auch wenn man den Standpunkt Lockes einnimmt und zwischen primären und secundären Qualitäten unterscheidet (also alle quantitativen Eigenschaften den Dingen, alle rein qualitativen dem Subject zuschreibt) ist man Realist; und die Unhaltbarkeit dieses Standpunktes ist wohl von Kant zur Genüge dargethan; oder „2. man leitet nicht nur die Form, sondern auch den Stoff der Erkenntnis aus dem Subject ab: dann ist man auf dem Fichte-Berkeleyschen [?!] Standpunkte des Solipsismus angelangt, für den eigentlich die ganze Erkenntnistheorie gar keinen Sinn hat: denn es ist ja ausser dem erkennenden Subject gar nichts da, was erkannt werden könnte. „Beide Fälle scheinen noch eine dritte Ansicht zuzulassen, die z.B. Falckenberg vertritt (als die eigentliche Meinung Kants). Dieser beruft sich auf das transcendentale Bewusstsein oder die menschliche Gattungsvernunft und sagt: es giebt „1. das Ding an sich ausserhalb jeglichen Bewusstseins, „2. die Erscheinung ausserhalb des individuellen, aber innerhalb des transcendentalen Bewusstseins, „3. die Vorstellung der Erscheinung innerhalb des individuellen Bewusstseins.” Dit laatste komt vrijwel overeen met onze onderscheiding: 1. het An-sich, 2. het objectieve-physiese, 3. het individueel-psychiese. Evenwel, ook voor deze opvatting (p. 83:) „bleibt doch die Frage nach dem ‚Stoff’ aller Erkenntnis bestehen. Man kann den Stoff aller Erkenntnis nicht aus der Vernunft ableiten, weder aus der individuellen, noch aus der Gattungsvernunft.” 37: p. 88. Zie opm. 50, hoe Schopenhauer’s Intellekts-materialisme, die jammerlike uitwas van zijn eerbiedwaardige Wilsmetaphysica, naast het juiste kritiese inzicht: „zonder subjekt geen objekt”—stelt het alleszins verkeerde: „zonder objekt geen subjekt”; cf. II p. 23, waar hij niet méér demonstreert dan: zonder voorstelling of kennis geen subject van voorstelling of kennis! Dezelfde materialistiese fout is bij Prof. Bolland gevolg en bewijs van het feit, dat voor zijn Hartmann-Hegeliaanse misvatting (in individuele zin) van de Kantiaanse subjectiviteit (vergelijk daarover opm. 48 en Hoofdstuk V) de kennisleer steriel is gebleven: „De omhaal van woorden, waarmede in het sterile gezanik der ‚kennistheorie’ betoogd wordt, dat de voorwerpen onzer waarneming subjectief en individueel [n.b.] bepaalde denkbaarheden zijn, is slechts breedsprakigheid voor het eenvoudige besef, dat de waarneembaarheid denkbaarheid is, dat het subject in het object is voorondersteld en dit zonder het subject niet is te denken. Een A = B, dat zoo op zichzelf en zonder meer genomen van zelf eene eenzijdigheid blijkt. Want omgekeerd vooronderstelt ook de denkbaarheid waarneembaarheid [!] en het subject het object; in de veeleenige werkelijkheid is bepaling en bepaaldheid wederkeerig.” (Denken en Werkelijkheid, p. 14/15). In waarheid daarentegen vooronderstelt het subject geenszins het (waarnemings)object; het subject wordt reeds in de logica zonder, en onafhankelik van, het object gedacht, en een subject zonder gewaarwordingsvermogen (doof, blind, anaestheties enz.) is een subject zonder object, al blijft het, op de zintuigen na, even „lichamelik” als elk ander subject. 38: p. 91. De „uitleggers”, de speculatieve en neo-kantiaanse „idealisten” zowel als de realisten sans phrase, hebben aan Kant ten deze rijkelik vergolden wat hij aan Berkeley heeft misdreven!—Waarschijnlik ging hij af op de Duitse uitgaaf van 1756 als deel der: „Sammlung der vornehmsten Schriftsteller, die die Wirklichkeit ihres eigenen Körpers und der ganzen Körperwelt leugnen”! Zo heeft Dr. Edm. Koenig nog in onze dagen („Die Entwickelung des Causalproblems von Cartesius bis Kant”, Leipzig 1888) Berkeley professoraal bekritikasterd, zonder blijk, van B. zelf een letter gelezen te hebben dan alleen realist Kirchmann’s vertaling van één geschrift, de P. of H. K.—Van B.’s geniale natuur-immanentie heeft Koenig dan ook geen letter begrepen.—Zie p. 198 ss.—Wat B. van de natuur denkt, heet „für den Phänomenalisten... die oberste und einzige Annahme über die Wirklichkeit”! Gelijksoortige Berkeley-miskenning bij Hegel, Geschichte der Philosophie (Uitg. Bolland) pp. 947–51: „Berkeley trug einen Idealismus vor, der dem Malebranche’schen sehr nahe kam. Der Verstandesmetaphysik gegenüber tritt die Ansicht auf, dass alles Seiende und dessen Bestimmungen ein Empfundenes und vom Selbstbewusstsein Gebildetes sind.” En „jene abstracte Form, dass alles ‚nur Wahrnehmungen’ sind”!—Insgelijks bij Windelband, „Geschichte der Philosophie”, p. 384/6. Het ten deze kenschetsend-realisties verwijt van „Einseitigkeit” op p. 389. En op p. 385 weer vereenzelviging met Malebranche t.a.v. de betekenis der afzonderlike (stoffelike) dingen en krachten, waarvan B. zelf reeds zegt, Dial. II, p. 306: „Phil.: ‚Few men think, yet all have opinions. Hence men’s opinions are superficial and should never the less be confounded with each other by those who do not consider them attentively. I shall not therefore be surprised if some men imagine that I run into the enthusiasm of Malebranche; though in truth I am very remote from it. He builds on the most abstract general ideas, which I entirely disdain. He asserts an absolute external world, which I deny. He maintains that we are deceived by our senses, and know not the real natures or the true forms and figures of extended beings; of all which I hold the direct contrary. So that upon the whole there are no principles more fundamentally opposite than his and mine.’”... Ook O. Liebmann mishandelt Berkeley op de gewone individualistiese, solipsistiese voorstellingswijze van allen die zijn object-immanentie niet hebben bereikt (Zie A. d. W. „Idealismus und Realismus” spec. pp. 26–30 en andere artikelen passim). Uit Berkeley’s krities inzicht: „wat immanent is (de objectenwereld: tafel, berg, enz.) kan slechts immanent zijn en nooit transcendent, en kan even min op iets transcendents gelijken,... trouwens gij realisten bedoelt met uw „absolute” tafels enz. voorstelbaarheden, kenbaarheden, dus klaarblijkelik iets immanents, immers iets transcendents ware eo ipso volstrekt onkenbaar en onvergelijkbaar”... hieruit maakt Liebmann (vgk. insgelijks Rickert, Der Gegenstand der Erkenntniss, p. 18 en Volkelt, Die Quellen der menschlichen Gewissheit, p.38) weer de solipsistiese drogreden: wat gedacht (voorgesteld) wordt (de objectenwereld, tafel, berg, enz.) bestaat slechts als gedachte (voorstelling) en de gedachte kan geen beeld zijn van een werkelik object. Ziedaar de quintessens van Liebmann’s (en in ’t algemeen van de realistiese) polemiek tegen Berkeley op p. 25 tot 29, waarbij „die handgreiflichsten Fehlschlüsse und durchsichtigsten Sophismen”, zowel als de „Scheindemonstration” niet aan de echte Berkeley, maar slechts aan diens caricatuur, „der vortreffliche Bischof” van Liebmann te danken zijn. „Aufrichtig; wäre es dem Philosophen nicht so bitter Ernst, man wäre versucht zu glauben, er wolle den Leser zum Besten haben” zegt Liebmann, p. 27, van Berkeley, zeg ik van Liebmann. En evenals Hartmann het Kant als een inconsequentie aanwrijft, wanneer hij bij Kant de consequentie vergeefs zoekt van... Hartmann’s Kantmisvatting, precies zo schrijft Liebmann, p. 29: „Nun aber weiter! Da einmal der Schlussfehler begangen ist [zie boven, door wie], welches Resultat sollte man bei Berkeley erwarten? Offenbar den echten und rechten, in seiner ganzen widernatürlichen Ungeheuerlichkeit doch mindestens consequenten Solipsismus. Also ein einziges vorstellendes Subject, aus dessen Vorstellungen das Weltall besteht. Aber weit gefehlt!” Inderdaad,... weit gefehlt! Wijl Liebmann op de volgende pagg. al evenmin begrijpt, dat, voor Berkeley gelijk in waarheid, de objecten alleszins, de subjecten echter geenszins immanent, van mogelike waarneming afhankelik, bestaan, waant Liebmann, dat Berkeley evenals de objecten, ook de (andere) subjecten immanent had moeten achten, slechts zijn „voorstelling”, „ein subjectives Gedankengespinnst, eine Chimäre.” [260] Dit wanbegrip geeft echter een Liebmann niet het recht tot de schandelike insinuatie tegen de filosoof Berkeley, op p. 30 en 31, als zoude theologiese „Absicht” hem tot zijn gewaande „inconsequentie” hebben geleid: „Aber diese Consequenz scheut unser Bischof wohl weniger aus logischen als aus theologischen Bedenken. Deshalb umgeht er sie; deshalb verstopft er die Lücken seiner Philosophie mit einigen Reminiscenzen seines gesunden Menschenverstandes und der landesüblichen Religion.” Berkeley, die het verschil zo scherp mogelik formuleert en demonstreert, in één zinnetje reeds, waarin heel de kennistheoretiese weerlegging van het materialisme (speciaal het „immanente” van Ziehen-Avenarius, Wahle, Bergson c.s.) ligt opgesloten: S. 135: „that a spirit has been shewn to be the only substance or support wherein unthinking beings or ideas can exist; but that this substance, which supports or perceives ideas should itself be an idea or like an idea is evidently absurd.” De „Three Dialogues” geven de afdoende weerlegging van de (door Hylas aan Philonous verweten) Subjekten-loochening, p. 328/9. Men leze zelf dit betoog, dat eindigt met de conclusie: „There is therefore upon the whole no parity of case between Spirit and Matter.” Wanneer nu Liebmann, met zijn „anthropologischen (empirischen) Materialismus”—„das Bewusstsein... die specifische Energie des Denkorgans” noemt in „Gehirn und Geist”, een van a tot z realisties artikel, dat zelfs de mogelikheid openhoudt (p. 526) als zoude das Gehirn... Ding an sich zijn van de geest als Erscheinung—i. pl. v. omgekeerd—en op p. 551 schrijft: „Die Natur hat sich im menschlichen Gehirn ein automaton materiale logicum erzeugt. Von selbst, d.h. mit causaler Naturnothwendigkeit, hat sich innerhalb unseres Schädels als physische Gedankenfabrik jenes räthselhaftcomplicirte System mikroskopisch feiner, zahlloser Nervenzellen, Knoten und Fasern entwickelt” ... enz. enz., kortom, in zijn metaphysica de kritiek als een soort paradepaard op stal zet (zie het krities-bedoeld „voorbehoud” van p. 266), om rustig een realisties muildier te gaan berijden en dan ook Du Bois-Reymond’s en Griesinger’s zuiver materialisties ignorabimus aanvaardt (pp. 464 en 533, 536), wanneer deze geenszins geringe maar allerminst geniale denker, deze Schopenhauer in ’t klein, durft spotten van „den brittischen Philosophen” dat „deren Denken ja meistentheils nur für die zwei Dimensionen der Länge und Breite Sinn zu haben pflegt, während ihnen die dritte Denkdimension, nämlich die Höhe oder Tiefe, in der Regel unzugänglich bleibt”, dan is dit slechts een der vele tegen Liebmann pleitende gevolgen van het feit, dat een Berkeley en een Hume voor hem in hun eigenlike hoogte of diepte ontoegankelik zijn gebleven. 39: p. 94 en p. 96. Het schijnt mij, achteraf, onnodig, Rée nog in extenso te behandelen. Men leze hem zelf—bij wijze van vuurproef. De p. 94 bedoelde „consequenties” vindt men §§ 38–40 en heel caput III „Die Philosophie Kants”. Pas wie tegen dit eerlik, nuchter, geestig en cynies gezond-verstand, vrij van alle phraseologie, van alle vertoon van diepzinnigheid of geleerdheid, bestand is gebleken, kan zich waarlik het materie-realisme en empirisme te boven weten. Hoeveel sympathieker en groter is hij, die de dwaasheid van onbegrepen wijsheid zonder vrees of blaam bestrijdt als dwaasheid, dan wie ze zonder zelfrespekt inhaalt en viert als wijsheid. Had deze scherpe, rücksichtslose anti-dogmaticus, met zijn mooie brutale oprechtheid maar de voorlichting gevonden die hem geholpen had uit zijn naief-realistiese „regressus in infinitum” (§§ 6, 8 en 9 van zijn „Materie”), uit zijn waarlik „traurige Konsequenz” van het „Idealisme”, uit zijn „Antinomie” (§9 van zijn „Erkenntnistheorie”)!—Zijn Ré(e)alisme moest precies zó te keer gaan tegen Kant („Kant war kein Denker”), tegen Spinoza (zijn God „nicht ernst gemeint”), tegen Schopenhauer (vgk. § 118 „Das intellektuelle Gewissen”).—En hoeveel zedeliker is zijn anti-zedelikheid, hoeveel edeler dat opstandig penetrant pessimisme,—soms heerlik raak, soms heerlik mis—, dan al dat kwispelstaartende zalvende kanseloptimisme. Wat Erich Adickes betreft (zie bl. 96), zijn krities vertoog „Kant contra Haeckel, Erkenntnistheorie gegen naturwissenschaftlichen Dogmatismus” verdient een amenderend aanhangsel: „Kant contra Adickes”! Want precies zo ver Adickes van Kant afwijkt, deels onbewust (in zijn resten van Lockianisme gelijk in zijn individualiserend voorstellings-idealisme, dat niet inziet, hoe juist Kant’s éne empiriese ruimte identiek is met de ruimte der natuurwetenschap en van de natuurwetenschappelike kosmos) deels bewust (waar dit misverstand hem noopt tot het geloof aan een oneindige „transcendente ruimte”, met een „oneindig aantal” transcendente „krachtcentra”), precies zo ver denkt hij zelf dogmaties en precies zo ver blijft zijn „Widerlegung des Materialismus” (Hoofdstuk II, te voren in de „Kantstudien” verschenen) materialisties en zijn „Der wahre Monismus” (III) dualisties, trots de onomwonden monistiese belijdenis van zijn voorrede: „Ich kann ebensowenig wie er [Haeckel] an einen persönlichen ausserweltlichen Gott, an eine Schöpfung der Welt durch ihn, an ein vom Körper getrenntes immaterielles Seelenwesen glauben; ich nehme wie Haeckel einen lückenlosen allumfassenden Kausalzusammenhang, auch auf geistigem Gebiet, und eine natürliche ununterbrochene Entwicklung von der anorganischen Welt zur organischen und in dieser hinauf bis zum Menschen (diesen eingerechnet!) an. Auch ich behaupte, dass die Philosophie nicht gegen die Thatsachen der Naturwissenschaft verstossen darf, sondern dieselben, ohne an ihnen zu drehn oder zu deuteln, ihren Systemen zu Grunde legen muss.” Wat nu „Kant contra Adickes” nog in’t midden zou moeten brengen? In korte trekken het volgende. Van de „Widerlegung des Materialismus” zal noch de eerste Abschnitt: „Unfähigkeit des Materialismus, die Existenz des Psychischen zu erklären”, noch de tweede: „Absurdität des Materialismus, da die Materie nur unsere Vorstellung ist” veel materialisten bekeren. De eerste niet, wijl deze faalt tegenover het psycho-physies materialisme (het materie-realisties parallelisme), ook bij Haeckel telkens opduikend, de leer der stofbezieling, die bewustzijn („Gedächtnis”) als algemene oorspronkelike eigenschap of „Funktion” aan de (al of niet georganiseerde) materie toekent. Want dit epiphaenomenalisme hoeft geen enkele dualistiese inbreuk op „das Energiegesetz” (p. 32 ss.) toe te laten, noch „die Existenz des Psychischen zu erklären”. Haeckel en de zijnen kunnen en zullen zich dus daarachter verschansen en zijn het geheel met Adickes (p. 8) eens: „Der materialistische Standpunkt wird erst da verlassen (dann aber auch sofort und grundsätzlich), wo die Materie als denkend oder empfindend gedacht wird oder wenigstens als mit Innenzuständen versehn, die sich in allmählicher gesetzmässiger Entwicklung zum Empfinden und Denken erheben.” Daartegenover zou Kant moeten opmerken, dat „denkende of gewaarwordende materie” juist typies-materialisties gedacht is, [261] niets minder materialisties en niets minder zinrijk dan het omgekeerde, b.v. een weegbare gewaarwording of een gele gedachte. Zo zullen dan Haeckel en de zijnen hun eigen waarnemingsleer bij Adickes herkennen: Aetherschwingungen „erscheinen in unserm Bewusstsein als Leuchten” (p. 25), het bewustzijn „spiegelt” Molekularbewegungen „nicht als Bewegungen, sondern als Wärmeempfindungen ab” (p. 33) en als Adickes zegt op p. 30: „Wie es möglich ist, dass die vom Phosphor ausgestrahlte Bewegung mir als Leuchten, d.h. als Bewusstseinszustand, als Empfindung erscheint: das will ich ja gerade wissen.”, zullen zij volmondig antwoorden: „Ich auch!” Zo zal bij pp. 31–33 de psycho-physiese materialist eensdeels kunnen toegeven, dat physies en psychies „etwas toto genere [elders „toto coelo”] Verschiedenes” zijn en anderdeels, wijl de kenniskritiese fundering van het verschil hier ontbreekt, dit voelen als een dualisties dogma, waartegen zijn monisties instinkt zich niet zonder recht verzet.—Maar dan komt die 2e Abschnitt, die ’t reeds door bovengeciteerd opschrift verbruit bij materialist en.... idealist, want de materie is nu eenmaal niet „nur unsere Vorstellung”, laat staan, als op p. 37, „nur in meinem Bewusstsein” of „nur meine Vorstellung”, zo min als voor Kant ruimte en tijd „blosse Vorstellungsformen” zijn (p. 37) en even onjuist en verwarrend is „die neue These”: „die Materie.... existiert nur als Bewusstseinszustand” (p. 35), aangezien de materie in ’t geheel geen bewustzijnstoestand is (iets konkreets, onruimteliks), maar abstrakt geheel van mogelike bewustzijnsinhouden, mogelik, niet voor enig individu, maar voor het universele subjekt der natuur. En deze echte, Kantiaanse, immanentie der materie, der objecten, hun afhankelikheid van vooronderstelde subjectiviteit, is nu weer geenszins „das Grunddogma des Idealismus” (p. 37), immers in ’t geheel geen „dogma”, maar exakt te bewijzen kennistheoreties feit.—Zo komt dan Adickes er toe, bevangen gebleven in de oude, speciaal bij Hartmann door mij in de tekst afgewezen infra-kantiaanse tegenstelling: individueel—transcendent, te zeggen op p. 38: „Dies Ding an sich ist räumlich und zeitlich bestimmt; Raum, Zeit und Bewegung sind also nicht nur unsere Vorstellungsweisen, sondern haben auch transcendente Gültigkeit: darin weiche ich von Kant ab und nähere mich dem naturwissenschaftlichen Realismus.” Ergo blijft Adickes zelf steken in de verdubbeling van het ruimte-dogmatisme, de „Meinung, dass unsere räumliche Welt die Rekonstruktion einer extramentalen räumlichen Welt ist, keine völlige Neuschöpfung.” (p. 43), voor ons even zinledig als de mening, dat unsere Farbenwelt die Rekonstruktion einer extramentalen Farbenwelt zou zijn. Is reeds deze „extramentale”, sc. transcendente, „Raum” een onding, door Adickes ten onrechte aanvaard „weil das so entstehende Weltbild mir weniger Schwierigkeiten zu bieten scheint als die andern” (p. 46), hoe verderfelik dit misverstandsdogmatisme werkt, blijkt al op p. 47, waar Adickes zegt, fest te glauben „dass im extramentalen Raum an derselben Stelle [n.b.!], an welche in meinem Bewusstseinsraum die Bank von mir gesetzt wurde, ein ihr entsprechendes [?!] Ding an sich vorhanden war”, een verdubbeling, in z’n onmogelikheid door mijn geschrift naar ik hoop voldoende gedemonstreerd en in Adickes’ metaphysica ad absurdum geleid door z’n eigen consequentie, een soort psycho-physies kracht-materialisme (of energetisme) à la v. Nägeli, met een „Innenseite” en een „Aussenseite” van een niet nader aan te geven „Ding” of „Vorgang” à la Spencer’s „inner and outer faces of the same change” en een „Weltbild” als volgt (p. 62): „Der unendliche Raum [door Kant weerlegd onding] ist erfüllt von unendlich vielen [ook al door Kant weerlegd; een oneindig aantal dingen is onbestaanbaar, want een oneindig aantal is groter dan elk bepaald aantal, vgk. daarover, voortreffelik, „Geist und Materie” II pp. 221–230, van Thiele’s degelik-populaire warmovertuigde propagator Paul Apel. [262]] Kraftcentren”, die „Träger von Innenzuständen” zijn—en aangezien nu die Kraftcentren ruimtelik zijn gedacht, krijgen we hier ook plaatselike (?) Innenzustände! Wat al onklaarheid, culminerend op bl. 67 in „eine doppelte Reihe von Vorgängen” (het realisme t.a.v. ruimtedingen blijft altijd min of meer dualisties: dat de Innenseite „das eigentlich Bedeutungsvolle”, „das tiefste Wesen der Welt” is, berust op subjectieve waardering, niet op het kennistheoreties bewijs, dat alleen het geestelike konkreet bestaat), waarbij in de physiese reeks telkens de hersenen, en alleen deze (niet der Hörapparat, die motorischen Nerven, Muskelgruppen, Bewegungsvorgänge, etc. etc), vervangen worden door.... „das Ding an sich des Gehirns”! Een waarlik ongehoorde μεταβασις εἰς ἀλλο γενος! En hoe denkt Adickes zich eigenlik die verhouding van het psychiese tot die transcendente ruimte, in verband met de bij ervaring gegeven, door Adickes zelf op bl. 44 uitgesproken („Denn wie könnte etwas Psychisches ausgedehnt, im Raum neben einander sein!”) onruimtelikheid van het geestelike? Want zijn half materialisties, half Spinozisties „monisme” heeft alvast drieërlei: „Krachtcentra” in een transcendente ruimte met een Aussenseite in de empiriese ruimte (Körper) en een Innenseite van deze transcendent-ruimtelike dingen, die niettemin.... geheel onruimtelik blijkt! Verbijsterend wordt die onklaarheid, als op bl. 94 zulk een Kraftcentrum „sich an irgend einer Stelle des Gehirns befindet, einen Teil der materiellen Erscheinungswelt bildet”!—Voorwaar, zolang Kant’s kenniskritiek blijft leven zullen ook die vermetele mannen van bl. 88 niet uitsterven, die niet alleen „meinen”, maar zelfs tonen, „allen Schwierigkeiten am besten zu entgehn [ik zou zeggen zu entkommen], indem sie der nicht-geistigen Welt einfach [?] das selbständige Dasein absprechen”, d.w.z. abdemonstrieren. Maar tot dit zuiver immaterialisties monisme dringt Adickes niet door en tegenover Haeckel wordt hij op bl. 95 zelfs de mindere, waar hij schrijft: „Haeckel bedarf des Glaubens an Unsterblichkeit nicht, sein Gemüt stellt Forderungen anderer Art. Gut! mag er seine Wege gehn; aber warum will er andere abhalten, die ihren zu wandeln? Was hat ihn zum Glaubensrichter und Seelsorger gesetzt?” etc. Want voor Haeckel is zijn waarheidsdrang afdoende verklaring en rechtvaardiging: immers voor hem is de onsterfelikheid nu eenmaal niet, of eerst indirekt, een kwestie van Herz en Gemüt, een (al of niet!) „schöner Traum”, gelijk voor Adickes, maar allereerst zaak van verstandelike mogelikheids- en werkelikheidsoverweging; hij bestrijdt ze dus, om met Adickes te spreken (p. 97), „in der besten Absicht und in der festen Überzeugung, dass die ganze Wahrheit auf seiner Seite ist.” In deze geest ongeveer zou „Kant contra Adickes” zich moeten keren tegen Adickes’ „Kant contra Haeckel”. 40: p. 99. Het gaat trouwens precies zo met de empiristiese (iets anders dan empiriese) „verklaring” van het zedelike, van het plichts-besef. Voor alle specifiek-zedelik-bedoelde qualificatie: edel—gemeen (en alle varianten en graden) is weer het zedelik bewustzijn het logiese prius, dat noch uit z’n toepassing, noch uit niet-zedelike „ervaring” kan worden „afgeleid”. Al heeft zich dus het autonome zedelik oordeel nòg zo heteronoom „ontwikkeld” uit maatschappelik-nuttige dwang en drang en goden-geboden en „associaties”, verworven, geërfd en instinctief-kategories geworden in de gemeenschaps-struggle for life (zie Rée’s Entstehung des Gewissens) en al zijn de woorden van het „zedelike” ook oorspronkelik alle niet-zedelik geweest, klassewoorden als bovengenoemde, of aesthetiese, zinnelike of utilitaire termen (een heerlike bron van diepe volkskarakterkunde wordt hier de Taal!)—zonder specifieke zedelikheid als prius kan daaruit geen greintje „zedelik” gevoel, tegenover zichzelf en anderen, met z’n eigen reacties: „slecht” en „goed”, („schunnig”, „ordinair”, „vies”, „karakterloos” en „waardig”, „heldhaftig”, „grootmoedig” enz.) noch ontstaan noch zich handhaven tegen wil en dank, tegen de theoretiese bewering in, dat dit alles zou moeten verdwijnen, wanneer het klare weten van utilitaire „oorsprong” en „strekking” en van „natuurnoodwendigheid” de „illusie” van plicht en verantwoordelikheid maar eenmaal hebben gebroken,... zich handhaven ook bij een Rée en een Nietzsche zelf,—die zich wel terdege „autonoom”, en niet anoom, gebonden, bleven voelen,—dat spreekt op elk van hun eerlike, fiere, karaktervaste bladzijden—, aan hun eigen zedelik oordeel en plichtsbesef, dat hen veile zelfverzaking doet verafschuwen en ver „beneden” zich weten trots al haar mogelike „nuttigheid”, ’t zij bij eigen gevaarlike waarheden (gesteld eens dat deze buiten kijf waren), ’t zij bij anderer verderfelike dogma’s—en ook voor hen overtuigingstrouw intra en extra muros maakt tot onontkoombare, zelfopgelegde, als vanzelfsprekend aanvaarde, plicht, waarvan wij niet willen afwijken, neen, maar ook niet mogen afwijken per nos ipsos, „van” eigen zedelik oordeel, tegenover de vele morele adiaphora, waarvan wij eveneens niet willen afwijken, al voelen wij terdege, dit wel van ons zelf te mogen, d.w.z. dit te kunnen doen zonder afkeuring, verachting of verontwaardiging van ons zelf jegens ons zelf te duchten te hebben. Is het niet aldus, bij u allen, gij relativisten, utilisten, marxisten, amoralisten, evolutionisten en ook gij, principiële dogmatici en heteronome theologen (maar alle heteronomie is verkapte, getrapte autonomie) en hoe gij u verder moogt noemen, zonder nochtans op te houden, eenvoudig zedelike wezens te zijn: onderworpen aan de ene eeuwige algemene geesteswettelikheid van het zedelik reageervermogen, zo goed als van het logies denken en het ruimtelik waarnemen, het muzikaal of, algemeen, kunstzinnig gevoel, en het tijdelik bewustzijn. Ginds en dan wordt als doodzonde beschouwd, of doemwaardige leugen, of verfoeilike gruwel, wat hier en tans als heilige plicht, of hoogste waarheid, of opperste schoonheid geldt. In concretis oneindige verscheidenheid van tegenstelling en ontwikkeling alom, alles nochtans beheerst door één en hetzelfde nooit geworden, nooit zich wijzigend Stelsel van Wetten. Παντα ῥει, παν μενει. (Mooi en juist Riehl, D. ph. Krit. II p. 13 en III p. 75). De sociologie moge dan ook de belangrijkste hulpwetenschap der ethica zijn, de ethica zelf is evenmin sociologie als de logica; zij is evenmin „science des moeurs” (Lévy-Bruhl c.s.) als de logica kennis der wetenschappen is, en heeft evenveel met klassemoraal te maken als de logica met klassewetenschap. Anderzijds wil zij evenmin „eine Richtschnur für das Handeln liefern” (Bruno Bauch, Ethik, p. 215, 241) als de logica een richtsnoer voor het denken; zij zou tevreden zijn als zij de wetten van het zedelik bewustzijn had gevonden, gelijk de logica de wetten van het denken.—De zuivere ethica is even vrij van naturalismen en supra-naturalismen, even exakt, empiries, algemeen geldig en autonoom als de zuivere logica. Haar enig gebrek is, dat zij nog niet bestaat. „Die Gesetze und Elemente des sittlichen Bewusstseins” wachten nog op hun schrijver. (Grondvestend Heymans, Die Methode der Ethik, in Vjschr. f. wissensch. Philosophie IV). 41: p. 100. Daar juist (inmiddels ruim een jaar geleden) is verschenen: „Erkenntnistheorie und Naturwissenschaft”, de lezing, door Osw. Külpe gehouden op 19 Sept. 1910 ter 82e Versammlung Deutscher Naturforscher und Aerzte in Königsberg, een zeer „zeitgemässe” principiële verklaring, die ongetwijfeld de belangstelling zal vinden, die ze als zodanig verdient, al interesseert ons heel die „Kontroverse” tussen Külpe’s realisme en het in de grond niet minder realistiese „idealisme” waartegen het niet zonder recht zich keert, slechts voor zoverre de leer van een Kant of een Berkeley (van weerszijden) daarin betrokken wordt. Uitstekend is, wat hij schrijft over „die transzendentale Methode der Erkenntnistheorie”; zo op p. 40, dat voor haar Voraussetzung is, „was sich in der Wissenschaft selbst als grundlegend erweist” en op p. 7, hoe haar taak bestaat „in der systematischen Herauslösung der unentbehrlichen Voraussetzungen aus der Wissenschaft, in der sie wirksam sind.” Dus: „eine unmittelbare Analyse des wissenschaftlichen Tatbestandes” is nodig „um die in der Wissenschaft geltenden Prinzipien zu entdecken.” Dat hij echter op diezelfde bladzij zegt: „Aber ein solches aufsteigendes Verfahren der transzendentalen Methode entbehrt noch immer der umfassenderen Begründung und spezielleren Durchbildung.” is slechts een bewijs te meer, dat Heymans’ „Gesetze und Elemente”, diens („analytische”) methode en diens resultaten, hem onbekend zijn gebleven. Ten aanzien van Kant’s „Phaenomenalismus” is hij ook hier nog bevangen in een algehele misvatting, die georiënteerd is aan, en zich terecht richt tegen, het gewaarwordings „idealisme” der bewustzijnsmaterialisten: Zijn „Setzung von Realem” is op de keper beschouwd niets anders dan Objectivering en zijn „naturwissenschaftlicher Realismus” niets dan Kant’s... „empirischer Realismus”, waarbij Külpe echter het subjekt der natuur, en dus de immanentie juist der objekten, miskent: „Der Phänomenalismus, in klassischer Form durch Kant vertreten, lehnt eine positive Beantwortung der beiden letzten Fragen ab” te weten: „Wie ist die Setzung von Realem möglich?” en „Ist eine Bestimmung von Realem zulässig?” (pp. 10–11). Hier zijn we reeds midden in Külpe’s verwarring. Want Kant fundeert en bepaalt juist de objectieve realiteit, in plaats van die te loochenen of te betwijfelen! En zelfs de „Darlegung der Kriterien, welche die realen Objekte auszeichnen”, door Külpe van de toekomst gevraagd, is reeds geleverd door Kant in zijn „Bedingungen möglicher Erfahrung”! Külpe’s objektivering zoekt, wat onafhankelik is „von uns”, „von dem ganzen erfahrenden Subjekt” (p. 13), een vage, van ’t spoor brengende term, die tot de subjectiviteit a.z., het Bewusstsein überhaupt, niet blijkt te reiken. Dat verwarrende woordgebruik! „Erfahrung ist in keinem ihrer für sich gegebenen Bestandteile etwas schlechthin Reales” zegt p. 20, en bedoelt de onloochenbare (Kantiaanse) waarheid: individueel beleven is niet (Kantiaanse) „Erfahrung”, is niet... iets objectiefs.—Het éne grote Kantiaanse begrip, dat Külpe ontbreekt (en dat wel blijkens de negéring of zelfs bespotting, die het gewoonlik ondervindt, héél moeilik schijnt te zijn), is dat van de kennistheoretiese „mogelikheid”: („mögliche Erfahrung”)—en haar subjekt! [263] Külpe heeft groot gelijk (pp. 20/21) „die empirischen Gesetzmässigkeiten der Naturwissenschaft”... „sind keine Beziehungen zwischen Sinnesinhalten”, „Sinnesinhalte haben keine meilenweiten Abstände und keine Lichtgeschwindigkeit, sie atmen und wachsen nicht” enz. enz. Of op p. 9: „Die Planeten sind keine Empfindungen oder Komplexe von solchen und die chemischen Elemente lassen sich ebensowenig mit den Inhalten unserer Sinneswahrnehmung zur Deckung bringen.”—Het is zelfs jammer, dat er nog „idealisten” zijn, tot wie de Külpe’s zulke dingen kunnen en moeten zeggen en die zich niet ontzien, „das grosse Wort von der Welt als unserer Vorstellung gelassen auszusprechen” (p. 37).—Met Külpe, zij het op andere (immers niet alleen empiries-realistiese, maar ook transcendentaal-idealistiese) gronden, kom ik op tegen het ijdel schermen met dit grote woord. Als het schijn-idealisties imitatorum pecus (ook ten onzent) Schopenhauer napapegaait: „Die Welt ist meine Vorstellung”, zondigt het 3 maal in énen tegen de kenniskritiek en tegen Schopenhauer’s wijsgerige bedoeling: 1. Die „Welt” is niet de wereld (niet de werkelikheid, maar haar phaenomeen, de natuur); 2. die „Vorstellung” is geen voorstelling (heeft met wiens voorstelling ook omtrent de wereld niets te maken, maar is mogelike waarnemings- of kennis-inhoud); 3. dat „meine” is niet van mij (of u; noch ik noch énig individu is subjekt der natuur). Ik heb in de tekst uitvoerig—en zo duidelik mogelik—uitééngezet, dat de objekten geenszins individuele bewustzijnstoestanden zijn, maar mogelijke waarnemingsinhouden („Sinnesinhalte”); dat de objectieve, ruimtelike wereld „eine von Sinneswahrnehmung und Verstandestätigkeit unabhängig bestehende Welt” (p. 39) is, als men bedoelt, de Sinneswahrnehmung und Verstandestätigkeit van welk individu ook, maar dat deze wereld (dus ook die der „Energie”, der „Elektronen und Moleküle”, het heelal der astronomie zowel als het rijk der chemie) geheel en al afhankelik is van möglicher „Sinneswahrnehmung und Verstandestätigkeit”, louter een systeem van betrokkenheden op het subjekt der natuur.—Besluit dus p. 34: „dass hier [in den Realwissenschaften] eine grosse Mannigfaltigkeit von Realisierungen ausgeübt wird, die die phänomenalistischen Schranken rücksichtslos durchbrechen”, dan begrijpen wij tans, dat hier nergens de echte phänomenalistischen Schranken doorbroken worden. Uw „realiseren” en dat der ervaringswetenschappen, is slechts objectiveren, nooit en nergens transcenderen.—En objectiveren doet elk verstandig, altans elk Kantiaans, phaenomenalist.—„Nur wer an die Bestimmbarkeit einer realen Natur glaubt” (p. 38)... maar bij u wil „real” zeggen „objectiv”... en wie gelooft daaraan dan niet? „Der Konszientialismus und Phänomenalismus haben ihre Mission mehr als erfüllt”, zegt p. 39. Külpe zelf is een sprekend bewijs van het tegendeel.—Want ook zijn natuur-realisme blijft een dogmaties-metaphysies objectivisme, reeds wijl het objectieve voor hem de werkelikheid betekent—en dus... dit objectieve weer als de (transcendente) oorzaak der gewaarwordingen moet worden gedacht—al mijdt Külpe, nourri dans le sérail, behoedzaam deze term, en naar hij wil doen voorkomen zelfs deze opvatting, die de schijn zou wekken „als wenn sich aus den subjectiven Wirkungen auf die Beschaffenheit der objektiven Ursachen schliessen liesse” (p. 24). Dies spreekt hij zelf van „die erzwingenden Faktoren” (der „erzwungenen Relationen der Sinnesinhalte”) en van (de „Naturobjekte” als) „die Existenzbedingungen für die realisierten Beziehungen, die aufgenötigten Veränderungen in der Bewusstseinswirklichkeit.” „Das ist es, was wir meinen, wenn wir sie als deren Träger bezeichnen.”! (pp. 27–28). Voortaan gewaagt hij dus van „adäquaten Trägern” ... als hij die bovengenoemde „objektiven Ursachen” der individuele ervaringen bedoelt!—Deze nu hebben als zodanig voor hem de physiese (objectieve) eigenschappen.—Maar er „bleibt freilich ein Spielraum für die Bestimmung dieser Träger”, we hebben geen volledige objektenkennis, zodat „das Ziel der Realisierung in der Unendlichkeit liegt” (p. 28) en dus... mag de metaphysica op die Spielraum zich vermaken! Dat de echte metaphysica juist van de objektseigenschappen en van heel het terrein der natuurobjekten heeft af te blijven, uitsluitend geldt voor en zich bezig houdt met, het transobjektieve, met het Reale of Substratum der objekten, met de oorzaken dus en niet met de derivaten onzer gewaarwordingen, en dat dan ook een metaphysiese theorie als b.v. het Psychisme, ’t zij van Fechner of Berkeley, van Schopenhauer of van Heymans, heel iets anders is dan uw naturalistiese Lückenbüsser, dan uw nog-niet-natuurwetenschappelik asylum ignorantiae,—van dat alles zou uw Naturalisme alleen door kennisleerverdieping begrip en inzicht kunnen krijgen.—Mocht het Külpe alsnog gelukken, het terrein der kennisleer zelf even goed te leren kennen, als hij het mooi heeft afgebakend van dat der natuurwetenschap, zo in zijn slotzin, die ik met instemming citeer: „Dort ist die Natur der Gegenstand, hier die Wissenschaft von ihr; Erkenntnis wird dort geschaffen, hier bloss begriffen.” Aan Külpe na verwant is de hem opgedragen „Einführung in die Erkenntnistheorie” van Prof. Dr. August Messer, wiens zich „Kritischer Realismus” noemend materie-realisme niet inziet, hoe het onverbiddelik, juist ten aanzien van die „objectiven Reize” (p. 58), als een „das Bewusstsein selbst Bedingendes” (Stumpf), impliceert „die naive Ansicht, dass die Wahrnehmung ein lediglich passives Aufnehmen und Abspiegeln der Dinge sei”, trots de „gewisse Aktivität”, die aan de gewaarwording wordt toegekend, noch inziet hoe de ware tegenstelling—productie of reproductie—miskend wordt door de bejegening van het „rein subjectiv” der Idealisten met een „Es liegt ja doch nicht in unserem Belieben....” etc. (p. 59).—Zo strijdt hij tegen de windmolens van „Der subjective Idealismus” (Hoofdstuk 5), een leer, die geen objekten, maar slechts voorstellingen van objekten zou erkennen (staaltje: „Es existiert nicht Sonne und Mond, nicht Deutschland und Amerika, nicht Kaiser und Papst, auch nicht das Papier, auf dem ich hier schreibe, und nicht meine Hand, die da schreibt, sondern nur meine Vorstellung von allem dem ist wirklich.” p. 67. Zulk een rampzalig „idealist”, als Messer en consorten telkens te pakken hebben, kan ik maar nooit te zien krijgen) en dicht aan de werkelike, echte bewustzijnsimmanentie van al het gegevene, aan het „innerhalb unseres Bewusstseins” (p. 74) de fout toe, „dass wir uns das Bewusstsein als räumliche Sphäre versinnlichten”, al krabbelt hij weer half terug door later (p. 84) te gewagen van „jener sozusagen [!] räumlichen Auffassung des Bewusstseins”!—Ook door Messer wordt het „Bewusstsein überhaupt” evenmin begrepen, als de daarvan afhankelike kennistheoretiese „mogelikheid”; het wordt misduid tot subjekt van „alles, was Gegenstand unseres Denkens und Wissens werden kann” (p. 80), waardoor elk inzicht onmogelik wordt, hoe wèl de natuur, maar geenszins de geest afhankelik is van het subject van mogelike waarneming, zodat wij t.o.v. „den Unterschied zwischen Psychischem und Physischem” (ibid.) het dualisties of materialisties realisme van een Messer of een Stumpf minder „gelijk geven” dan wel weerleggen en daarmee verstoren Messer’s vredige waan, dat trots die „subjectiviteit” der objecten, die afhankelikheid van het „Bewusstsein überhaupt” .... „im Grunde alles beim alten bleibt; denn im wirklichen Denken werden wir jenes ‚Vorzeichen’, da es ja allen Gegenständen zukommen soll und mithin zu ihrer Unterscheidung nichts beiträgt, einfach weglassen, und wir sind dann wieder beim Realismus.” (p. 80/81). Denk- en voorstellings-„idealisten” moeten zich dat „wir” laten welgevallen, Rickert en Münsterberg en Natorp, zo goed als heel het idealisties-vertaalde, zich „immanent” of „empiriokrities” (bij Verworn zelfs „Psychomonismus”!) noemende materialisme,—wij blijven er buiten! Een mislukking, soortgelijk en geestverwant aan die van Külpe, is ook Messer’s kritiek op Kant, zijn „Kritik des Phänomenalismus” (Hoofdstuk 6, § 2) en daarbij zijn aanval op Kant’s „Problemstellung selbst”, waaromtrent hier de vermelding volsta, dat de meetkunde voor Messer weer eens analyties is, op vrije definities berust: „In letzter Linie gründet sie also doch auf dem Satz des Widerspruchs”! En wat ten slotte de laatst-behandelde richting betreft, „Der transzendental-logische Idealismus” (Hoofdstuk 7) speciaal van Cohen, Messer voelt zelf blijkbaar (p. 112/3 jo. 195) wel, dat deze eigenlik buiten zijn denkbereik ligt. Op p. 111 b.v. vergeet hij al na enkele regels, dat het subjekt der natuur een (inderdaad even „abstrakt” als „onwerkelik”) „unpersönliches Bewusstsein” is, in plaats van „die ionischen Naturphilosophen und Aristoteles, Ptolemäus und Kopernikus, Galilei und Newton”, het universele subjekt immers van die onhandelbare „waarnemingsmogelikheden”, waartoe Röntgenstralen en radium wel ter dege behoorden, ook „ehe sie entdeckt wurden” (p. 112), dit subjekt, dat het logiese prius is en blijft van de natuurdingen, die dus evenmin „Begriffe” zijn (wat we hartgrondig „toegeven”) als „an sich existierende Realitäten” (p. 112), onverschillig of „die Denkweise unserer Naturforscher” dat „transcendentale” prius van hun objekten en derzelver immanentie bij uitzondering eens bereikt en belijdt dan wel naar de trant verwaarloost en verloochent. Messer kan dus evenmin zijn lezers als zich zelf het dogmaties realisme te boven brengen. Ja, het fundamentele kennisleer-probleem, de anti-dogmatiese vraag naar recht en oorsprong juist van de synthetiese „Voraussetzungen” aller wetenschap, wordt door Messer’s vrijwel vóórkantiese onverdrotenheid totaal verdonkeremaand (vgk. nog pp. 36–39, b.v. dat onvergeeflike „nur eine Voraussetzung” van p. 38 en „Wir mussen darum voraussetzen....” van p. 130!). Zulk een „Inleiding” (in de Vjschr. f. wissensch. Philosophie u. Soziologie geprezen als „die beste einführende Schrift in die Erkenntnistheorie, die Ref. kennt”) is dan ook gevaarliker dan geen inleiding, te meer wanneer „sie noch durch grosse Klarheit und Übersichtlichkeit hervorragt” en door echt-wetenschappelike eenvoud en waarheidsliefde sympathie wekt. 42: p. 106. „Das Problem des Wirkens und die monistische Weltanschauung.”. W. is een type van het dualisties realisme, dat gedoemd is vóór Kant te blijven staan,—met al de problemen en onoplosbaarheden van een filosoferend niet-filosoof. Tegen psychisme en monisme (en dus tegen de krities-parallelistiese bestrijding van de Wechselwirkung, van „influxus” tussen physis en psyche), vooral tegen de object-immanentie, vinden we hier het kenmerkend common-sense-misverstand. (Vgk. de noot, p. 63 en 64:... „dass die Naturwissenschaft sich bloss [!] mit Erscheinungen im Kantischen Sinne beschäftige” ... „diese Interpretation ist eine gänzlich irrige; sie ist eine Verdrehung des wahren Sinnes der naturwissenschaftlichen Forschung” ... „Denn die Atome und ihre Bewegungen, die der Naturforscher den Erscheinungen als ihre [!] Ursache zu Grunde legt, sind ja keine [!] Erscheinungen, keine Thatsachen der Erfahrung, sondern gehören zur transcendenten, in der Erfahrung nicht gegebenen, sondern mit ihr kausal zusammenhängenden Sphäre des unabhängig vom Bewusstsein Seienden.” enz. enz., met passende verwijzing naar Hartmann’s Kategorienlehre). Er zijn 2 soort substanties, atomen en zielen. Verhouding?—„Wechselwirkung” ... met ongeldigheid van het Prinzip der Erhaltung der Energie... en „intensives” (statt „extensives”) Wirken der Atome... („die Intensivität ist jedem Wirken” ... ook „als” het extensieve er „bij komt” ... „eigentümlich”) ... een soort „Innerlichkeit”, die toch zuiver ruimtelik, plaatselik in die atoomsystemen gedacht is: (p. 143) „Auf Grund dieser Beziehung [sc. rein intensiver Natur, van ziel tot hersenen] wird im betreffenden dynamischen System der Atome ... eine bestimmte Veränderung hervorgerufen, welche nunmehr durch die Wechselwirkung der Atome... in der Form einer bestimmt gearteten Bewegung sich weiter fortsetzt.” Al uw intensiteit helpt u dus geen zier. En de atomen zijn „die materielle Grundlage” für das Seelenleben!—En die psychiese Substantie ontstaat en vergaat, en leeft „in innigem Zusammenhang mit dem organischen Körper” (wiens atomen onvergankelik zijn), welk ontstaan en te niet gaan hem een van zijn talrijke, dogmatiese, „ignorabimus” ontlokt. Dualisties vitalisme naast en tegenover realisties mechanisme: p. 168: „dass das Wesen der Lebensprocesse nicht auf mechanisch wirkenden, sondern auf zweckwirkenden, planmässig ordnenden und gestaltenden organischen Kräften beruht.” Het is een ware verademing over al de zodanige „Unbegreiflichkeiten” heen te zijn,... uitsluitend door die eenvoudige natuur- en ruimte-kritiek. Zonder deze gaat het, zoals de onlangs overleden Möbius ergens terecht opmerkt: „Zwischen der Absurdität des Materialismus einerseits und der Absurdität des influxus physicus andererseits schwankt heute die Masse der Gebildeten hin und her.” 43: p. 106. Van zijn ruimteleer volgen hier nog enkele specimina: p. 146 ss.: „Es giebt zwar in Wirklichkeit Körper, als räumlich ausgedehnte Massen, aber diese Körper sind nicht Substanzen, im wahren, ontologischen Sinne des Begriffs, sondern—was [?!] schon Leibniz gegen Descartes vollkommen richtig betont hat—aus Substanzen, d.h. [?!] aus Atomen, bestehende und zusammengesetzte Composita, und die Ausdehnung, die Räumlichkeit ist nicht ein Attribut, eine dauernde Bestimmtheit dieser Composita, sondern das Produkt aus den dynamischen Wechselbeziehungen zwischen den Substanzen, welche die Körper zusammensetzen, das Ergebnis der Relationen zwischen den bewegenden Kräften der Atome. Den Atomen selbst, als den elementaren Bestandteilen der Materie, kommt die Extension, die Räumlichkeit, nicht als Bestimmung zu: die Atome sind unräumliche [!] Zentren bewegender Kräfte und haben als Substanzen, als reale Mittelpunkte ein- und ausgehender Wirkungen, mit dem Raume nichts zu thun.” W. kan zich hier de portée van zijn eigen woorden niet bewust zijn. Immers, òf hij bedoelt de atomen der natuurwetenschap, die, zelfs al waren zij mathematiese punten, des neen, nog ruimtelik zouden zijn, hoeveel te meer, nu zij afmetingen hebben, en die in elk geval ergens, dus plaatselik, in de ruimte, worden gedacht, ook, zijns ondanks, door W.—òf hij bedoelt iets als Leibniz’ monaden; die zijn onruimtelik,—maar precies even on-physies, en nimmer elementen der.... materie. W. bedoelt echter de gewone, zich bewegende, ergo ruimtelike atomen: „Indem die Atome einander gegenseitig anziehen bezw. abstossen, also sich bewegen, erzeugen sie durch diese gegenseitige Anziehung bezw. Abstossung, also durch ihre Bewegung, die Extension, die Räumlichkeit, als eine der beiden Formen, in welchen die Bewegung sich vollzieht. Aus [!] der Wechselwirkung zwischen den bewegenden Kräften der Atome, aus der gegenseitigen Attraktion bezw. Repulsion derselben, resultiert [!] die Ausdehnung, der Raum. Denken wir uns, dass in Wirklichkeit nur ein einziges Atom existiert, und denken wir uns dieses Atom als in Bewegung begriffen [een kluifje voor een bewegingsrelativist! [264]],—eine offenbare Fiktion, weil etwas derartiges in Wirklichkeit nicht vorkommt—: so würde aus der Bewegung dieses Atoms kein wirklicher Raum entstehen.” Een beweging dus ... zonder ruimte, zonder plaatsverschil ... wie dat denken kan, staat boven mijn bereik. Jammer dat W. ons de definitie van deze „beweging” heeft onthouden. Het wordt echter nog fraaier: er moeten, behalve afstotende ook aantrekkende krachten zijn; immers anders „würden die Atome absolut auseinanderfallen, ins Unendliche sich verflüchtigen, woraus kein wirklicher Raum sich ergeben könnte, weil diese absolute Zerstreuung seiender Substanzen einen offenbaren Widersinn bedeutet und in Wirklichkeit gar nicht stattfinden kann.” Einen offenbaren Widersinn zie ik alleen in een ruimteloos „auseinanderfallen”. ... „Der wirkliche Raum ist nämlich ein erfüllter Raum; der leere Raum ist nur eine Abstraktion und bedeutet nichts Wirkliches”. Dat de ledige ruimte „nichts Wirkliches bedeutet”, voelt dus zelfs een ruimterealist. Maar wie van een „gevulde ruimte” gewaagt, onderscheidt reeds eo ipso het vulsel van ... de (ledige) ruimte! Maar van deze laatste wil nu eenmaal dit realisme niet weten—omdat het er geen weg mee weet. „Wo die Welt aufhört, wo es keine Substanzen giebt, die durch Beziehungen zwischen ihren bewegenden Kräften die Extension erzeugen, da hört auch der wirkliche Raum auf. Der leere Raum ist Nichts”... Men erkent enkel „ruimtelikheid” als (reële) eigenschap van (reële) beweging of lichamen, verhaspelt die met de ruimte zelf, van welke men niet wil weten, vergetend dat deze, naar Kant’s 1e argument, reeds de vooronderstelling, de bestaansvoorwaarde is van gene (zie boven de tekst hieromtrent). Dezelfde fout maakt de infra-Leibniziaanse (p. 79) diepzinnig-materialistiese (pp. 94/5, 122/3, 125/6) quasi-criticus Lachelier „Du Fondement de l’Induction” (voor wie, goeddogmaties, ’t licht een duistere waarneming van beweging is! p. 57/8) op pp. 46 en 84, in „des termes ... empruntés à la langue de Kant”! (p. 82), het enige helaas, wat hij van Kant geleend en geleerd heeft. De 3e afmeting is „un produit spontané de notre pensée” ... „nous ne percevons ni directement, ni indirectement, la profondeur: nous croyons simplement qu’elle existe!” Grond? „parce que nous attribuons aux objets extérieurs une existence absolue et indépendante de la nôtre.” (p. 152/3). Dit geloof is z’n fundering waard. Zijn „dialectique vivante” komt via idée, beauté, volonté, liberté, l’être absolu, force, raison, spontanéité absolue, forme, finalité, profondément, principes, déduction, définies à priori, acte absolu, la pensée en elle-même, la vérité en soi,—le spiritualisme, la métaphysique, la conscience intellectuelle, en soi et aux yeux de la pure raison, causes finales, harmonie ... etc., tot een soort van „pure affirmation de soi” ... en geeft op de koop toe „l’intuition des choses en soi”! Een en ander, wel te verstaan, „à proprement parler”, „en quelque sorte”, „pour ainsi parler”, „par manière de dire”! Vroom en diep, om zo te zeggen, dat zoeken en tasten, als het ware! Maar ik haat zulk zeggend niet-zeggen. Het ware heeft geen gevaarliker vijand dan als het ware. 44: p. 111. Deze mijn uiteenzetting der laatste en volgende bladzijden richt zich dus tevens, zover nodig, tegen Dr. Felix Gross, „‚Form’ und ‚Materie’ der transcendentalen Aesthetik” 1910, die, m.i. ten onrechte, Kant denkt te verbeteren door specifieke ruimte- en tijdgewaarwordingen aan te nemen, die tot de „Materie” des Erkennens zouden behoren, terwijl de „Form” uitsluitend verstandswerk zou zijn (vgk. de volgende noot aang. Hegel over Kant) en die, zeer zeker zonder recht, zijn opvatting van de ruimte als zelve gewaarwording, ja zelfs gewaarwording van ... beweging of van met beweging verbonden apperceptie,... vereenzelvigt met Heymans’ leer van de ruimte als „vorm” van de bewegingszin: p. 64/65: ... „die Raum- und Zeitempfindungen. Wir definierten sie oben als unmittelbare Empfindungen einer physischen und psychischen Tätigkeit des Verstandes. Alle Empfindungen und Gefühle werden vom Verstande durch seine Apperzeption zu einer Anschauung verbunden; das Empfinden dieser Apperzeptionstätigkeit ist die Zeit. Alle äusseren Sinnesempfindungen werden vom Verstande durch eine Apperzeption zur Anschauung verbunden, welche mit gewissen Muskelbewegungen verbunden ist, die notwendig sind, diese Empfindungen zu ‚durchlaufen’ (man denke nur an die Blickbewegungen!); die Empfindung dieser mit Muskelbewegungen verbundenen Apperzeptionstätigkeit ist der Raum.” Op p. 48/49 zelfs: „Wie die Raumempfindungen ein unmittelbares (wir wissen noch nicht wie physiologisch vermitteltes) Gewahrwerden der körperlichen (Bewegungs) Tätigkeit, so ist die Zeitempfindung ein unmittelbares Gewahrwerden der geistigen Tätigkeit.” Wanneer deze Dr. Gross nu op p. 50 verklaart: „Heymans steht in der Frage des Raumes ganz dort wo ich stehe, in der Frage der Zeit scheint er meine Theorie zu verlangen, ohne sie noch geben zu können”, dan lijkt mij ook de eerste helft van deze zin ijdel... Gross-sprecherei. 45: p. 111. Reeds uit één zinnetje van de §§, die Hegel aan de „Kritische Philosophie” wijdt, valt op te maken, hoeveel Hegel van deze, dus van Kant, begrepen heeft: § 42 Zus. 3: „Seine [Kant’s] Philosophie ist subjectiver Idealismus, insofern Ich (das erkennende Subjekt) sowohl die Form als auch den Stoff des Erkennens liefere—jene als denkend und diesen als empfindend!” De volgende zin oordeelt nu: „Nach dem Inhalt dieses subjektiven Idealismus ist in der That nicht die Hand umzukehren.” Blijkbaar kende Hegel die „inhoud” slechts in even triviale misvatting als hij had van Kant’s „subjectief idealisme”. In § 48 wordt zelfs Kant’s even geniale als kritiese antinomie-oplossing tot een trivialiteit verhegeld: „So tief dieser Gesichtspunkt ist [sc. naar Hegel Kant „vertaalt” „dass der Widerspruch, der am Vernünftigen durch die Verstandesbestimmungen gesetzt wird, wesentlich und notwendig ist”], so trivial ist die Auflösung; sie besteht nur in einer Zärtlichkeit für die weltlichen Dinge. Das weltliche Wesen soll es nicht sein, welches den Makel des Widerspruchs an ihm habe, sondern derselbe nur der denkenden Vernunft, dem Wesen des Geistes zukommen.” In welke verhouding Hegel tot Kant staat en Hegelarij tot Kriticisme, speciaal ten aanzien der „antinomie”, het punctum saliens der „dialektiek”, daarover te gelegener tijd zo nodig nader. Hier volsta het volgende: Wanneer men weet, dat voor Kant alle antinomie a.z. berust op de geldigheid van het principium contradictionis et exclusi tertii, dat het bewijs, zowel van thesis als van anti-thesis op dat beginsel gegrond is, dat de „Dialektik” voor Kant dan ook, terecht, niets anders is dan een onvermijdelike maar bedrieglike schijn, die hij als zodanig kenniskrities ontmaskert, om „zu verhüten, dass er nicht betrüge” (een schijn dus, in z’n onophefbaarheid en bedrieglikheid, maar theoretiese verklaarbaarheid volkomen analoog aan de ruimte-illusie van een spiegelbeeld), een schijn immers, „der selbst, wenn man nicht mehr durch ihn hintergangen wird, noch immer täuscht, obschon nicht betrügt, und also zwar unschädlich gemacht, aber niemals vertilgt werden kann.” (K. d. r. V. p. 350);—wanneer men nagaat hoe voor Kant de „Ideen der reinen Vernunft” „nur durch Missverstand und Unbehutsamkeit dialektisch werden” (K. d. r. V. p. 527) en leest: „Denn darin besteht eben das logische Merkmal der Unmöglichkeit eines Begriffs, dass unter desselben Voraussetzung zwei widersprechende Sätze zugleich falsch [of waar] sein würden, mithin, weil kein drittes zwischen ihnen gedacht werden kann, durch jenen Begriff gar nichts gedacht wird.” (Proleg. § 52b) en vervolgens (K. d. r. V. p. 412): „dass die obigen Beweise der vierfachen Antinomie nicht Blendwerke, sondern gründlich waren, unter der Voraussetzung nämlich: dass Erscheinungen oder eine Sinnenwelt die sie insgesammt in sich begreift, Dinge an sich selbst wären. Der Widerstreit der daraus gezogenen Sätze entdeckt aber, dass in der Voraussetzung eine Falschheit liege”, zodat de antinomie tot indirect bewijs en bevestiging wordt van de object-immanentie: „Man kann... aus dieser Antinomie einen wahren... kritischen und doctrinalen Nutzen ziehen: nämlich die transcendentale Idealität der Erscheinungen dadurch indirect zu beweisen, wenn Jemand etwa an dem directen Beweise in der transcendentalen Aesthetik nicht genug hätte”;—wanneer men dit alles weet en bedenkt, dan begrijpt men, hoeveel Hegel’s bovengeciteerde trivialiteit met Kant te maken heeft; hoeveel van Kant begrepen heeft, wie schrijven durft (in diezelfde § 48, Zus.) „Gleichwohl [al zijn Kant’s bewijzen „blosse Scheinbeweise”!] besitzt die Aufstellung dieser Antinomien in sofern immer ein sehr wichtiges und anerkennenswertes Resultat der kritischen Philosophie, als dadurch (wenn auch zunächst nur subjectiv und unmittelbar) die thatsächliche Einheit jener Bestimmungen ausgesprochen ist, welche vom Verstand in ihrer Trennung festgehalten werden. So ist z.B. in der ersten der vorher erwähnten kosmologischen Antinomien dies enthalten, dass der Raum und die Zeit nicht nur als kontinuierlich, sondern auch als diskret zu betrachten sind...” (natuurlik zijn ruimte en tijd voor Kant, als voor ieder redelik mens, „quanta continua” en dus niet diskreet, vgk. K. d. r. V. p. 165); dan vat men hoeveel Unverfrorenheit er nodig is om (in § 81 Zus. 1) leukweg op te merken: „In der neueren Zeit ist es vornehmlich Kant gewesen, der die Dialektik wieder in Erinnerung gebracht und dieselbe aufs Neue in ihre Würde eingesetzt hat, und zwar durch die bereits (§ 48) besprochene Durchführung der sogenannten Antinomien der Vernunft” ... en met hoeveel recht ten slotte zich op een Kant beroept, wie die „bedrieglike schijn” voor de waarheid uitgeeft en de dialektiek of „Logik des Scheins” als „methode” „gleichsam wie ein Organon zur wirklichen Hervorbringung wenigstens des Blendwerks von objectiven Behauptungen gebraucht”, een onderneming, waarvan ten volle geldt, wat Kant opmerkt van de door hem gewraakte „dialektiek”, zij moet „auf nichts als Geschwätzigkeit hinauslaufen, alles, was man will mit einigem Schein zu behaupten, oder auch nach Belieben anzufechten.” (K. d. r. V. p. 84). Hier volge tevens een enkele opmerking over de bladzijden (988–1030), die Kant zich moet laten welgevallen in Hegel’s Geschichte der Philosophie (uitg. Bolland), bladzijden, die in schaamteloosheid van oordeel zonder begrip zelfs bij Hegel—en dat wil wat zeggen, om met Schopenhauer te spreken—hun weerga moeten zoeken, bladzijden waarover zelfs een Hegel—a. b.—zich diep zou schamen, kon hij ze lezen.... in het licht van Kantse kritiek.—Het lust mij niet, er meer dan de nodige proefjes van te geven: Beginnen we met de synth. oordelen a priori. Hegel ziet hier het Kantisme als volgt (991): We „verlangen” algemeenheid en noodwendigheid. Maar ze zijn „nicht in der ‚Wahrnehmung’ anzutreffen”, niet „in den äusseren Dingen selbst ‚vorhanden’”. „Aber wenn nun Allgemeinheit und Notwendigkeit nicht in den äusseren Dingen sind, so ist die Frage: Wo sind sie zu finden? Hier sagt Kant dann gegen Hume, sie müssen ‚a priori’ sein, d.h. [sic!] in der Vernunft selbst liegen, in dem Denken [!] als selbstbewusster Vernunft; ihre Quelle sei das Subject, ‚Ich’ in meinem Selbstbewusstsein”.—Zo is dan het objectieve dogmatisme „der Verstandesmetaphysik” „nur in einen subjectiven Dogmatismus, d.h. in ein Bewusstsein, in welchem dieselben endlichen Verstandesbestimmungen bestehen, übersetzt”. En zo leutert dan p. 993: „Das Denken nennt [!] Kant.... die synthesierende Tätigkeit, und er stellt die Frage der Philosophie daher [!] auch so: ‚Wie sind synthetische Urteile a priori möglich?’”... [let nu wel:] „Synthetische Urteile a priori sind nichts anderes als ein ‚Zusammenhang des Entgegengesetzten durch sich selbst’ [!], oder der absolute Begriff [!], d.h. nicht durch Erfahrung, sondern durch das Denken [!] gegebene ‚Beziehungen unterschiedener Bestimmungen’, wie ‚Ursach und Wirkung’ u. s. f. Ebenso [!] sind Raum und Zeit das Verbindende; sie sind also [!] ‚a priori’, d.h. [!] im Selbstbewusstsein.” Ge moet Kant en de betekenis van zijn kritiese vraagstelling en oplossing begrijpen om te beseffen, wat voor „kaf en draf” Hegel’s voorstelling maakt van Kant’s wijsheid. Daar zegt hij dan van op de volgende pagina: „Die Idee, die darin liegt, ist gross [zó groot, dat ze niet alleen Hegel’s bevatting, maar heel de Hegelarij te boven gaat], erhält aber andererseits [van de kant van Hegel nl.] wieder einen ganz gemeinen Sinn, denn die Ausführung selbst bleibt innerhalb ganz roher, empirischer Ansichten und kann auf nichts weniger Anspruch machen als auf Wissenschaftlichkeit [!] der Form. Es ist ein Mangel an philosophischer [!] Abstraction in der Darstellung vorhanden und in gemeinster Weise gesprochen [volkomen juist], und von der barbarischen Terminologie nicht weiter zu sprechen, bleibt Kant innerhalb der [!] ‚psychologischen’ Ansicht und ‚empirischen’ Manier [foei] eingeschlossen.” Op Kant’s door mij in de tekst verklaarde fijnkritiese opmerking „Der Raum ist kein ‚empirischer Begriff’, der von äusseren Erfahrungen abgezogen worden” antwoordt Hegel (997) plompverloren: „Ueberhaupt ist aber der [!], ‚Begriff’ nichts ‚Empirisches’; in solchen barbarischen Formen spricht Kant jedoch beständig.”—Wat volgt is van even hoog gehalte, gelijk p. 958 van de meetkunde-axioma’s zowel als van de rekenkundige stellingen doceert: „Alle diese Sätze sind jedoch ‚sehr [meer of minder!] analytisch’[!]”. Echt-hegeliaans, dus echt-dogmaties, methodies-onwetenschappelik, is dan het bekende verwijt op bl. 1001: „Kant nimmt also die Kategorien empirisch auf, ohne daran zu denken, aus der Einheit diese Unterschiede mit Notwendigkeit zu entwickeln. Ebensowenig deduciert [!] Kant Raum und Zeit [zoals Hegel b.v. de 3 afmetingen der ruimte „aus der Natur des Begriffs” „deduciert” al is de ruimte „seinem Begriffe nicht angemessen”, zodat „der Begriff des Raumes selbst”.... „in der Materie sich Existenz verschafft”, gelijk ook de beweging der planeten aldus „dialektisch” te deduceren is: „Ein Planet steht jetzt an diesem Ort, ist aber an sich, dies auch an einem anderen Ort zu sein, und bringt dies sein Anderssein zur Existenz dadurch, dass er sich bewegt.” Dat is eerst het ware, wijze bovenondervindelike „Verfahren”!]: sie sind gleichfalls aus der Erfahrung ‚aufgenommen’—ein ganz unphilosophisches, unberechtigtes Verfahren.” Onwijsgerige methode? Niet eens wijsbegeerte... die van Kant, met haar „philisterhafte Vorstellung” (bl. 1028) die „von ‚unserem menschlichen’ Erkenntnisvermögen ausgeht”.... en met haar „Wir erlernen nur Erscheinungen”, waardoor „unter den Menschen eitel Freude gewesen, weil die Faulheit der Vernunft, gottlob, von allen Anforderungen des Nachdenkens sich entbunden meinte, und nun, da das Insichgehen, das in die Tiefe der Natur und des Geistes Steigen erspart war [sic], es sich wohl sein lassen konnte.” Kortom.... „Trostlose Zeit für dir Wahrheit, wo vorbei ist alle Metaphysik, und nur eine Philosophie gilt, die keine ist!”—Maar het wordt nòg erger. Immers, naar Prof. Hegel’s begrip bedeelt Kant’s filosofie, die geen filosofie is, de geest, het hoogste, met.... „Zerrüttung, Verrücktheit in sich selbst”! Gelooft gij ’t niet? Lees dan bl. 1011, over Kant’s antinomie-oplossing (en zo voltooien wij de kringloop van deze Opmerking over Hegel’s Kant-begrip!): „Kant zeigt hier jedoch zu viel ‚Zärtlichkeit’ für die—Dinge: es wäre ‚Schade’, wenn ‚sie’ sich widersprächen; dass aber der Geist, das Höchste, der Widerspruch ist, das soll ‚kein’ Schade sein. Der Widerspruch ist also von Kant gar nicht aufgelöst, und da der Geist ihn auf sich nimmt, das Widersprechende aber sich zerstört [juist], so ist der Geist Zerrüttung, Verrücktheit in sich selbst.” Na deze taal van Zerrüttung en Verrücktheit de „Widerspruch” van Kant’s geest, Kant’s zuivere rede: „Die Ideen der reinen Vernunft können nimmermehr an sich selbst dialektisch sein, sondern ihr blosser Missbrauch muss es allein machen, dass uns von ihnen ein trüglicher Schein entspringt; denn sie sind uns durch die Natur unserer Vernunft aufgegeben und dieser oberste Gerichtshof aller Rechte und Ansprüche unserer Speculation kann unmöglich selbst ursprüngliche Täuschungen und Blendwerke enthalten.” (K. d. r. V. p. 520). En hoffelik laat Kant aan zijn referent en docent Hegel het laatste woord: „Die Pflicht, das Geschwätz zurückzuhalten, kann man überhaupt sagen, ist eine wesentliche Bedingung für jede Bildung und jedes Lernen; man muss damit anfangen, Gedanken Anderer auffassen zu können und auf eigene Vorstellungen Verzicht zu leisten.” (Gesch. d. Philos., p. 157). 46: p. 114. Zo vindt men tegenwoordig soms in elementaire natuurkundeboekjes ruimte en tijd eenvoudig even gedefinieerd als Form des äusseren und des inneren Sinnes! De schrijver moest eens weten, wat hij met deze termen (vooral die „innere Sinn”!) belijdt! Een heerlik voorbeeld is de voorzichtige Prof. Felix Auerbach in z’n keurig-oriënterend geschrift: „Die Grundbegriffe der modernen Naturlehre” Hij is niet zo „radikal”, de vlinders der „sogenannten Geisteswissenschaft” onder de hoed der „natuurwetenschap” te willen vangen. Waarom niet?... omdat het „geradezu schädlich ist, Gebiete zu annektieren, die man nicht mit Erfolg bewirtschaften kann, weil sie zu weit abseits liegen oder weil man sich auf ihrem Boden nicht heimisch fühlt... So wollen wir... uns beschränken auf die eigentliche... auf die exakte Naturwissenschaft, d.h. auf dasjenige Gebiet resp. diejenigen Erscheinungsformen, die auf einem sicheren Grunde ruhen [!], deren treibende Prinzipien man exakt d.h. begriffsicher und zahlenmässig angeben kann.” Na deze van beschränkte exaktheid getuigende exakte Beschränkung (cf. b.v. logica en wiskunde),—die op pag. 100 nog even dienst doet om met kritiese (of kritieke?) voorzichtigheid de vóórmiddeleeuwse mogelikheid open te houden van uit-niets-ontstaan en te-niet-gaan van materie: „Der Satz von der Erhaltung des Stoffes... besagt: Vorgänge, bei denen etwa Materie erschaffen oder vernichtet wird, gehören nicht in das Gebiet der Naturwissenschaft...”! „Für den Naturforscher besteht sonach die Welt [!] von jeher, sie wird stets bestehen bleiben immer mit derselben Gesamtsumme von Materie; eine etwa früher [!] stattgehabte Erschaffung der Welt und ebenso ein etwa bevorstehender Weltuntergang liegen ausserhalb seines Arbeitsgebietes.”—na deze gebiedsafbakening dan zegt Prof. op p. 3 met het onschuldigste gezicht van de wereld: „Unter allen im Laufe der Jahrtausende von Philosophen gegebenen Definitionen von Raum und Zeit sind für den Naturforscher zweifellos am brauchbarsten [ik cursiveer voor de grap] diejenigen, welche von dem grossen Königsberger Philosophen Immanuel Kant vor fast anderthalb Jahrhunderten aufgestellt worden sind und welche lauten: Der Raum ist die Form unserer äusseren Anschauung, die Zeit die Form unserer inneren Anschauung [dus niet der äusseren?!]. Damit haben wir zwei unserer fundamentalen Begriffe gewonnen: Raum und Zeit”... „Damit” hebt ge alleen getoond, dat zelfs de wijsgerige termen behoren tot die terreinen, waarvan uw woorden gelden „dass es nicht nur nutzlos sondern geradezu schädlich ist, Gebiete zu annektieren, die man nicht mit Erfolg bewirtschaften kann, weil sie zu weit abseits liegen oder weil man sich auf ihrem Boden nicht heimisch fühlt”! Ik ontken niet, en dat klokje zal Prof. hebben horen luiden, dat Kant’s ruimteleer (de tijdkritiek staat boven deze kwestie) voor de natuurwetenschap de bruikbaarste is... maar, o ironie, juist omdat zij elke dualistiese inbreuk op natuurwetenschappelike beginselen (als de behouds„wetten”) en dus heel Prof. Auerbach’s theologiserende „voorzichtigheid” even onnodig als onmogelik maakt. Hier verdient ook Ostwald’s Grundriss der Naturphilosophie, 1908, nog een plaatsje, met zijn Tijd, „welche sachgemäss [prachtig!] als die Anschauungsform des inneren Sinnes bezeichnet worden ist” (p. 85). Hoe „sachgemäss” Ostwald’s begrip hier is, mogen de zinnen bewijzen, die hij laat volgen: „Dass alle unsere Erlebnisse in der Zeit erfolgen, ist ein Satz, welcher dasselbe besagt, wie dass unsere Denkvorgänge eine linear geordnete Gruppe darstellen. Wie aus den oben gemachten Bemerkungen hervorgeht, handelt es sich hier keineswegs um eine Form, die absolut und für alle Zukunft unveränderlich ist; vielmehr haben sich einige besonders hochentwickelte Menschen von ihr bereits frei zu machen begonnen.” De tijd als een „vorm”, die verandert (in de tijd!), en waarvan de „ontwikkeling” (in de tijd!)... bevrijdt,—kon ooit de schrijver van een „Allgemeine Erkenntnistheorie” zich deerliker blameren? De auteur van dit in zijn soort—een deplorabel soort—verdienstelike boekje kan uit zijn coma dogmaticum ten aanzien van causaliteit en inductie door geen Hume, geen Kant worden gewekt, de man, die op p. 36 schrijft: „Die Hervorrufung und somit Begründung dieser Erwartung [sc: „wenn A erlebt wird, so wird auch das Erleben von B erwartet”] liegt in der Erinnerung an das Zusammenvorkommen beider Begriffe in früheren Erlebnissen”..., die op p. 53 Kant’s kritiese vraag aldus interpreteert, na gewaagd te hebben van de „Eindruck, als könnte man aus einer Prämisse unbegrenzt viele unabhängige Resultate ableiten”: „Kant hat die Sonderbarkeit einer solchen [?] Ansicht, die wesentlich durch Euklids Darstellung der Geometrie ungemein verbreitet war, lebhaft empfunden, und sie [!] in der berühmten Frage: wie sind synthetische Urteile a priori möglich? zum Ausdrucke gebracht. Wir haben gesehen, dass es sich überall nicht um Urteile a priori, sondern um inductive Schlüsse mit deduktiver Anwendung und Prüfung handelt.” Ten aanzien van logica en wiskunde vinden we dan ook hier slechts een mengsel van sensualisme en empirisme, en ten aanzien van het geestelike zijn bekend anti-mechanisties materialisme, dat hem, zich kerend tegen de pogingen om „die geistige Welt der mechanischen anzuschliessen”, tot deze blunder verleidt: „Von den verschiedenen Wendungen hat sich in unserer Zeit vorwiegend die von Leibniz vorgeschlagene der prästabilierten Harmonie erhalten, die [!] man gegenwärtig die Theorie des psychophysischen Parallelismus nennt” (waarvoor Ostwald „den Geschmack” zegt te missen!) en dat tussen het identiteitsmaterialisme (p. 182: „Anpassung oder Erinnerung”, p. 188: „Dies nennen wir bewusstes Denken, Wollen und Handeln”) en het psychophysies materialisme blindelings heen en weer slingert, zelfs in één en hetzelfde zinnetje, p. 188: „Denn wenn auch die Unmöglichkeit zugegeben werden muss, das Denken mechanisch zu fassen, so besteht doch keine Schwierigkeit, es energetisch zu fassen, zumal Denkarbeit bekanntlich ebenso mit Energieverbrauch und Ermüdung verbunden ist, wie physische Arbeit.”—Voor ons dus Ostwald ad acta. 47: 126. Dezelfde Hartmann, die de meetkunde-oordelen èn analyties èn syntheties a posteriori èn syntheties a priori noemt.... bereidt ons nog de verrassing, in z’n „Kategorienlehre” (pp. 238 ss.) en laatstelik in de „Grundriss der Erkenntnislehre” („System der Philosophie im Grundriss” I) van 1906 te laten drukken, p. 39: „Es gibt keinerlei Urteile a priori, weder analytische noch synthetische; erstere nicht, weil es keine Begriffe a priori gibt, aus deren Analyse sie deduziert werden könnten [vgk. mijn bespreking van dit misverstand in opm. 6 tegenover Prof. Beysens], letztere schon darum nicht, weil es überhaupt keine synthetischen Urteile gibt, weder apriorische noch aposteriorische.”! Hoe smaakt u die? zou Burgerhartje vragen. Nu nog op dit potje z’n dekseltje: „Ein sogenanntes synthetisches Urteil ist ein solches, das die Unvollständigkeit des mitgebrachten Subjektbegriffes durch Hinzufügung des Prädikats vervollständigt und seine Unwahrheit [n.b.] berichtigt; wahr ist ein solches Urteil nur in bezug auf den vervollständigten Subjektbegriff, also [sic] als analytisches Urteil, während es in bezug auf den mitgebrachten Subjektbegriff sich selbst widerspricht [!], also als vermeintlich [!] synthetisches Urteil unwahr [!] ist.” De meetkunde-oordelen zijn dus vooreerst èn analyties èn syntheties a posteriori èn synth. a priori, vervolgens nòch synth. a posteriori nòch synth. of analyties a priori! Ze zijn mitsdien, o driedubbel overgehaalde eenheid van tegendelen, behalve dit alles, eindelik, horribile dictu, analyties a posteriori! Hartmann overtreft en overtroeft dus nog in „redelikheid” zijn oud-leerling Bolland, die op pp. 73/74 van „Het Verstand” (de plaats, waar hij Kant „ex professo” behandelt, volgens z’n eigen Coll. Logic. p. 67) verkondigt, dat Kant nooit heeft doorgedacht tot de voorgegeven (p. 62 ss.) diepten van Bollandiaans „bedenksel”, „laat staan, dat hij helder zoude beseft hebben, hoe het wezen van het oordeel zonder meer het wezen van het synthetische oordeel blijkt, het ware oordeel a priori tevens het ware oordeel a posteriori moet zijn” enz. Al kent men dat refrein, nochtans verbijstert bijkans, zelfs van Bolland, de wijze waarop hij Hegeliaans-blasphemiese wartaal ten beste geeft over Kant’s tegenstellingen analyties—syntheties en apriori—aposteriori. Hij vertelt dat Kant „eene ‚synthesis a posteriori’ eene zelfweerspreking in de bewoordingen [had] kunnen noemen” (p. 64). [265] „En zijne [sc. Kant’s!] opvatting der ‚synthetische oordeelen a priori’ is even ondoordacht gebleven” (p. 65). Met even wijs als diep sensualisme wordt tegen Kant als nieuw logies subject bedacht... de tastzin: „Het (voor den tastzin betrekkelijk synthetische!) oordeel, dat een lichaam a.z. uitgebreidheid heeft en deelbaar is” (p. 66–67)... „het (voor den tastzin betrekkelijk analytische!) oordeel, dat een lichaam zwaarte heeft” (p. 67)... „zelfs” de „Hegelbestrijder Trendelenburg” mag hier meespreken tegen Kant: ‚Ieder oordeel is analytisch, doch ieder oordeel is evenzeer synthetisch’ (p. 68)... „hoewel het Kantische denken nooit heeft uitgesproken, of dan de aprioriteit in hare waarheid... aposterioriteit moet heeten” (p. 67), enz. tot: „Zoover heeft Kant nooit doorgedacht” enz. Hier als in de eindeloze herhalingen in Coll. Log. is een waardig leerling aan het woord van de Meester die zelf op de grote kritiese vraag, Kant’s formidabele, onsterfelike vraag: hoe zijn synthetiese oordelen a priori mogelik? het voor een Hegel vanzelfsprekend antwoord gaf: „Synthetische oordeelen a priori... zijn door vanzelfsprekende eenheid van ongelijkheden mogelijk”. Ça va sans dire. Ça ira, Ça ira! Laat ons hier echter eens één dier sluikredenen van Prof. Bolland ter verduistering van het onderscheid („den mächtigen Unterschied” zegt Kant terecht) tussen synthetiese en analytiese oordelen betrappen op heterdaad: Op p. 173 Coll. Log. lezen we: „wat ik a priori zeg, haal ik uit het subject zelf [de vondst van Kant’s als „subjectivisme” gesmaad en versmaad vorm-idealisme!]; dat is, het wordt analytisch gedacht.” Dat is... voorbeeldige verhaspeling van subject (niet eens des oordeels, maar des oordelens) en subjectbegrip. Immers, geenszins een oordeel, dat ik uit het subject, uit subjectieve gegevens afleid, maar uitsluitend een zodanig, welks gezegdebegrip ik uit het subjectbegrip afleid, is in waarheid—naar kennistheoreties, en Kantiaans, redebeleid—een analyties oordeel. Toch klonk het zo overtuigend, zo vanzelfsprekend voor argeloos publiek, dat uit die „zelfontleding van het subject” „het analytische van ons oordeelen” had te „blijken”! Moraal: Keur de Hegelaars aan Kant. 48: p. 127. De lezer verbaze zich niet te zeer over deze an-sich-naiveteit, van een beweging-an-sich, in een ruimte-an-sich naar een bord-an-sich.—We weten nu eenmaal dat Hartmann het transindividuele „transcendent” noemt, naar hij uitdrukkelik in z’n „Vorwort” tot het „Grundproblem” zelf definieert: „In terminologischer Hinsicht bemerke ich, dass ‚immanent’ hier nur bedeutet: innerhalb der Sphäre meines Bewusstseins belegen, ‚transcendent’: jenseits der Sphäre meines Bewusstseins belegen, ‚transcendental’: auf ein Transcendentes bezogen, also ‚transcendentale Idealität oder Realität’: Idealität oder Realität des Immanenten in transcendentaler Hinsicht oder in Bezug auf das Transcendente genommen.” „Transcendental” wordt dus een vijgeblaadje voor „Transcendent”. Zo in de „Terminologischen Vorbemerkungen” van de „Kritische Grundlegung” p. 12: „Man kann allenfalls den Ausdruck objective Realität durch transcendentale (oder transcendente) Realität ersetzen” enz.! „Transcendenter Realismus” aldus had Hartmann zijn standpunt moeten durven noemen—en hij had dan toch maar bedoeld Kant’s... „empirischer Realismus”. Maar met dit onderscheid, dat ook door Hartmann weer, als door elk ander kennis-dogmaticus de ruimtedingen, de objecten als Dinge-an-sich worden beschouwd, te weten: als oorzaak van gewaarwordingen! Zó naief is Hartmann ten deze, dat hij zijn eigen dogmatisme vereenzelvigt met de filosofie, niet eens kan denken, dat enig filosoof niet dezelfde fout zou maken en met hem het objectieve houden voor het An-sich. Zo zegt het „voorbeeldig geschrift”: „Das Grundproblem der Erkenntnisstheorie” op p. 10/1: „Der Philosoph, dem seine Frau die Suppe aufthut, zweifelt nicht daran, dass es das Ding an sich seiner Frau sei, welches ihm das Ding an sich der Suppe aufthut, und dadurch das Ding an sich seines Magens sättigt. Der Philosoph, der einen stechenden Floh fängt und knickt, zweifelt nicht daran, dass es das Ding an sich des Flohes sei, welches in das Ding an sich seines Beines gestochen habe, und von dem Ding an sich seiner Hand gefangen und zerdrückt sei. Beide sind überzeugt, dass es kausale Beziehungen zwischen Dingen an sich sind, welche von innen wahrgenommen werden; wenigstens handeln beide so, als ob sie diesen Glauben hätten, auch wenn sie auf dem Katheder, oder in ihren Schriften diesen Glauben verläugnen.” Sinds Berkeley en Collier, Hume en Kant mogen we zeggen, dat in plaats van elk filosoof geen filosoof deze praekritiese overtuiging meer heeft gehad. Juist deze overtuiging is een der eerste criteria, die dogmaticus en filosoof scheidt. Van Berkeley’s en Kant’s grote kennistheoretiese ontdekking, dat de transindividuele (Hartmann spreekt van „transsubjective”) objecten niet transcendent (i.e. onafhankelik van „mogelike waarneming”, iets anders dan Hartmann’s individuele voorstelling!) zijn, maar immanent (i.e. een functie van en betrekking tot het waarnemingsvermogen, geenszins naar de misvatting van Hartmann en de Nederlandse Hartmannetjes: iets „individueels”, slechts „voorstelling”!)—hiervan heeft Hartmann’s denken hoegenaamd niets begrepen, zomin als ons Hegeliaans „idealisme”. Voor „immanent” in deze zuiver kritiese zin zetten Kant c.s. ook „subjectiv” (= van subjectiviteit, het „Subject überhaupt” afhankelik, geenszins = individueel!) of „empirisch” of „objectiv” of „phaenomenal”, Hartmann en dergelijken echter kennen en begrijpen dat „subjectieve”, de „Erscheinung” slechts als iets individueels, dat staat tegenover het objectieve! [266] Als Hartmann dan behandelt „die subjective Erscheinung” van Kant, betekent dit voor Kant „het transindividuele Object”, voor Hartmann: „de individuele voorstelling”! (Het ongeluk wil, dat Kant zelf soms van „Vorstellung” spreekt, in de ruime zin echter van de oude psychologie, waarin het tevens gewaarwording en waarneming omvat!). De „subjective Realität” van de tijd, de ruimte enz. betekent dus voor Kant hun transindividuele realiteit! Zo komt Hartmann in de grappig-droevige waan, dat Kant zou staan (p. 18 Kr. Grlg.) „auf dem Boden einer naiv-realistischen Confusion von subjectiver [dus = individueller] Vorstellungsrealität und transsubjectiver [bedoeld: transindividueller] oder [!] transcendenter Seinsrealität.” Al die resten „naief realisme” van... Kant staan dan weer, natuurlik, „sämmtlich im eclatanten Widerspruch” tot Kant’s „idealistischen Grundgedanken”. Maar deze „Widerspruch” komt weer alleen van Hartmann’s illusionair-individualistiese misvatting van het „Idealisme” (een „Idealisme”, waarvan Kant zelf de „Widerlegung” ondernomen heeft... en dat door Berkeley bestreden en genoemd wordt... sceptical cant!), waarvan Hartmann maakt een „idealistisch umgekrempelten naiven Realismus” wijl het de gewaande consequentie van Solipsisme zou verzaken voor de „naiven Glauben an eine mehr als subjective Realität der subjectiven [lees: individuellen] Erscheinungen [lees: Vorstellungen]” (p. 20). Welneen, doceert Hartmann,... „da die anschaulichen wie die begrifflichen Elemente der Erscheinung ebenso subjectiv sind wie die Gesetze ihrer Verknüpfung, so ist und bleibt das ganze Gebiet der Erscheinung subjectiv..., und jede Bemühung, ihm unmittelbar eine darüber hinausgehende Realität zu sichern, ist ein stehen gebliebener Rest von jenem Hypostasiren der Erscheinungen, das für den naiven Realismus deshalb verzeihlich war” ... enz.... (p. 26). „das ganze Gebiet der Erscheinung subjectiv”: betekent dit (als bij Hartm.): das ganze Gebiet der individuellen Vorstellung individuell, im einzelnen Subject, dan is het juist—zij ’t ook een waarheid niet zozeer van Kant als wel van Monsieur de la Palisse; betekent het: das Gebiet der Objekte, der Natur, individuell, im einzelnen Subjekt, dan is het fout en onkantiaans; betekent het: das Gebiet der Objekte, der Natur, bedingt vom Subjekt überhaupt (von der Subjektivität) dan is het juist en specifiek Kantiaans en boven Hartmann’s begrip. „Hypostasiren der Erscheinungen”: betekent dit (als bij Hartmann): transcendent achten van voorstellingen, dan fout en onkants; transcendent achten van objecten, dan fout en onkants (en Hartmanniaans); objectiveren van voorstellingen, dan juist en Kantiaans; objectiveren van objecten, dan zonder zin. Zo moet men bij Hartmann altijd zijn Kanttermen vertalen in Kanttaal! Nog één, voor H. vernietigend staaltje van dezelfde bladzij 26: „Trotz des Misslingens aller unmittelbar gemeinten Versuche, eine mehr als subjective [H. bedoelt: individuelle] Realität für die Erscheinung [H. bedoelt de individuele gewaarwordingen] und ihre Formen nachzuweisen, thut Kant aber doch immer so, als wenn dieselbe entweder bewiesen wäre, oder aber sich von selbst verstände [Kant denkt zelfs niet aan zo iets zinledigs]; denn die empirische Realität, welche er von Zeit und Raum behauptet, will entschieden mehr sein als subjective Realität (im Vorstellungsact), was solange ganz unzulässig ist, als nicht die Möglichkeit eines transcendenten, nicht subjectiven [vertaal: nicht individuellen], d.h. vom [individuellen!] Subject unabhängigen Dinges (an sich) und einer nothwendigen, zugleich real seienden und bewussten, Beziehung der Vorstellung auf dieses transcendente Ding nachgewiesen ist...” Kant’s leer van tijd en ruimte betekent nu juist de overwinning van Hartmann’s tegenstelling: transcendent—individueel-subjectief. Tijd en ruimte gelden transindividueel (Hartmann zegt: transsubjectief), voor de wereld der objecten, die in haar geheel echter ... immanent is, en functie van het waarnemingsvermogen met de bewustzijns„vormen” tijd en ruimte, in z’n verhouding tot het transcendente, dat de waarnemingsinhoud, de gewaarwordingen, bepaalt. Niets daarvan, noch „vorm” noch „inhoud”, is als zodanig transcendent, d.i. onafhankelik van mogelik denken en waarnemen. Dus Kant „wint” de objectieve, voor elk subject noodwendig geldende realiteit van tijd en ruimte juist met en door ... de immanentie der objectieve wereld. Dit is de betekenis van het krities „idealisme” tegenover elk dogmaties „realisme”. Maar hiervan mist Hartmann elk besef. Voor hem betekent het „idealisme” in de grond alleen: misduiding der Binsenwahrheit, [267] dat voorstellingen en denkbeelden individueel zijn en blijven, tot de phrase der speculatief-„idealistiese” wanbegrijpers, dat de objectieve wereld of zelfs het An-sich „slechts voorstelling” zou zijn! En dit „idealisme” dan Kant aangewreven! Zo p. 36: „Diese einfache Wahrheit, dass Alles, was ich vorzustellen vermag, durchaus nichts Anderes als meine Vorstellung, was ich zu denken vermag, durchaus nichts Anderes als mein Gedanke sein kann,—diese einfache Wahrheit ist der Urquell alles subjectiven Idealismus; alle Begründungen für denselben sind Firlefanzerei, ausser in soweit dieses Argument offener oder versteckter in ihnen durchspielt und sie aus ihm ihre Kraft saugen. Letzteres ist auch bei Kant’s Begründung der[!] Idealität von Raum, Zeit und Kategorien der Fall; aber er ist fern davon, die ganze Tragweite und die unerbittliche Consequenz dieses Princips einzusehen, die ja noch heute viele seiner Anhänger nicht begreifen.” enz. Voorts p.58: „Kant vergisst dies häufig [dat de waarnemingstranscendente oorzaak der gewaarwordingen niet identiek is met het immanent object,—dat vergeet Kant nooit, maar Hartmann kent het verschil niet eens], und verwirrt beide, indem er behauptet, das transcendentale Object [juist; maar dit betekent bij Hartmann ’t zelfde als: das empirische Object; bij Kant lijkt het er niet op, betekent het Ding an sich] sei selbst die intelligible Ursache der Erscheinung..., während er doch, wie oben dargethan, selbst nachweist, dass niemals ein Object [juist, in de echte immanente zin] Ursache der Erscheinung sein könne, weil jedes Object (auch das transcendentale) [integendeel, heer Hartmann, dit juist allerminst] nur Vorstellung ist [zeker, het immanente Objekt is Vorstellung in de overruime zin van: complex van mogelike gewaarwordingsinhouden], welche Empfindung schon voraussetzt. Kant wird zu dieser Verwechselung einerseits durch seine stereotype Verwirrung des Transcendenten und Transcendentalen [alleen in de woorden, nooit als bij u, in het denken], und andererseits durch den Irrthum getrieben, als ob dem empirischen Object ein transcendentales Object zum Grunde läge (also eine Vorstellung der anderen)”... enz. enz. Dit „also” verraadt weer heel uw besefloosheid. Kant bedoelt nu eenmaal met „transcendentales Object” niet wat gij met uw „empirisches oder transcendentales Object” bedoelt, nl. iets individueel-subjectiefs, en evenmin wat gij met uw transcendente dingen bedoelt, nl. de natuur, maar juist het volstrekt onkenbare, niet alleen niet voorgestelde, maar zelfs eeuwig onvoorstelbare Ding-an-sich. En dat noemt een Hartmann ... Vorstellung! „Ondenkbaar” echter is dit An-sich allerminst, integendeel, het is slechts denkbaar—en moet zelfs worden gedacht, vandaar: „Intelligibile”. Bij Kant verward woordgebruik, maar een correcte diepzinnige geest, bij Hartmann correcte terminologie, maar verward banaal wanbegrip. Vandaar Hartmann’s even gruwelik als consequent Kantkoeterwaals, dat hem zijn individuele voorstellingen „transcendentale Objecte” doet noemen (p. 64 b.v.), terwijl ze nog niet eens empirische of Wahrnehmungsobjecte zijn, of elders „subjective Erscheinung”, terwijl hij van het kennistheoreties begrip „Erscheinung” = Object, dan zo weinig begrip heeft dat hij ’t opvat als (p. 81 van Das Grundproblem) „die hypostasierte und ins Jenseits des [!] Bewusstseins hinausprojicirte subjektive Erscheinung”.... „ein geformtes Ding an sich [!] zwischen dem formlosen Ding an sich und dem Bewusstseinsinhalt.” „Wir [?] haben also zwei begrifflich verschiedene Erscheinungen, die doch inhaltlich gleich sind und im Akt des Bewusstwerdens auch numerisch identisch sind; wir haben zwei Dinge an sich statt eines” enz., terwijl n.b. ’t ene, Hartmann’s „subjective Erscheinung” niets dan een individuele bewustzijnsmodificatie, iets psychies is, en ’t andere daarmee geen enkele eigenschap gemeen heeft (’t is transindividueel, ruimtelik, physies, abstract) laat staan „numerisch identisch” is, en van een Ding an sich hoegenaamd niets heeft, immers geheel en al waarnemings- of bewustzijnsfunctie, dus immanent is, niet in Hartmann’s lekenzin van „slechts voorstelling”, iets individueels, of „van al of niet gedacht worden afhankelik”, of zelfs: „bloss eingebildet” (p. 44 Kr. Glg.), of wat „nur zu sein scheint, aber nicht ist” (p. 72), of „nur meine Hallucinationen”! (Grundprobl. p. 94), maar in de kritiese zin van: betrokken op een subjekt-in-’t-algemeen. Dat Hartmann van het „idealisme” hoegenaamd niets begrepen heeft, blijkt op bijna elke bladzij, maar zij nog geïllustreerd met één enkel zinnetje, p. 83 K. Glg.: „Nach dem Idealismus lehrt uns die Naturwissenschaft nicht etwa, dass das Ding an sich des Atoms A das Ding an sich des Atoms B im quadratischen Verhältniss der Entfernung anziehe, sondern sie lehrt uns nur, dass mein Begriff des Atoms A meinen Begriff des Atoms B im quadratischen Verhältniss der Entfernung anziehe.” Dat de natuurwetenschap, naar zuiver idealisties, zowel Berkeleyaans als Kantiaans inzicht, precies evenmin met Hartmann’s of iemands „begrip” van atomen, als met het An sich van atomen iets te maken heeft, behoeft nu voor geen van mijn lezers meer enig betoog. Men geniete de ironie van het zinnetje, dat Hartmann laat volgen: „Die Naturforscher sind zu naive Denker, um solche Verhöhnung ihrer Wissenschaft von Seiten einer verbohrten idealistischen Philosophie auch nur für möglich zu halten, und verstehen deshalb [?] gar nicht, was die [?] betreffenden Philosophen mit ihren idealistischen Auseinandersetzungen eigentlich sagen wollen” ... Gelukkig zijn er, die het altans beter verstaan dan Hartmann, wiens begrip van het idealisme slechts geëvenaard wordt door het inzicht in z’n eigen waarde: (p. 94 Glg.) „Um ungestraft in die ganze Tiefe des Idealismus hinabzutauchen, ohne für eine vernünftige Auffassung des Realen verloren zu gehen, dazu gehört freilich, dass man die Zauberformel zur Ueberwindung des ganzen idealistischen und illusionistischen Spuks besitze, und weil niemand vor mir sich dieser klar bewusst war, darum konnte es bisher nur blinde Realisten oder halbe Idealisten oder unklare Gemische beider Standpunkte geben.”! En ook hier is het weer de dogmatiese, dus reproductieve, waarnemingsleer, die hem blind maakt voor het kriticisme. Zo vinden we ten aanzien van de logica de dogmatiese verdubbeling in Hoofdstuk VI (Grlg.) „Die Kategorien als Formen [!] des Dinges an sich”; zo wordt b.v. p. 102 beweerd „dass die Dinge an sich in denselben logischen Formen existiren, wie die Objecte gedacht werden”, m.a.w. „die Conformität des Immanenten und Transcendenten hinsichtlich der logischen Formen des Denkens und Daseins.” Vgk. in dezelfde geest b.v. zijn „Grundriss der Erkenntnislehre” pp. 9, 116/7 en 192. Daartegenover staat het krities inzicht, dat denkvormen, dus werkelike „kategorieën” (Hartmann’s „Kategorienlehre” leeft uit een merkwaardige, afzonderlik te behandelen, miskenning van heel dit begrip), als de negatie, op geen denkbare wijze kunnen existiren—zonder denken. Hartmann bedoelt hier ook eigenlik weer niets dan: overeenstemming tussen de transindividuele (immanente) objekten en ... onze denkbeelden omtrent deze objekten, een overeenstemming, die het kriticisme natuurlik niet loochent, in tegendeel, juist fundeert! In hoofdstuk VII komt dan de reproductieve dogmatiese waarnemingsleer met haar „Räumlichkeit und Zeitlichkeit als Formen [!] des Dinges an sich.” Ik zie er hier nog van af, dat overal de ruimte, schoon in navolging van Kant „Anschauungsform” genoemd, als (p. 111) „intellectuelle Zuthat”, als „durch einen unbewussten Gedankenprocess hinzugedacht” (p. 109) wordt beschouwd, dus heel Kant’s inzicht in haar niet-intellectuele natuur gemist wordt, de algemene fout der Kant-verzakende Kant-epigonen. Op p. 112 houden wij „instinctiv” „unsere Vorstellung für ein (im stereometrischen Sinne) ähnliches Ebenbild der Dinge an sich” en „behält der Instinct Recht, dass die Vorstellungsobjecte in räumlicher Hinsicht ähnliche Abbilder der Dinge an sich sind.” „Hätte Kant mit der Unräumlichkeit der Dinge an sich Recht, so wäre der äussere Sinn auf keinen Fall eine Erkenntnissquelle.” [268] Ziedaar weer ’t echt dogmaties begrip van „kennis”! Wij antwoorden: Genau so viel, wie all unsre Sinne Erkenntnissquellen sind: der Farbensinn, der Lautsinn, der Geruchssinn, der Geschmackssinn, der Tastsinn, alles ohne... Farben an sich, Töne an sich, Weichheit an sich. Welneen, zegt Hartmann, „Auch dieser Einwand fällt bei näherer Prüfung in sich zusammen.” Immers... onze „kennis” van iets roods, b.v. het in philosophicis veelverspreide zwavelkwik, bestaat niet in de wetenschap dat het rood is, maar dat ’t als Ding an sich [!] een zekere Molecularbeschaffenheit heeft, die [!] de transcendente oorzaak is onzer roodgewaarwordingen! Heerlike petitio principii—met uw ongeëvenaard materie-dogmatisme: „Denn neben der instinctiven Anschauung des rothen Zinnobers haben wir nicht nur die unbestimmte Vorstellung von der correspondirenden, ursächlichen Beschaffenheit in dem Ding an sich des Zinnobers, sondern wir haben die ganz bestimmte Vorstellung, worin diese ursprüngliche Beschaffenheit besteht, nämlich in einer solchen molecularen Schichtung, dass nur Aetherwellen von etwa 0,0007mm Wellenlänge reflectirt werden. Hierin ganz allein besteht unsere Erkenntniss von dem Dinge, nicht darin, dass wir wissen, dass es uns roth erscheint, ohne dabei etwas von den Ursachen dieser Wirkung zu ahnen.” (p. 113). Men ziet, Hartmann’s „kennis” is er ene van hetzelfde wetenschappelik allooi als van de „savants”, die de geest voor een zelfmiskenning der hersenen houden! En deze star dogmatiese reproductieleer—waarbij een ruimtelike wereld-an-sich „in von uns a priori anzugebenden formal-logischen Beziehungen sich bewegt” en „theilweise vermittelst der Sinnesempfindung in unserem Intellect ein ihr mehr oder minder stereometrisch ähnliches Abbild [269] hervorruft” (p. 137)—, die nog niet in de schaduw kan staan van Berkeley’s kritiek, geeft zich zelf hier uit voor „die besonnene kritische Forschung”, „Eine Sichtung und Fortbildung der erkenntnisstheoretischen Principien Kant’s.” In zijn „Phänomenologische Durchwanderung der möglichen erkenntnisstheoretischen Standpunkte” in de 2e (der 3) Afdeling(en), waarin „Der transcendentale Idealismus” in dezelfde Hartmann-caricaturen wordt vertoond en gehoond, lezen we op p. 72, na de bekende deun „der transcendentale Idealismus lehrt uns, dass wir im Leben nicht wachen, sondern träumen” [270] (inderdaad, wel moogt ge spreken van „Traumillusionismus”!): „Wenn wir die Gesichts- oder Tast-empfindungen wegen der zweidimensionalen stetigen Abstufung ihrer Lokalzeichen räumlich ausbreiten, so thun wir das nicht, um mit Raumanschauungen ohne transcendentale Realität zu spielen, sondern in der instinktiven Zuversicht, so die räumlichen Lagenverhältnisse der uns afficirenden Theile des Dinges an sich abbildlich zu reproduciren und repräsentativ zu erfassen. Wenn wir die Flächenanschauung in die dritte Dimension hinausprojiciren, so thun wir dies abermals durchaus in der Zuversicht, die räumliche Stellung des uns afficirenden Dinges an sich zu dem Ding an sich unsres Leibes durch ein adäquates Bewusstseinsabbild zu begreifen.” Precies,... evenals wij de kleuren produceren om de Farben-an-sich „abbildlich zu reproduciren und repräsentativ zu erfassen”! Zo culmineert zijn „transcendentaler Realismus” op p. 121 „in der Aehnlichkeit, welche die raumzeitliche Reproduktion für’s Bewusstsein mit dem raumzeitlichen Ding an sich erlangt”! In twee woorden: Vóórkrities dogmatisme. 49: p. 136. Vergelijk O. Liebmann, Zur Analysis der Wirklichkeit, p. 41 (in het artikel dat de reeds onkantse titel draagt: „Phaenomenalität des Raumes”): „Derselbe galvanische Strom wird durch die Zunge als saurer Geschmack, durch das Auge als rother oder blauer Lichtstreifen, durch die Hautnerven als Kitzel, durch das Gehör als Schall empfunden.”! Niet alleen dit ongelukkige zinnetje, maar (onder meer) heel deze passus pp. 154–156 van de Heer Bolland is voor eigen werk uitgegeven vertaalsel, nagenoeg letterlik plagiaat van Liebmann, wiens Spinozisties getinte „empirischer Materialismus” ook elders dezelfde fouten begaat (zie onder en opm. 38): Bolland, p. 154 ss: Liebmann, p. 40 ss: ... „de uitkomsten der natuurkunde „Das physiologische Complement, die zooals men weet [altans weten dieser physikalischen Lehren kan met Liebmann in de hand] haar bildet Johannes Müllers berühmtes physiologisch complement vinden in Theorem von den specifischen het theorema van Johannes Müller Energieen der Sinne, welches auf aangaande de specifieke vermogens dem festen Boden vielfältiger der zintuigen. Op den vasten bodem physiologischer Experimente und van talrijke physiologische pathologischer Erfahrungen proeven en pathologische beruhend, durch vollständige waarnemingen constateert men in Induction gewonnen, die Wahrheit dit theorema het volgende als jener Cartesianischen und inductief-empirisch verworvene Lockeschen Behauptung über jeden uitkomst. Ten eerste worden geheel Zweifel erhebt. Zweierlei nämlich verschillende werkingen op de ist empirisch constatirt. Erstens, zintuigen enz.... dass völlig disparate Sinnesreize etc.... „Zoo bespeurt men ... „So empfindet man ... „Desgelijks bespeurt ... „Ebenso empfindet ... „Van den anderen kant ... „Auf der andern Seite ... „Een en dezelfde galvanische stroom ... „Derselbe galvanische Strom ... „Onze gezamenlijke zintuigen „Die Gesammtheit unsrer Sinne ist vormen om zoo te zeggen eene soort gleichsam die Claviatur, auf der van klavier, waarop door de die Aussenwelt spielt ... etc.” buitenwereld wordt gespeeld ... enz.” Vgk. ook Dr. H. W. Ph. E. v. d. Bergh van Eysinga in zijn „Levensbeschouwing” p. 49: „Een elektrische stroom is licht voor ’t oog, pijn voor de huid, geluid voor ’t oor, smaak voor de tong, en kan nooit voor die verschillende zintuigen iets anders zijn.”!—Zo wordt het naief realisme t.a.v. Locke’s „secundaire” hoedanigheden bestreden door ... Locke’s naief realisme omtrent de „primaire” eigenschappen van een gewaarwordingveroorzakend ... natuurding! Bij Liebmann zelf vinden we nog (op p. 528, noot, „Z. A. d. W.”): „Das Denken äussert sich hier als ein gleichzeitig materieller und psychologischer Vorgang. Vielleicht ist es seinem Wesen nach etwas Neutrales, das in doppelter Erscheinungsweise auftritt; etwa so, wie dieselben Aetherschwingungen einerseits dem Auge als Licht, andrerseits dem Tastsinn als Wärme erscheinen.” Prof. M. Verworn, een van die moderne gewaarwordings„monisten” als Ziehen, Petzoldt, Mach, wiens half materialistiese, half dualistiese waarnemingsleer in de hersenen blijft steken, laat in zijn „Mechanik des Geisteslebens” diezelfde bovenbesproken elektriese stroom optreden als Proteus der zintuigen, om te bewijzen dat voor zijn „konditionale Betrachtungsweise der Dinge” de werkelikheid slechts uit betrekkingen bestaat... zonder betrokkenheden! Via Verworn (hem en heel die belangrijke moderne positivistenrichting behandel ik in een afzonderlik geschrift wel nader) is diezelfde elektriese stroom nu pas weder ons land binnengeleid door § 4 der „Hoofdtrekken eener filosofie van het menschelijk kenvermogen” van M. Greeve (p. 348 van Toekomst-Moraal, 1910). 50: p. 137. ’t Is telkens als een echo van Schopenhauer’s Kantvermaterialisering, die de „Kritik der Vernunft” noemt de „Kritik der Gehirnfunktionen”, de „Erfahrungswelt”, de natuur, een: „Gehirnphänomen” (dat wordt dus een Phänomen-phänomen!), evenzo van „Gehirnanschauung” spreekt, en op p. 66, Satz vom Grunde (Grisebach III), dan ook schrijft: „Denn die Empfindung jeder Art ist und bleibt ein Vorgang im Organismus selbst, als solcher aber auf das Gebiet unterhalb der Haut beschränkt” enz. (cf. p. 114 en passim; speciaal § 22, heel Schopenhauer’s realistiese conceptie van het lichaam als „unmittelbares Object”, ten onzent terug te vinden in de waarnemingsleer van P. Bierens de Haan’s naargeestig-dogmatiese Hoofdlijnen eener Psychologie met metaphysischen grondslag, 1898, p. 16 ss.). Zo beroemt er zich S. op: „Ich habe demgemäss es geradezu ausgesprochen, [!] dass jene Formen der Antheil des Gehirns an der Anschauung sind, wie die specifischen Sinnesempfindungen der der respectiven Sinnesorgane” (IV. p. 107) en in de noot aldaar: „Wie unser Auge es ist, welches Grün, Roth und Blau hervorbringt, so ist es unser Gehirn, welches Zeit, Raum und Kausalität, (deren objectivirtes Abstraktum die Materie ist) hervorbringt.—Meine Anschauung eines Körpers im Raum ist das Produkt meiner Sinnes- und Gehirn-Funktion mit x”. Dat wie—so wordt dus voor ons: Zo min (het een)—als (het ander). Evenzo passim b.v. Kritik der Kantischen Philosophie, p. 535, V p. 155; of II p.222: „Was ist Vorstellung? Ein sehr komplicirter physiologischer Vorgang im Gehirne eines Thieres, dessen Resultat das Bewusstsein eines Bildes ebendaselbst ist” of p. 232 „Denn der Intellekt ist so vergänglich wie das Gehirn, dessen Produkt oder vielmehr Aktion er ist.” Ook elders (p. 245, 247) heet het intellect „nur eine somatische Funktion”, „ein Secundäres und Physisches” „der Vis inertiae unterworfen” [!]. IV, p. 63 „dass jedes Denken eine physiologische Funktion des Gehirns ist, eben wie das Verdauen eine des Magens”, of II p. 287 „wie das Greifen Funktion der Hand”! Verbijsterend wordt de verwarring op een p. 303, waar het lichaam alleen ... in de hersenen bestaat „als ein räumlich Ausgedehntes und sich in der Zeit Bewegendes nur mittelst der Funktionen des Gehirns, also nur in diesem, existirt. Was hingegen erkennt, was jene Vorstellung hat, ist das Gehirn, welches jedoch sich selbst nicht erkennt, sondern nur [!] als Intellekt, d.h. als Erkennendes, also nur subjectiv sich [!] seiner [!] bewusst wird.” De hersenen kennen! zich! als ... intellect! Terwijl het intellect, het kennend subject, op p. 325 „im Grunde tertiär” heet „weil es den Organismus voraussetzt [i. pl. v. omgekeerd!], dieser aber den Willen”—is weer op p. 334 het Gehirn Erscheinung van het intellekt: en elders weer (b.v. p. 303) van de wil zelf, sc. „der Wille zu erkennen, objektiv angeschaut, ist das Gehirn.” Die 3 concepties warren bij Schopenhauer dooréén, al blijft wel z’n grondgedachte: hersenen objectiteit (= phaenomeen) van intellect, zie II c. 22; c. 20, p. 286, in strijd met p. 287 „Objective Ansicht des Intellekts.” „Physiologies gesproken” (een geliefd stopwoord van realisten die het niet willen zijn) is er nu eenmaal nòch subject nòch intellect, en Kant heeft er zich wel voor gehoed, wanneer hij kennistheoretiese waarden bedoelt,... physiologies te spreken! Immers alleen daardoor ontstaat die onzinnige „introjectie”: heel de ruimtewereld, met de oneindige wereldruimte erbij, bevindt zich in... de hersenen; of is een ... hersenprodukt!; evenzo Schopenhauer’s waan, „dass man berechtigt ist, zu behaupten, die ganze objective Welt, so gränzenlos im Raum, so unendlich in der Zeit,... sei eigentlich nur eine gewisse Bewegung oder Affektion der Breimasse im Hirnschädel” (II, p. 319) of p. 322: dat das Gehirn... „die Form des Raumes hervorbringt”! of ibid., wel is de voorstelling prius van de physis (het lichaam), maar „andererseits setzt die Vorstellung eben so sehr den Leib voraus, da sie nur durch die Funktion eines Organs desselben entsteht.” Zo p. 323: Ook het Selbstbewusstsein „durch das Gehirn und seine Funktionen bedingt”, zelfs: p. 324 „Dieser Brennpunkt der gesammten Gehirnthätigkeit ist [!] Das, was Kant die synthetische Einheit der Apperception nannte,” een „untheilbarer Punkt”! Dan p. 334: „So hat Kant ... Raum, Zeit und Kausalität, als Gehirnfunktion nachgewiesen; wenngleich er dieses physiologischen Ausdrucks sich enthalten hat” ... und dieses physiologischen Ungedankens! Zo II, 16 („Zur idealistischen Grundansicht”) „dies [!] hat Kant ausführlich und gründlich dargethan; nur [!] dass er nicht das Gehirn nennt, sondern sagt ‚das Erkenntnissvermögen’.” Nur!—Kant heeft evenmin gedacht als gezegd: „Es ist eben so wahr, dass das Erkennende ein Produkt der Materie sei, als dass die Materie eine blosse Vorstellung des Erkennenden sei, aber es ist auch eben so einseitig.” Vergelijk in dezelfde geest: II p. 21 of p. 23, „dass auch das Subjekt als solches durch das Objekt bedingt ist” of p. 25. Volgens V, p. 53 zouden zelfs „die so genauen und richtig zutreffenden astronomischen Berechnungen” „nur dadurch möglich” zijn „dass der Raum eigentlich in unserm Kopf ist” en luidt het van hem, die deze wereld als „ein blosses Gehirnphänomen [!] auffasst”: „Dass der Kopf im Raume sei, hält ihn nicht ab, einzusehn, dass der Raum doch nur im Kopfe ist.”! Op Schopenhauer’s physiologies vooroordeel berust ook zijn foutief gebruik van het woord „cerebraal” voor intellectueel, verstandelik (dat ook in de Nederlandse kunstkritiek gaat binnendringen), cf. IV 260 „intellektual, d.h. (objectiv ausgedrückt) cerebral”. Een vooroordeel, immers gemoedsleven, gevoel en geniale intuïtie, zijn physiologies even „cerebraal” als ... het bewuste denken. 51: p. 138. Vergelijk nog Bolland, Wereldraadsel, p. 259 (Intreerede): „Verandering is en blijft voor ons het volstrekte Apriori”! met Kant te dezer plaatse: „Ebenso kann die transcendentale Aesthetik nicht den Begriff der Veränderung unter ihre Data apriori zählen: denn die Zeit selbst verändert sich nicht, sondern etwas das in der Zeit ist. Also wird dazu die Wahrnehmung von irgend einem Dasein, und der Succession seiner Bestimmungen, mithin Erfahrung erfordert.” Welk een verschil in ernst en bezonnenheid! Het is dan ook niet te dulden, dat juist deze doldrieste dogmaticus zich in deze zelfde rede, op p. 268 in een noot de volgende aanmerking veroorlooft op een kriticus, zó schroomvol (Windelband zou met Liebmann zeggen „keusch”) als Prof. Heymans: „Onvoorzichtig daarom en vol aanleiding tot misverstand is de volgende uitspraak van mijn hooggeachten ambtgenoot te Groningen: ‚Het is in hooge mate waarschijnlijk, dat zich alle natuurverschijnselen, physiologische, chemische en physische, tot mechanische laten terugbrengen’ (Prof. G. Heymans, ‚De Gids’ van April 1896, blz. 94). Zelfs objective is dit niet eens toe te geven; vgl. bijv. W. Ostwald over ‚die Ueberwindung des wissenschaftlichen Materialismus’ (Leipzig 1895)”. Dit staat als noot bij Prof. Bolland’s zinsnede: „Het leven der Natuur is echter rijker dan de objectief visionaire puntenwarreling, waarin velen nog het Al zouden willen zien, doch waarin alles tot uitwendige verhouding is geworden, zonder gevoel of innerlijkheid; heeft de mechanistische natuuropvatting als methóde haar goed recht van bestaan, als theorie is zij eene bekrompene, eene plat eenzijdige dwaasheid.” Aan „eene bekrompene enz. dwaasheid”, Prof. Bolland, maakt zich in deze slechts hij schuldig, die als gij, met natuur (of zelfs Natuur) bedoelt een deel der concrete Werkelikheid, niet hij, die, als Prof. Heymans, begrijpt dat de Natuur, het object van physiologie en physica, slechts Phaenomeen is en de concrete Werkelikheid evenmin mechanies als ruimtelik! Heerlike ironie, dat Prof. Bolland in deze quasi-anti-materialistiese, maar zijns ondanks juist naturalistiese passus, de immaterialist Heymans verwijst naar ... de materialist Ostwald! In zijn zg. „Zuivere Rede” (en nogmaals Coll. Log. pp. 880–885) herhaalt Prof. B. (p. 186, 2e dr. 224) dezelfde aanmerking. Prof. B. is in 1904 (1909) nog ten deze niet wijzer, wel grover geworden, laat nu zijn „vrienden der wijsheid” verbaasd staan, dat „Het dogma van de ‚mechanische verklaarbaarheid’ der werkelijkheid [n.b.]” wordt verkondigd door „de hoogleeraar der... wijsbegeerte Heymans”. De stippels zijn van Prof. Bolland. Rideamus! [271] Prof. B. is goedig genoeg om op p. 9 (52) letterlik te verklaren, dat voor hem Heymans’ „alle natuurverschijnselen” betekent: „alles, letterlijk alles”. Waarvan akte. Deze tegen Heymans gerichte pagina’s (8 en vv., 2e dr. 51 ss.) bewijzen slechts dat ook Heymans, als Kant, hoog boven Prof. Bolland’s bereik en begrip staat. Ze zijn, weloverwogen, niets dan een armzalig poginkje, tegen Heymans’ superioriteit, bij oningewijde dus argeloze lezers de schijn van „dogmatisme”, „ondoordachtheid”, „bevooroordeeldheid” te wekken, door een uit z’n verband gerukt of zelfs een vervalst citaatje. De aard dezer vervalsing verdient nadere toelichting: Prof. Bolland citeert, p. 8 (52), uit Heymans’ „Gesetze u. Elemente des wissenschaftlichen Denkens”: „De apodicticiteit der logische wetten, in den zin, waarin zij daaraan feitelijk wordt toegeschreven, levert geen nieuw probleem op.” En in een noot op die „apodicticiteit” voegt hij er bij: „‚Apodeixis’ beteekent bewijs, doch bedoeld is hier eene ‚volstrekte’ geldigheid van algemeene bijzonderheden of ‚betrekkelijkheden’, waartegen geen verstandig bezwaar kan rijzen in logisch ... dogmatisme.” Reeds deze noot geeft een even ware als waardige voorstelling voor ieder die weet, dat Heymans met apodicticiteit niets anders bedoelt, dan enerzijds een feit, een gegeven psychies en psychologies feit van het denken, dus „nicht etwas zu Beweisendes, sondern Gegenstand der unmittelbarsten, inneren Wahrnehmung” (men bestudere § 22) en anderzijds een probleem, waarvan de zuiver logiese oplossing wordt gezocht (men bestudere heel Heymans’ meesterwerk). De geciteerde zin zelf echter luidt bij Heymans als volgt, op p. 101: „Die Apodiktizität der logischen Gesetze in dem Sinne, in welchem sie denselben tatsächlich zugeschrieben wird, bietet also [ik cursiveer wat Bolland schrapte] kein neues Problem”... Also... want deze zin is de slotsom, de conclusie, van heel een §, genaamd „Die apodiktische Gewissheit der logischen Gesetze”, gewijd speciaal aan de vraag, of deze nog een nieuw probleem oplevert, nadat het logiese probleem (sc. de geldigheid a-priori der denkwetten, dus van het principium contradictionis en exclusi tertii, voor alle mogelike werkelikheid) is opgelost; diezelfde zin luidt dan ook verder: „sie ist in der Anwendung der logischen Gesetze auf die Wirklichkeit, welche wir im vorigen Paragraphen zu erklären versucht haben, mit einbegriffen”! Aan het logiese probleem zelf, waarom alles „niet iets anders” is dan wat het is, zijn dan reeds, voorzover het de feiten van het denken betreft, de §§ 14–20 en voor de verklaring dier feiten de niet minder magistrale §§ 21–24 gewijd, welke laatste § „die Lösung des Problems” heeft geboden. Maar Prof. Bolland zegt op p. 9 (53): „Zoo is ook bij Prof. Heymans om te beginnen alles datgene wat het is, en niet iets anders, wat zoozeer in de rede heet te liggen, dat het niet eens problemen medebrengt” ... hier gaat de vervalsing nog een graad verder: Van de conclusie „also kein neues Problem” werd op p. 8 (evenals explicite op p. 32 van „Het Verstand”) gemaakt de bewering zonder meer: „geen nieuw probleem”, en op pag. 9 reeds het dogma: „niet eens problemen”... Zo is op p. 11 (55) ridder Bolland waar hij wezen wilde: „Wie met vooropgestelde ‚waarheden’ begint, waarheden, die op hare wijze niet eens problemen medebrengen, begint met eene zekerheid zonder twijfel, die niet de zekerheid is der doordachtheid en wijsheid; wie met ‚axiomen’ begint, begint met vooronderstellingen, die als vóóroordeelen van vooróórdeelen ongescheiden onderscheiden zijn.” enz. enz. Verslagen ligt Heymans en zijn werk van ± 500 gedegen pagina’s, uitsluitend gewijd aan... de kritiek der wetenschappelike axioma’s en hun apodicticiteit; bladzijden, die elk zonder onderscheid kritieser bezinning, dieper inzicht, bezonkener wijsheid, zuiverder begrip en vromer waarheidszin bevatten, dan voor enig Hegeliaan als zodanig ooit bereikbaar is, laat staan voor zulk een Hegeliaan. En in 1910 heeft Prof. Bolland in een pamflet blijkbaar niets beters tegen Heymans’ boek en deszelfs „betrekkelijke onbenulligheid” aan te voeren dan ... Prof. Bolland’s vervalsing, voor hem van genoeg belang om ze te herhalen op pag. 20/21 van „Het Antwoord”: „evidentie van datgene, welks ‚apodicticiteit’ bij Heymans elders geen probleem heet op te leveren”! Ik vermoed dat Heymans zelf, in zijn serene redelikheid, voor dit soort Bollandistiese polemiek zelfs geen woord van afkeuring overheeft—enkel zwijgende verontwaardiging en wat meewarig begrijpen. Maar ik voor mij achtte het nodig, hier eens dit proefje „Zuivere Rede” in ’t licht te stellen, niet om Heymans, maar terwille van de vele kritiekloze slachtoffers van Professor Bolland’s waarlik weergaloze „geoefendheid”, die hun de weg tot Kant-Heymans verspert. „Toch wel berekend en listig, maar valsch en bekrompen”—deze giftige pijl door Prof. Bolland op Heymans gemikt in zijn schotschrift, stuit af op Heymans’ integriteit, om slechts zijn schutter te treffen. Aangaande Heymans’ dialektiek-dodend meesterwerk, dat Prof. Bolland evenmin kan „laten gelden”, als hij er ook maar één §, één bewijs van kan weerleggen, omdat het nu eenmaal zijn „begrip” te boven gaat, en waaraan hij zich dan ook wijselik niet waagt, wordt de jongelui evenwel op college (Coll. Log. p. 274) de goedkope stoutigheid voorgezet: „een uur lang zouden wij het hier kunnen hebben over de ondoordachtheid, waarmee de schrijver z’n pen heeft bestuurd, toen hij schreef over ‚wetten en elementen van het wetenschappelijke denken’.” De paar vittend bedoelde „vragen”, die dan daaromtrent volgen, getuigen van, of wenden voor, een onnozelheid, die zelfs de titel niet begrepen heeft,—te weten het verschil tussen „wet” en „element” [272], en de „transcendentale” zin van de titelkeus „wetenschappelik denken” ter aanduiding van de kennisleer als kritiek der wetenschappen. In hetzelfde zinnetje van p. 9 (53) wordt nog even Heymans’ bedoeling in zake de mechaniese natuurbeschouwing verhegeld oftewel verdraaid aldus: „de gegevens van physiologie, chemie en physica [zijn] geen van allen wat zij zijn, maar ‚hoogst waarschijnlijk’ wat anders.” De weerlegging van dit mechanisties-verkeerde „zijn” geeft o.a. § 25 van Heymans’ „Einführung in die Metaphysik”, getiteld „der Erkenntniswert der mechanischen Naturauffassung”, terwijl in hetzelfde zonneheldere standaardwerk [273] die algemene fout haar formulering vindt in de termen der logica: Men vat de „aequipollentie” (omvangsgelijkheid) der betrokken begrippen verkeerdelik op als „identiteit” (inhoudsgelijkheid). Op p. 189 (227) van „Zuivere Rede” vraagt Prof. Bolland met betrekking tot de aethertrilling-hypothese van het licht: „Laat zich iets aan deze verklaring van het bekende uit het onbekende voorstellen, laat er zich iets aan begrijpen? Wat moet eigenlijk der heeren ‚mechanisch verklaren’ heelemaal?”—Dat Prof. Bolland dat niet begrijpt, kan hem niet euvel worden geduid. Wel, dat hij Prof. Heymans op deze vraag, hier en elders, slechts laat antwoorden met een zinnetje uit een tijdschriftartikel dat, „zonder meer”, in ’t geheel niet ter zake is, te weten: „Das letzte Ziel alles Erklärens ist nichts Anderes als empirisch gegebene Zusammenhänge logisch zu durchleuchten.” Zulk soort schijnpolemiek tegen een meerdere als Heymans, ten aanschouwe van een publiek op welks licht te verbijsteren begriploosheid deze „geoefendheid” van meet af (zie Prof.’s voorrede) speculeert, is even ridderlik als redelik. Men behoeft Heymans slechts te kennen en te begrijpen om eens en voor al te weten, dat hij uitsluitend van de natuur, van het gebied der physica en physiologie, de mechaniese verklaarbaarheid of herleidbaarheid mogelik of zelfs waarschijnlik kan noemen, en dat voor hem dus al het geestelike, heel het terrein der psychologie en der geesteswetenschappen als zodanig, daarvan eo ipso en principieel, op kenniskritiese grond, is uitgesloten. Maar Prof. Bolland durft in 1910 in zijn uitval tegen Heymans, getiteld: „Nieuwe Kennis en oude Wijsheid, eene poging tot voorlichting”, op p. 55 s., op dezelfde pagina, waar hij een Heymans toevoegt: „En in alles eerlijkheid en rondheid” ... deze zin laten drukken: „Ook zoude het der ervarenheid te Groningen eer aandoen, rondborstig evenzeer te erkennen, dat men eene misvatting uit, wanneer men de opvatting uit, dat geest en ziel, met al hetgeen daar niet aan toekomt [?!] zich nog eens zullen laten herleiden tot levenlooze en zelfs onqualificeerbare werktuigelijkheid” ...! Dit is weliswaar laster (evenals de smetten van pragmatisme en theosofen-kwakzalverij, die Prof. Bolland’s waan een theoreticus van ’t zuiverste water als Heymans tracht aan te wrijven), maar Prof. Bolland wist, begreep, nu eenmaal niet beter, naar ik wil aannemen. Ik ben alleen benieuwd, of hij, na deze mijn „poging tot voorlichting”, nu hem altans zijn algehele misvatting ten deze gewezen is, met „eerlijkheid” en „rondborstig” onmiddellik zijn laster zal erkennen en herroepen en voortaan zal trachten, van Heymans tenminste zoveel te leren kennen en begrijpen als nodig is, om enigszins weer goed te maken, wat hij in onwetendheid en wanbegrip aan hem en de waarheid misdreven heeft. Een Heymans zou onderschrijven, evenals een Eisler, een Wundt, de geniale „onvoorzichtigheden” van niemand minder dan Leibniz: „Tout ce qui se fait dans le corps de l’homme et de tout animal est aussi mécanique que se qui se fait dans une montre” en „Recte constitutum est, nihil in corpore fieri, quod non mechanicis, i.e. intelligibilibus rationibus constet.”—Voor hun als voor Leibniz geldt daarbij, zonder zweem van zelfweerspreking: „la Perception, et ce qui en dépend, est inexplicable par des raisons mécaniques, c’est-à-dire par les figures et par les mouvements.” (Monadologie, thèse 17, cf. thèses 79 et 81). Immers zij allen zijn zuivere parallelisten: „Tout se fait mécaniquement et métaphysiquement en même temps.”, voor wie de mechaniese natuur slechts phaenomeen is van de metaphysiese werkelikheid: „La source de la mécanique est dans la métaphysique”, een uitspraak, door de heer Bolland zelf indertijd geciteerd, maar wel kwalik begrepen. 52: p. 140. In dezelfde zin p. 548/9: (Die Lebenserscheinungen) „Zwar könnten an sich die Finalität und Causalität, welche ich als Kehrseiten [?] meines zeitlichen Denkens vorfinde, die doppelseitige menschliche Auseinanderziehung [een aan de gelijktijdigheidsfout ontleend beeld] einer rein unzeitlichen Logik sein, so dass Zweck und Ursache nur illusorisch [!] gefasste logische Notwendigkeiten wären. In gewissem [?] Sinne mag dies ja auch immerhin der Fall sein, allein in seiner Strenge ist mir dieser zeitleugnende Gedanke unerträglich; in meinem Gefühl eines Bedürfnisses nach Erlösung von Unvernunft, Bosheit und Elend empfinde ich es als eine Verhöhnung des persönlich und etwa auch kosmisch empfundenen Uebels, mein Fühlen und Wünschen und Wirken als etwas schlechthin Zeitloses zu denken, so, dass mein Willensact sowie der demselben entgegengesetzte Widerstand eine reine Illusion, ein nicht einmal geträumter Traum wären.” Waar gemoedsaandoeningen en wensen spreken verwijst de wijsbegeerte met een zwijgend „Non ragioniam”... of desnoods met een uitgesproken „πρωτον μεν ἀληθεια” naar kerkleer en dergelijke—en speciaal de tijdkritiek lacht om deze illusionaire, dromende vrees, dat zij de heer Bolland zou dwingen, zijn gemoeds- en geestesleven, zijn levensactie, „als etwas schlechthin Zeitloses zu denken”. Juist wanneer en dewijl de tijd bewustzijns„vorm” is—blijft een niet-tijdelik bewustzijnsleven een zelfweerspreking, een onmogelikheid, van dezelfde kennistheoretiese soort als een niet-ruimtelike bewegingswereld. 53: p. 141. Op p. 266 (Wereldraadsel) maakt Bolland’s Hartmanniaans dogmatiese „Mystiek” van het subject der interindividuele tijdelikheid „eenen alles omvattenden absoluten Géést.” Interessant is het te zien hoe ook Poincaré in „La Valeur de la Science” worstelt met het algemeen subject van de Tijd in ontologiese bevangenheid. Hij ziet wel in, alle affirmations over (objectieve) gelijktijdigheid en opeenvolging zijn zinledig zonder gemeenschappelik subjekt, „n’ont par elles-mêmes aucun sens” (p. 46; vergelijk ook Kinkel tegen Riehl, p. 25 o. c.). Hij zou dan wel willen concevoir „une sorte de grande [!] conscience, qui verrait tout et qui classerait tout dans son temps”, maar heeft toch bezwaren tegen zo’n „demi-dieu”, die met onvolkomen geheugen zou moeten worden gedacht, „puisque sans cela tous les souvenirs lui seraient également présents et qu’il n’y aurait pas de temps pour elle” (deze subtiliteit vergeet echter dat ook voor ons oorspronkelik alleen le présent de tijdbron kan zijn). „Et cependant, quand nous parlons du temps, pour tout ce qui se passe en dehors de nous, n’adoptons-nous pas inconsciemment cette hypothèse; ne nous mettons-nous pas a la place de ce dieu imparfait; et les athées eux-mêmes ne se mettent-ils pas à la place où serait Dieu, s’il existait?” Hij acht dan deze „hypothèse” toch onvoldoende „puisque cette intelligence hypothétique, si même elle existait, serait impénétrable pour nous.” Dit inzicht verheft Poincaré altans boven Hartmann c.s. Maar wij weten nu dat zulk een „transcendentaal” subjekt geen „hypothèse” is, geen als „bestaand” te veronderstellen wezen, maar hypothesis in oorspronkeliker dieper zin van het woord. Wie mij tot dusver gevolgd heeft zal mij begrijpen, wanneer ik z’n ontologiese gesteldheid aldus formuleer: Het subjekt der natuur bestaat evenmin, dus evenzeer, als de natuur. 54: p. 141. Dr. J. D. Bierens de Haan stelt de verbijsterende vraag: „Maar waar vinden wij dit subject?”! (p. 227 van „De Weg tot het Inzicht”). [274] Kennistheoretiese subjekten, als het subjekt der natuur of het subjekt der waarheid zijn nu eenmaal geen „wezens”, die men tegen ’t lijf loopt. Zelf maakt hij er op zijn wijze een ens metaphysicum van, p. 185: „Want het voorwerp met zijn ding-schijn bestaat niet als subjekt tegenover het kennend bewustzijn als zodanig (in welk geval het toch een zinnelijk ding ware)—maar het bestaat in de synthetische handeling van een universeel bewustzijn zelf. Het universeele bewustzijn is het Eeuwige Denken [!], de wereldgrond zelf, het wereldcentrum”! Deze „Subreption” leidt op p. 187 tot het volgende dubbelgebeide dogmatisme: „Het ding-karakter is dus niet stoffelijk substantieel, maar iets geestelijks; de kracht der Idee, die de voorwerpen stelt, is een denkkracht, zoodat zij bestaan als handelingen der Idée zelve. „Onze aanschouwing van het voorwerpelijke is nu een herhaling [n.b.!] waarbij ons individueel bewustzijn deze hoogere [!] synthetische handeling weerspiegelt [!]. Waarneming is reconstructie [!] van binnen uit”! Dit is de „höherer Idealismus” waarmee Kant’s verontwaardiging zo meesterlik de spot drijft (zie Proleg. p. 164). Ditzelfde Hartmannisme bij Bolland (W. p. 316): „Is er waarheid in het menschelijk denken, dan bestaat die in de bewuste reproductie van den inhoud eener Wereldidée” enz. Ook het „objectief idealisme” van Bergmann, Eucken, Lipps e.a. begaat de reeds bij Berkeley te vinden fout, van het kennistheoreties Subjekt van Natuur en Tijd, eenmaal als Vóóronderstelsel ontdekt en begrepen, een werkelik bestaand Wezen, een soort Algeest te maken, even onkants als ongerechtvaardigd.—Wel vindt men bij Kant zelf reeds misstappen in diezelfde richting. Vgk. daaromtrent Windelband, Die Erneuerung des Hegelianismus, 1910, p. 14: „Nun hatte schon Kant alle Mühe, dieses ‚Bewusstsein überhaupt’ vor der metaphysischen Ausdeutung zu schützen, die ihm sein eigenes persönliches Weltanschauungsbedürfnis nahelegte. Der zunächst hypothetisch eingeführte ‚intuitive Verstand’, der intellectus archetypus, dann—nach den Postulaten der praktischen Vernunft—in der Kritik der Urteilskraft das ‚übersinnliche Substrat der Menschheit’, das alles waren schüchterne Ansätze zur Metaphysizierung des ‚Bewusstseins überhaupt’, denen Hegel nur den rechten Namen gab, wenn er es Gott nannte.” Ten slotte zij hier nog gewaarschuwd tegen de verhaspeling van het subjekt der kennis, dus het subjekt van phaenomenale werkelikheid, met het subjekt der waarheid, „das urtheilende Bewusstsein überhaupt” van Rickert, dat bij deze dan ook wordt tot subjekt van het zijnde a.z., aldus ten onrechte in z’n „zijn” van mogelik oordeel afhankelik gemaakt, een soort „Immanenz”, die dus niets te maken heeft met de phaenomenaliteit, de Kantiaanse afhankelikheid van mogelik kennen. Rickert kent of erkent zo min ons krities subjekt der natuur als de phaenomenaliteit der ruimte-dingen. Voor zijn objekt-realisme zijn psychies en physies even „reële”, kennistheoreties-gelijkwaardige delen der „empirische Wirklichkeit” („Das Physische und das Psychische sind, wie man sie auch sonst definiren mag, jedenfalls beide gleich unmittelbar gegeben.” Die Grenzen, p. 175; „Wir finden unmittelbar vor eine Welt, die aus Körpern besteht und aus anderen Gebilden, die wir psychisch nennen.” „Wir wissen, dass das Psychische ein Theil der empirischen Wirklichkeit ist, so gut wie die Körper.” ibid. p. 180). Aan Rickert zien wij dus, hoe men kan komen tot een „Bewusstsein überhaupt” en daarvan afhankelike „immanente objekten” (vgk. ook de noot bij bl. 390), zonder de kritiese objekt-immanentie en haar subjekt ook maar van verre te hebben bereikt. Rickert’s grondfout, waarmee heel zijn „idealisme” staat en valt, te weten: dat het al of niet toekennen van waarheid, het zus of zó „oordelen”, afhankelik zou zijn van het willen en dus de „Urtheilsnothwendigkeit” in plaats van een causale (re vera!) een soort teleologiese zou zijn en mitsdien elk oordeel een transcendent „Sollen” zou impliceren (Hoofdst. XIV, Sein und Sollen, van Der Gegenstand der Erkenntniss: „jedes Urtheil erkennt ein Sollen an, die Urtheile die Thatsachen constatiren, sind unbezweifelbar, also ist auch die Urtheilsnothwendigkeit vor jedem Zweifel geschützt.”) en een „waarde” „anerkennen” („dass sogar die Konstatirung einer Thatsache die Anerkennung eines Werthes einschliesst”, Die Grenzen p. 707), zodat „Sollen” prius zou zijn van „Sein” (C. XVII van Der Gegenstand, „dass das Sollen begrifflich früher ist als das Sein”) en de zekerheid zou verschaffen van een transcendente waarde („Wir dagegen finden, dass auch in den scheinbar nicht über Bewusstseinsthatsachen hinausgehenden und daher absolut unbezweifelbaren Urtheilen ein transcendenter Werth mitbehauptet wird und daher können wir von einem Wissen von diesem transcendenten Werthe reden.”), waarbij dan de waarheid zelf, als al wat men „verplicht” is te „bejahen”, fungeert als „Gegenstand der Erkenntniss” („Der Gegenstand der Erkenntniss ist ja nichts anderes als der Inbegriff der zu bejahenden Wahrheitswerthe.”)—deze grondfout is boven behandeld in Hoofdstuk IV § 3, speciaal p. 85/6 en in opmerking 5. Even juist als scherp formuleert Rickert, hoe deze (onjuiste) leer (vgk. ook Bauch in de noot bij bl. 86) de bekende zelfweerspreking der waarheidsloochening in het ethiese transponeert: „Wo man den Pflichtbegriff als ethischen Begriff bekämpft, wird es dem Menschen zur Pflicht gemacht, keine Pflicht anzuerkennen.” (Die Grenzen p. 713). Maar onze zuiver theoretiese geesteswettelikheid mag en moet ook dit antiscepticum versmaden!— 55: p. 148. Si duo idem dicunt, non est idem. Ook Wundt c.s. (Eisler en alle krities-monistiese evolutionisten) noemen „die Natur Vorstufe des Geistes”, zeggen „dass der Geist aus der Natur sich entwickelt”. Met hen zijn wij het daaromtrent volkomen eens. Het onderscheid met Hegeliaanse gelijkklinkende uitspraken is niet meer of minder, dan dat Wundt het natuur-idealisties en oorzakelik bedoelt, en de Hegelarij natuur-realisties en dialekties i.e. anticausaal (Hartmann en Eucken weer natuur-realisties en causaal). Bij Wundt, zuiver parallelist als Heymans, is nooit het psychiese uit het physiese, het geestelike uit het stoffelike voortgekomen, maar wel menselik geestesleven, kultuur, uit kultuurloze „natuurlike” dierlikheid. Uitstekend Eisler, Geschichte des Monismus, p. 169: „‚Natur’ und ‚Geist’ zeigen sich uns somit nicht als absolute Gegensätze, sondern sie sind, im weitesten Sinne, nur die beiden Seiten oder Betrachtungsweisen einer einheitlichen Wirklichkeit; im engeren Sinne aber ist Natur die niedere Stufe des Seins, das auf einer höheren, aktiveren und bewussteren ‚Geist’ (im Unterschiede vom psychischen Innensein überhaupt), und in der Gesamtheit von dessen Gebilden Kultur ist. Natur als Objektivation des Geistes und Natur als Vorstufe des Geistes sind also wohl zu unterscheiden. Der Geist im engeren Sinne steht über der Natur, während er im weiteren Sinne in der Natur selbst und deren Entwicklung zum Ausdruck, zur Erscheinung gelangt. Die Natur als Körperwelt ist die äussere Hülle, der Leib des Geistes.” Van de natuurwetenschappelike evolutie-leer is Hegel de vijand en verachter, ze is voor hem „völlig leer”, „grassiert noch” enz., zie § 249 Kl. L. Inderdaad, de evolutie-leer „grassiert noch” in ironie van tegenstelling tot Hegeliaanse „Naturphilosophie”.—Van de wonderlike waan, als zoude Hegel „ein genialer Vorläufer der Darwinschen Entwicklungslehre” zijn en Darwin zelfs „ein genialer Ausarbeiter der Hegelschen Erkenntnistheorie” (frazen van Dietzgen over „Darwin und Hegel”), zou een blik in deze § 249 al kunnen genezen. Voor hem zijn „Gattungen” even duurzaam als „Gesetze”.—„So erkennt man z.B. in der Natur die Güte Gottes darin, dass die verschiedenen Klassen und Gattungen, sowohl der Tiere als auch der Pflanzen mit allem versehen sind, dessen sie bedürfen, um sich zu erhalten und zu gedeihen. Eben so verhält es sich dann auch mit dem Menschen, mit den Individuen und mit ganzen Völkern....” etc., aldus Hegel, waar hij op zijn manier „verstandig” wilde zijn (§ 80, Kl. Log., Zus.). 56: p. 158. Prof. Dr. Jos. Kohler. Mijn qualificatie en de positie van deze roemruchte nestor van het volkerenrecht en veelzijdig rechtsgeleerde grootwaardigheidsbekleder der Berlijnse Universiteit, maar in philosophicis een des te gevaarliker even autoritair als bombasties idee-dilettant, vergt dat ik enige van die in de tekst bedoelde Ungeheuerlichkeiten aanwijs, al is het eigenlik jammer van de benodigde ruimte. In zijn „Lehrbuch der Rechtsphilosophie” (1909) volgt op de Inleiding (I) van het 1e Boek (Die Rechtsphilosophie und ihre Bedeutung) een hoofdstuk II: Philosophie und Rechtsphilosophie, waar te lezen staat (p. 7): „Vor allem kommt hier in Betracht die Erkenntnistheorie, d.h. die Frage über das Verhältnis zwischen Subjekt und Objekt [dus het in de tekst aangewezen objekt-realisme] und die Frage ob unseren Vorstellungen [!] von der Welt eine Welt in Wirklichkeit zu Grunde liegt und wie sich diese Wirklichkeit zu unseren Vorstellungen verhält. Das ist die ungeheuere Frage des kritischen Realismus.... Die Annahme, dass es überhaupt unmöglich sei, in das Ding an sich einzudringen, sodass [!] wir auf das Gebiet unserer Vorstellungen [!] zurückgeworfen waren, beruht auf dem falschen Dualismus [!] Kantschen Angedenkens: dieser Dualismus mit seiner ständigen Skeptik und dem ‚Ignoramus’ in bezug auf die Aussenwelt [!] ist längst überwunden. Überwunden ist auch die Annahme, dass Zeit und Raum nur auf unserer Vorstellung [!] beruhten und eine Zutat unseres Geistes wären. „Vielmehr ist zu sagen, dass das Ich und das Nichtich alles zu einem grossen [!] Weltganzen gehört und darum notwendig eine Zusammenstimmung [!] stattfinden muss, namentlich auch in der Richtung, dass Zeit und Ausdehnung, wie wir sie schon seit Aeonen in unseren Geist aufgenommen [!] haben, unserer Empfindung von Zeit und Raum entsprechen, da [!] der menschliche Geist und schon was dem Menschen an Geschöpfen vorhergegangen ist, aus der Zeit und dem Raum die ständige Vorstellung überkommen [!] haben.” Over Tijd en Ruimte vergelijke men dan § 3 van zijn „Das Problem der Rechtsphilosophie” in zijn Moderne Rechtsprobleme: „Die Entwicklungslehre [die van K.] setzt daher zwar die Wirklichkeit der Zeit voraus, allein sie beruht andererseits auf der Erkenntnis, dass das Zeitliche auf einem Ausserzeitlichen und Ausserräumlichen beruht und dass über Raum und Zeit eine höhere Wesenheit schwebt.... Die Ansicht, alsob sie [„Raum und Zeit”] nur subjektive Zutat unseres Geistes waren, ist irrig. Ihre Wirklichkeit wird nicht nur durch die Sinnfälligkeit unserer Beobachtung dargelegt, sondern auch durch unsere Körperlichkeit inmitten des gleichzeitigen oder verschiedenzeitigen Andersseins.... Wir [?] nehmen Zeit und Raum an, und ebenso nehmen wir eine Einheit und Vielheit der Wesen an.... Aber wir glauben an alles dieses in relativer Weise” etc. Maar horen wij nu verder (p. 8) Prof. Kohler tegen Kant’s „Dualismus”: „Jener ganze Dualismus ist so ungeheuerlich und haltlos, dass er vor energischen Denkern sofort zusammenfallen musste. Fichte und Schelling suchten ihn zu stürzen, und Hegel hat ihn vollkommen zertrümmert (Identitätsphilosophie)....” „Der Hauptirrtum der Kantschen Philosophie besteht darin, dass der Unterschied zwischen Subjekt und Objekt ins Ungeheuerliche übertrieben ist”.... Volgt een „Vorstellung” van Kant’s kennisleer: „Nach der Kantschen Erkenntnistheorie steht auf der einen Seite das Subjekt ganz allein im Theaterraum [!] und vor ihm ist die ungeheuerliche Bühne der Theatervorstellung [!], welche die Welt bedeutet. Zwischen diesen beiden Dingen sollte nun eine Vermittelung sein, aber fern davon: dasjenige, was wir wahrnehmen ist nur ein Phänomen, eine Folge von Erscheinungen, und alles, was hinter dem Phänomen liegt, ist uns ewig verborgen, denn all unsere geistigen Kräfte können sich nur auf die Erscheinungen beziehen.” [Natuurlik is juist die waarneming zelf de en de enige „Vermittelung” tussen Subjekt en Niet-ik. Juist door de Beziehung van onze „geistigen Kräfte” op dat Niet-ik ontstaat de „Erscheinung”!] „Diese ganze Vorstellung ist schon darum verfehlt [inderdaad verfehlt], weil sie zwischen dem einen [!] erbärmlichen Ich und der ganzen Welt einen solchen Unterschied macht, dass hier eine ungeheuere Kluft gähnt; das ist doch kaum der Mühe wert, wegen des einen Menschen solches Wesen zu machen! Wie verhält es sich denn mit der ungeheueren Menge der weiteren Ichs, die doch ebenfalls in die Welt hineinstarren?” (p. 9:).... „während unser ganzer Leib mit all seinen [?] Leiden und Schmerzen nur ebenfalls ein Phänomen ist, und in der Tat in den Wolken steckt [goed gelocaliseerd], die das Ding an sich umgeben.”.... Na deze even individuele als individualistiese Kant-voorstelling levert nu p. 9 de volgende gewoon-realistiese „Spiegelung”- en „Aetherschwingungen”-dogmatiek: „Der Gedanke von dem Ding an sich ist insofern zutreffend, als natürlich jede Spiegelung [!], jedes Einwirken in eine Subjectivität nur so aufgefasst werden kann, dass das Ding an sich nicht in das Subjekt eingeht, sondern einen Eindruck macht, und dieser Eindruck ist es, den wir als das Bild der Welt erschauen. Insofern kann zwischen Eindruck und Welt natürlich nie volle Gleichheit bestehen, ebensowenig wie eine Gleichheit bestehen kann zwischen der Matrize [!] und dem aus der Matrize hervorgehenden Bilde [!]. Aber immerhin muss es verstandesmässig möglich sein, zwar nicht ein Abbild der Matrize zu geben, wohl aber zu sagen, inwieweit unser Eindruck zur Matrize stimmt und inwiefern bei diesem Eindruck subjektive Momente im Spiel sind. [Alsof Kant’s leer iets anders deed! Maar eilieve.... hoe vergelijkt een Kohler beeld en.... matrijs?! zie:] Dazu ist aber unser Verstand fähig, denn er kann unsere Organe [!] und die Wirksamkeiten dieser Organe erfassen und mithin auch darstellen, wie sie sich betätigen, wenn ein Eindruck von aussen [!] kommt”.... [Dat die organen.... zelf slechts kennisprodukten zijn.... wie op zulk een kleinigheid let, is een kniesoor.... en dat ook dit „aussen”, dit „kommen” zowel als dit „sich betätigen” tot de phaenomenenwereld behoren.... zover reikt de Kohlerkritiek niet. Hij bedoelt het zuiver physiek:] „Auch bei anderen Wesen finden wir ähnliche Organe, und wir können prüfen, wie sie wirken und wie sie durch die ‚Matrize’ von aussen beeinflusst werden. Weiter können wir natürlich nicht kommen” [Neen, natuurlik kunt gijlieden nooit verder komen]. „Es ist aber auch nicht nötig, denn diese Erkenntnis ist vollkommen. Kein Wesen kann sagen, welches Bild [!] das Weltall gibt, wenn man das beobachtende Wesen wegdenkt, denn dann ist eben ein Bild überhaupt unmöglich [K. zelf onderstreepte deze wijsheid]. Wir können nur sagen: im Weltalle ist eine Fülle verschiedener Objektivitäten [!], die [!] auf unsere Subjektivität wirken und bei deren Wirkung unsere Subjektivität die Tafel [!] darstellt, auf der die Bilder [!] erscheinen, welche Tafel an sich eine bestimmte Beschaffenheit hat, sodass wir [we „kennen” immers die Tafel „an sich”!] dasjenige abziehen können was subjektiv ist. [En nu een voorbeeld!:] Wir wissen z.B., wenn wir rot und gelb sehen, dass die Eigenart der Farbe eine Zutat unserer Sehorgane [!] und unseres Denkens [!!] ist, aber ebenso ist es sicher, dass dieser verschiedenen Art der Farbe eine Verschiedenheit im Objekt zugrunde liegen muss, von der wir nichts weiter wissen, als dass hierbei [!] Ätherschwingungen eine Rolle spielen.” En deze hooggeleerde lekepraat tegen Kant’s kritiek! Het „overeenstemmingsprobleem” der waarneming ontgaat deze naieve dogmaticus [275] natuurlik geheel, maar het probleem van de overeenstemming der resultaten van juist denken met de werkelikheid lost hij (p. 11) makkelik op (natuurlik dogmaties-verdubbelend): „Das ist nicht etwa eine ‚prästabilierte Harmonie’, es ist nicht eine Zufälligkeit, sondern es beruht darauf, dass wir eben ein Teil des grossen Ganzen sind”.... simple comme bonjour! En „van zelf” zijn meteen even de synthet. oordelen a priori verklaard: het Geheel „ist ein Räderwerk, von dem wir einen Teil bilden”.... „Damit erklärt sich von selber [aseitas] die Richtigkeit der Axiome in der Mathematik; es erklärt sich das Zusammentreffen des Kausalitätsgesetzes in uns und ausser uns, es erklärt sich [!] die ganze Kantsche Kategorientafel”. Mein Liebchen, was willst du noch mehr? Van Prof. Kohler krijgt ge dan nog het bekende stuk misverstand toe over Kant’s „verbod” tot transcendent kategorieëngebruik.... „Ist das Metaphysische unserer Anschauung nicht zugänglich, so ist es zugänglich unserem Denken”.... Juist, zou Kant zeggen, das ist ja die ständige Behauptung der Kritik!... „Es ist eine bare Willkür zu behaupten, dass der Satz von der Identität und dem Widerspruch nur im Kreise der Anschauung [?!] bezeugt wäre.”... wie beweert dat bij geval?—Volgt de conclusie: „Somit [!] ist das ganze Kantsche Gedankensystem, so ungeheuere Kräfte auch darauf verwendet worden sind, ein Irrgang” en daarom „ist es verlorene Mühe”. Voor u altans is alle „ungeheuere” kracht, er op besteed,... verloren moeite. Zorg gij maar (p. 12) „die Hegelsche Philosophie zeitgemäss umzubilden” en laat het anderen over, „sich an den Akrobatenkünsten Kantscher Gedankengymnastik zu erbauen”. Blijf gij maar (p. 13) bij Hegel-Hartmann’s „Logik der Weltgeschichte.... mit sehr vieler Unlogik verbunden.” Aangezien Kohler’s „Richtung” (?) echter Hegel’s Dialektiek „ablehnt” (p. 14) blijft er van Philosophie niets anders over dan de fraze der „Kulturentwicklung” met, als „Das letzte Ziel” (titel van Boek II): „Alles erkennen und alles können und damit die Natur bemeistern.” Dit heet „Neuhegelianismus.” In de „Moderne Rechtsprobleme” (p. 9) nader omschreven: „Unrichtig war es allerdings von Hegel, anzunehmen, dass die grosse Welt mit ihrem Werden und Vergehen sich nach einer bestimmten Begriffsschablone abspiele. Wir haben uns daran gewöhnt, die in der vernünftigen Entwicklung enthaltenen, ausserordentlich mannigfaltigen Lebenskeime nicht apriorisch zu betrachten, sondern die ungeheure Gestaltung der Tat in ihrer Wirklichkeit zu erkennen: die ihr entsprechende Vernünftigkeit ist eben ihr metaphysischer Hintergrund. Dem Wollen und Walten des Lebens ist ein ungeheurer Freipass gegeben, und nicht ‚jeden Wochentag macht Gott die Zeche’. Nur in grösseren Zwischenräumen lässt sich die Gesetzlichkeit des Vernünftigen verstehen. Dies begreift der Neuhegelianismus: er weiss, dass eine unendliche Fülle von Einzelheiten die Weltgeschichte ausmacht, er sucht sie zu erkennen und erhebt sie zum Gegenstand seines Studiums; er weiss aber auch, dass hinter ihnen ein grosses [ungeheuer gross!] Ganzes steht: das Ganze ist die menschliche Kultur, die sich nach festen Gesetzen entwickeln muss.—So wird die Hegelsche Vernunft zur menschlichen Kultur, und statt der dialektischen Bewegung haben wir die Kulturgeschichte”...! Ik gewaagde boven van het idee-dilettantisme van deze meester der rechtsvergelijking. Dit ten besluite (p. 11): „Wenn man geltend gemacht hat, dass in unserem System ein Widerspruch bestehe zwischen der realen rechtsvergleichenden und universalrechtsgeschichtlichen Wissenschaft einerseits und der Ideenlehre andererseits, die uns aus Hegels Philosophie erwächst, so ist dies ein kurzsichtiger Irrtum; denn gerade in der Versöhnung der rationellen [?] Idee mit der Wirklichkeit liegt das Grosse der heutigen Forschung; wir dürfen in der Fülle der Einzelheiten das Gesamte der Idee nicht vergessen [klinkt goed], wir müssen in ihr die Ausflüsse des grossen Gottesgedankens erkennen; das ist das Wesen des Neuhegelianismus: was wir im Einzelnen entdecken, schliesst sich zum grossen Ganzen.”... (p. 12): „Fortschritt ist das Wesen der Welt. Eben weil das Ewige sich im Zeitenschosse zutage ringt, so muss eine Entwicklung walten; denn sonst wäre der ganze Prozess kein Entwicklungsprozess”.... ontegenzeggelik! „Das hat allerdings Spinoza noch unvollkommen erkannt [de stakkerd]: allein Spinoza ist auch nicht das Musterbild unseres Pantheismus, sondern nur ein unvollständiger Vertreter; unser Pantheismus reicht in die geweihten Zeiten der grossen indischen Philosophie hinein und berührt sich mit den Ideen der Sufiten, des Averroes und des Mystikers Ekkehard!” Zoveel ter oriëntering, hoe Prof. Kohler filosofeert. Daar ik de dogmatiese diepzinnigheden van een Kohler’s (en evenzo b.v. een Berolzheimer’s) „metaphysische Ideen” voor eer en invloed van de wijsbegeerte, en speciaal de rechtsfilosofie, heel wat heillozer acht, dan alle „Plattheiten”, „Seichtigkeiten”, „Flachheiten” etc. (men kent die phraseologie der diepe heren), die hij positivisme en materialisme, of ook een Jhering en een Stahl naar ’t hoofd slingert, als had hij zelf deel aan „die ungeheure Tat der deutschen Philosophie”—daarom wil en moet ik er op wijzen, hoe ontoegankelik zulk een geest is voor kritiese wijsbegeerte en hoe gering mitsdien het verschil tussen Kohler- en... Köhlerglauben. 57: p. 236. Gelijksoortige realistiese zelfbespotting zie ik daar juist in de „Grundriss einer Philosophie des Schaffens als Kulturphilosophie, Einführung in die Philosophie als Weltanschauungslehre”, 1912, van Dr. Otto Braun, waar deze gewaagt van „die vom Idealismus vertretene Weltverdoppelung”.... nademaal hij het idealisme als volgt begrijpt: „Warum soll dieser Tisch hier denn durchaus nicht [n.b.] dieser Tisch, sondern irgend ein X sein?”.... „Was hätte es denn für einen Sinn, wenn neben einer objectiven Welt [van tafels etc] noch eine ihr ganz heterogene der Erscheinungen existierte?” (p. 42/3). Deze Privatdozent der Philosophie, die reeds als zodanig in 1912 toch wel diende te weten, dat voor het idealisme juist zijn objective Welt (van tafels etc.).... die (dus daaraan niet precies heterogene) Welt der Erscheinungen is.... en die zijn eigen Hartmanniaans realisme „realistischer Idealismus” noemt—dus met zijn „vom Idealismus vertretene Weltverdoppelung” naar letter en geest zich zelf bespot und weiss nicht wie—levert ons dan meteen nog een in dit verband niet onvermakelik voorbeeld van de toon, die zulk een, op zijn manier godsdienstig (zie zijn Slothoofdstuk X: „Vom gotterlebenden und gottdarstellenden Schaffen”), dualist tegen zijn materialistiese tegenstanders en mederealisten pleegt aan te slaan (vgk. mijn tekst bl. 184), waar hij over de leden en bloc van de Monistenbund als volgt vonnis velt: „Doch kommen die Angehörigen dieser Vereinigung infolge ihres disziplinlosen Philosophierens kaum in Betracht; sie verstehen sich selbst nicht.” (p. 51). Moraal: γνωθι σεαυτον! We zouden ook tegen al zulk materie- of objektrealisme met een andere moraal kunnen eindigen, die zich niet uitsluitend maar inzonderheid ook ten aanzien van Objekt of Erscheinung en Ding an sich keert tegen het niettemin grote stuk werk van de 25-jarige Liebmann, door, even zuiver Kantiaans als zuiver ironies, met de woorden zelf van diens Kant tot het ongerijmde (vgk. mijn tekst bl. 92) herleidend refrein, te concluderen: „Also muss auf Kant zurückgegangen werden.” En wij handhaven deze moraal, trots de zo juist verschenen „Cellular-Ethik als moderne Nachfolge Christi, Grundlinien eines neuen Lebensinhaltes” door Wilhelm Kleinsorgen, 1912, opgedragen aan „Meinem hochverehrten Lehrer Seiner Exzellenz dem Wirklichen Geheimen Rat Professor Dr. Ernst Haeckel” en bevattend een Haeckelomane Haeckel-humbug, waarvoor zelfs een filosofaster als Haeckel toch eigenlik nog te goed, te trouwhartig is, een Cellular-Ethik dan, die ons op p. 24, waar schrijver het over „das Erkenntnisproblem” heet te hebben, aldus inlicht: „Der auf Descartes, Spinoza, Leibniz, Wolff und als ‚Kritizismus’ auf Kant zurückgehende Rationalismus und Apriorismus, der lange Zeit die philosophische Erkenntnislehre beherrscht hat und auch heute noch von vielen Philosophen als massgebend angesehen wird, ist abgesehen von den älteren Arbeiten Lockes, Humes, Condillacs und Mills in neuester Zeit vor allem durch die bahnbrechenden zellular-psychologischen Untersuchungen Ernst Haeckels ad absurdum geführt worden.” etc. Door Haeckel „ad absurdum geführt” worden inderdaad niet weinigen—immers in de logiese zin des woords al die dualisten, die het tegen zijn altans nooit opzettelik-dogmaties naturalisme moeten afleggen (b.v. apologeten als een Dennert, een Bettex en consorten, aan wie ik helaas pour acquit de conscience ook nog een deel van mijn tijd heb moeten geven) en in de letterlike zin al zijn volgelingen, die hem voor een wijsgeer verslijten—dus altijd en alléén dezulken, voor wie het kriticisme niet bestaat, zo min als voor Haeckel. Waar Haeckel eindigt, begint de kennisleer. Waar de kennisleer verschijnt, is het uit met dualisme en materialisme, uit met bewust en onbewust dogma, uit met orthodoxie en met Haeckel. Zeker, evenzeer Kant contra Thomas, Calvijn en zo voort, als Kant contra Haeckel, Ostwald, Bergson, Ziehen en zo voort, of als Kant contra Hegel en Kant contra Hartmann. Alles samengevat: Kriticisme contra Dogmatisme. En voor ons deel: Kennisleer contra Materie-realisme. NAAMREGISTER. Adickes, 63, 96, 109, 300, 354–60. Adler, 261. Aksakow, 335. Aletrino, 188. Apel, 70, 358. Aristoteles, 236, 338, 346, 370. Atwater, 184. Auerbach, 382, 384. Avenarius XII, 56, 187, 341, 353. Averroes, 426. Bain, 155, 187, 285. Bastian, 285. Bauch, 86, 309, 362, 418. Bayet, 188. Becher, 201, 231–3, 239, 241 v. Bellaar Spruyt XV, 45, 74, 81, 83–89, 91. Benedict, 187. Bergh van Eysinga, v. d., 25, 294, 402. Bergmann, 14, 177, 416. Bergson, 74, 166–70, 201, 341, 353, 429. Berkeley XII, v., 22, 26–9, 33, 35, 38–40, 42, 49, 56 v., 61 v., 65 v., 87–91, 94, 100, 103, 107–9, 111, 114, 118, 121, 132, 139, 151, 155, 163, 165, 251, 264, 292, 318, 322, 327, 350–2, 354, 363, 368, 373, 389, 391, 399, 416. Bernard, 286. Berolzheimer, 426. Bettex, 428. Beyersdorff, 8. Beysens, 265–75, 277 v., 386, 393. Bierens de Haan, J. D., 25, 135, 174, 188, 294, 415. Bierens de Haan, P., 74, 403. Binet, 80, 290, 299, 339. Blavatsky, 164. Bleuler, 188. Boer, de, 407. Bolland XI, 14, 18, 35, 60, 72, 96, 112, 132 v., 136–49, 151 v, 154, 156, 160, 164, 180 v., 183, 201, 203, 205, 207, 233, 235, 237, 239, 255–8, 262, 310, 313, 342–4, 347, 349 v., 356, 379, 386 v., 398, 400 v., 405–14, 416. Bölsche, 188. Boltzmann, 187, 250–2, 302, 331. Bolzano, 260. Braun, 427. Brentano, 102. Bruining, 219, 227–9. Brunetière, 263. Büchner, 164, 187, 203, 288. Buekers, 188. Busse, 177, 191, 194, 198–201, 205–7, 212–18, 221–7, 231–3, 254, 314, 328, 393, 398. Calvijn, 428. Carneri, 36, 187, 288, 305. Carriere, 287. Cathrein, 263. Chamberlain, 2, 16. Clarke, 35, 79. Clay, 181 v. Clouston, 188. Cohen, 40, 43, 46, 57, 63, 73, 259, 283, 347, 370. Collier, 25, 27, 56, 109, 114, 293, 389. Comte XII, 74, 107, 187, 280. Condillac, 250, 428. Copernicus, 17, 370. Cornelius, 87, 330 v. Cramer, 187. Cresson, 187. Dante, 338. Darwin, 252, 309, 333, 419. Delbet, 187. Dennert, 428. Dèr Mouw, 39, 49, 61, 67, 181. Descartes, 167, 200, 291, 372, 428. Deussen, 136. Dietzgen, 2, 12, 34, 46, 144, 146, 187, 290 v., 314–7, 336, 419. Dilthey XII, 188, 226, 390. Domela Nieuwenhuis, 300. Domrich, 285. Donders, 285. Dorner, 290. Driesch, 211. Dubois, 188. Du Bois-Reymond, 2, 233, 284, 290, 353. Dunan, 61. Duncan, 188. Du Prel, 46, 309, 333, 336. Durkheim, 187. Ebbinghaus, 199, 216, 226. Eberhard, 8. Eeden, v. 78, 80, 329. Ekkehard, 426. Embden, v. 36, 189. Engels, 156, 290. Erdmann, B., 254, 258. Erdmann, J. E., 254, 287. Erhardt, 135, 201, 207, 243. Eucken, 177, 188 v., 416, 418. Euler, 59. Falckenberg, 348. Fechner, 177–80, 191, 338, 368. Ferri, 188. Feuerbach, 185, 187, 232. Fichte, 42, 49, 152, 162, 421. Fick, 287. Fischer, 4, 87, 92, 324. Flechsig, 187, 289. Flügel, 285. Forel, 177, 187, 288 v., 293. Fouillée, 226, 415. Fraser XIII, 29. Galileï, 370. Garofalo, 188. Geulincx, 234. Gewin, 296. Goethe, 179. Gorter, 146. Grasset, 187. Greeve, 402. Griesinger, 353. Grisebach, 403. Groot, de, 291. Gross, 375 v. Grotegast, 45, 336. Gumplowicz, 187. Guyau, 98, 176, 415. Häberlin, 26. Haeckel, 2, 96, 149 v., 156 v., 186–8, 196, 229, 281, 288, 293, 300 v., 305, 310, 354–6, 360, 428 v. Hamaker, 285. Hamilton, 277. Hamon, 188. Hanslick, 324. Hartmann XVI, 17, 19, 39, 43, 45, 51,57, 63, 65–7, 72, 93, 96 v., 99, 103 v., 106 v., 110, 116, 118, 120, 124–6, 128–33, 136, 138, 141, 143, 150, 181, 201, 220 v., 294, 318, 330, 352, 357, 371, 385 v., 388–99, 415, 418, 424, 429. Hartog, de, 115, 134, 254. Hauptmann, 327. Hegel, 14, 17, 37, 42, 46, 49, 65, 107, 111–4, 132, 141, 145–9, 151–4, 156, 162, 187, 203, 247, 250, 254, 261 v., 281, 311, 314, 323, 346, 350, 356, 359, 375–82, 387, 416, 419, 421, 424–6, 429. Helmholtz, 12, 120, 248, 254, 276, 278, 321 v. Herbart, 115, 135, 250, 295, 328. Herckenrath, 59. Hering, 322. Hermann, 309. Heymans XIII, 10–12, 18 v., 29, 39, 42, 44, 49, 51, 54 v., 57, 61 v., 67, 70, 74 v., 87, 100, 107, 121, 123, 126, 139, 145 v., 149, 164, 191, 195, 199, 204, 206, 211, 215–7, 219 v., 222, 226, 229, 233, 237, 239, 245, 248, 258 v., 261 v., 285, 305, 317, 322 v., 362 v., 368, 375 v., 406–12, 418. Hobbes, 155. Horn, 67. Horwicz, 285. Huber, 275, 277, 279, 298. Hugenholtz, 98. Hume XII, 3, 13, 49, 151, 154, 235, 260, 275 v., 282, 316, 328, 354, 389, 428. Huxley, 187, 285. Hyrtll, 287. Ingersoll, 333. Jäger, 187. James, 170, 201, 223, 329. Janet, 35, 79, 258. Jelgersma, D. G., 1. Jelgersma, G., 187. Jerusalem, 13, 170, 201, 282–4. Jezus (Christus), 176, 284, 428. Jhering, 426. Kant, passim. Kardec, 333. Kassowitz, 178, 187. Kautsky, 187, 340. Kehrbach, 56. Kempf, 263. Kinkel, 32, 76, 113, 347, 414. Kirchmann, 130, 350. Kleinpeter, 15. Kleinsorgen, 428. Koenig, 1, 43, 119, 350. Kohler, 158, 398, 420–6. Kohnstamm, 81, 83, 253, 259. Koster, 233. Kraft, 193. Kramar, 289. Kroell, 187. Külpe, 17, 63, 96, 100–3, 106–9, 121, 123–6, 362–9. Kuyper, 120, 291, 295 v., 309, 330, 334. Laas, 280 v. Lachelier, 374. Land, 255, 323. Lange XII, 18, 43. Laurent, 188. Leadbeater, 45. Le Dantec, 187. Leibniz, 11, 29, 35, 59, 79, 80, 111, 229, 258, 260, 297, 372 v., 385, 413, 428. Levy, 98, 228–31, 233, 254, 284–9, 305, 309, 340. Lévy-Bruhl, 74, 362. Lewes, 155, 187. Liard, 291. Liebmann, 12, 56, 61, 64, 226, 323 v., 340, 347, 351–4, 400–2, 406, 427. Lipps, 18, 258, 324, 327, 416. Lobatsjefski, 12. Locke, 30, 32, 165, 300, 319, 402, 428. Loeb, 187. Loewenfeld, 218. Lotze, 70, 165, 184, 191, 200, 212, 232, 261 v., 287, 291, 297. Luther, 224. Mach, 57, 114, 167, 175, 187, 233, 319, 322, 341, 402. Maimon, 45. Malebranche, 234, 350. Marx, 119, 261, 290. Maudsley, 187, 305. Mayer, 286. Meijers, 346. Mercier, 265 v., 277. Messer, 245, 278, 368–70. Meyer, 190, 336–8. Meynert, 187, 286, 288. Mill, 89, 126, 155, 428. Möbius, 372. Moleschott, 187. Müller, 285, 401. Münsterberg, 18, 83, 169, 177, 187, 229–31, 238, 369. Nägeli, 358, 407. Natorp, 18, 43, 47, 73, 81, 83, 369. Newton, 57, 139, 224, 311, 370. Nietzsche, 173, 296, 361. Opzoomer, 13. Ossip-Lourié, 244. Ostwald, 16, 137, 170, 187, 233, 249 v., 278, 284, 302, 309, 384 v., 406 v., 429. Ovink, 81–3. Palagyi, 260, 320. Pannekoek, 315, 317. Paulhan, 187. Paulsen, 63, 199, 229, 254, 293, 300, 320, 328. Pesch, 2, 262. Petzoldt, 187, 280, 402. Pfleiderer, 287. Piderit, 287. Pierson, 35, 42. Pikler, 187. Plechanow, 156. Poincaré, 136, 170, 414 v. Polak, 323. Ptolemaeus, 370. Ramon y Cajal, 187. Ratzenhofer, 187. Rau, 177, 187. Reclam, 56. Reddingius, 177. Rée XIV, 2, 56, 94, 96, 150, 293, 354, 360 v. Rehmke, 201. Reinke, 211. Renouvier, 299. Ribot, 187. Richet, 286. Rickert, 45, 81, 83, 169, 177, 201, 231, 261, 346, 351, 369, 390, 416–8. Riehl, 5, 18 v., 22, 33, 40, 61 v., 74, 100, 157, 211, 221 v., 226, 248, 262, 281, 284 v., 290, 319, 339, 362, 414. Riemann, 12, 120, 254, 276. Ritschl, 296. Ritter, 42. Rokitansky, 286, 288. Rosenkranz, 8. Rousseau, 26. Rubner, 184. Ruete, 287. Rumford, 407. Schaller, 287. Schelling, 152, 162, 421. Schleiermacher, 10. Schneider, 187, 196 v. Schopenhauer, 18–20, 40, 56, 62, 73 v., 92, 107, 112, 122, 135, 211, 250 v., 281, 284, 296, 312, 324, 329, 349, 353 v., 366, 368, 379, 402–5. Schroeder v. d. Kolk, 287. Schubert, 8. Schubert-Soldern, 49. Schultze, 287. Schuppe, 332. Simmel, 158, 170–4. Snijders, 188, 302. Sollier, 187, 293, 331. Spencer, 187, 358. Spiller, 286. Spinoza, 179, 181 v., 186, 200, 275, 294, 296, 311, 316, 354, 426, 428. Stadler, 347. Stahl, 426. Stammler, 74. Stein, 263. Steinmetz, 188, 190. Stirling, 151–6, 159 v., 162, 248. Strauss XII, 187. Stumpf, 164, 183, 201, 207, 219, 225, 233, 235–9, 245, 284, 286, 368 v. Taine, 38, 135. Thiele, 19, 46, 70, 358. Thomas v. Aquino, 298, 320, 346, 428. Träger, 254. Trendelenburg, 63, 65 v., 106, 387. Tyndall, 285. Überweg, XII, 102. Ulrici, 287. Vaihinger, 7 v., 173. Vargha, 188. Vas Nunes, 327. Vauvenargues, XIV. Verworn, 177, 187, 369, 402. Virchow, 285. Vischer, 59. Vogt, 187. Voit, 289. Volkelt, 351 v., 364 v. Vries, de, 195. Wagner, 286. Wahle, 103, 252 v., 353. Walker, 264. Wartenberg, 106, 201, 371–4. Weinstein, 186 v. Wijnaendts Francken, 4, 25, 38, 98, 188, 288, 299–301, 303–6, 308–10, 340. Wille, 209, 338. Windelband, 12, 43, 45, 81, 261 v., 324, 347, 350, 406, 416. Winkler, 187, 285, 340. Wolff, 428. Woltmann, 2. Wundt, 5 v., 8, 18 v., 39 v., 61, 63, 100, 109–11, 114, 169, 191, 204, 211, 222, 226, 228–31, 250, 258, 305, 313, 321, 412, 418. Wyck, v. d., 310. Zander, 187. Ziehen, 2, 8, 42, 76, 167, 177, 187, 226, 233, 278, 292, 294, 298, 305, 340 v., 353., 402, 429. AANTEEKENINGEN [1] Ik mag hier wel een woord van dank en waardering wijden aan de uitgever, die in ons kleine land deze uitgave heeft aangedurfd niet alleen, maar ook zo royaal en keurig doen verzorgen, als de schrijver het maar heeft kunnen wensen. [2] Dr. D. G. Jelgersma, Immanuel Kant als Philosoof, p. 1; cf. Dr. Edm. König, Die Entwicklung des Causalproblems von Cartesius bis Kant (Leipzig 1888): „Kein Denker kann in unserem Jahrhundert den Anspruch erheben, die philosophische Gedankenbewegung in irgend eine neue Richtung leiten zu wollen, der nicht mit Kant sich in ähnlicher Weise abgefunden hat, wie dieser seinerzeit mit Hume; so ist in der That alles Philosophiren seit Kant mehr oder weniger von einer Kritik desselben ausgegangen.” Helaas bewijst ook een Koenig zelf, gelijk heel het epigonengeschrijf—maar vooral zijn zich „transcendentalisme” noemende richting, dat met de kritiese termen van Kant nog niet zijn kritiese zin is overgenomen. [3] „er, der Erste—und bisher der Einzige—ist es, er allein der gelehrt und bewiesen hat: alles Wissen stammt aus der Erfahrung” etc.; „die vieltönige Skala des schnöde verkannten kategorischen Imperativs, des erhabensten Gedankens, der jemals—seit Christi Erdentagen—von einem Menschen gedacht wurde” etc.; zelfs heeft Kant „tiefer als irgend ein Mensch das Wesen des Schönen und das Wesen der schöpferischen Kunst ergründet” etc. „Schon die blosse Berührung dieses Geistes läutert und stärkt und heilt” etc. Vgk. noot 1, p. 16. [4] „Es ist schon ein grosser und nöthiger Beweis der Klugheit und der Einsicht, zu wissen, was man vernünftiger Weise fragen solle. Denn wenn die Frage an sich ungereimt ist, und unnöthige Antworten verlangt, so hat sie, ausser der Beschämung dessen, der sie aufwirft, bisweilen noch den Nachtheil, den unbehutsamen Anhörer derselben zu ungereimten Antworten zu verleiten, und den belachenswerthen Anblick zu geben, dass Einer (wie die Alten sagten) den Bock melkt, der Andere ein Sieb unterhält.” Du Bois-Reymond’s „Wereldraadselen” en Haeckel’s antwoord. [5] Voor de techniese termen schrikke de lezer niet—ik beloof hem straks Kantisme te geven zonder één enkele niet-vertaalde Kant-term. Maar gelijk Edelweiss, slechts op eigen alp te plukken, zo is een term als b.v. „transcendentaal” slechts te begrijpen op de hoogte van het transcendentaal-probleem, dat geen ander is dan bovengenoemd probleem der mogelikheid van synthetiese oordelen a priori, aan welks uiteenzetting mijn inleiding is gewijd. [6] Hume ontdekte een deel van „het kritiese probleem”—Kant het geheel, en bovendien een deel van de kritiese oplossing. Kant, door Hume gewekt uit „den dogmatischen Schlummer”, waarin heel de wijsbegeerte bevangen was gebleven, eer uit Engeland die dageraadsbazuin had geklonken—en waarin zo ’t schijnt nog eeuwen na Hume en Kant zelfs de meeste beoefenaren der wijsbegeerte en bestudeerders van Hume en Kant zullen blijven voortdommelen. [7] Voorbeeld: gegeven is alleen: 10 billioen korrels van een stof bevinden zich in zeker vat. Wat weet gij dan omtrent de plaats van de 10 billioen + 2- of + nde korrel?! Het antwoord kan slechts zijn.... absoluut niets. Zelfs geen zweem van waarschijnlikheid kan hier logieserwijze ontstaan!—Vgk. nu die „dogmatischen Schlummer” uit de vorige noot b.v. bij Dr. Wijnaendts Francken, Psychologische Omtrekken, 1900, p. 61: „alhoewel feitelijk de ervaringsgewoonte logisch tot niets anders voeren kan dan tot een hooge mate van waarschijnlijkheid, terwijl een absolute algemeen-geldigheid slechts te bereiken is langs een metaphysisch-speculatieven weg, die zich verwijdert van de zuivere empirie.” Van ’t zelfde allooi Inleiding tot de Wijsbegeerte, 1905, p. 81. [8] „Ervaring” hier in de gewone zin (waarvoor Kant bij voorkeur „Empirie” gebruikt) van waarneming, ondervinding, belevenis, kortom: het „gegevene”, streng te scheiden van het specifiek Kantse begrip „Erfahrung” sc. „het geheel der ervaringswetenschappen”, speciaal de natuurwetenschappen, nog specialer de mathematiese natuurwetenschappen. Sommige quasi-kantianen scheppen er blijkbaar een behagen in, de desonkundige menigte te overbluffen met het orakelspreukige: „De ervaring is slechts de helft der ervaring”, ’t welk overgezet zijnde dus niets anders betekent dan: Ervaring, waarneming is slechts de helft der exacte wetenschap. Deze helft is te danken aan de „Sinnlichkeit” = het waarnemingsvermogen. De andere helft levert het „verstand”, dat de gegevens der zinnen logies en causaal („kategorieel”) hanteert en verwerkt.—Op de vereenzelviging van Kant’s „Erfahrung” als objectieve natuurwetenschap en „Erfahrung” als individuele waarneming berust Kuno Fischer’s even onkantse als onjuiste onderscheiding tussen een a posteriori, dat wel, en een, dat niet „empirisch” zou mogen worden genoemd, en zijn pseudo-kantiaans verbod, de „stof” der „ervaring”, de gewaarwordingen, als „empirisch gegeben” te beschouwen. Zie zijn Philosophische Schriften, II, Kritik der Kantischen Philosophie, pp. 166/7: „Empirisch, was uns durch Erfahrung [= indiv. waarneming] gegeben wird. Nun sind die Empfindungen das Material der Erfahrung [= natuurwetenschap, objectieve kennis], also zu derselben, nicht durch sie gegeben; daher sind sie wohl a posteriori, aber nicht empirisch.”—„Kant soll widersinniger Weise gelehrt haben, dass der Stoff zur Erfahrung [= obj. wetensch.] durch Erfahrung [= indiv. gewaarwording] gegeben sei!” Vgk. noot 1, pag. 19. [9] Geheel en al on-Kants dus bepaalt Riehl (Der philosophische Kriticismus, I 326–7) zowel het onderscheid tussen syntheties en analyties als het verschil tussen apriori en aposteriori: „Es wird nicht aus der Allgemeinheit auf die Apriorität geschlossen, sondern umgekehrt aus dem Beweise und der Rechtfertigung der Apriorität auf die Allgemeinheit.” Natuurlik wordt door Kant de aprioriteit (in zoverre heeft Riehl, p. 327, gelijk) niet „gerechtvaardigd” met „algemeenheid en noodwendigheid”, maar enkel er uit gekend („Kennzeichen”); algemeenheid en noodwendigheid beantwoorden niet de quaestio juris, maar de quaestio facti; in het jargon van Kant: algemeenheid en noodwendigheid dienen slechts voor „metaphysische Erörterung”, niet voor „transcendentale Deduction”. [10] Kant heeft gelijk—dat ware een soort „generatio aequivoca”—in de zin van een ontstaan uit niets (K. d. r. V. p. 682). [11] Uit Kant’s geschrift van 1790 tegen Eberhard: „Ueber eine Entdeckung, nach der alle neue Kritik der reinen Vernunft durch eine ältere entbehrlich gemacht werden soll”, uitg. Rosenkranz en Schubert I : 444. [12] Dat trouwens Ziehen’s polemiek tegen Kant (gelijk ook tegen Wundt) van a tot z misverstand is, hoop ik in extenso aan te tonen. [13] De „weters” mogen m’n elementaire verklaringen overslaan, die niet voor hun geschreven zijn—doch ik merk maar al te zeer, hoe weinig de kennisleer in ’t algemeen en Kant in ’t biezonder begrepen en gekend wordt, dank zij vooral de duistere vaktermen, sfinxen, die schijnraadsels opgeven en de poorten tot de werkelike wijsgerige problemen versperren. [14] Eenvoudige voorbeelden: (uit de scheikunde) „goud is een geel metaal”; (uit de meetkunde): „een trapezium heeft 2 // zijden”; „elk gevolg onderstelt een oorzaak”; „3 + 2 = 5”. [15] Voorbeelden dus voor ’t grijpen: „elke verandering heeft een oorzaak”; „de ruimte is oneindig, de wereldmassa eindig”; alle bestaansoordelen: „er zijn (geen) goden, atomen, synthetiese oordelen a priori” enz.; alle geschiedkundige uitspraken enz. enz. [16] Heymans formuleert nog ietwat zuiverder: deze oordelen hebben geen betrekking op ervaring—de tegenstelling a priori en a posteriori vervalt hier dus. [17] Vgl. Heymans, G. u. El. ², p. 154–155. Zie voorts Opm. 1. [18] Vgl. Windelband, Präludien, „Immanuel Kant”, p. 131: „Dies Selbstverständliche nicht zu sehen, ist die Kurzsichtigkeit des Positivismus: Philosophie im Kantischen Sinne ist die Lehre von eben diesem Selbstverständlichen.” Liebmann, Zur A. der W. ², 1880, p. 65: „Wer irgend etwas ohne Weiteres für selbstverständlich hält, ist kein Philosoph.” [19] Men lette vooral op dat „mithin ihr Ursprung a priori”. Hier blijkt zo duidelik, dat uit de noodwendigheid, dus het „gelden” a priori, voor Kant, terecht, onmiddellik het zgn. „geneties” a priori volgt. [20] „Door de resultaten”—roept het huidig Pragmatisme mij zelfbewust toe. Edoch—de vraag doelt op de toekomst en het antwoord betreft uitsluitend het verleden! „Maar we verwachten en mogen verwachten...” Rectissime! Het feit èn het goed recht dier verwachting,—de overtuiging dat zij gegrond is èn de tot dusver algemene feitelike bevestiging dier overtuiging— in nuce het psychologiese èn het filosofiese... causaliteitsprobleem. Wil nu het pragmatisme zijn verwachtingen op resultaten bouwen, dan moet het beschikken over... toekomstresultaten—m.a.w. zijn schuld dekken met... nieuwe schuld!—Exit pragmatismus. [21] Een „kriticus” als Jerusalem gelooft nog van wel (zie opm. 8), evenals ten onzent indertijd het empirisme van Opzoomer. [22] Dat inderdaad dus in een zin, lijnrecht tegengesteld aan die van Hegel, geldt „Alles Wirkliche ist vernünftig.”—Vgk. mijn antwoord aan Prof. Bolland, p. 18. [23] Reeds methodologies schijnt het mij stellig ongeoorloofd, het feitelik gegevenzijn der synthet. oordelen a priori (in de wetenschappen) te loochenen, omdat ze een raadsel, een „onmogelikheid” zouden zijn, en te zeggen, als Bergmann (Untersuchungen über Hauptpunkte der Philosophie, p. 91 ss.): wat èn a priori is èn werkelike kennis (niet tautologie), b.v. de meetkundige waarheden,... moet eo ipso niet-syntheties,—analyties zijn! „Aber eben desshalb, weil ich sie [sc. „die mathematischen Wahrheiten und das Princip der Causalität”] für a priori und für wirkliche Erkenntnisse halte, kann ich sie nicht mit Kant für synthetisch halten.” (p. 95, Ueber den Satz des zureichenden Grundes). Voor wie zó schrijft (vgk. ook p. 25) heeft Kant vergeefs geleefd. Hij erkent dan ook zelf, dat hem K.’s oplossing, te weten het begrip „Form” met z’n geldigheid a priori voor alle mogelike inhoud of „Materie”, „völlig unverständlich” is gebleven (p. 94). Daar het B. „vollkommen evident” toeschijnt (p. 101), „dass die Erkenntnis des dreifachen Raumes analytisch ist”,... zou volgens hem het begrip „vierdimensionele ruimte” een contradictio in adjecto zijn en zouden de metageometriese axioma’s, als contradictoor aan de Euklid. grondwaarheden, tegenstrijdigheden moeten opleveren. [24] Vgl. nu b.v. Kleinpeter, Die Erkenntnistheorie der Naturforschung der Gegenwart, p. 11: „Wir wissen heute, dass die Wahrheiten der ganzen Physik und der Geometrie empirische sind” enz. Vgk. p. 8, waar de „Aufstellung” van de Voraussetzungen (Axiomen, Postulaten, Definitionen) der Geometrie „der Willkür unterliegt”, mits ze zich maar „praktisch brauchbar erweisen”! [25] Reeds hier vat men, hoeveel van Kant’s anti-dogmaties denken begrepen heeft en begrijpelik kan maken, wie als het universeelgenie Houston Stuart Chamberlain in een boek van meer dan 900 bladzijden „nicht die Gedanken sondern das Denken” van Kant den volke wil verkondigen, en aan de vraag hoe synthetiese oordelen a priori mogelik zijn slechts in ’t voorbijgaan (tegenover Ostwald’s loochening der synth. oordelen a priori) enige regels wijdt, die nog bovendien bewijzen, dat strekking en draagwijdte van de vraag zelf, gelijk a fortiori van Kant’s krities antwoord, deze Kant-gids verborgen zijn gebleven. [26] Kant zegt ook Transcendental-Idealismus, formaler Idealismus. Dat zijn specifiek Kantse termen, die dus vertaling behoeven, wil een oningewijde er iets van begrijpen. Ook „idealisme” heeft hier hoegenaamd niets met aanvaarding van, geestdrift voor, „idealen” of het „ideële” te maken. Het staat eenvoudig tegenover „realisme”. [27] „Hat er aber gemeint, dass die Realitäten von den subjectiven Erkenntnisformen wesentlich verschieden seien, so hat er den Beweis dafür gerade als Phänomenalist schuldig bleiben müssen.” Külpe als één voor velen. [28] De negatie alléén negeert heel het Hegelisme. De negatie is denkvorm, kategorie—zonder denken dus geen negatie. De stelling: „dat de waarheid zich weerspreekt” is enkel... dogmaties-verdubbelend Logos-realisme. Prof. Bolland vraagt in „Aanschouwing en Verstand” p. 110: „Waarom is de tegenstrijdigheid in eene onafhankelijk van ons bestaande of verloopende werkelijkheid even onbestaanbaar als in het verstandige denken, indien ‚raison’ nièt alles is ter wereld, zoo dingen geene gedachten zijn en reeds gedachten zelve, gelijk verschijnselen, met onredelijkheden zijn behept?” Antwoord: Tegenstrijdigheid is in een onafhankelik van ons bestaande of verlopende werkelikheid even onbestaanbaar als in het verstandige denken, omdat onafhankelik van het denken geen negatie, en zonder negatie geen „tegenstrijdigheid” mogelik is.—Hiermee is elke leer van tegenstrijdige werkelikheid of werkelike tegenstrijdigheid a priori weerlegd, „voor wie nu begrip heeft om te begrijpen”. [29] Zie Opm. 32. [30] Het eerste, de zelfstandigheid van het psychiese, vindt z’n kampioenen in Wundt en onze zoveel zuiverder Kantiaan Heymans (Lipps, Eisler, etc.), tegenover de afdwalingen van Kantianen als Schopenhauer en Münsterberg, Lange en Natorp, het tweede, wederom tegenover Schopenhauer en Thiele, Hartmann, etc., wordt eveneens vooral door de phaenomenalisten Wundt, Heymans, Eisler, Riehl zegevierend gehandhaafd. [31] Als Kant het probleem der kennisleer ook aldus stelt: „Wie ist Erfahrung möglich?” bedoelt hij allerminst de diepzinnige lekenvraag: „Hoe is waarneming, individuele ondervinding, mogelik?”, maar niets meer en niets minder dan zijn kritiese grondvraag zelf: „Hoe zijn synthetiese oordelen a priori mogelik?”, aangezien de „Erfahrung”, wel te verstaan: de algemeen-geldige „objectieve” wetenschap, slechts drieërlei oordelen bevat: de analytiese, de synthetiese a posteriori en de synthetiese a priori, waarvan uitsluitend de laatste het kennistheoreties probleem opleveren, immers de vraag uitlokken, op welke mogelike gegevens zij logieserwijze berusten, daar, per definitionem, de oordelen a posteriori zich houden aan het gegevene, het onmiddellik „ervarene”, „empiriese”, en de analytiese niets meer bevatten, dan wat in het gegevene logies ligt opgesloten.—Vgk. Proleg. § 5 en noot 1, p. 4. [32] Metaphysica hier in Kant’s strenge zin van leer aangaande het An-sich, niet als het waarnemings-, maar het bewustzijnstranscendente, dus niet omtrent het ruimte-stellende onruimtelike (Ik—ander Ik—Psyche), maar het tijd-stellende ontijdelike, dus het „bovenzinnelike”, indien ook een „innerer Sinn” met tijdvorm wordt aangenomen. [33] Ik verwaarloos hier voorshands tot beter begrip, om in overeenstemming te blijven met het gewone spraakgebruik, de Kantse betekenis van „Sinne” met haar onderscheiding in „äussere Sinne” = wat ieder „de zinnen” noemt, het korrelaat der zintuigen, en de éne „innere Sinn” met zijn tijd „vorm”. [34] Van de tijd zal ik hier dan ook alleen spreken, zo ver dat dienstig blijkt ter vergelijking, om de algemeenste en belangrijkste misverstanden omtrent de Kantiaanse „idealiteit” van tijd en ruimte te demonstreren (b.v. aan Hartmannisme en Hegelisme) en uit de weg te ruimen. [35] Zie Voorrede. [36] Cf. uitnemend Riehl (9), Philosophie der Gegenwart, p. 24. Strikt genomen volstaat ten deze reeds Berkeley’s „idealisme”, dat het begrip „vorm” nog mist. Maar na Kant is een weerlegging van het ruimterealisme niet wel meer mogelik, zonder Berkeley’s phaenomenalisme te zuiveren en op te heffen tot Kant’s „vorm”-kriticisme. [37] Dit is het „transcendentale” of „formale” of „kritiese” a priori, in tegenstelling tot het transcendente, dogmatiese,—termen, die ons langzamerhand volkomen duidelik zullen worden. [38] Men moet zich daarbij niet al te zeer stoten aan ’t woord „naief” („naief realisme”), een moeilik misbare techniese term, de tegenstelling met „krities” in de zin der „kenniskritiek”. Hier zij al dadelik gezegd, dat, sinds Kant, met „naief realisme” niet zozeer bedoeld wordt de leer, die aanneemt, dat de werkelikheid „an-sich” is, gelijk zij wordt waargenomen (kleurig enz.), (vgk. Wijnaendts Francken, Inleiding, p. 54), als wel speciaal de Lockese kennisleer, dus het materie-realisme van materialisten en dualisten, dat „beweging” laat waargenomen worden als kleur en klank enz., dat beweging, naar wij zullen zien, een gewaarwordingsderivaat, tot oorzaak van gewaarwordingen maakt (ten onzent b.v. Dr. J. D. Bierens de Haan, Dr. H. W. Ph. E. v. d. Bergh van Eysinga e tutti quanti). (10) [39] Reeds Collier gaf typies uiting aan zijn verzekerdheid, dat het door ons bestreden realisme dogmaties is, en dus alleen vooroordeel of misverstand zich tegen de materie-kritiek verzetten kan, in deze woorden van zijn „Introduction to the Clavis Universalis” (1713): ... „I shall or can have no other adversary but prejudice”... Zo zegt Kant van zijn krities onderzoek: „Widerlegt zu werden ist in diesem Falle keine Gefahr, wohl aber, nicht verstanden zu werden.” [40] Rousseau: „C’est une manie commune aux philosophes de tous les âges de nier ce qui est et de prouver ce qui n’est pas.” [41] Met fijne ironie laat Berkeley in de eerste van zijn Three Dialogues between Hylas and Philonous, p. 273, zijn Hylas tegenover de: „sound in the common acceptation of the word” gewagen van „sound in the real and philosophic sense”, te weten: luchttrilling! Waarop de leuke vraag van Philonous volgt: „‚Tell me, Hylas, to which of the senses, think you, the idea of motion belongs? to the hearing?’ „Hyl.: ‚No, certainly; but to the sight and touch.’ „Phil.: ‚Should follow then, that, according to you, real sounds may possibly be seen or felt, but never heard.’” (Als Hylas spreekt in 1910 Dr. P. Häberlin, Wissenschaft und Philosophie, I: 337). Het valt moeilik, hier met citeren op te houden. Mocht toch „de goede Berkeley” gelezen en begrepen, dus genoten en bereikt worden, in plaats van beschoolmeesterd,—naar de karikaturen, die de traditionele filosofiegeschiedenissen, even hoog zich boven Berkeley verheven wanend, als diep beneden hem blijvend, plegen te geven uit de zoveelste hand. Berkeley blijft met Collier (die niet eens bespot, enkel doodgezwegen wordt) de ontdekker en betoger der object-immanentie. Zij hebben het materie-realisme, gemeen aan dualistiese theologen en antitheologiese materialisten, eerst levensgevaarlik gewond. Kant geeft het de genadeslag. [42] Ze onderstellen niet alleen ’n Subject, maar ook slechts één Subject, ze zijn individueel. Mijn gewaarwordingen a.z. „heeft” (beleeft, ervaart) geen enkel ander Subject, want welke gewaarwording hij ook hebbe, het is eo ipso zijn gewaarwording. Mijn gedachten, mijn vreugde, mijn verlangens heb ik alléén. Eens anders in plaats van eigen gewaarwordingen gewaarworden, gedachten denken is voor ons eenvoudig een absoluut-zinledige contradictio in adjecto. Geen „almacht” zelfs zou met dit vermogen kunnen worden gedacht. In hoeverre desniettemin individueel bewustzijnsleven al of niet als element of factor behoren kan en in medewerkend verband staan tot een meer-omvattend bewustzijn, tot een algemener geestelike eenheid, behoort tot problemen, die hier onbesproken moeten blijven. [43] „This perceiving, active being is what I call mind, spirit, soul or myself.” (Berkeley, Treatise on the Principles of Human Knowledge, p. 156). [44] De ontologiese verhouding van een Subject tot zijn belevenissen, de subjectieve, geestelike, psychiese processen, doet hier niet ter zake. [45] Hier is ook het terrein van volstrekte („absolute”) zekerheid—hier is geen gissen, dus geen ver-gissen,—of ik droom, hallucineer of „waarneem”, mijn gewaarwording als zodanig, mijn belevenis is onbetwijfelbaar, mijn oordeel (weten) daaromtrent een onmiddellike, enkelvoudige waarheid,—waarvan ik zeker ben. Er bestaat dan ook geen „zinsbedrog”—enkel verstandsbedrog: Berkeley, Dial. III, p. 334: „But his mistake lies not in what he perceives immediately and at present (it being a manifest contradiction to suppose he should err in respect of that), but in the wrong judgments he makes concerning the ideas he apprehends to be connected with those immediately perceived.”—en vergelijk Kant, K. d. r. V., p. 261. [46] En we kunnen zeggen: deze zijn in het Subject, in het Ik, met welk „in” natuurlik absoluut niets ruimteliks bedoeld wordt; het duidt alleen dat „individuele”, eigene, exclusieve aan, wat ’t geen „in mij” is heeft voor mij, zodat het voor niemand anders kenbaar is, aan elk ander „vreemd” blijft, mijn „eigen” gedachten, enz. [47] Zo vat A. C. Fraser heel goed Berkeley’s waarnemingsleer samen, p. 125: „Imagination is the only representative faculty. A representative sense-perception is an absurdity.” [48] De gronden dezer overtuiging kunnen hier niet worden uiteengezet. Men raadplege de desbetreffende filosofiese litteratuur. Het solipsisme is speciaal in de strijd vóór of tegen positivisme en skepsis algemeen bediskuteerd. Het beste en zuiverste m.i. ook weer daarover Heymans, G. und E. en Einführung. [49] Verderop zullen we zien en begrijpen: Dit is niet alleszins juist. Qua abstracta, die slechts betrekking hebben op het denkbeeldig (slechts gnoseologies) subject der natuur, bestaan kleuren en tonen onafhankelik van werkelike, concrete (ontologiese) subjecten. [50] Zie vorige noot. [51] Vgk. W. Kinkel, Beiträge zur Erkenntniskritik, p. 83: „Wir schaffen die Dinge der Erkenntnis nach, nicht dem Sein nach.” [52] K. d. r. V., p. 320. [53] Cf. Prolegomena, p. 67. [54] Cf. ook Riehl, Kr. III, p. 292: „Das wesentliche Ergebniss” enz. [55] K. d. r. V., p. 73, noot: „Die Prädicate der Erscheinung können dem Objecte selbst beigelegt werden, in Verhältniss auf unseren Sinn, z.B. der Rose die rothe Farbe, oder der Geruch”.—Cf. uitdrukkelik ook Berkeley, s. 99., p. 206, tegen die „odd paradoxes”. [56] Dietzgen, Streifzüge eines Sozialisten in das Gebiet der Erkenntnistheorie (Berlin 1905), p. 15: „Welches Bild stimmte nicht annähernd mit seinem Gegenstande? Mehr oder minder treffend ist doch jedes Porträt.” Treffend!—p. 31: „Darauf läuft denn die materialistische Erkenntnistheorie hinaus, zu konstatieren, dass das menschliche Erkenntnisorgan keine metaphysische Erleuchtung ausstrahlt, sondern ein Naturstück ist, welches andre Naturstücke konterfeit.” Evenzo p. 45 ons „Erkenntnisvermögen” als „ein spiegelartiges Instrument” „welches die Dinge der Welt oder die Natur reflektiert.” Cf. ook Bolland, Het Wereldraadsel, 1896, p. 83 (Het Objectivisme en zijne Eenzijdigheid): „In onze geestelijke gewaarwordingen reflecteeren wij de bewegingsverschijnselen der zicht- en tastbare voorwerpen”. Insgelijks A. Pierson, Eene Levensbeschouwing, I p. 69. [57] Uitstekend tegen de „picture”- of „image or representation” -opvatting der waarneming, tegen „real things” als „archetypes or originals”: Three Dial., p. 294 s. en cf. P. of H. K. s. 8: „But, say you, though the ideas themselves do not exist without the mind, yet there may be things like them, where of they are copies or resemblances, which things exist without the mind in an unthinking substance. I answer, an idea can be like nothing but an idea; a colour or figure can be like nothing but another colour or figure”.... „Again, I ask whether those supposed originals or external things, of which our ideas are the pictures or representations, be themselves perceivable or no? If they are, then they are ideas and we have gained our point; but if you say they are not, I appeal to anyone whether it be sense to assert a colour is like something which is invisible; hard or soft, like something which is intangible; and so of the rest.” [58] „Da ihre Eigenschaften nicht in meine Vorstellungskraft hinüberwandern können”, zegt Kant, Prolegomena, § 9, p. 59. Vgk. reeds Leibniz tot Clarke (Uitg. Janet I, p. 786): „Je ne demeure point d’accord des notions vulgaires, comme si les images des choses étaient transportées (conveyed) par les organes jusqu’à l’âme. Car il n’est point concevable par quelle ouverture ou par quelle voiture ce transport des images depuis l’organe jusque dans l’âme se peut faire” etc. [59] Zo is eigendom het prius van diefstal, evenals de causaliteit het prius der inductie is, en wie dus de causaliteit uit inductie, „ervaring”, afleidt, begaat eenzelfde zinledigheid als wie zegt: La propriété c’est le vol.—Zo is het prius der selectie mooi principieel aangewezen door D. v. Embden in zijn Darwinisme en Democratie, p. 97 („veelheid van individuen” enz.). Dit kan dus zelf nooit door selectie zijn ontstaan! Evenmin de geest uit gewaarwordingen of „ervaringen” (Carneri!) enz.! [60] De Duitse kennisleer zegt voor dit specifiek begrip van „produceren” veelal „setzen”, stellen. Het dageliks leven spreekt van „krijgen”, een woord uit de naieve opvatting voortgekomen, maar waartegen voor de rest geen bezwaar bestaat, als men maar waakt tegen verkeerde gevolgtrekkingen. Kant spreekt ook gewoon van het „gegevene”, hoewel met het gewone „geven”, in de zin van „overdragen”, niet de minste gelijkenis bestaat. Ook dat „krijgen” is dus niet een overkrijgen van elders, doch uit zichzelf te voorschijn brengen, bij de gewaarwording (in tegenstelling tot b.v. de hallucinatie) als gevolg der beïnvloeding door het andere, dat „geeft”. Ook het woord „waarnemen”, „percipere”, (naast woorden als onderscheiden, κρίνειν, cernere, ‏כק‎, ‏חזה‎, videre, ‏ידע‎) is geboren uit de naieve opvatting, als had de waarneming de dingen met hun waarnemingseigenschappen slechts te nemen, op te nemen, zoals ze zijn, zonder er zelf iets aan te veranderen, af- of bij te doen, terwijl naar het krities, antidogmaties inzicht het bewustzijn de waarnemingseigenschappen niet neemt van, maar geeft aan de dingen. Dat oerdogmatisme vindt men in gecultiveerde staat terug in Hegel’s Phänomenologie des Geistes (Berlin 1841), p. 86: „So ist nun das Ding der Wahrnehmung beschaffen; und das Bewusstsein ist als Wahrnehmendes bestimmt, insofern dies Ding sein Gegenstand ist; es hat ihn nur zu nehmen, und sich als reines Auffassen zu verhalten; was sich ihm dadurch ergiebt ist das Wahre. Wenn es selbst bei diesem Nehmen etwas thäte, würde es durch solches Hinzusetzen oder Weglassen die Wahrheit verändern.” [61] Zo b.v. nog typies Dr. Wijnaendts Francken tegen Berkeley, Inleiding tot de Wijsbegeerte, 1905, p. 63: „Ware Berkeley’s bewering juist, dan zou het onderscheid tusschen ware voorstellingen en hallucinaties wegvallen, en men zou het recht missen laatstgenoemden als onwaar te verwerpen. Voor ons bewustzijn zijn onze gewaarwordingen de weerspiegeling [n.b.] van een bestaande werkelijkheid buiten ons, hoe onvolkomen [!] die weerspiegeling ook zijn moge.” (16)—Vgk. over deze „weerspiegeling” bl. 34, opm. 14 en Berkeley’s eigen weerlegging P. of H. K. sect. 33. In diezelfde geest gewaagt Dr. Dèr Mouw, nog verwijlend bij Hartmann, maar op weg, dunkt mij, naar Kant—Heymans, van „het inzicht in de hallucinatie-natuur, het droomstofweefsel van het eigen lichaam”, p. 109 van Het absoluut Idealisme. [62] Zo noemde ze reeds Berkeley, Dial. III, p. 154. [63] Zelf een produkt van geestelike associatie of „synthese” (Wundt) uit de beide niet-plastiese onderling verschillende gezichtsbeelden. [64] Dit is het „sociale” element der objectivatie, waarop Wundt c.s. en Riehl de aandacht vestigen. [65] Het inzicht, dat het objectieve immanent, niet transcendent is, verleidt gemakkelik tot een soort individualistiese overschatting dier „immanentie”, tot de waan nl., dat het objectieve reeds onmiddellik binnen het bereik van individueel bewustzijn zou liggen, in plaats van verstandelike gevolgtrekking te behoeven, als onderstelling. Bij Berkeley komt dit herhaaldelik voor, bij Kant zo kras mogelik, op een plaats in de 1e uitgave van zijn K. d. r. V., die hij gelukkig zelf geheel geschrapt heeft, p. 313 ss.: „Nun sind aber äussere Gegenstände (die Körper) bloss Erscheinungen, mithin auch nichts Anders, als eine Art meiner [!] Vorstellungen, deren Gegenstände nur durch diese Vorstellungen etwas sind, von ihnen abgesondert aber nichts sind. Also existiren eben sowol äussere Dinge, als ich Selbst existire und zwar beide auf das unmittelbare Zeugniss meines Selbstbewusstseins, nur mit dem Unterschiede: dass die Vorstellung meiner Selbst, als des denkenden Subjects, bloss auf den innern, die Vorstellungen aber, welche ausgedehnte Wesen bezeichnen, auch auf den äussern Sinn bezogen werden. Ich habe in Absicht auf die Wirklichkeit äusserer Gegenstände eben so wenig nöthig zu schliessen, als in Ansehung der Wirklichkeit des Gegenstandes meines innern Sinnes, (meiner Gedanken), denn sie sind beiderseitig nichts als Vorstellungen, deren unmittelbare Wahrnehmung (Bewusstsein) zugleich ein genugsamer Beweis ihrer Wirklichkeit ist.”—Vergelijk reeds het inzicht van p. 318, over de verhouding van waarneming en daaruit af te leiden objectieve werkelikheid en de, zij het ook juiste, petitio principii, „dass ohne Wahrnehmung selbst die Erdichtung und der Traum nicht möglich sind.” In plaats van het teruggenomene brengt dan de 2e druk in de zgn. „Widerlegung des Idealismus”, en de daarbij behorende noot der voorrede, wanhopige pogingen, om te „bewijzen”, „dass äussere Erfahrung eigentlich unmittelbar sei”. Kant bedoelt te bewijzen, dat we „äusseren Sinn”, „äussere Wahrnehmung” hebben en niet „bloss äussere Einbildungskraft”. Evenwel: „Ob diese oder jene vermeinte Erfahrung nicht blosse Einbildung sei, muss nach den besondern Bestimmungen derselben und durch Zusammenhaltung mit den Kriterien aller wirklichen Erfahrung, ausgemittelt werden.” This is all that I contended for. [66] „Ding” of „Sache” is hier een door Kant al even ongelukkig gekozen woord als: „Object-an-sich” of zelfs „transcendentales Object”; wel sluiten deze woorden aan bij het gewone naieve spraakgebruik, dat ook met de wereld der „dingen”, der „objecten”, bedoelt het van de geest onafhankelik gedacht bestaande. De inhoud dier begrippen komt dus vrij wel overeen, bij Kant en bij het naief (transcendentaal) realisme, maar heel de omvang, die ze hier hebben, wordt door Kant, door de kritiek, terecht buitengesloten. Vandaar een hopeloze verwarring. Want bij „ding” en „objekt” stelt nu eenmaal ieder zich de „empiriese realiteit” met haar phaenomenale eigenschappen voor!—Zo wordt dan ook heel Kant’s kennisleer voortdurend vermaterialiseerd doordat men van de „Gegenstände, die unsere Sinne rühren”... stoffelike voorwerpen maakt... en dan van de zinnen... zintuigen. Voorbeeld ten onzent A. Pierson, Wijsgeerig Onderzoek, 1882, p. 48 s. „‚Die Gegenstände rühren unsere Sinne’. Het is natuurlijk [!] een geheel materieele schok, dien de zintuigen—Kant schrijft: zinnen—ondervinden, want hij, die de zintuigen heeft, weet nog niet, dat het voorwerpen zijn [later zegt P. uitdrukkelik: „stoffelijke voorwerpen”!], die zijne organen op eenigerlei wijze aandoen.” (Overgenomen, zonder kritiek, door Dr. P. H. Ritter in zijn m.i. mislukte Heymans-imitatie, de „Schets eener critische [?] geschiedenis van het Substantiebegrip in de nieuwere wijsbegeerte” p. 265 s.). [67] Als had Kant deze „neokantiaanse” misvatting voorzien, zo weert hij die expressis verbis af: Proleg. p. 139—140, vooral: „Es ist also kein kontinuierlicher Fortgang und Annäherung zu diesen Wissenschaften und gleichsam ein Punkt oder Linie der Berührung. Naturwissenschaft wird uns niemals das Innere der Dinge, d.i. dasjenige, was nicht Erscheinung ist, aber doch zum obersten Erklärungsgrunde der Erscheinungen dienen kann, entdecken; aber sie braucht dieses auch nicht zu ihren physischen Erklärungen; ja, wenn ihr auch dergleichen anderweitig angeboten würde (z.B. Einfluss immaterieller Wesen), so soll sie es doch ausschlagen und gar nicht in den Fortgang ihrer Erklärungen bringen, sondern diese jederzeit nur auf das gründen, was als Gegenstand der Sinne zu Erfahrung gehören und mit unsern wirklichen Wahrnehmungen nach Erfahrungsgesetzen in Zusammenhang gebracht werden kann.” Gulden woorden, die een Hartmann c.s. implicite nog strenger afstraffen ten deze dan Lange het in Kant’s zin explicite heeft gedaan. [68] In de objecten wereld wordt waarschijnlik deze werkelikheid gesymboliseerd tot de phaenomenale beïnvloeding van een centraal zenuwstelsel door de ruimtedingen rondom,—de „buitenwereld”. [69] Heymans (p. 199 Einf.): „die Gesamtheit der möglichen sinnlichen Wirkungen unbekannter Weltprozesse ins Bewusstsein eines idealen Beobachters”. [70] Ten onzent schrijft b.v. de heer P. J. Grotegast, Levensleer 1906, p. 70: „Het is een feit van waarneming dat de ziel met een ijlen subtielen band aan het slapende lichaam verbonden blijft”.—Deze spiritistiese heer praat ook van de „aangeboren [!] denkvormen [!] Ruimte en Tijd”, van „uit het stofkleed gescheiden zielen”, die zich naar „eene Denkwereld” oftewel „de intelligibele sfeer, het transcendente gebied”, alias „een Schimmenrijk” begeven, ja van „dit kortstondig leven als slechts eene episode van het veel grootere onbegrensde transcendentale [sic] leven”, van „het droomende wezen, waar de categorieën buiten werking zijn gesteld” enz. Arme Kant, die zijn termen aan zulk een milieu, aan zulk een zaak moet lenen, sinds een du Prel zijn „transcendentale Physik” en „transcendentale Psychologie”, ja zelfs zijn „transcendentaal Darwinisme” heeft uitgevonden, met een „intelligibele [d.w.z. spiritistiese!] Welt” en „transcendentale” Subjecten. Op p. 74 staat: „Voorbeelden dat paarden en honden spoken en verschijningen zien zijn er te over”! En dan zijn er nog mensen, die spokenwaarneming durven loochenen! Vgk. opm. 32. [71] Natuurlik weet Hegel, op de nodige afstand zich houdend van Kant en van kenniskritiek, uit „der Natur des Begriffs” zu deducieren „die Notwendigkeit, dass der Raum gerade drei Dimensionen hat”, en gewagen dus ook nu nog zijn ’tzij idealistiese, ’tzij materialistiese napraters (Dietzgen b.v.) van de „Denknotwendigkeit” der meetkunde, trots Kant’s weerlegging nu ja, maar ook trots heel de metageometrie! Vgk. bij Natorp, Logik, p. 46, „die volle Konsequenz aus den Prämissen Kants” en p. 49 de Kant toegedichte „Rest von Empirismus”. [72] Een wellicht uit de door buitenlanders verkeerd gelezen verduitsing (No-umena) in het Frans en Nederlands overgegane fout is de uitspraak noemena—in pl. v. no-oemena of, verlatijnst, noümena. [73] Zo heten Begriffe ohne Anschauung „leer”; zo zegt p. 143, dat zodanige „Begriffe ganz unmöglich sind, noch irgend einige Bedeutung haben können”, zo krijgen die „reinen Verstandesbegriffe” „eine Beziehung auf Objecte, mithin Bedeutung” (p. 148). [74] Ter afwijzing van een veel verspreid misverstand zij hier alleen nog opgemerkt, dat de „werkelikheid”, aan het An-sich toe te kennen („absolute Position”), volstrekt geen „kategorie” is, hoegenaamd niets met de „Realität” (= realitas sensatio phaenomenon; „Realität ist im reinen Verstandesbegriffe das, was einer Empfindung überhaupt correspondiert; dasjenige also, dessen Begriff an sich selbst ein Sein (in der Zeit) anzeigt”) of het „Dasein” („in einer bestimmten Zeit”) van zijn „Kategorientafel” te maken heeft. [75] Onder „dingen” versta men hier dus vooral niet de ruimte„dingen”—de „voorwerpen” der natuur, maar Kant’s „afficirende” „Dinge an sich”,—de van waarneming onafhankelik bestaande werkelikheden.—Ook Kant dacht hier, naar ik uit tal van plaatsen zou kunnen bewijzen (vgk. opm. 30), aan tijdelike, en wel met eigen phaenomenaliteit gelijktijdige, subjectieve, niet-ruimtelike, niet-materiële werkelikheid, dus het An-sich wel als van-waarneming-onafhankelik, niet als van-bewustzijn-onafhankelik, dus niet in de strenge zin van het onvoorstelbaar grensbegrip, waaraan geen enkel praedicaat meer kan worden toegekend tenzij door negatieve analogie. Dit is de verklaring van het anders onoplosbaar raadsel, dat Kant van die beroemde „Widerspruch” van een „affizierendes Ding an sich” niets gemerkt heeft.—Zie daarover de tekst p. 70 ss. [76] Men schafte zich uit Reclam’s Universal-Bibliothek de handige Kehrbach-ed. aan. [77] Over de zinledige naief-realistiese formulering dezer subjectiviteit als volgt: „1. Der Ton ist im Gehirn. 2. Der Ton scheint ausserhalb des Gehirnes zu sein.” „1. Das Licht ist im Gehirn. 2. Das Licht scheint ausserhalb des Gehirnes zu sein.” enz. (Rée) zal ik straks nader spreken. Hoe gerechtvaardigd is het verzet van Avenarius c.s. tegen deze als tegen elke materialistiese „Introjectie”! Ook tegen die van Schopenhauer (zie opm. 50) en dienovereenkomstig Liebmann, Anal. der W.², p. 184: „Die Sinnesempfindungen... entstehen... erst im centralen Nervenapparat des Gehirns” en (ibid.): „der Ort des Empfindens (im Centralorgan)”. Merkwaardig, hoe reeds Collier, Berkeley’s antirealistiese tijdgenoot en geestverwant, zich in de Introduction van zijn Clavis Universalis weert tegen dit misverstand: „When I affirm that all matter exists dependently on mind, I am sure my reader will allow me to say, I do not mean by this that matter or bodies exist in bodies,” enz... „I must needs desire to have this remembered, because experience has taught me how apt persons are, or will be, to mistake me in this particular!” Een profeties woord! [78] De oorzaak, dat Kant de „vormen” dier biezondere zinnen over ’t hoofd heeft gezien, lijkt mij vooral het feit, dat de daarop gebaseerde synthetiese oordelen a priori van zo weinig wetenschappelik belang zijn,—en altans in Newton’s mechaniese natuurwetenschap niet voorkomen. Ik zie daarin dus nog een gevolg van hetzelfde mechanicisme, waartegen Mach c.s. in onze dagen met reden zich verzetten, dat door Prof. Heymans principieel is weerlegd, en dat ook b.v. Cohen’s filosoferen nog geheel overheerst. [79] Men verwarre niet de zuiver phaenomenalistiese locaalteken-theorie, te weten, dat de geest eenvoudig de niet-ruimtelike gegevens als locaalteken leert gebruiken, d.w.z. op de gegevens van een oorspronkelik ruimtestellende zin zonder transcendente ruimte betrekt, met de koddige realistiese „locaalteken”-wijsheid van Hartmann, die ons uit onruimtelike „tekens” met verstand en fantasie de „subjectiven Gesammtraum” laat afleiden..., die nu... een „adaequaat Repräsentant” is van de... onafhankelik van de geest... bestaande ruimte! De transcendente „kleuren” veroorzaken kleurloze „kleurtekens” in onze geest, die daaruit de psychiese kleuren afleidt... welke nu... „adaequate Repräsentanten” zijn van de transcendente kleuren!! Ziedaar in beeld Hartmann’s ruimte-kennisleer, Hartmann’s „transcendentaal-(ruimte-)realisme”, bedoeld als Kant-verbetering!—Ware Philosophie des Unbewussten! Zie Hartm., Grundproblem, p. 106–107. (24) [80] Natuurlik betekent dit „van te voren” niet: vóór dat ik ooit tonen gehoord heb; uitsluitend en alleen bij „gelegenheid” van toon-ervaring, van ervaringsgegevens, kunnen mij de formele elementen (dus nooit vóór, wel pas na ’t gegeven-zijn van „materie”) tot bewustzijn komen. Ik moet ze abstraheren uit ’t ervaringsgeheel.—Vgk. p. 8 Kant’s uitspraak. Het verdient dus wel aanbeveling, de term „van te voren” (voor a priori) te vervangen door „bij voorbaat”. [81] Zo b.v. Euler (Tentamen Novae Theoriae Musicae, Petropolis, 1739) en tans o.a. Herckenrath, Problèmes d’Esthétique et de Morale, p. 57 ss.—p. 61. [82] Ook Leibniz nog b.v.: La musique nous charme, quoique sa beauté ne consiste que dans les convenances des nombres etc. (Principes de la nature et de la grâce). (26) [83] Bolland, Tweem. Ts. ’98, p. 72: „Op geene wijze qualiteit afleidbaar en begrijpelijk uit de quantiteit.” [84] Ook tegenover Charles Dunan, Théorie psychologique de l’Espace, Paris 1895, wiens bestrijding van Berkeley en de école anglaise contemporaine ons niet deert, wiens betoog voor de ruimte als objet de perception visuelle niet overtuigt (een en ander op ev. elders uiteen te zetten gronden) en wiens verzet tegen Kant’s ruimteleer (Chap. VII) op misverstand berust, daar Kant’s, volgens D. strijdige, „deux manières de concevoir l’espace a priori” (p. 138 ss.) één blijken, als men niet het a priori „devançant l’expérience, sinon chronologiquement, du moins logiquement” evenwel chronologiquement misvat, gelijk D. doet: „nous nous représenterions d’abord l’espace, et ensuite les phénomènes dans et par l’espace.” [85] Zie G. und E. § 55 en Einführung § 23. [86] Overeenkomstig de drieërlei bewegingsrichting: op-neer, rechts-links, voorwaarts-achterwaarts.—Is elke bewegingsgewaarwording een functie van deze 3 soortverschillen, dan is ook elke beweging een functie van deze 3 richtingen,—en de ruimte „driedimensioneel”. [87] De ruimtelikheid der dingen is dus een verhouding tot, een functie van, onze bewegingszin: het produceren van bewegingsgewaarwordingen wordt op bepaalde wijze verhinderd. Van een „Hemmungssinn” is hier dus geen sprake. Aldus vervalt m.i. het door Dr. Dèr Mouw op p. 28 van zijn „Kritische Studies” geopperd bezwaar. [88] Nog na 1900 is in ons land een wijsgerig-bedoeld theologies proefschrift verschenen, waarin te lezen staat: „Kant b.v. betoogt, dat ruimte en tijd de vormen zijn van ons verstand [?], maar niet de dingen werkelijk eigen zijn”... „Kant echter meent, dat, wanneer wij na zorgvuldig onderzoek tot de slotsom zijn gekomen, dat een voorwerp een meter lang is, dit in werkelijkheid zeer goed twee meter zou kunnen zijn. Door deze onderstelling wordt alle zekerheid weggenomen” enz. De schrijver verdient, wegens een sympathiek en verdienstelik werk, later geschreven, dat ik zijn naam hier onvermeld laat. [89] Elke kennis a priori omtrent die inhoud der ervaring is dus voor de kritiek principieel onmogelik. Men geniete de onbewuste ironie der tegenstelling in het volgende zinnetje van Schopenhauer, V, p. 52: „Dass Zeit und Raum ihrer [?] Form nach a priori angeschaut werden, hat Kant gelehrt; dass es aber auch ihrem Inhalt nach geschehen kann, lehrt der hellsehende Somnambulismus.” (cf. Riehl, Philosophie der Gegenwart, „die Grundlagen der Erkenntnis”, p. 133). (28) [90] Wanneer dus Kant de aprioriteit van tijd en ruimte ook subjectiviteit noemt, dan moge waar zijn, wat Liebmann beweert („Z. A. d. W.”³ p. 98), dat daardoor „unzählige Missverständnisse seiner Lehre veranlasst worden sind”, het is nochtans van Liebmann zelf een misverstand, dat daarin „sogar ein theilweises Sichselbstmissverstehen liegt.” Het is wonderlik, hoe spoedig men gereed is, telkens als men bij Kant iets vindt, strijdig met eigen Kantopvatting, te geloven dat Kant misvat is... door Kant. [91] Cf. Proleg. p. 165/6. [92] Cf. Berkeley, P. of H. K. s. 22: „a downright contradiction”, s. 23: „a manifest repugnancy”, en s. 90. [93] Dit laatste had „de goede Berkeley” al driekwart eeuw vroeger gezegd, o.a.: sect. 8, Pr. of H. K. (Zie boven p. 35 noot 1). [94] Uitstekend al ten aanzien der objekten Berkeley, s. 18: „But though it were possible that solid, figured, moveable substances may exist without the mind, corresponding to the ideas we have of bodies, yet how is it possible for us to know this? Either we must know it by sense or by reason”.—Er volgt betoog der onmogelikheid van elk van beide. De 3e „mogelikheid”, Hartmann c.s.’ „onbewuste” toverij, heeft Berkeley „voorbijgezien”, evenals Kant de door Trendelenburg ontdekte „Lücke”. [95] Hartmann noemt deze toverij: „Intuition” van de „unbewusste Vernunft”—Krit. Grundlegung, p. 111: „Erwägt man nun, dass die Dinge an sich doch nur realisirte Intuitionen der unbewussten Vernunft sind, und dass es ebenfalls die unbewusste Vernunft ist, welche in unbewusster intuitiver Weise die Sinnesempfindung nach Maassgabe der in ihr gegebenen Merkmale zur räumlichen Anschauung formirt (die nun erst bewusst wird), dann liegt der Gedanke sehr nahe, dass die unbewusste Vernunft in beiden Fällen sich ein und derselben Intuitionsform bedienen werde. Es wäre nicht abzusehen, was sie hindern sollte, die unbewusste schöpferische Intuitionsform des Dinges an sich in der unbewussten nachschaffenden Intuitionsform der zu bildenden Anschauung zu wiederholen, oder was sie hindern sollte, die für unsere Sinnlichkeit intendirte Form des Raumes auch vorweg zur schöpferischen Intuition zu verwenden.” [96] Vgk. b.v. Rich. Horn, Der Causalitätsbegriff in der Philosophie und im Strafrechte, I: C, getiteld: „Kants transcendentaler Idealismus von Hartmann... widerlegt”. [97] We weten nu: slechts dogmaties realisme waant deze „natuur”, van bewustzijn afhankelik als zij is,... de oorzaak van bewustzijn, van gewaarwordingen, noemt b.v. de rode appel of de beweging van stofdelen de oorzaak van m’n gewaarwording, terwijl mijn gewaarwording tot die beweging staat niet als gevolg, maar als een werkelik geval van een oneindige reeks denkbeeldige, mogelike gevallen. Zie voor het verschil tussen 1 en 2 vooral b.v. K. d. r. V. p. 182 ss.: „subjective Apprehension” en „objective Erscheinung”. [98] Een gedachte van onschatbare waarde in de strijd tegen het immaterialisties dualisme van Lotze, Thiele, Apel c.s., vóór het soortgelijk monisme van Kant, Heymans, Eisler c.s. Want is eenmaal het dogmaties materie-realisme overwonnen, dan gaat de strijd nog uitsluitend om de vraag: is de natuur Erscheinung van het ons bekende psychiese, van geestelike werkelikheid, gelijksoortig aan, en aan soortgelijke wetten onderworpen als, het ons bekende psychiese leven, of nog van iets anders, heterogeens, waarvan ons dus elke voorstellingsmogelikheid ontzegd is. [99] Wie meer plaatsen voor het „An-sich” wil hebben zoeke op: p. 321: „an sich selbst d.i. ohne alle Beziehung auf die Sinne...”; p. 233; vooral Proleg. § 13 Anm. II, al. 3 en 4 en § 57. [100] Vergelijk voor deze onderscheiding wat Bolland noemt: ein Ding an sich erster Instanz, of te wel „das erkenntnistheoretisch Transcendente” (voorbeeld: für einen jeden alle andern Ich) tegenover „das Ding an sich in zweiter Instanz, das Ding an sich im ontologischen Verstande. In erkenntnistheoretischer Hinsicht giebt es ‚Dinge an sich’, in ontologischer Beziehung dürfen wir nur von einem einzigen Ding an sich reden, wobei denn freilich der Begriff Ding oder Substanz in den des Wesens, der Essenz, umschlägt.” (Wereldraadsel, p. 502). Het verschil is echter, dat dit „An sich in 2de instantie” voor Hartmann-Bolland als ontologies dogma staat tegenover het kenniskrities An-sich. Voor Kant is het daarentegen een zuiver kenniskritiese hypothese, ter oplossing van het raadsel van een bepaald soort synthetiese oordelen a priori. [101] Dat zal ook wel een reden mee zijn, waarom hij dergelijke gedeelten uit de 2de druk heeft verwijderd;—het tijd-idealisme zag geen kans, ze te laten staan. In zoverre is dan ook, lijnrecht in tegenstelling met Schopenhauer’s gangbaar oordeel, de 2de druk juist idealistieser dan de 1ste. [102] Een zinnetje als het volgende uit de 1e druk K. d. r. V. acht ik tekenend voor Kant’s oorspronkelike gedachtengang: „Nun behaupte ich: die eben angeführten Kategorien sind nichts Anders, als die Bedingungen des Denkens zu einer möglichen Erfahrung, so wie Raum und Zeit die Bedingungen der Anschauung zu eben derselben enthalten.” (p. 124). [103] Dit levert stellig een ernstig te behartigen bijdrage tot de psychologie van het gezag bij de meest krities-aangelegde geesten! Ten onzent hebben o.a. Dr. Bellaar Spruyt en de heer P. Bierens de Haan die fout overgenomen. [104] Zie Leitf. der phys. Psychologie⁴, p. 265. [105] Kant zelf noemt nu en dan (b.v. K. d. r. V. p. 258) ’t An-sich „Ursache der Erscheinung”, evenals hij „Erscheinung” soms neemt niet in objectieve maar in individuele zin, voor „Vorstellung” of „Wahrnehmung”. [106] Heel goed Kinkel, o. c. p. 64. [107] K. d. r. V. (p. 304): „Wir haben in der transscendentalen Aesthetik unleugbar bewiesen: dass Körper blosse Erscheinungen unseres äusseren Sinnes und nicht Dinge an sich selbst sind. Diesem gemäss können wir mit Recht sagen: dass unser denkendes Subject nicht körperlich sei, das heisst: dass, da es als Gegenstand des inneren Sinnes von uns vorgestellet wird, es, insofern als es denkt, kein Gegenstand äusserer Sinne, d.i. keine Erscheinung im Raume sein könne. Dieses will nun so viel sagen: es können uns niemals unter äusseren Erscheinungen denkende Wesen, als solche, vorkommen, oder, wir können ihre Gedanken, ihr Bewusstsein, ihre Begierden etc. nicht äusserlich anschauen; denn dieses gehört alles vor den innern Sinn.” [108] „Als men hem [„de materialist”] namelijk vraagt of hij het mogelijk houdt dat in ditzelfde vertrek op ditzelfde oogenblik een oneindige verscheidenheid van hoog en laag georganiseerde wezens, engelen, demonen, geesten of hoe men ze noemen wil, vertoeft, dan zal hij dit bij voorbaat ten stelligste ontkennen en al die ideeën toeschrijven aan mystiekerij, bijgeloof en bakerpraatjes.” Vermoedelik zal „de materialist” te krities zijn voor zo krities een ontkenning, want hij is zich allicht niet bewust van voldoende grond voor zekerheid a priori hieromtrent, te danken aan de machthebbende kenniskritiek. Laten wij ons hier vermeien in Leibniz’ ironies antwoord aan Clarke (die in een brief gelijksoortig vermoeden geopperd had voor het onding der „ledige ruimte”: „Dieu est certainement présent dans tout l’espace vide; et peut-être qu’il y a aussi dans cet espace plusieurs autres substances, qui ne sont pas matérielles, et qui par conséquent ne peuvent être tangibles, ni aperçues par aucun de nos sens.”): „Au reste, si l’espace vide de corps (qu’on s’imagine) n’est pas vide tout à fait, de quoi est-il donc plein? Y a-t-il peut-être des esprits étendus ou des substances immatérielles, capables de s’étendre et de se resserrer, qui s’y promènent et qui se pénètrent sans s’incommoder, comme les ombres de deux corps se pénètrent sur la surface d’une muraille?” etc... „N’est-ce pas renverser les notions des choses, donner à Dieu des parties, donner de l’étendue aux esprits? Le seul principe du besoin de la raison suffisante fait disparaître tous ces spectres d’imagination. Les hommes se font aisément des fictions, faute de bien employer ce grand principe.” (Uitg. Janet, I p. 778). Het is een hoog intellectueel genot, uit de lectuur van Leibniz te beseffen, over welke verlegenheden en afdwalingen van deze zijn geniale voorganger Kant ons heen heeft geholpen, en hier de voorbereiding van problemen en termen van Kant gade te slaan. [109] Cf. Alfred Binet, L’Ame et le Corps, p. 157: „A ce raisonnement théorique on pourrait déjà objecter qu’en fait, dans notre vie vécue, nous ne cessons pas de localiser dans l’espace, quoiqu’un peu vaguement, notre pensée, notre moi, notre ensemble intellectuel. En ce moment je me considère moi-même et je me prends comme exemple. J’écris ces lignes dans mon cabinet de travail, et il n’y a pas de raisonnement métaphysique qui puisse me faire abandonner cette conviction intime que mon tout intellectuel est dans cette chambre, du deuxième étage de ma maison de Meudon. Je suis ici et non ailleurs. Mon corps est ici, et mon âme, si j’en ai une, est ici. Je suis où est mon corps, je crois même que je suis dans mon corps.” Interessante belijdenis van een geloof, dat niet gedacht, van een gedachte, die niet geloofd kan worden! [110] De heer v. Eeden zij hier herinnerd aan zijn eigen „Studies” III, Redekunstige Grondslag van Verstandhouding, § 125, waar hij zijn mystiek, onveranderlik, „absoluut” („absoluter dan de tijd zelve”) „Ik” eveneens onruimtelik maakt. [111] Duidelik vooral Prol. § 32: „Erscheinung d.i. die Art wie unsere Sinne von diesem unbekannten Etwas afficirt werden”, spec. p. 64: „Erscheinungen deren Möglichkeit auf dem Verhältnisse gewisser an sich unbekannter Dinge zu etwas Anderem nämlich unserer Sinnlichkeit beruht.” [112] Tenzij gij met „voorstelling” werkelik niets dan individuele voorstelling bedoelt, „denkbeeld” dus. Dan hebt ge in zover gelijk: onze denkbeelden („voorstellingen”) omtrent de (immanente) objekten moeten zich naar die objekten zelf richten... willen zij juist zijn. [113] Tans waarschijnlik in een afzonderlike rechtsverhandeling (zie voorrede). [114] Cf. Russ. Prawda = waarheid = recht; „richtig”, „recht haben”; juist = juste. [115] Vergelijk ten deze de onverbeterlike wijze, waarop de Neokantiaan Bruno Bauch, Ethik, p. 253 s. (Die Philosophie im Beginn des zwanzigsten Jahrhunderts²) waarheid en zedelikheid (behoorlikheid) verhaspelt, om te bewijzen, dat de loochening van het behoren soortgelijke zelfweerspreking zou bevatten als de waarheidsontkenning. Zijn sofisme berust op de dubbelzinnigheid van „verantwortlich bewerten”, „dagegen Stellung nehmen”, gebruikt gelijkelik voor ontkenning van juistheid, en voor ontzegging van zedelike waarde.—Hier wordt zowel de logica verethiseerd, als de ethica verlogiseerd. [116] Het is alleen aan een krities genie als H. Cornelius gegeven, beide tegelijk aan te nemen, het één op grond van het ander, in één zelfde zinnetje, zie opm. 29. Uitnemend Kuno Fischer, Kritik der Kantischen Philosophie, p. 266: „Da die Erscheinungen aus den Eindrücken oder Empfindungen der sinnlichen Vernunft als ihrem Stoffe hervorgehen, so können diese unmöglich aus jenen erklärt werden, denn unser Philosoph war nicht der Ansicht, dass die Erde auf dem grossen Elephanten ruht und der grosse Elephant auf der Erde.” In dezelfde zin p. 179: „Da sie [die Empfindungen] den Stoff aller Erscheinungen ausmachen, so können wir sie nicht aus den letzteren herleiten, ohne in den fehlerhaften Zirkel zu gerathen, erst die Erscheinungen aus den Eindrücken und dann diese aus jenen entstehen zu lassen; sie können nicht aus der Sinnenwelt entspringen, da vielmehr die Sinnenwelt aus ihnen entspringt.” (37) [117] De enige zin, waarin Berkeley die onderstelling voor zijn rekening zou hebben genomen, aangezien hij evenmin de transcendente, niet-zinnelike, oorzaak onzer gewaarwordingen loochent als het bestaan van andere a.z. onwaarneembare subjecten. [118] Zeer opmerkelik is de plaats waar, en de licht te bevroeden reden waarom, Berkeley zelf zich uitdrukkelik verzet tegen „perceivable” i.p.v. „actually perceived”: Dial. III, p. 329: Daar laat hij Hylas opperen: „Yes, Philonous, I grant the existence of a sensible thing consists in being perceivable, but not in being actually perceived”. Nu voelt Ph. (Berkeley), dat dit „perceivable” realisties gedacht kan zijn, immers kan betekenen: wat een waarnemingsinhoud kan geven, evenzeer als, idealisties, wat een waarnemingsinhoud kan worden. Hij wil nu, natuurlik, alleen dit laatste doen gelden en antwoordt dus: „And what is perceivable but an idea? And can an idea exist without being actually perceived?”. [119] De loochening van de „rerum natura”, van de objecten wereld als zodanig, noemt Berkeley zelfs „sceptical cant” en hij zelf definieert nauwkeurig ’t verschil tussen natuurdingen, „real things”, en „chimeras or ideas of our own framing”, Pr. of H. K. sectt. 27, 30 en 33. [120] B. is dus nog ruimte-empirist. Het verschil en de overeenkomst wordt door Kant zelf duidelik geformuleerd: Proleg. p. 165: „Raum und Zeit, samt allem, was sie in sich enthalten, sind nicht die Dinge oder deren Eigenschaften an sich selbst, sondern gehören bloss zu Erscheinungen derselben; bis dahin bin ich mit jenen Idealisten auf einem Bekenntnisse. Allein diese, und unter ihnen vornämlich Berkeley sahen den Raum für eine blosse empirische Vorstellung an, die ebenso, wie die Erscheinungen in ihm, uns nur vermittelst der Erfahrung oder Wahrnehmung, zusamt allen seinen Bestimmungen bekannt würde; ich dagegen zeige zuerst: dass der Raum (und ebenso die Zeit, auf welche Berkeley nicht acht hatte) samt allen seinen Bestimmungen a priori von uns erkannt werden könne, weil er sowohl, als die Zeit uns vor aller Wahrnehmung oder Erfahrung, als reine Form unserer Sinnlichkeit beiwohnt, und alle Anschauung derselben, mithin auch alle Erscheinungen möglich macht.” [121] Terecht Kuno Fischer, Kritik der Kantischen Philosophie, (Philos. Schriften II, p. 185) aldus: „Es heisst die Fundamente der kritischen Philosophie erschüttern, sobald die Anerkennung der Dinge an sich und ihre Unterscheidung von den Erscheinungen entweder verneint wird oder auf unrichtige Art stattfindet.” en in aansluiting bij Schopenhauer, p. 243: „es heisst die gesammte kantische Lehre verneinen oder von Grund aus verkennen, wenn das Ding an sich überhaupt abgeleugnet oder demselben die Realität, d.h. der Charakter des Urseienden abgesprochen wird.” Vgl. ook p. 258 ald. [122] Deze beide zuiver kennistheoretiese geschriften zijn voor Hartmann massgebend: al zijn verder werk rust er op en verwijst er naar, zonder ooit dieper inzicht in Kant en het kritiese probleem te bereiken, speciaal niet in het speciale „Kants Erkenntnistheorie und Metaphysik in den vier Perioden ihrer Entwickelung”, 1894.—Enkele zinnen mogen Hartmann’s verhouding tot Kant in dit werk kenschetsen: „Man sieht, dass das Problem, mit dem Kant sich beschäftigt, von dem Unterschiede der analytischen und synthetischen Urteile ganz unabhängig ist, dass er es mit Unrecht auf die letzteren beschränkt und duren die Zugrundelegung dieses Gegensatzes nur verwirrt und gestört hat.” (p. 87); „der ganze Boden, auf dem die Kantsche Transcendentalphilosophie runt, ist deshalb für unsere Zeit gar nicht mehr vorhanden.” (p. 92); „Die ganze Aufgabe und Arbeit der Kantschen Vernunftkritik hat daher für uns gar keinen Sinn mehr.” (p. 93)!—Kant’s „vierte Periode” (1789–1790) echter, zijn „Kritik der Urteilskraft” vindt biezondere genade in Hartmann’s ogen: Kant „ahnt selber nicht, wie weit er durch die genialen Konzeptionen seiner vie[r]ten Periode über den formalen Idealismus der zweiten und dritten hinausgeschritten ist.” (p. 256). [123] Zelfs Berkeley heeft dit reeds, zij ’t ook niet klaar doordacht, gevonden en aangeduid: „Wherever bodies are said to have no existence without the mind, I would not be understood to mean this or that particular mind but all minds whatsoever.” (Hier doemt reeds Kant’s „Bewusstsein überhaupt” op.). „It does not therefore follow from the foregoing principles that bodies are annihilated and created every moment or exist not at all during the interval of our perception of them.” (P. of H. K. s. 48). [124] Deze éne objectieve (coeno-subjectieve) ruimte is dus volstrekt niet een dier „vele wonderen”, die een „harmonia praestabilita” ter „verklaring” behoeven. Hier als elders is zulk een harmonia praestabilita slechts een dogmaties antwoord op slechts dogmatiese probleemstelling. Men make zich de zaak niet moeiliker dan zij is. De éne objectieve ruimte staat tot de vele individuele ruimtelike gewaarwordingen en ruimtevoorstellingen en -begrippen precies zo als één bepaald objekt, b.v. een knikker met z’n éne kleur en z’n éne bolvorm, tot de vele individuele knikkergewaarwordingen en -voorstellingen of -begrippen.—Voor elk dogmaties realisme nl. als transcendente oorzaak tot gevolg, voor de kritiek met haar objectimmanentie als ’t zij schema voor, ’t zij systeem van, universeel mogelike gewaarwordingsinhouden tot werkelike gewaarwording van ’n individueel subjekt, als abstrakt geheel van mogelikheden tot concrete gedeeltelike verwezenliking. [125] Mijn plan was, ook die van Rée en Adickes explicite te weerleggen. Het komt mij achteraf echter voldoende voor, het implicite te hebben gedaan.—Belangstellende lezers mogen zelf de proef op de som nemen, b.v. met Rée’s „Philosophie” of het verdienstelike, schoon zeer infra-kantiaanse boekje van Adickes: Kant contra Haeckel, of zij deze en dergelijke realistiese bezwaren tans te boven zijn. Zo niet, dan zou ik toch mijn doel bij hun waarschijnlik nooit vermogen te bereiken. Zie verder opm. 39. [126] K. G. VIII, Kritik der transcendentalen Aesthetik, pp. 118–138. [127] Aldus b.v. Mr. J. A. Levy, Het Indeterminisme, p. 217, Dr. Wijnaendts Francken, Inleiding t. d. Wijsbeg., p. 78 (vgk. p. 53: „de aanschouwingsvormen waarin ons denken zich beweegt”) en de heer P. H. Hugenholtz jr., Ethisch Pantheïsme, p. 180. In „Rechter en Wet”, p. 342, luidt het, aangaande Kant, zelfs: „de denkwetten tijd en ruimte”! [128] Nog duideliker is dit bij de tijd. Onze kenbron van de tijd is niet abstractie uit velerlei tijdelike ervaring—immers om tijdeliks te kunnen beleven, ervaren, om „gelijktijdigheid” van tijdelike opeenvolging te onderscheiden, om van gelijk blijven of veranderen te kunnen merken en gewagen, moeten we reeds de tijdzin onderstellen,—al krijgen we het begrip „tijd” door denkend abstraheren uit het in tijd (al of niet gelijktijdig enz.) gegevene, i.e. uit getemporaliseerde ervaring. Kant zelf zegt het weer zo exact mogelik, hoe ’t met dit „abstraheren uit de ervaring” staat: p. 186, K. d. r. V.: „Es gehet aber hiemit so, wie mit anderen reinen Vorstellungen a priori, (z.B. Raum und Zeit), die wir darum allein aus der Erfahrung als klare Begriffe herausziehen können, weil wir sie in die Erfahrung gelegt hatten, und diese daher duren jene allererst zu Stande brachten.” (Vgk. ook het Kant-citaat van p. 8). Zo kan, om een voorbeeld te geven, het tijd-empirisme van de edele Franse peinzer Guyau (wiens werken, schoon ontoereikend in ethicis als in metaphysicis, stralen van wijsheid en schoonheid), in zijn „La Genèse de l’Idée de Temps”² 1902, de tijd slechts afleiden uit gegevens, wier prius ... de tijd is: „Selon nous, le temps n’est qu’une des formes de l’évolution; au lieu de la produire, il en [!] sort. Le temps, en effet, est une conséquence du passage [!] de l’homogène a l’hétérogène”... (p. 119). Evenzeer onjuist is dan de aanvullende stelling van p. 120: „la variété engendre la durée”: Ook het onveranderlike, denkbaar en voorstelbaar, heeft zijn nauwkeurig te bepalen duur.—En „effort” zowel als „intention”, „désirs” en „souvenirs” vooronderstellen de tijd in plaats van omgekeerd. (40) [129] Dit laatste was reeds de leer van de jonge Berkeley in zijn Essay towards a new Theory of Vision, zuiverder nog van alle ruimte-realisme gereinigd in zijn Principles of H. K. b.v. sect. 44 (p. 177): „The ideas of sight and touch make two species entirely distinct and heterogeneous. The former are marks and prognostics of the latter”.... „So that in strict truth the ideas of sight, when we apprehend by them distance and things placed at a distance, do not suggest or mark out to us things actually existing at a distance, but only admonish us what ideas of touch will be imprinted in our minds at such and such distances of time, and in consequence of such and such actions”. Tegenwoordig echter is voor de psychologie de secundaire betekenis ook van de tastzin t.a.v. de ruimte wel een uitgemaakte zaak. [130] In Brentano’s Psychologie vom empirischen Standpunkt, I, 1874, vinden we diezelfde „Raumähnlichkeit”, zo waar p. 128 gewaagt van de „Naturwissenschaft” als zij, die „die Aufeinanderfolge der physischen Phänomene normaler und reiner... Sensationen auf Grund der Annahme der Einwirkung einer raumähnlich in drei Dimensionen ausgebreiteten und zeitähnlich [!] in einer Richtung verlaufenden Welt auf unsere Sinnesorgane zu erklären suche”. En Ueberweg (System der Logik) „hat... Unrecht, wenn er die Welt der äusseren Ursachen start raumähnlich geradezu räumlich, statt zeitähnlich geradezu zeitlich sich erstreckend denkt.”! 1°. heeft de natuurwetenschap met geen metaphysiese „Annahme” te maken. 2°. is haar wereld juist de ruimtelike! Vergelijk nog Wahle, o. c. p. 70. Elk soort gelijkheid of gelijkenis is reeds afdoende weerlegd door Berkeley, P. of H. K. s. 8, boven geciteerd op p. 35 („an idea can be like nothing but an idea”). [131] Voor deze fantastiese „Irrthum” van Kant geeft Hartmann dan de niet minder fantastiese psychophysiologiese „verklaring”, die ik m’n lezers niet wil onthouden: Kant was een „visueel” type, „Er stellt sich die materielle Welt in ihrer subjectiven Erscheinung [?] hauptsächlich vermittelst des Gesichtssinnes vor; indem er nun die Gegenstände aus dem Gesichtsfelde hinauswirft, bleibt ihm die Anschauung [?] des leeren Gesichtsfeldes übrig. Diese Anschauung ist aber eine positive Empfindung; denn bekanntlich ist selbst das Schwarz eine positive Empfindung des Sehnerven [!], um wie viel mehr das gewöhnlich zu einem matten Grau oder auch zu einem gelbroth oder blau angehauchten Grau subjectiv erhellte leere Gesichtsfeld der Phantasie.” enz... „Dieses Eindringen der Empfindung wird aber von der Seele sofort auf die festgehaltene Ortsvorstellung des innern Sehorgans [!] bezogen und so stellt sich das eben mühsam vernichtete Gesichtsfeld als scheinbar von dem örtlichen [!] Ich ausstrahlend wieder her. Diese Selbstbeobachtung scheint mir die Grundlage des Kantischen Irrthums. Um aber den Raum ganz wegzudenken hat man nur nöthig, gleichzeitig das sphärische Phantasiegesichtsfeld und das örtlich gefasste Sehorgan wegzudenken”... [132] Vgk. K. d. r. V. blz. 64 en 65. [133] Logische Untersuchungen, D1. I. Geen wonder dat een geest die uit beweging de ruimte en zelfs de tijd te voorschijn wil halen ook nog even—de geest zelf tot produkt van beweging maakt.—Il n’y a que le premier pas qui coûte. [134] Hoe scherp juist Kant onderscheiden heeft tussen de „subjektieve” wetenschappen, die haar objekten, haar materiaal uit het Subjekt, uit de denkende en aanschouwende geest zelf deduceren (het terrein der „relations of ideas”), als de zuivere wiskunde en de logica enerzijds en de „objektieve” (ervarings)wetenschappen als juist de „natuurkunde” („matter of fact”) anderzijds, weet elk ingewijde. Interessant, vooral tegenover het verwijt van „subjektief idealisme” of ervaringverachtend „rationalisme” en tegenover de misvatting van Kant’s natuur-immanentie in ’t algemeen, is b.v. een plaats als K. d. r. V. p. 394, waar Kant van de natuurdingen zegt: „Dagegen gibt es in der Naturkunde eine Unendlichkeit von Vermuthungen, in Ansehung deren niemals Gewissheit erwartet werden kann, weil die Naturerscheinungen Gegenstände sind, die uns unabhängig von unseren Begriffen gegeben werden, zu denen also der Schlüssel nicht in uns und unserem reinen Denken, sondern ausser uns liegt und eben darum in vielen Fällen nicht aufgefunden, mithin kein sicherer Aufschluss erwartet werden kann.” [135] Schopenhauer wijkt van Kant’s juist inzicht af in de tegenovergestelde sensualistiese zin, door de „Anschauung” intellectual te noemen en te bedoelen, dat het intellekt „aanschouwing” vermag te geven; zie zijn Kritik der Kantischen Philosophie, I pp. 558–568 en mijn weerlegging, opm. 18. [136] „The Theory of Vision Vindicated and Explained” (1733) sect. 42. [137] Een onzer Bolland-discipelen toont zijn begrip van Kant’s „vorm” aldus: „Nu moet dus het algemeene ervaringsmateriaal (wat Kant de ‚vorm’ daarvan [?] noemt p. 32) [bedoeld is ed. Ros.] worden geschift en moet er worden onderzocht, wat er beantwoordt aan de beide vooronderstellingen [!] aangaande het objectieve en het subjectieve in die ervaring. Het subjectieve gaat bij Kant geheel weg” etc.!—Had niet Hegel in § 42, Kl. Logik, gewaagd van Kant’s: „Formen (das Allgemeine) des Anschauens”? Dezelfde schrijver legt een bladzij vroeger Kant’s (transcendentaal) „idealisme” gepaard met „empirisch realisme” aldus uit, dat „het nadenken noch mag besluiten, dat de dingen alleen geestesspinnewebben zijn, noch dat zij zoo maar voor zich, onafhankelijk van het bewustzijn bestaan, maar beide moet aannemen [sic!] als keerzijden van dezelfde intellectueele aanschouwing.”! Zijn „de dingen” hier de „voorwerpen aller waarneming” (waarvan het verband en de schrijver zelf spreekt) dan weet nu mijn aandachtige lezer, dat men naar Kant’s leer in pl. v. „beide moet” juist geen van beide mag aannemen, nòch dat zij geestesspinnewebben zijn, nòch dat zij onafhankelik van het bewustzijn bestaan. Zijn het, bij geval, de transcendente dingen, ook dan zijn ze naar Kant niet geestesspinnewebben, maar bestaan wel onafhankelik van het bewustzijn. Zo illustreert deze exegeet de woorden, die hij terecht op de geciteerde laat volgen: „Het is minder makkelijk, Kant te begrijpen dan te banaliseeren!” [138] Terecht merkt W. Kinkel op (Beiträge zur Erkenntniskritik, p. 19): „Es wäre vielleicht vorsichtiger gewesen und hätte auf alle Fälle vielen Missverständnissen und Streitigkeiten vorgebeugt, wenn Kant überhaupt statt von den ‚reinen Anschauungen des Raumes und der Zeit’ nur von den ‚reinen Anschauungsformen des Raumes und der Zeit’ gesprochen hätte.” [139] Voor de niet-onvermakelike tegenstelling vergelijke men de „Aesthetik” van Hegel, met zijn geestige „sinnliche Unsinnlichkeit” en „unsinnliche Sinnlichkeit” en wat dies meer zij. [140] Onze exegeet der „Groote Denkers”, Dr. A. H. de Hartog, schrijft, „Kant” p. 13: „Het begrip koe b.v. komt met het begrip paard in zooverre overeen, dat beide zoogdieren zijn” ...! Begrippen, zo vervolgt het betoog, komen onderling deels overeen, deels verschillen ze. Tijd en ruimte „verschillen slechts” ... zijn dus geen begrippen! Ziedaar hoe Dr. de Hartog Kant ... vertaalt. Traduttore—traditore.—Men bewijst zulk een Kant-voorstelling misschien nog te veel eer door de terechtwijzende opmerking: Evenals paard en koe beide zoogdieren zijn, precies zo zijn voor Kant tijd en ruimte beide „Anschauungsformen”,—en evenals de begrippen paard en koe species zijn van het begrip zoogdier, precies zo zijn voor Kant de begrippen tijd en ruimte gesubsumeerd onder het genus-begrip Anschauungsform.—Terloops: juist Kant heeft de verhaspeling van het subject eens oordeels en het subject-begrip, waaruit alle ontologisme leeft, zowel de vóór-Kantiaanse wereldwijsheid als het Hegelisme, principieel vernietigd: „bestaan is een eigenschap niet van het subjectbegrip, maar van het subject” ... deze éne zin stoot niet alleen elk „ontologies bewijs” omver, maar tevens elke speculatieve „rationele” metaphysica. Herbart vond hier naar men weet Kant’s hoofdverdienste! [141] „Der Raum ist kein diskursiver oder, wie man sagt, allgemeiner Begriff von Verhältnissen der Dinge überhaupt, sondern eine reine Anschauung. Denn erstlich kann man sich nur einen einigen Raum vorstellen, und wenn man von vielen Räumen redet, so verstehet man darunter nur Theile eines und desselben alleinigen Raumes.” [142] In tegenstelling ook met de door Hartmann’s scherpzinnigheid hier vergeefs tegen Kant’s genialiteit aangevoerde alomvattende begrippen: Universum oder Weltall, das Absolute, p. 128 Kr. Glg. en de noot aldaar! ’t Verschil is maar dat ieders bewustzijn Kant’s opmerking bij enige bezinning als juist moet erkennen, de door Hartmann daar tegenover gestelde bewering als een absurditeit. Immers, elk ruimteding heeft z’n plaats in, vooronderstelt, de hele éne oneindige ruimte, maar vooronderstelt in geen enkel opzicht het bestaande Universum! [143] „Diese Theile können auch nicht vor dem einigen allbefassenden Raume gleichsam als dessen Bestandtheile, (daraus seine Zusammensetzung möglich sei), vorhergehen, sondern nur in ihm gedacht werden. Er ist wesentlich einig, das Mannichfaltige in ihm, mithin auch der allgemeine Begriff von Räumen überhaupt beruht lediglich auf Einschränkungen.” [144] „Hieraus folgt, dass in Ansehung seiner eine Anschauung a priori, (die nicht empirisch ist), allen Begriffen von denselben [lees: demselben] zum Grunde liege. So werden auch alle geometrischen Grundsätze, z.B. dass in einem Triangel zwei Seiten zusammen grösser seien als die dritte, niemals aus allgemeinen Begriffen von Linie und Triangel, sondern aus der Anschauung und zwar a priori mit apodiktischer Gewissheit abgeleitet.” [145] „Der Raum wird als eine unendliche Grösse gegeben vorgestellt. Ein allgemeiner Begriff vom Raum (der sowohl einem Fusse, als einer Elle gemein ist) kann in Ansehung der Grösse nichts bestimmen.” (1e dr.). „Nun muss man zwar einen jeden Begriff als eine Vorstellung denken, die in einer unendlichen Menge von verschiedenen möglichen Vorstellungen (als ihr gemeinschaftliches Merkmal) enthalten ist, mithin diese unter sich enthält; aber kein Begriff, als ein solcher, kann so gedacht werden, als ob er eine unendliche Menge von Vorstellungen in sich enthielte. Gleichwohl wird der Raum so gedacht (denn alle Theile des Raums ins Unendliche sind zugleich). Also ist die ursprüngliche Vorstellung vom Raume Anschauung a priori und nicht Begriff.” (2e dr.). [146] Deze redenering tegenover Kant, hoe verbijsterend ook, is in de Duitse filosofie niets ongewoons. Zo constateert het Kant aangewreven Ding-an-sich-loos en Subject-loos „Transcendentalisme” van Edm. König (Die Entwickelung des Causalproblems) enerzijds, waar het met Kant’s psychologies Subject geen weg weet, „auf jeder Seite der Kritik” (p. 29) van Kant ... verloochening van Kant’s Transcendentalisme, terwijl dan nog anderzijds Kant’s Ding-an-sich „nur einen unwillkürlichen Rückfall in den naiven Realismus bezeichnet” (p. 333), niets is, dan „eine absichtliche oder unabsichtliche Anpassung an die naiven Vorstellungsweisen” (p. 335) van „den undurchführbaren dogmatischen Standpunkt”... Ergo dient men ongeveer elke bladzij van Kant ... „schlechterdings als unkantisch zu verwerfen” (p. 297)! Tot zulke Kantianen zou Kant (naar het bekende: „Ich bin kein Marxist” van Marx) nederig moeten erkennen: „Ich bin kein Kantianer”. [147] Dat reeds, naar Riemann en Helmholtz hebben bewezen, in het axioma der rechte lijn:—tussen 2 punten in de ruimte is slechts éne rechte lijn mogelik—, de oneindigheid der ruimte analyties ligt opgesloten, is door onze realisten, die aan de eindigheid der ruimte huns ondanks wel moeten (trachten te) geloven, stellig over ’t hoofd gezien; zij hadden anders wel de moed der consequentie gehad, ook dit axioma te loochenen! [148] Vergelijk hierover Berkeley’s New Theory of Vision en Principles of Human Knowledge passim; voorts Heymans’ Gesetze und Elemente § 55 en de daar geciteerde plaatsen van Helmholtz. [149] Wel berust voor Kant de veelheid der bepaalde ruimte-delen slechts op „Einschränkungen” van de vooronderstelde hele éne ruimte, zie noot 3 bij bl. 116 en Kant’s 5e tijd-argument. [150] Dit strekt dus nog verder dan de werkelike, immanente, ruimtedingen: „ob es Dinge gebe, die in dieser Form angeschaut werden müssen, bleibt doch dabei unausgemacht”, een plaats van Kant, die door Hartmann heerlikerwijze op dezelfde pag. misduid wordt als K.’s énige „Ahnung” van H.’s „Einsicht”, dat „die Gültigkeit der mathematischen Gesetze für die Dinge an sich” (!) zou zijn „nur Hypothese, keineswegs apodictische Gewissheit”, n.b. meetkunde t.a.v. Kant’s ruimteloze Dinge an sich!! [151] „Alzoo moet al het andere, alles wat de ruime, voor mijn blikken zich uitspreidende Natuur met haren onmetelijken inhoud van die poovere zenuwprikkelingen onderscheidt, van binnen (ik bedoel uit mijn eigen gemoed) afkomstig wezen.” Het materialisties aperçu: wat „eigenlik” zenuwprikkeling (of liever hersenbeweging)... is, daar maken we de „grote” gewaarwordingswereld van! (vgk. ook de volgende noot). [152] Een aardige illustratie levert hier Dr. de Hartog’s „Kant”, p. 16/17: „Als we ons b.v. een lijn mathematisch voorstellen, dan is onze geest hierbij niet allereerst receptief maar spontaan werkzaam. Ook op een andere wijze kunnen wij dit nog, zij het al niet in den zin van Kant, aantoonen. Wanneer ik een voorwerp buiten mij, b.v. een stoel waarneem, dan wordt dit gezichtsbeeld in mijn geest gewekt, doordat lichttrillingen, door dien stoel teruggeworpen, op het netvlies van mijn oog treffen, vandaar door de gezichtszenuw tot de hersenen worden voortgeleid om in de hersenmassa moleculentrillingen te wekken. Bij dit proces hebben we dus als eindresultaat niets dan intensieve [?!] moleculen-trillingen der hersenen binnen de kleine ruimte van de schedel te constateeren. Hoe komt het nu dat wij naar aanleiding [?!] van die intensieve beweging der hersendeeltjes extensief, uitgebreid naar de ruimte, dien stoel in zijn volle breedte en hoogte, als buiten ons plaatsen? Dit kan alleen geschieden, doordat onze geest spontaan, naar aanleiding van de intensieve trillingen, den stoel, in den aanschouwingsvorm der ruimte, extensief buiten zich zet. Hier blijkt derhalve in onzen geest spontaan (de extensieve ruimte tengevolge van de intensieve trillingen) iets nieuws geboren te worden.” Dit soort ruimte-realisme ter bestrijding van het ruimte-realisme levert dus, naar analogie van Taine’s „ware hallucinatie” een... ware illusie! [153] Dogmaties, immers berustend op de gedachte: het zien zou niet bedriegelik zijn, indien wij iets konden zien (?) zo als het is, onafhankelik van het gezichtsvermogen,... indien het zien eenvoudig was een reproduceren, een weergeven zonder meer. [154] Het is een soortgelijke dogmatiese gedachte, „vormen” onzer kennis (als tijd en ruimte) te beschouwen als „Schranken” onzer kennis; zo Herbart hier en daar, Schopenhauer passim en Erhardt (Metaphysik I, Erkenntnistheorie, p. 426); of te spreken van „une forme imposée à notre sensibilité” als van „la prison dans laquelle cette sensibilité est enfermée” (Poincaré, La Valeur de la Science, p. 66). Evenals ons eigen karakter het tegendeel is van een kerker onzer vrijheid, immers de voorwaarde zelf aller vrijheid, zo is het eigen schema, de eigen wettelikheid van ons kennen het tegendeel van een beperking, immers „Bedingung” zelve der kennis. [155] Cf. p. 352 (Het Godsbegrip): „de stoffelijke omgeving, waarin wij ons schijnen te bevinden, is slechts eene onbewuste objectivatie onzer eigene, in zich zelve ruimtelooze zenuwaandoeningen”...! [156] In dezelfde geest, vol van alle boven behandelde fouten, Zuivere Rede, p. 27, „En gaat het ding enz.” en passim. Bij een Ostwald heet dit „energetisme” en is weer het onvervalste materialisme. [157] Dezelfde fout die Berkeley tegen Newton begaat ss. 111–118 van zijn Pr. of H. K. Merkwaardig, hoe consequent Berkeley ook weer in z’n relativisme blijft, 112: „Hence, if there was only one body in being, it could not possibly be moved.” [158] Prof. Bolland getuigt van zichzelf ergens tot zijn collegianten, dat hij niet bij Hartmann is gebleven, o.a. omdat hij „leerde zien, waar hij het vandaan had”... „en dan vooral: ik had een te ‚Kantisch’ kritischen geest.” [159] Dezelfde foutieve onkantse tegenstelling tussen Ding-an-sich en „een subjectieven schijn, waarin we nooit eigen ikheid te buiten gaan” wordt Kant aangewreven Coll. Logicum, p. 61, p. 75 enz.; ook de andere misvattingen omtrent Kant en zijn gewaand „subjectivisme”, in de tekst naar verdienste behandeld, kan men alle herhaald vinden in dit werk (p. 63 ss.). Men ziet reeds de trots waarmee de jongelui naar huis gaan, als ze op college gehoord hebben, na de bekende tiraden „dat het ware dit is, zich in zichzelf te onderscheiden” enz.: „als u dat hebt begrepen, dan bent u verre uit boven de vraag: hoe zijn synthetische oordeelen a priori mogelijk?” (p. 144). De stakkers! Voorwaar, „daarbij mogen wij dan wel meteen met een glimlach zeggen, dat men zich ook wel kan verbéélden, boven iets uit te zijn, wanneer men er eigenlijk beneden is gedaald.” (p. 144/5). Het is niet zonder diezelfde glimlach dat schrijver dezes leest hoe Prof. Bolland tot z’n studenten getuigt: „Ik moet zeggen, dat het mij haast niet meer doenlijk is, Kant te lezen. Want ik lees bij hem haast geen regel, of ik zie een geval van achtenswaardige ondoordachtheden.” [160] In dezelfde geest en analoog aan het reeds gewraakte „gezichtsbedrog” spreekt ook een Dietzgen van „trügerische Erscheinung” (Das Wesen der menschlichen Kopfarbeit, p. 44). [161] „Als men daarin geen zelfweerspreking bespeurt dan is men bot in het opmerken van zoo iets” zegt Coll. Log. p. 70/1 te dezer zake aangaande Kant! Zulk soort botte zelfweerspreking echter is niets voor Kant, maar is juist goed genoeg voor.... Prof. Bolland („Spreuken”, 100): „Niets is waar op zichzelf—en dat is nu op zichzelf het ware.” [162] Voor de 2e druk telle men bij bovenvermelde, reeds afgedrukte, paginacijfers ± 42 op.—In zijn zielig hervat gesputter tegen Heymans (bl. 40 vv.) toont Prof. Bolland weer eens (even als in de minne noot bij bl. 943 van zijn Uitg. v. Hegel’s Gesch. d. Philos.—een typiese uiting van „gehässige Dummheit”, s. v. v. bollandico) niet alleen (Heymans’) empirie niet eens kennistheoreties te kunnen onderscheiden van..... (door Heymans weerlegd) empirisme (Heymans „moet” derhalve—synth. oordeel a priori van Prof. Bolland!—„een blind en verblindend leidsman blijken”!), maar zelfs diep genoeg beneden begrip van Heymans te blijven, om hem de averechtse domheid toe te dichten (bl. 44), beweging tot prius van de ruimte te maken door „het zoeken van een verklaringsbeginsel voor de ruimte in de beweging” (sic!). Zóveel begrijpt deze albegrijper, deze voorlichter en albediller, van de ruimte als vorm van de bewegingszin en van een denker als Heymans! Maar mij dunkt, zó oppervlakkig en onnozel zou Prof. Bolland’s oordeel toch niet hoeven te zijn bij minder vluchtigheid en vooringenomenheid. Hij leest te veel en te weinig; hoe meer hij leest, des te minder leest hij; en zulke lezers begrijpen te veel (multa) om veel (multum) te begrijpen. Sie verbreiten sich über alles und jedes, statt sich drin zu vertiefen. [163] Kant zelf noemt het „ein aus unverzeihlicher und beinahe vorsätzlicher Missdeutung entspringender Einwurf, als wenn mein Lehrbegriff alle Dinge der Sinnenwelt in lauter Schein verwandelte.” (Proleg. p. 68/9). Zijn leer geeft hij dan ook terecht de naam van „empirischer Realismus”—de van alle individuele waarneming of voorstelling, verbeelding of gedachte onafhankelike voorwerpen der ervaring, de natuurdingen, worden door Kant niet geloochend, maar integendeel in hun immanent blijkende „realiteit” voorgoed bevestigd. [164] Men vindt deze Kantschennis dan ook bij heel de Hegelbent en via Dietzgen is die b.v. ten onzent doorgesijpeld in een artikel van Dr. Gorter, De Nieuwe Tijd, VIII (1903), pp. 484–6. In Kl. Logik §28 Zus. stelt Hegel, dat naar het resultaat der „kritische Philosophie” „der Mensch bloss auf Spreu und Träbern würde angewiesen sein.” Kaf en draf—het is inderdaad al wat er van de „kritische Philosophie” overblijft... in Hegel’s geest. Vgk. opm. 45. [165] Prof. Bolland, Het Boek der (1001) Spreuken, „spreuk” 180. (Hoe onhollands ook dit „Hollandsch” „zich verhoudt”, zodat er Germanismen aan „toekomen”, waarin het „zich verenkelt” en soms zelfs „zich verliest”, „laat zich denken”). „Spreuk” 182 luidt: „Het nageslacht zal weten, dat Neerlands meester van zuivere rede door zijne land- en ambtgenooten naar eisch is behandeld: dat hij geen ‚doctor’ is geweest en geen ‚academicus’, geen ‚geridderde’, noch lid van dit of dat,—en dat hij naar behooren verguisd is.” Het nageslacht zal uit dit zelfbeklag eens „verguisden” zeker niet vatten, dat het afkomstig was van een ... Hoogleraar der Wijsbegeerte aan Leiden’s Universiteit! En heeft het heugenis genoeg, dan zal het slechts betreuren, dat deze even dogmatiese als anti-dogmatiese geweldenaar ook nog met het gezag en de macht van dit zijn hoogleraarschap tal van kritiekloze jonge broekjes (en rokjes) tot de Hegeliaantjes heeft mogen opkweken, die in het begin van de 20e eeuw in Nederland van hun meester de wijsheid in pacht hadden,—nademaal hun in het Collegium Logicum sacramenteel was ingeprent: „Extra logicam Hegelianam sapientia nulla est”, ja zelfs als een nieuw soort syntheties oordeel a priori: „Dat de geest van Hegel, die nu al voldoende in U, naar ik hopen wil, gevaren is, als de geest van zuivere rede zich alleen door den geest der domheid laat aanvallen, dat er buiten de Hegelarij slechts Ezelarij is, dat neet U daarbij vooruit.” (C. L. p. 378). [166] Ten bewijze, dat in deze „Zuivere Rede” met „natuur” inderdaad niets anders dan „natuur”, dan ruimtewereld of „voorwerpelijkheid” bedoeld wordt, in tegenstelling tot het geestelike, dat dus onze kritiek niet maar een naam doch de wezenlike bedoeling treft, diene voor ingewijden b.v.: „Dat de Idee zich als Natuur laat gáán, wil zeggen dat zij hier voorloopig van zichzelve afziet en de Natuur, ofschoon van de Idee niet af te scheiden, voorshands zonder leven, ziel of geest is te denken als ruimtelijke zelfstandigheid zonder meer. Zoo zonder geest heeft dan de Natuur geene waarheid, een besef waarin het stelselmatige denken later uit het tweede in het derde deel der encyclopaedische begripsleer overgaat.” (p. 252, 2e dr. 281). In de tekst wordt aangetoond, hoe vergeefs de Hegeliaanse pogingen zijn, het dogmatiese van deze „overgang” aan „verstandig misverstand” oftewel wanbegrip ... der tegenstanders toe te schrijven. [167] Natuurlik is dit „dogmatisme” zich zelf als zodanig niet bewust. De bedoeling van een Bolland en de Hegelarij, daaraan zij geen twijfel, is even zuiver anti-dogmaties, als van een Haeckel en het materialisme zonder meer. Zo wordt van de Geest van Hegel gezegd (in een rede van Prof. Bolland), dat die „eenvoudig de geest is van het nagaan der gedachte door de gedachte, die geest van bezinning, van methodisch streven naar zelfordening in alle redelijkheid.” Juist dit alles, waarvan het Hegelisme oreert zonder het te geven, dat geeft een Heymans zonder er over te oreren. Bij Hegel zelf ligt er een grote tragiek in de verhevenheid van zijn zuiver waarheidwillend bedoelen tegenover de bevangenheid van zijn dogmaties vertroebeld denken. Zo schrijft hij zelf in de mooie „Zusatz” tot § 31 Kl. L.: „Diese Metaphysik war kein freies und objectives Denken; da sie das Objekt sich nicht frei aus sich selbst bestimmen liess, sondern dasselbe als fertig voraussetzte.—Was das freie Denken anbetrifft, so dachte die griechische Philosophie frei, die Scholastik aber nicht, da diese ihren Inhalt gleichfalls als einen gegebenen und zwar von der Kirche gegebenen aufnahm.—Wir Modernen sind durch unsere ganze Bildung in Vorstellungen eingeweiht, welche zu überschreiten höchst schwierig ist, da diese Vorstellungen den tiefsten Inhalt haben. Unter den alten Philosophen müssen wir uns Menschen vorstellen, die ganz in sinnlicher Anschauung stehen und weiter keine Voraussetzung haben als den Himmel droben und die Erde umher, denn die mythologischen Vorstellungen waren auf die Seite geworfen. Der Gedanke ist in dieser sachlichen Umgebung frei und in sich zurückgezogen, frei von allem Stoff, rein bei sich. Dieses reine Beisichsein gehört zum freien Denken, dem in’s Freie Ausschiffen, wo nichts unter uns und über uns ist, und wir in der Einsamkeit mit uns allein dastehen.” Reeds § 36 vernemen wij dan: „Das Denken aber hat sich frei in sich zu bewegen, wobei jedoch sogleich zu bemerken ist, dass das Resultat des freien Denkens mit dem Inhalte der christlichen Religion übereinstimmt, da diese Offenbarung der Vernunft ist.” Het is dezelfde soort van tragiek die ook ligt in de figuren van een Haeckel, een Rée en een Hartmann. [168] Vergelijk 2e dr. bl. 356 nog de volgende varianten: „Juist hierom is de zelfverlevendiging der natuur eene halve of ‚zielige’ zelfvergeestelijking.... die in hare ‚bezieldheid’ weer niet alles is” en „het leven is als het bezielende het zielige zelf, of liever gezegd de zieligheid is weer het leven in zijne bezielde verenkeling, in zijne verbijzondering en bepaaldheid.” Alles variaties op het oeroude realisties-dogmatiese, dus voor een wijsgeer waarlik „zielige” deuntje der stofbezieling! [169] Naar ik vermoed hebben wij deze ironiese zelf-kritiek gedeeltelik aan een slordigheidje te danken—de bedoeling zal in het verband wel geweest zijn, in plaats van „eene als zoodanig”, „als zoodanig eene”... [170] In die noot bij bl. 19 (en bij bl. 4) en passim heb ik uiteengezet (nunquam satis dicitur quod nunquam satis discitur), dat en waarom Kant’s „Transcendentalproblem”: „Wie ist Erfahrung möglich?” ten slotte niets anders betekent dan het kritiese probleem zelf van de kennisleer: „Hoe zijn synthetiese oordelen a priori mogelik?” en niets te maken heeft met de „diepzinnige lekenvraag”: „hoe is ondervinding, waarneming, belevenis mogelik?”, waartoe de Kant-begriploosheid Kant’s vraag pleegt te herleiden. Als sprekend voorbeeld diene hier nog Prof. Bolland, die op Kant’s, nu voor ieder uwer volkomen begrijpelik woord: „Die höchste Aufgabe der Transcendentalphilosophie ist also: wie ist Erfahrung möglich?” laat volgen: „Das heisst am Ende, wie ist die Möglichkeit [!] der Wahrnehmung, der sinnliche Eindruck und die Empfindung, die einzelne und die wiederholte Wahrnehmung, bzw. die Beobachtung, die Zusammenfügung der Wahrnehmungen und das Erleben, eines Systems der Erkenntnis möglich?”—Heel deze, weer individueel-subjectiverende, breedsprakigheid vermag dus evenmin Kant’s objectief begrip „Erfahrung” (in tegenstelling tot zijn subjectieve „Erfahrung”, als „Synthesis” der Wahrnehmungen, Locke’s experience, waarmee alle kennis.... begint, en waarop het empirisme alle kennis grondvest!) als begrip van de kenniskritiek te bereiken. (Zie nu deze plaats van Prof. Bolland, Uitg. Hegel’s Gesch. d. Philos. p. 906 in heel z’n compromitterend verband!). [171] Dus Kant bedacht met zo iets als Haeckel’s Substanz-Problem! Daartegen (implicite) Riehl, Kritizismus III p. 27, uitnemend en zuiver Kantiaans: „Was die Substanz an sich oder ihrem Wesen nach sei, muss deshalb vollständig zu erkennen sein, weil ihr Begriff gänzlich im Verstande erzeugt wird. Etwas, z.B. den Körper als Substanz denken, heisst den Begriff dieses Etwas als Subject aller darauf bezüglichen Urtheile gebrauchen, es seinem Dasein nach von unserer Vorstellung unabhängig erklären und in Rücksicht auf die veränderlichen Umstände in die es eintritt oder eintreten kann, als beharrlich und mit sich selbst einerlei voraussetzen. In diesen Verhältnissbestimmungen besteht das ganze Wesen des Begriffs, den wir als Substanz bezeichnen.” [172] Laatstelik b.v. in „Hauptprobleme der Philosophie”, Kap. III: „Vom Subjekt und Objekt”, vgk. speciaal p. 86: „Ich und die Welt”—tegenover „einem Subjekt ein Reichtum von Objekten” en p. 104: „Durch das Auseinandertreten von Subjekt und Objekt wird das Sein in zwei Reiche geschieden, deren Qualitäten oder Funktionen ganz unvergleichbar sind. Aber die Beziehung zwischen ihnen, die wir Erkenntnis nennen, ist dadurch möglich, dass” etc. [173] Beter m.i. ware nog „psychisties” (zo ook Stumpf) i.p.v. „psychies”, 1o. wijl elk monisme qua leer „psychies” is en 2o. als tegenstelling tot „materialisties” (niet materieel) monisme. [174] Zelfs het begrijpen lukt een realist trots al zijn schranderheid en hooggeleerdheid ongeveer nooit. Zo verwart b.v. Prof. Bolland Heymans’ geestelik substraat, zijnsgrond of reale van de hemellichamen, als éénheid gedacht („aardgeest” enz.) met de sterreleidende spoken van een Mevrouw Blavatsky, die „óók” (sic) gewaagt van „celestial bodies propelled and guided by intelligences”! Stel u voor, lezer, een psychist, die lichamen (nog wel reële lichamen) zou laten voortdrijven door geesten (nog wel geesten in de ruimte)! Vgk. bl. 203 noot 1), hoe Prof. Bolland in dezelfde geest Kant’s beroemde aanduiding der mogelikheid van monisties psychisme: identiteit van subjekt en reale der materie, profaneert met Büchner’s materialistiese identiteit van „geest” en „natuur”, alias „kracht” en „stof”. [175] Wie b.v. schrijft: „Onze zintuigelijke indrukken worden ontvangen door den geest. Zij gaan daarmede over in gewaarwordingen”.... is op z’n best Lockiaan, al lanceert hij tegen Locke de wijsheid, dat ook de primaire eigenschappen „subjectief” zijn, immers: „Ook de grootte, primaire qualiteit, verandert door veranderd standpunt van den waarnemer”! Ik zie de glimlach, waarmee Locke zijn docent zou gevraagd hebben: „Dus u ontkent de objectieve grootte van b.v. een meter?” En ik vrees, dat zelfs de goede Berkeley zijn lachen niet had kunnen laten op de vraag van deze criticus: „En zijn er geen dingen buiten ons, waar zijn dan de geesten, door Berkeley met nadruk van de voorstellingen onderscheiden”! [176] In verband met Opm. 15 verschaffe men zich nu zelf eens het hoge kritiese genot, de ingewikkelde knoop van onmogelikheden te ontwarren, waarin Lotze’s realisme (Mikrokosmus I: 3:1: Der Zusammenhang zwischen Leib und Seele, p. 349) zich verstrikt met zijn „Localzeichen” als etiket of stempel: Ik (de ziel) kan een onbekende bibliotheek-ordening (de „werkelike” ruimtewereld) al zijn mij de boeken in koffers doorééngepakt toegezonden (zenuwbeweging, hersencellen) precies reconstrueren (ruimtewereld-waarneming) als ik maar de geletterde etiketten op de boeken (onruimtelike „Localzeichen”).... kan lezen en.... vertalen! „So packt man viele Briefe zusammen, und am Empfangsort lässt sich der Ort ihres Abganges aus dem aufgedrückten Stempel gleich gut erkennen, welches auch die Art ihrer Beförderung gewesen sein mag.” Elders, zonder beeld: „Überall wird das Extensive in Intensives verwandelt, und aus diesem erst muss die Seele eine neue innerliche Raumwelt konstruieren.” [177] Bergson gewaagt van „notre corps” als van „notre esprit”. Nous, corps, esprit—drie, twee of één? B. zelf noemt z’n boek tans (1911): „nettement dualiste. Mais....”. Tekenend! [178] In „Les grands Philosophes français et étrangers”, VIII (1911) heet Bergson „le seul philosophe de premier ordre qu’aient eu la France depuis Descartes et l’Europe depuis Kant”. [179] Noemt men het zedelike „prakties”, dan zou men deze uitspraak zelfs niet „pragmatisties” genoeg moeten achten! [180] Zo ligt heel Simmel’s realisme in deze 8 woorden van zijn Hauptprobleme der Philosophie (p. 113): „Seele und Welt und deren Abbild im Erkennen”—ja, feitelik reeds in de 3 woorden van zijn werkelikheid: „Subjekt und Objekt”, vgk. boven bl. 158 en noot ¹) ald. [181] De tegenstelling tussen juist en waar, o.a. bij Dr. J. D. Bierens de Haan, vinde hier slechts pro memorie vermelding. [182] De elektronenleer maakt er immers reeds hele werelden van, zodat de natuurwetenschap al weer te rekenen krijgt met andere—monades physicae. Deze laatste zijn niet verdwenen—en zullen nooit verdwijnen. [183] In weer andere zin noemt men ook wel het bestaan van elk ander ik slechts „hypothese”, d.w.z.: een ander ik behoort principieel niet tot de wereld der mogelike ervaring, kan dus nooit door waarneming bewezen worden. [184] Hoogst vermakelik is het, hoe de materialist A. Rau met „Der moderne Panpsychismus” bedoelt en bestrijdt.... Ziehen’s onbegrepen bewustzijns-materialisme! Tussen materialist en materialist blijkt dan toch ook nog een verschil, trots alle verwantschap, als tussen broeder en broeder! [185] Ver beneden Spinoza blijft Fechner, waar hij hem zijn zuiver parallelisme wil verwijten (dat geen teleologies ingrijpen in de natuur toelaat) omdat men toch „beliebig von Standpunct wechseln” kan. Daar als elders (vooral in het einddeel III: 356 tot het slot van zijn Zend-Avesta, zijn kerkelik-klinkende 12 stukken des geloofs, bijbeluitleg en woordenkeus, waarmee hij voor een orthodox christen toch de wijsgerige heiden blijft, die uit hem als uit Goethe gegroeid is, en voor een heiden de christen, die nog in hem steekt) blijft hij de halve theoloog tegenover de hele filosoof Spinoza, die niet (als Fechner) „zwischen beiden hin und her schlingt”—immers juist zulk „heen en weer slingeren”,—‏זלל‎—. wel voorvaderlik zal hebben veracht. [186] Over Fechner’s belangwekkende onsterfelikheidsleer, gelijk over zijn originele vergeldingsvoorstelling hoop ik elders het mijne te berde te brengen. [187] Wij missen een Hollands woord voor psychies, seelisch, dat tot ziel staat, als geestelik (niet geestig!) tot geest, stoffelik (niet stoffig!) tot stof. Zulk een woord hebben wij nodig, nog afgezien van het „zielig” misbruik, dat Prof. Bolland maakt van dat gemis.—Ik vorm dus een nieuw woord daarvoor. De keus gaat tussen zielelik (à la geestelik) en ziels, oude spelling zielsch, à la aards van aarde, hoofs (tegenover hoffelik) van hof. Ik kies ziels en zal dat voortaan gebruiken en dus b.v. bij het parallelisme van de stoffelike en de zielse reeks spreken. [188] Zoekt dan Dr. Dèr Mouw zelf (p. 238) „een uitweg uit Hartmann’s aporien”—wij bieden hem die, maar het is meteen een uitweg uit.... Hartmann en „niet met behulp van Hegel”, integendeel, met behulp van Kant. [189] Wil men Nederlandse woorden, dan zou men deze alomgeldige Latijns-Frans-Engelse term moeten vervangen door het heel wat minder doorzichtige: stofwerkelikheidsgeloof, of door een omschrijving als: leer, die de stof voor werkelikheid (realitas) houdt, die onafhankelik van mogelik waarnemen en denken bestaat. Zo hebben wij ook in die term „materie-realisme” onze goede grond om het werkelike als substratum te blijven noemen het reale van zijn phaenomeen, dus te spreken van het onstoffelik reale der materie, al gebruikt b.v. Prof. Bolland dit woord naar zijn etymologie voor het „zakelike”, stoffelike, in tegenstelling tot het „werkelike” (van b.v. zijn „wezen” of „begrip”). Zo is dus het materie-realisme de leer, die de materie voor realiteit, voor een reale houdt.... en die dus een reale (= substraat) der materie loochent. [190] Zo toont Prof. Dr. Max B. Weinstein, hoe degelik hij georiënteerd is omtrent „Welt- und Lebensanschauungen”, waar hij in deze trant besluit (p. 484): „Die rein materialistische [Anschauung] mag schon kein Mensch mehr.” Volgens Prof. zal het met de „energetische”, „so bestechend sie ist”, wel net zo gaan. Wat dan? „Spinozas Anschauung in Verbindung mit Kants Transzendentalismus scheint mir allem am besten gerecht zu werden”.... Voortreffelik—maar.... voorzichtig een weinig, zelfs met een supra-materialistiese Spinozist-Kantiaan: „Sie bietet noch den ungeheuren Vorteil, dass wir sie so leicht fortführen und erweitern können, wie [schrik niet] Haeckels Beispiel zeigt. In der Tat [let nu op] müssen wir jetzt schon sagen, dass der allgemeinen Substanz für unsere Welt mindestens drei Attribute zukommen: Geist, Energie, Materie (oder was für Materie stehen kann). Die allgemeine Substanz soll ja unendlich viele Attribute haben. So ist es durch nichts ausgeschlossen, dass unsere Welt in der Tat diese drei oder vielleicht noch mehr [wel ja, waarom niet] Attribute ausmacht [?].” Prof. Dr. Max B. Weinstein is dus gelukkig aangeland bij Haeckel’s jongste drieéénheid, zijn trialisme van „Psychom”, Stof en Kracht (uit zijn „Lebenswunder”—een soort amendement op de „Welträtsel”, waar de „kracht” nog als geest moet fungeren.... maar avec Haeckel il y a des accommodements), alias bij.... een unrein materialistische Anschauung. [191] Vgk. de voorrede en b.v. Dilthey’s Das Wesen der Philosophie (in de Kultur der Gegenwart). [192] Hegeliaans-theologies natuurrealisme met „Natur” als „Vorstufe” van „Geist” en „das seelische Leben.... bis dahin ein blosser Anhang des Naturprozesses”. Zijn anti-naturalisme dan ook, als bij de meeste realisten (vgk. ten onzent Dr. J. D. Bierens de Haan) ethiese appreciatie i.p.v. kennistheoretiese demonstratie. Als theoloog noemt hij het anti-relativisme, objectivisme, eenvoudig.... religie, en omgekeerd het anti-religieuse even eenvoudig.... relativisme, individualisme, subjectivisme. Ziehier de synthese van Eucken’s werkelikheidsleer en geschiedenisfilosofie in 3 trekken: niet enkel beweging (tijd—„Bloss-menschliches”—relativisme enz.), niet enkel zijn (eeuwigheid—„Geist”—religie enz.), maar tijdelike, menselike verwerkeliking van het eeuwige, goddelike: „Aktivismus”—„ethischer Charakter der Geschichte”. Op deze „verwerkeliking” (in de ware zin van „ver-”) van geestelike waarden, van idealen als „de waarheid” en derg. staat Eucken’s „objectief idealisme”—en ligt er mee omver. Onze natuur- en geesteswettelikheid daarentegen stelt „der blossen Bewegung und ihrem zerstörenden Relativismus” de zuiver empiriese, niet ideologiese, weerlegging in de weg. Over Eucken spreken we nader. [193] Stelt in „Darwinisme en Democratie” een uitnemende geestelik-maatschappelike selectieleer naast en tegenover de natuurlik-organiese.... maar definieert de ziel zelf—„dat netelige begrip”—zuiver naturalisties als „reactie der (levende) stof op prikkels” (p. 193 als p. 34), zodat het physieke wezen een ziel „heeft” (vgk. p. 193: „Hoe meer ziel een wezen rijk is”.... 199: „geestelijk nieuw bezit wordt door het fysieke individu verkregen”....) en nog wel verkregen, verworven heeft.... selectories, door een ontwikkeling uit het „onbezielde molecuul” van p. 212, dus dank zij allerlei influxus psychicus (vgk. p. 196, 211 etc.), dank zij een dualisme met anti-natuurwetenschappelike „Wechselwirkung” van „beide evoluties”, „de fysieke en de geestelijke” (191): „Het natuurwetenschappelijke en geestelijke proces zijn daardoor in voortdurende wisselwerking.” Immers—„fysieke en geestelijke evolutie [van de mens] loopen.... verward dooreen”—altans in dit boek. Want zonder deze zijn dualistiese inkonsekwentie zou dit monisties-gezind realisme, met zijn „subjectivistisch weten” van „objectivistische” verschijnselen en eigenschappen (pp. 34, 53, 192, 422 etc.), met zijn „geestelijke zijde” van het „stoffelijk materiaal” (p. 38) of zijn „geestelijke zijde van sommige aangeboren psycho-physieke bezittingen” (255), met zijn stoffelik „substraat”: „zielswerking zit slechts in zintuigelijk waarneembare voorwerpen” (35), en ideeën „in hoofden” (hun „stoffelijk hulsel”), als „inhoud van hersencellen”, „stevig in heur zenuwcellen vastgelegd”, met zijn „evolutie van aangeboren geestelijke eigenschappen” en „van de haar begeleidende basis of beter: van heur ander uiterlijk: zenuwstof”.... tot konsekwent psychophysies materialisme vervallen, gelijk het nu reeds op bl. 300 Steinmetz moet toegeven: „Het denkbeeld kan juist zijn”.... Zo lijdt dit mooie boek, dat overvloeit van jonge wijsheid en van (les défauts de ses qualités) bekoorlik-vermetele jeugdzonden tegen ethica en kennisleer, aan een realisme, dat zijn eigen monisties parallelisme moet breken, op straffe van ongewild materialisme, door het ongewild dualisme van zijn „Wechselwirkung”, waarmee heel zijn selectore geestesinvloed staat en valt; zo zou het zijn tweeledig doel: enerzijds de sociologie in ’t algemeen en zijn sociologiese selectie-leer in ’t biezonder van alle naturalisme zuiver te houden, anderzijds echter ook „het vurig begeerde monisme”, dat evenmin aan de natuurwetenschap als aan zich zelf dualistiese stenen des aanstoots in de weg wil leggen, slechts en in énen bereiken, als het zijn realisme krities overwon. [194] Treffend karakteriseert één zinnetje heel dit realisties dilemma, waarop de jongste „Theorie” (verwant met het begrip „Methode” der Neo-kantianen), die van Dr. Viktor Kraft, Weltbegriff und Erkenntnisbegriff, Eine erkenntnistheoretische Untersuchung (1912), neerkomt (p. 229): „Allerdings in welcher Weise sich das Seelische dem System der Natur anfügt oder einfügt, das ergibt eine eigene Frage und eine neue, spezifische Aufgabe des Realismus. Eine materialistische Abhängigkeit von Vorgängen der körperlichen Welt und eine indeterministische Selbständigkeit des Seelenlebens sind die Gegensätze, zwischen denen man dann zu entscheiden hat.” Vgk. ook p. 72/3 over geest en natuur: „Sie bilden dann zwei nicht nur verschiedenartige, sondern auch selbständige Gebiete der Wirklichkeit, von denen jedes seine eigene Art von Geschehensbestimmtheit hat: ein Reich der Ursachen und ein Reich der Motive, ein Reich der absoluten Notwendigkeit und ein Reich wenigstens einer relativen Freiheit, relativ—denn die Bestimmtheit des Seelischer. durch körperliches Geschehen [let wel] in der Wahrnehmung bleibt ja doch immer bestehen.” [195] In de theologie is het indeterminisme ook de ministeriële verantwoordelikheid van de mens voor een onschendbare Soeverein. The King can do no.... wrong! [196] Antimaterialistiese eigengerechtigheid geeft graag aan voorkeur voor „stoffelike” goederen, „zinnelike” genietingen enz. boven „geestelike” waarden de fraaie naam „zedelik materialisme”. Natuurlik heeft dit met de tegenstelling dualisme—materialisme of idealisme—materie-realisme niets te maken. Intra muros peccatur et extra. Wel zijn er, meen ik, nog oorden en kringen, waar een materialistiese belijdenis reeds heel wat meer zedelik „idealisme” vergt, dan de meest „idealistiese” kerkelike confessie. [197] Vgk. Opm. 33 en b.v. Schneider’s bekende werken „Der thierische Wille” en „Der menschliche Wille”. Volgens deze materialist zijn het „die psychischen [alias: „durch Bewusstseinserscheinungen bestimmten”!] Bewegungen”, die „das Thier von dem Vegetabil unterscheiden”. Evenwel „sind auch die psychischen Bewegungen so gut wie die rein physiologischen durch die materielle Organisation, durch histologische und physiologische Verhältnisse bedingt, sie wären nicht möglich, wenn der betreffende Nervenmechanismus nicht gegeben wäre”. Maar ze zijn toch „auch” door Bewusstseinserscheinungen „bedingt” en immers „bestimmt”! Ja, zelfs „e[n]tweder ganz” [sic!] „oder doch zum Theile”! Zo spreekt hij van „das psychische Nervensystem”, terwijl een „Körper Gefühl besitzt”, het Gefühl komt „durch Verbindungen der Stoffe zu Stande”, i.p.v. „Eigenschaft der Materie überhaupt” of „jedes Atoms” te zijn. Aldus ontstaat zijn materialisties „probleem” en het bijbehorend „ignorabimus”: „Wie es möglich ist, dass eine chemische Verbindung fühlen kann, ist uns in jedem Fall ebenso unbegreiflich, als das Dasein der Materie.” (à la Haeckel’s „Substanz-problem”!). Trouwens, met „letzten Ursachen” moet „reale Wissenschaft” zich niet ophouden, slechts met „erkennbaren Bedingungen”, ergo: „Das Gefühl hat seine Ursache in der Organisation resp. im Blut, oder allgemeiner, im thierischen Lebensprocess.” „Wir wissen nur und können nur sagen, dass das Bewusstseins- resp. Gefühlsvermögen eine Eigenschaft des Nervensystems,.... dass es eine Eigenschaft des thierischen Lebensprocesses ist.” of „Dass die verschiedenen Gefühle und Triebe in der Thätigkeit des Gehirnes ihren Grund haben”. Hoe zou anders Vererbung der Gefühle und Triebe mogelik zijn?—Welnu, zulk een fühlende chemiese verbinding is dan „einfach aus der natürlichen Zuchtwahl hervorgegangen” als „zweckmässig” enz. enz. en de betekenis, noodzakelikheid en waarde van de verschillende Gefühle en Triebe wordt dan uitvoerig en veelal voortreffelik behandeld. Aan een leek als Schneider gunnen wij dan de spot met denkers over oordelen a priori, vooral wanneer hij er zelf bij vertelt: „Die Welt hat keinen Anfang und kein Ende. Jeder Vorgang hat immer wieder einen neuen Vorgang zur Folge, und das geht ins Unendliche.” [198] Tot mijn „resultaten” behoort hoop-ik ook, dat ik nu zonder uitleg toch zonder vrees voor misverstand gebruik kan maken van de kennisleer-termen als substraat en phaenomeen, immanent en transcendent, dogmaties en transcendentaal. Wij onderscheiden dus nu de éne natuur als objectief phaenomeen zuiver zowel van het individuele („subjectieve”), van alle voorstellingen aangaande de natuur, als van de éne werkelikheid, il concreto, zoals het Italiaans zegt, gelijk wij dienovereenkomstig het éne subjekt der natuur zuiver onderscheiden zowel van elk mens-individu als van enige konkrete Al-geest.—We zullen dus Busse’s beide realistiese misvattingen vermijden, die voor Die Nachteile des Parallelismus mede verantwoordelik zijn in zijn G. u. K., p. 158: „Verwandeln sich auf idealistischem Boden die realen physischen Prozesse in Vorstellungen solcher Prozesse....” en p. 164: „Streng genommen dürfen wir von dem physischen Kosmos im Singular überhaupt nicht sprechen, sondern er ist so oftmals vorhanden, als Bewusstseine vorhanden sind, welche sinnliche Wahrnehmungen haben und sie objektivieren können.” [199] Al een heel ongelukkige naam, daar juist elke ruimtelike verhouding, elke „evenwijdigheid” is uitgesloten. Maar de naam drukt nu eenmaal door een aanschouwelik beeld de uitsluiting van elke overgang uit, van elke „influxus”, elke μεταβασις εἰς ἀλλο γενος. [200] G. u K. p. 402: „Die Natur ist schliesslich nicht das Weltganze, sondern nur ein Teil desselben, der der Ergänzung durch einen anderen Teil—die seelische Welt—bedarf.” Ziedaar de realistiese grondfout waarmee Busse’s boek staat en valt. Busse’s „idealisme” is dan ook het realistiese voorstellings-idealisme, meermalen in mijn werk aan- en afgewezen, dat „die ganze Körperwelt Erscheinung für mein sie vorstellendes Bewusstsein” noemt (p. 18 en evenzo p. 20) en waant, dat het „standpunt” der „idealistisch-spiritualistischen Weltanschauung” de lichamen door voorstellingen van de lichamen vervangt (p. 145 en p. 158 en passim, vgk. noot ¹) bij vor. bl.) en aldus van de physieke reeks (de phaenomena) maakt: „die Vorstellungen der körperlichen Phänomene” (p. 146) en van de hersenen „die Vorstellungen der Gehirnprozesse” (147), zodat die physische Seite „ja in Wahrheit auch eine psychische ist” (146), het fundamentele misverstand, waarop heel zijn betoog tegen „Der idealistisch-monistische Parallelismus” (144–174), tegen Paulsen, Ebbinghaus en Heymans steunt en in ’t niet zinkt, waardoor zijn polemiek speciaal Heymans niet eens bereikt, laat staan weerlegt, waarbij dan nog komt, dat het begrip van de materie als mogelike waarnemingsinhoud van een immers slechts denkbeeldig universeel subjekt ontbreekt, een gebrek, waaraan Busse zijn 2 foutieve argumenten ontleent tegen het parallelisme van psychiese realiteit en physies phaenomeen: 1o. de onvolledigheid der physiese reeks (zo deze nl. van werkelike subjekten, werkelike waarneming afhankelik wordt gedacht), 2o. de niet-gelijktijdigheid van reale en phaenomeen (zo dit laatste nl. als werkelike waarneming i.p.v. als ideële mogelike waarnemingsinhoud wordt geduid). Zo blijft voor hem het parallelisme op z’n best een hylozoïsme, realistiese stofbezieling (366–368, 379)—en treft zijn verweer en zijn oordeel alleen dit laatste—zonder het niet-realisties, krities parallelisme te deren of zelfs maar te zien.—Heel het boek is dogmaties-realisties, dus causalisties gebleven, trots de hoffelike buiging, waarmee de kritiek, het idealisme, z’n afscheid krijgt, van meet af, als te moeilik en diepgaand, te gecompliceerd en te abstrakt enz. („wissenschaftlich unanfechtbar aber schwer anwendbar” enz.—zie 18–21—en hoe wij juist al die zwarigheden en Einwände, die Busse laat staan, hebben aangepakt en opgeheven) en trots de „idealistisch-spiritualistische” toegift der paar bladzijden Schlussbetrachtung, die een los aanhangsel blijft, dat niets meer kan goed maken. Zo blijft Busse ten einde toe een trouw discipel van zijn meester Lotze, wie soortgelijk verwijt treft t.a.v. zijn Mikrokosmus. Ook daar komt de ruimte- en materie-kritiek te laat, eerst in deel III, boek IX, hoofdstuk II, bl. 489 vv., nadat reeds in I: III: I bl. 314 vv. Der Zusammenhang zwischen Leib und Seele.... realisties, dus dogmaties, dus causalisties behandeld is en zonder dat ze meer terug kan werken op Lotze’s realistiese waarnemingsleer, reeds in boek II gegeven, bl. 182, 193, 357, 412.—Is de kritiek niet de zuurdesem, die heel het denken doortrekt, dan is ze niets dan een lafgeworden zout. [201] Het is dus niet „idealistieser” (naar een veelverspreid misverstand b.v. bij Busse, G. u. K. p. 4/5), maar juist „materie-realisme”, de natuur uitsluitend als phaenomeen voor haar subjekt, dus als mogelike waarnemingsinhoud, te beschouwen, in plaats van daardoor tevens als phaenomeen van haar reale, dat die waarnemingen veroorzaakt! Deze opmerking geldt zowel het Marburger Neo-kantisme als het gewaarwordingsmaterialisme. [202] Materie-realist zijn dus b.v. Hartmann, Busse, Wartenberg, Rickert, Jerusalem, Bolland, Bergson, Stumpf, James, Rehmke, Erhardt, Becher. [203] Prof. Bolland’s begrip brengt door zijn noot op bl. 507, uitg. Hegel’s Geschichte der Philosophie, deze Kant’s immaterialistiese identiteit van geest en substratum der materie in het compromitterend gezelschap enerzijds van Büchner’s materialistiese „identiteit” van Geist und Natur, Logik und Mechanismus, Kraft und Stoff (met de „Vernunft oder Geistestätigkeit” als „Spiegel, welcher das All zurückwirft”!) en anderzijds van Aristoteliaans-Hegeliaanse waarnemingsdogmatiek, die de gewaarwording passief en aktief in énen noemt, passief als „Einwirkung von aussen” en aktief door „die Tätigkeit.... diesen passiven Inhalt zum Seinigen zu machen”! [204] Zo vervalt ook voor Kant als voor Wundt en Heymans en elk niet-realist het befaamd argument tegen het lichaam als phaenomeen van de geest: de samengesteldheid van het organisme tegenover de eenheid van het bewustzijn. [205] Altans ook door Busse niet in zijn Kant-duiding, G. u. K. p. 110 ss., speciaal p. 116 over de 2e druk: „Hier ist aber auch nicht die schwächste Spur einer Hinneigung zur Identitätslehre mehr vorhanden”! [206] Bij Kant wil „als Mensch” zeggen: als niet alleen denkend, maar tevens lichamelik wezen. [207] Deze laatste zinnen zijn mede tegen prof. Bolland gericht, zie beneden, bl. 237. [208] Daarentegen hoedt het krities idealisme zich natuurlik wèl voor de wilde natuur-romantiek van een Bruno Wille, wanneer hij b.v. („Offenbarungen eines Wachholderbaums”) de gemoedsstemming, door een landschap gewekt, toeschrijft aan een „Landschaftsseele”, in de natuur hineindeutet als eigen aan haar reale; wat mij ongeveer even verstandig voorkomt, als ging men de gedachten, in een boek vervat of de gemoedsaandoening, door het lezen gewekt, houden voor denkbeelden of gevoelens van het reale van die bedrukte papierbundel, van een boekeziel, of de schoonheid, de idee, de voorstelling van een schilderij toedichten aan het reale van de verf en het linnen. [209] Zelfs het identiteits-materialisme zou zeker niet zoveel goede kritiese geesten gevangen houden, als het zo „einfach absurd”, zulk een „vollendeter Blödsinn” was, als materialistendoders plegen te denken. Ook de materialisten bedoelen niet: geest en stof is hetzelfde, maar is „eigenlik”, „in wezen”, „substantieel”, „realiter” hetzelfde, exakt geformuleerd: identiek zijn niet stof en geest, maar (als een reale gedachte) stof en het (als stoffelik gedacht) reale van de („slechts” subjectieve) geest. Natuurlik blijft dit materie-realisme daarom even dogmaties en bovendien dit geest-phaenomenalisme zinledig, daar de werkelikheid van de geest nu eenmaal onloochenbaar is—en een phaenomeen.... een subjekt als prius onderstelt. [210] Geen physies gebeuren derhalve zonder zijn meta-physiese betekenis en grond. Vandaar onjuist een redenering als deze van Schopenhauer (II: 287): „Denn der Wille hat seinen Sitz nicht im Gehirn, und überdies ist er, als das Metaphysische, das prius des Gehirns, wie des ganzen Leibes, daher nicht durch Verletzungen des Gehirns veränderlich.” [211] Vraagt dus b.v. Lotze (Mikrokosmus I: 3:1: Der Zusammenhang zwischen Leib und Seele, p. 314/5): „In der That warum sollten wir uns versagen, von dem Druck und dem Stoss der Massen auf die Seele, von der Anziehung und Abstossung beider durch einander zu sprechen, sobald diese Ausdrücke, obwohl sie keine Aufklärung enthalten, doch dazu dienen, unsere Vorstellungen des Sachverhaltes bequem und anschaulich abzukürzen?” „Warum also sollte nicht ein Atom des Nervensystems ebenso auf die Seele oder sie auf jenes stossen und drücken können....?” dan moet ons antwoord luiden: enerzijds omdat „Druck” en „Stoss” alléén ruimtelike zin en aanschouwelikheid heeft en in de ruimte van een ziel geen zweem of spoor is te denken of voor te stellen, anderzijds omdat atomen als ruimtedingen de zielewereld evenmin vermogen te bereiken of te raken als de letters van een boek de gedachten, die er door zijn uitgedrukt. [212] Vgk. p. 257: „Wenn wir uns auf die idealistisch-spiritualistische Basis zurückziehen, so geben wir damit eben den Parallelismus, den wir durch diesen Schachzug [!] seiner Paradoxität entkleiden wollten, auf.” [213] Busse weet en erkent tenminste nog, dat heel zijn argumentatie zich op dit naief-realisties standpunt stelt, maar de Bussetjes van heden en morgen, die hun wapens uit dit arsenaal komen halen? Ze lopen er in - gelijk wij dat reeds, ook ten onzent, konden gadeslaan. [214] „Vielmehr haben wir nun zwei völlig getrennte Reihen psychischer Vorgänge [mis], Dualität, nicht Identität. Das wird vielfach übersehen, in den Idealismus versucht man die Identitätsphilosophie mit hinüberzunehmen, die dort keinen Platz finden kann.” Dat ze slechts dort Platz finden kann, en welke plaats, dat hebben wij boven gezien bij Kant. [215] Zo schrijft Busse, bij de „Vorteile” der Wechselwirkungstheorie, p. 380: „Indem sie alle Dinge in der Welt aufeinander wirken lässt, kommt sie dem logischen Bedürfnis des Denkens nach einheitlicher, die Welt als ein einheitliches Ganze auffassender Betrachtung mehr entgegen.” Me dunkt, ook hier is het prae boven de dualistiese overgang weer aan de monistiese samengang! [216] Dr. L. Loewenfeld schrijft in zijn boek Ueber die Dummheit (1909), aangaande „Dummheit und Gehirn”, „Die organische Grundlage der Dummheit”, p. 74: „Dass die geistige Beschränktheit ebenso wie hervorragende Intelligenz ihren Grund in der Gehirnbeschaffenheit hat, ist eine Tatsache welche niemand bezweifeln kann, der einen gesetzmässigen Zusammenhang der geistigen Verrichtungen mit der Tätigkeit unseres Gehirns zugibt.” Juist zulk een uitspraak, die voor (nog wel onbetwijfelbare!) „Tatsache” neemt wat slechts een dogmatiese physies-metaphysiese duiding is van die gesetzmässige Zusammenhang tussen geestesverrichting en hersenwerk, moet in philosophicis.... domheid heten. [217] Hoe vreemd een realist tegen kritiese wijsbegeerte kan blijven aan kijken bewijst Prof. Bruining in zijn merkwaardige Gids-bespreking van Heymans’ metaphysica (1905, „Wetenschappelijke Metaphysica” p. 490/1), waar hij b.v. vraagt: „Wanneer wij.... uitgaan van de onderstelling, dat hetgeen op de wilswerking volgt inderdaad is wat het in de waarneming zich voordoet te zijn, een het wilsbesluit verwezenlijkende beweging—hebben wij hier niet het op dit standpunt onverklaarbare feit, dat hier bij uitzondering de inhoud der waarneming de afspiegeling is van haar object?” Allerminst. Elk phaenomeen is inderdaad, wat het in de (normale) waarneming zich voordoet te zijn—en elk phaenomeen heeft zijn reale. Zo dus elke beweging, ook die volgt op een wilsbesluit. Heymans’ onderscheiding tussen „inhoud” en „voorwerp” („Gegenstand”) der waarneming echter bedoelt Gegenstand in de transobjectieve, transmateriële zin van reale, van werkelikheid, die de waarneming veroorzaakt en geenszins in die immanente zin, waarin wij een beweging of een tafel „voorwerp”, „objekt” van waarneming noemen, daarmee het verband uitdrukkend van onze afzonderlike waarneming tot een bepaald geheel van mogelike waarnemingsinhouden. [218] Vgk. p. 193: „Und doch kann der Wille wesentlich zu einem bestimmten Bewegungsvorgang gehören.” „Mit anderen Worten.... er wäre ohne den Willen nicht mehr derselbe Vorgang”.... Evenzo p. 199 en Philos. d. Gegenw. p. 176.—Maar deze „wezenlikheid” is toch slechts.... onwezenlik surrogaat van invloed! Het blijft epiphaenomenalisme. Al zegt p. 199: „Es ist also ebenso wahr, dass der Wille den Arm bewegt, als es wahr ist, dass die centrale Innervation diese Bewegung auslöst.”—voor Riehl is noch het een noch het ander causaal, tenzij hij zijn leer opgeeft voor zuiver psychisme. Dan mag hij schrijven (p. 200): „Hat der Wille Einfluss auf die Vorstellung der Bewegung, was nicht bestritten werden kann, so hat er eben damit auch Einfluss auf die Bewegung selbst. Denn die Vorstellung ist zugleich ein realer Process, eine Aenderung der Vorstellung folglich zugleich eine Modification dieses Processes.... Der Wille wirkt auf das Intelligibele, das Ding an sich der Materie und ändert dadurch die Erscheinung desselben für die äussere Anschauung.” Perfekt, maar naar Riehl’s leer zou niet de wil, doch das Intelligibele, das Ding an sich des Willens causaal zijn en de wil zo irrelevant als de materie. Al wat op p. 201 ss. dan ook volgt over de „functionelle Bedeutung” van het bewustzijn als „Mittel.... Anpassungsbewegungen hervorzurufen”, tot „Regelung und Beherrschung der Bewegung”, en dus als evolutie-faktor, is geüsurpeerd psychisme. [219] Vgk. nu b.v. de realist Stumpf, Leib und Seele, p. 33: „Ich würde auch in der Annahme keine ernstliche Schwierigkeit finden, dass psychisches Leben (Seele) durch organische Prozesse (organische Materie) in bestimmten Stadien ihrer Entwicklung erzeugt wurde und noch jetzt bei der Entwicklung jedes Individuums erzeugt wird.”! [220] Vroeger sprak men wel in afkeurende zin van „doppelte Buchführung”, blijkbaar uit onbekendheid met „dubbel boekhouden”. Want voor de twee-zijden-theorie (van Riehl b.v.) is juist die dubbele boekhouding een alleraardigst onschuldig beeld: elke werkelike post heeft van zelf zijn debet- en zijn credit-zijde, zodat een fraai functioneel parallelisme ontstaat zonder strijdigheden. [221] Dualisties is geest aan stof, ziel aan lichaam „gebonden”. Daar een phaenomeen niets is dan een ideëel produkt uit mogelike inwerkingen van zijn reale, betekent het missen van een phaenomeen, het missen van bepaald inwerkingsvermogen, van een bepaalde eigenschap. Een geest dus, die „zuiver immaterieel” gedacht wordt in de oude spiritualistiese zin is dus niet „volkomener”, „bevrijd” van een „stoffelike kluister” of een „hoger” soort wezen, maar integendeel alleen onvolkomener dan dezelfde geest met parallel phaenomenaal lichaam. [222] Op het determinisme-probleem zal ik met betrekking tot het strafrecht nader ingaan. Maar hier zij er reeds op gewezen, dat Wundt determinist is, dus, als psychist, natuurlik psychies determinist. Zelfs zijn, als voor misvatting geschapen „schöpferische Synthese”, zijn „novum” is.... causaal gedetermineerd. Wie Wundt en zijn „psychiese causaliteit” voor enig „Indeterminisme” misbruikt, voor enige inbreuk op het causaliteitsbeginsel met zijn inhaerente noodwendigheid, gelijk b.v. in „Het Indeterminisme (De psychische causaliteit)” ten onzent Mr. Levy (zie p. 189 over Wundt’s „indeterministisch element”, p. 260 en p. 269: „alleen op a niet op b acht Wundt de causaliteitswet toepasselijk”)—voor hem is Wundt’s geest een gesloten boek gebleven.—Op mijn verzoek tot Wundt, al die indeterministiese misduiding door een kategories authentiek woord eens voorgoed de kop in te drukken en daardoor mijn bewering te staven, „dass Ihre psychische Kausalität zwar anti-fatalistisch, aber durchaus deterministisch ist, dass sogar jedes ‚Novum’ als Ergebnis der schöpferischen Synthese vollständig ursächlich bedingt ist und Sie kein undeterminiertes, also kein ‚indeterministisches Element’ zulassen” mocht ik het volgend afdoend antwoord ontvangen: „.... dass ich an Missverständnisse und oberflächliche Missdeutungen meiner Ansichten zu sehr gewöhnt bin, um zu hoffen, sie überhaupt aus der Welt zu schaffen. Aber ich stehe nicht an, Ihnen zu bestätigen, dass ich auf psychischem Gebiete jede neue Erscheinung für psychisch determiniert halte und den Indeterminismus als eine meist auf unwissenschaftlicher Vermengung psychologischer und metaphysischer Begriffe beruhende unhaltbare Hypothese zurückweise.” Het is mij een voldoening, deze onvoorwaardelike afwijzing van het indeterminisme door Wundt zelf te hebben uitgelokt, waarvoor met mij zeker menig discipel van deze machtige denker, vorser en geleerde, deze „Leibniz van onze tijd” en „mancher aufrichtige Freund einer materialistisch rein-wissenschaftlichen, methodisch-empirischen, von --------------- dualistisch metaphysischen Einschlägen freien Psychologie” hem dank zal weten. Het wil mij voorkomen, dat Mr. Levy’s „brandende schaamte”, van Paulsen geleend uit verfijnd verantwoordelikheidsgevoel wegens Haeckel-verering, voor het aangezicht van Wundt (gelijk van Kant of Heymans of Münsterberg) niet misplaatst zou zijn. Trouwens Mr. Levy zou wel van Wundt’s psychiese causaliteit zijn afgebleven, had hij bedacht of begrepen, dat de psychist Wundt (in tegenstelling tot Mr. Levy), zo goed als Heymans, qua mechanist en verdediger der „gesloten natuurcausaliteit” zoowel anti-energist als anti-vitalist is en dat heel zijn psychiese causaliteit, met apperceptie en al,.... voor de dieren-ziel in beginsel evenzeer geldt als t.a.v. de mens, die voor de monistiese evolutionist Wundt.... zich ontwikkeld heeft uit het dierenrijk! „Da nun die associativen in die apperceptiven Processe continuirlich übergehen, und da Anfänge der letzteren, einfache active Aufmerksamkeits- und Wahlacte, bei den höheren Thieren zweifellos vorkommen, so ist übrigens auch diese Differenz schliesslich mehr als eine solche des Grades und der Zusammensetzung denn als eine solche der Art der psychischen Processe aufzufassen.” en: „Ist es nach den Gesetzen der physischen Entwicklung zweifellos, dass der Mensch von niedrigeren Lebensformen aus allmählich zu der ihm eigenen Organisationsstufe gelangt ist, so erscheint das nämliche nach den Gesetzen der psychischen Entwicklung mindestens im höchsten Masse wahrscheinlich.” Aldus een Wundt. Anders Mr. Levy: „Daar ligt een scheidslijn, neen, een klove, neen, een afgrond tùsschen de met rede begaafde en de redelooze wezens. Dit fundamenteel verschil.... is de bewuste voorstelling (de apperceptie), waartoe eerstgemelde wezens in, laatstgemelde wezens buiten staat zijn..... Indeterminisme dáár, determinisme hier.” Arme anti-Haeckelomaan Mr. Levy! Que diable allait-il faire dans cette galère? Zo zou ik, indien nog nodig, in extenso kunnen aantonen, hoe Mr. Levy’s „Indeterminisme” Münsterberg’s ontijdelike Fichteaans-teleologiese „apperceptie”, die niet tot de wereld van het zijn of gebeuren, maar tot het rijk der geldende waarden behoort, ergo buiten alle psychologie en natuurwetenschap valt, dus eo ipso buiten alle (psychiese of physiese) causaliteit en die derhalve zomin oorzaak als gevolg kan zijn,—zo mogelik nòg fundamenteler, nòg gruweliker misvat, dan hij ’t Wundt’s psychologiese „apperceptie” doet,—door ze kwansuis te plaatsen.... in het (tijdelik) bewustzijnsproces, het bewustzijnsverloop, als „bewuste voorstelling”! De haren zouden Münsterberg te berge rijzen als hij moest zien „welke ontzettend gewichtige, welke albeheerschende plaats” déze zijn apperceptie dáár, als zódanig, „inneemt” en van welk „wetenschappelijk indeterminisme” zij als „het steunpunt en het plechtanker” moet fungeren! Vooreerst, wat zegt de psycholoog Münsterberg. (Mr. L. houdt hem voor „den wellicht grootsten psycholoog”) van de apperceptie in het bewustzijnsverloop? Niets meer of minder dan dat „Wille, Aufmerksamkeit und Apperception psychologisch einem Zusammenhange angehören, der durch den physischen Kausalbegriff beherrscht wird”! En dàn de „vorpsychische” „freie Apperception” van een antipsychologist als de teleoloog Münsterberg door het slijk gesleurd van Mr. Levy’s bewustzijnsverloop, Mr. Levy’s dualisties-bovendierlik „indeterminisme”! Münsterberg: „Wir haben keinen Grund, solche Betrachtungsweise auf die menschlichen Subjekte zu beschränken, da wir zweifellos auch bei der Berührung mit der Tierwelt zum Glauben an stellungnehmende Subjekte [dus „Wertung”, „Behauptung”—Mr. Levy’s inzicht zou, naar bl. 174 van zeker boek, vertalen: „bewering”!—„Aktualität”, dus.... „freie Apperception”!] gedrängt sind.” Wederom: Arme Mr. Levy! De kennistheoretiese betekenis van Wundt en Münsterberg (geestverwant van Rickert) en hun onderlinge verhouding in psychologie en wijsbegeerte hoop ik na de voltooiing van mijn op stapel staand werk uitvoerig in het licht te stellen, dat beide verdienen, al zal dan Münsterberg niet alleen met zijn psycho-physies materialisme, dat aan lichaam en ziel weer gelijke ontologiese waarde, i.c. onwaarde, moet toekennen, maar evenzeer met zijn door reactie tegen dit fatalisme geboden meta-psychies ethicisme wellicht een van onze principieelste tegenvoeters blijken in het rijk der gedachte. [223] Ten aanzien der materie heeft het idealisme eer gronden voor, dan reden van verzet tegen het „atomisme” (in ruime zin), waaromtrent trouwens de natuurwetenschap haar eigen rechten heeft. Vgk. boven bl. 174. [224] Feuerbach’s „Der Mensch ist, was er isst” kan dus alleen het phaenomeen, het lichaam van de mens gelden (al is dan nog het prius van ’t eten, de begincel, vergeten) en daar de mens nu eenmaal niet zijn phaenomeen „is”, leert het ons aangaande de mens wat hij wèl is, omtrent het wezen van de mens, ongeveer even veel als omtrent een symphonie de lijst van haar luchttrillingsgetallen kan leren aan een dove. Feuerbach zelf heeft het trouwens heel anders, min of meer „histories-materialisties” bedoeld. [225] Gelijk ook in enige van de geschriften van wijlen Prof. Dr. W. Koster, die getuigen, hoe ernstig deze natuurkundige oud-hoogleraar met de kennisleer-problemen, met Mach en Ostwald en Ziehen („De Ontkenning van het bestaan der Materie en de moderne physiologische Psychologie”), met Kant („Kant’s Noumenale Wereld en de zinnelijke Waarnemingen”) en met Heymans („Subjekt en Objekt bij zintuigelijke Waarneming”) is gaan worstelen, te laat helaas, om nog tot klaarheid en het materie-realisme te boven te komen. [226] Ook in een andere uitgegeven rede, over „Der Entwicklungsgedanke in der modernen Philosophie”, toont Stumpf van geen ander „idealisme” kennis of begrip te hebben, dan van de realistiese stofbezieling, het hylozoïsme, of „des sog. Idealismus” van de bewustzijnsmaterialisten, die de materiële processen eenvoudig „als Bewusstseinsinhalte definieren”. „Aber wer sieht nicht,... dass überhaupt diese ganze Umdeutung der Materie ein blosses Spiel mit Worten ist?” (p. 53/5). [227] Van een onnavolgbare zelfbespotting is bl. 32, waar Stumpf, de realist, aan de samengangsleer—dus ook aan de krities-idealistiese!—verwijt, „dass sie die Welt unnötig verdopple” („wie seinerzeit die platonische Ideen- und Zahlenlehre”, aldus onze moderne Aristoteles) en dus (wat inderdaad het parallelisties materialisme aardig typeert) „die Welt durch das blosse Nebeneinanderbestehen zweier Welten zusammenhanglos werde wie eine schlechte Tragödie.” (57.) [228] Wie heeft het ook weer over de vrijheidsleer van de „psycholoog” Münsterberg? [229] Ik overdrijf niet. Reeds het eerste positieve, feitelike deel van het boek: „Das Nervensystem” (5–160) moet in strijdende localisatie-theorieën verlopen: „Wir mussen uns darauf beschränken, Denkmöglichkeiten anzudeuten”.... zegt reeds p. 151. Maar het tweede deel: „Physiologische Erklärungen psychischer Erscheinungen” (161–327) kan slechts een warwinkel van hypothesen bieden, waaronder wel kenniskritiese oriëntering wat opruiming zou kunnen houden (b.v. p. 167: „Es herrscht fast völlige Übereinstimmung darüber, dass das Gedächtnis eine Fähigkeit des Körpers darstelle”—vgk. de kwestie van pp. 292–7: „Psychophysische Gedächtnishypothese”, of Becher’s slotsom op p. 327: „Wie man sich aber auch zu dieser Frage stellen mag, die Möglichkeit eines Zusammenwirkens körperlicher und seelischer Faktoren im Gehirn (!) wird nicht [?] auszuschliessen sein.”!), maar in welks duisternis de physiologie nog niet veel licht kan brengen: „So lange das Wesen der nervösen Erregung, wie so vieler Lebensvorgänge, in Dunkel gehüllt bleibt, scheint ein Gleiches für das Residuum und die Ausschleifung gelten zu müssen. Immerhin kann man versuchen, durch Analogien einiges Licht über die in Frage stehenden Annahmen zu verbreiten.” (p. 175). Zij moet dan ook aanhoudend spreken als volgt: „Vorher aber mag, da wir einmal auf durchaus hypothetischem Gebiete uns bewegen, eine Möglichkeit angedeutet werden”.... „Es erscheint nicht undenkbar”.... „Wir nehmen nun—um eine aus mehreren Vorstellungsmöglichkeiten herauszugreifen—an, dass”.... (alles op p. 187). „Doch ist die Voraussetzung, dass.... nicht unmöglich. Es ist nicht auszuschliessen, dass”.... „Wir haben Hypothesen auf Hypothesen gebaut, um die physiologische Auffassung des Gedächtnisses gegen Einwürfe zu schützen. Dabei haben wir uns weit vom festen Fundamente der Erfahrungstatsachen entfernt, so weit, dass einem vorsichtig Denkenden leicht die Geduld bei so unsicheren Spekulationen ausgehen mag. Die herangezogenen Hilfshypothesen vermögen aber immer noch nicht allen Einwänden gerecht zu werden.” (p. 188). „Hier sind neue Annahmen vonnöten. Zunächst könnte man auf den Gedanken verfallen”.... „Wenn man vor kühnen Annahmen nicht zurückscheut, wird man vielleicht einen Ausweg in der Möglichkeit.... sehen wollen”.... (alles p. 190). „Auch den Gedanken, dass.... könnte man vielleicht durchführen wollen”.... (191) enz. enz. Zo p. 262: „Das sind Forderungen, die im Sinne der physiologischen Gedächtnisauffassung zu stellen wären; von einer Erfüllung derselben durch eine befriedigende Hypothese kann nicht die Rede sein.” In dezelfde geest p. 292, of p. 273: „Es gibt keine physiologische Hypothese, die die Entstehung und Bedeutung der zeitlichen Formen im Seelenleben erklären könnte, ja die auch nur irgendwie die Möglichkeit einer Erklärung anzudeuten vermöchte.” of p. 303: „Solange die physiologische Gedächtnishypothese auf so schwachen Füssen steht, kann eine physiologische Hypothese des Urteilens bzw. Denkens kaum ernsthaft versucht werden.” Men moet de wetenschappelike nauwgezetheid bewonderen, die Becher in deze trant deed schrijven, naar de belofte van zijn „Vorwort”: „Diesen Stand der Forschung unter kritischer Zurückhaltung dem Leser zu verdeutlichen, den Eindruck der Klarheit, Sicherheit und Vollendung aber zu vermeiden, wo er der wissenschaftlichen Sachlage nicht entspricht, war überall mein Bestreben.” Wat volkomen gelukt mag heten. [230] In Becher’s Meinung „dass diese Welt ‚materieller’ Dinge-an-sich in der Tat in vieler (insbesondere formaler) Hinsicht mit der Vorstellung des Physikers von der physikalisch-chemischen Aussenwelt wesentlich übereinstimmt” proeven wij weer het echte verdubbelingsdogmatisme, welks weerlegging de taak was onzer kritiek. [231] „Les hommes médiocres veulent toujours avoir l’air de savoir mieux que vous ce que vous allez leur dire, quand ils prennent la parole à leur tour, ils vous répètent avec beaucoup de confiance, comme ci c’était de leur cru, ce qu’ils vous ont entendu dire à vous-même.” zegt Ossip-Lourié, Le Bonheur et l’Intelligence. [232] De hier opgenomen kenniskritiese beschouwingen en polemieken zullen, inzover ze het in de tekst betoogde vooronderstellen, voor een deel van mijn lezers wel pas achteraf tot hun recht en hun doel kunnen komen. Bij het slothoofdstuk kon soortgelijke stof in de noten zelf reeds gegeven worden. [233] Vgk. Herm. Cohen, Kants Theorie der Erfahrung², pp. 144, 72, 73, 69, 197. „Zeker, wetenschappelijke overtuigingen zijn bewustzijnsverschijnselen evenals toorn, begeerte, of de gewaarwording van rood”: Prof. Kohnstamm, Psychologie en Logica, T. v. Wijsb. 1:4: p. 399. (Over K.’s bezwaren tegen Heymans, m.i. reeds door de „Gesetze u. Elemente” en explicite door H.’s antwoord gerescontreerd en weerlegd, ev. nader). Een „waarheid” is een mogelik waar oordeel, gelijk een objekt een geheel van mogelike gewaarwordingsinhouden is. Terecht wijst Bolzano op Leibniz’: „propositio, cogitatio possibilis” (cf. Palagyi, Der Streit der Psychologisten und der Formalisten in der modernen Logik, p. 19). De „antinomie”, die Palagyi (o. c.) bij Bolzano meent te ontdekken, waar deze de waarheden-an-sich, door niemand gekend, tevens als waarheden-voor-God beschouwt, is makkelik op te lossen: zij berust op de hypostasering („God”) van het kennistheoreties subjekt van de waarheid. Onjuist Pal. zelf p. 28. Zijn behandeling blijft beneden het onderwerp. [234] Cf. Proleg. § 14, speciaal: „Mein Verstand... schreibt den Dingen selbst keine Regel vor; diese richten sich nicht nach meinem Verstande, sondern mein Verstand müsste sich nach ihnen richten” etc. [235] Zijn minder omzichtige collega, de bekende Dr. Huber, geeft in 3 regels de „weerlegging” „der oberflächlichen Kritik Humes” van het causaliteitsbeginsel aldus: „Ist es ja im wahren Sinn ein analytisches Prinzip, principium per se notum, erkannt aus dem Begriffe der Wirkung [sic], welche notwendig die Abhängigkeit von einer Ursache einschliesst.” Als had een Hume het truism geloochend, dat een „gevolg”.... een „oorzaak” onderstelt! Van oppervlakkig gesproken....! [236] Ik mag er hier een Nederlands filosoferend rechtsgeleerde wel even op attent maken, dat hij corollaria vermoedelik met correlata contamineert tot de hem eigen.... corrolaria! [237] „Denn es ist sehr was Ungereimtes, von der Vernunft Aufklärung zu erwarten und ihr doch vorher vorzuschreiben, auf welche Seite sie nothwendig ausfallen müsse.” (K. d. r. V. p. 571). [238] „Schon der Satz Kants: ‚dass Verhältnissbegriffe doch schlechthin gegebene Dinge voraussetzen und ohne diese nicht möglich sind’, macht diesem Spiel mit Relationen ein Einde” zegt even scherp als juist Riehl, Kriticismus III, p. 150 tegen Laas. [239] Zo durft Jerusalem tans nog beweren: „die Wechselwirkung zwischen psychischen und physischen Vorgängen ist die erste und einzige Form der Causalität, die wir wirklich erleben”. „Würden wir diese Causalität nicht unmittelbar erleben, dann könnten wir in der Natur keine bemerken”. „Diese Wechselwirkung ist darum nicht minder begreiflich, weil sie mehr als begreiflich ist. Sie ist aber mehr als begreiflich, weil sie unmittelbar erlebt wird, und somit auch die Quelle alles Begreifens ist.” (Die Urteilsfunction, 1895, p. 260/2). Vgk. mijn Slothoofdstuk. J. leidt ook nog de negatie uit de ervaring af! [240] Ook Berkeley uit zich reeds in die geest. Hij acht zich te recht meer in overeenstemming met „Common Sense” dan de Lockianen, maar als hij the vulgar gelijk geeft in hun opinion: „that those things, which they immediately perceive are the real things” (p. 359) vergeet hij, wat hij elders (zie Dial. p. 295 ss.) zo duidelik uitéénzette, dat „the vulgar” hier dat „perceive” van „things” neemt in de dogmatiese zin van „image, copy, picture, representation”. Als hij dus, op de wijze van Ziehen c.s., zijn leer noemt: „this revolt from metaphysical notions, to the plain dictates of nature and common sense”, dan heeft hij gelijk, in zoverre „men” met de natuurdingen niets anders kan bedoelen dan mogelike gewaarwordingsinhouden („ideas”), maar geenszins, voor zover „men” 1o. het subject over ’t hoofd ziet en derhalve hun „subjectiviteit” en 2o. ze beschouwt als oorzaken van reproductieve gewaarwordingen. Juist wijl dat „perceive”, of sensible things, voor Hylas afbeelding, reproductie, is van iets wat er al was, voor Philonous niet, verwijten zij elkaar over en weer „scepticism”, aantasting van de betrouwbaarheid der zintuigelike waarneming! [241] Reeds Philonous heeft tegen Hylas’ vraag: (p. 348. Dial. III.) „Explain to me now, o Philonous! how it is possible there should be room for all those trees and houses to exist in your mind. Can extended things be contained in that which is unextended? Or, are we to imagine impressions made on a thing void of all solidity?”... enz. zich aldus verweerd: „Look you, Hylas, when I speak of objects as existing in the mind, or imprinted on the senses, I would not be understood in the gross literal sense—as when bodies are said to exist in a place, or a seal to make an impression upon a wax. My meaning is only that the mind comprehends or perceives them; and that it is affected from without, or by some being distinct from itself.” Cf. ook Collier (o. c. p. 441), geciteerd op bl. 56 noot 2. [242] Dr. H. W. Ph. L. van den Bergh van Eysinga, Wijsgeerige Bladen I, Lichaam en Ziel, p. 51. In dezelfde geest Dr. J. D. Bierens de Haan, over Spinoza, Tweem. Tijdschr. 1897, p. 164 (een indrukkencomplex in de hersenen wordt tot beeld omgezet door bewustheid) en „De Weg tot het Inzicht” p. 119 („de omzetting van het hersenvoorval tot gewaarwording”). Het achterdeurtje door schrijver open gehouden op p. 118: „Wanneer wij nu het argument [sc. „het fysisch argument” tegen het realisme] ontwikkelen, dan houden wij ons tijdelijk als realisten en nemen het onafhankelijk bestaan van een objectieve buitengeestelijke buitenwereld aan, en beschouwen de geheele toedracht gelijk dit in de natuurwetenschap gebruikelijk is”, laat helaas die „omzetting” niet door. [243] Over Lotze’s leesbare ruimte-tekens op die (helaas niet zichtbare) muur vergelijke men noot 2 bij bl. 165. [244] Summa Theologiae Ia Qu. 12 art. 2: „Non enim fit visio in actu, nisi per hoc quod res visa quodammodo est in vidente. Et in rebus quidem corporalibus apparet quod res visa non potest esse in vidente per suam essentiam, sed solum per suam similitudinem. Sicut similitudo lapidis est in oculo”.... (cf. art. 4 ad 3um; Qu. 56 art. 3; Opusculum 49); De Anima II l. 24: „Sensus est susceptivus specierum sine materia, sicut caera recipit signum anuli sine ferro, et auro.”.... „omne enim patiens recipit aliquid ab agente secundum quod est agens.”.... „Assimilatur enim caera aurea sigillo quantum ad imaginem, sed non in quantum est aurum aut aes.”.... „Et similiter sensus patitur a sensibili habente colorem, aut humorem, idest saporem, aut sonum.”.... [245] Zo praat ook onze Haeckeliaan Domela Nieuwenhuis van „Het Monisme of de Eenheidsleer” als hij met materialisme bedoelt: „Wij moeten ons niet schamen materialist te heeten, alsof dit iets minderwaardigs is, al verkiezen wij met Häckel den naam van Monist.” (p. 32). Maar schamen moest gij u, dan toch te „verkiezen” zulk varen onder misleidende vlag, gij die op p. 15 zelf schrijft: „Wil men een nieuw woord: Monisme, mij goed, ofschoon ik het nut er niet van inzie en vrees dat het de verwarring vermeerdert, maar laat men eens en vooral duidelijk en klaar zeggen, dat het Monisme van Häckel, enz. en het Materialisme van anderen precies hetzelfde zijn en alleen verschillen in naam.” [246] Verklaring van deze letters z.o.z. [247] Van elk dezer 4 kan men bij de materialisten in doorsnee nog weer twee (of drie) nuancen onderscheiden, al naar de geest in aequatieve (a), consecutieve (b), attributieve, functionele (c), of begeleidende (d) verhouding gedacht wordt tot stof dan wel tot beweging (of tot „kracht”, „energie”). Maar onze kritiek gunne hier grootmoedig aan het materialisme de verwaarlozing dezer onderscheiding, waar zij het toch reeds met zoveel meer ... onderscheiding bejegent, dan het zich zelf waardig pleegt te keuren. [248] Of dit hersenproces door de physica van de materialist atomisties (als bij Boltzmann) dan wel energeties (als bij Ostwald) wordt opgevat, is voor de kennistheoretiese waardering van zijn materialisme qua materialisme natuurlik volmaakt onverschillig. Voor Dr. Snijders e.a. zou „de zuiver energetische physica” „eene brug kunnen slaan tusschen het stoffelijke en het bewust-psychische.” Die brug zou slechts een .... ezelsbrug kunnen zijn. [249] Deze zelfde § misduidt op de volgende bladzijden Wundt à la Ziehen, Mr. Levy, Haeckel, Carneri etc. aldus: „De apperceptieleer laat alzoo den bewusten wil of aandacht ingrijpen in het physiologisch gegeven verloop der materieele hersenprocessen, zonder zelf in zijn bestaan aan iets materieels gebonden te zijn. Alle pogingen toch om het apperceptievermogen te localiseeren in eenig bepaald deel van het centrale zenuwstelsel leden ten eenenmale schipbreuk.” Vooreerst grijpt de apperceptie, bij een zuiver parallelisties phaenomenalist als Wundt, nooit in enig physiologies, materieel proces in, maar uitsluitend in psychologiese processen, secundo is de „bewuste wil” enz. voor Wundt natuurlik precies zo in de hersenen „gelocaliseerd” als elk ander psychies proces en is dus evenmin als enig ander psychies proces „in zijn bestaan aan iets materieels gebonden”!—Een materialist of dualist doet wijs, van Wundt af te blijven. Vgk. noot 2 bij bl. 228. [250] Over ons Kantiaanse „transcendentaal” en dit soort misduiding tot het tegendeel schrijft daarjuist (1911) terecht Bruno Bauch in zijn „Immanuel Kant” (p. 42): „Es mag innerhalb des Gesamtbereichs der philosophischen Terminologie wenig Worte geben, deren begrifflicher Sinn, deren logische Bedeutung in so schwerer und verhängnisvoller Weise missverstanden worden wäre, wie der Sinn und die Bedeutung des Wortes ‚transzendental’. Dabei ist die Bedeutung des von ihm bezeichneten Begriffes so wichtig, dass, wenn er einmal missverstanden ist, auch das Verständnis der ganzen Vernunftkritik vereitelt ist.” Striemend is dan zijn spot van bl. 43 met dat vulgaire Missverständnis „im Sinne des Überschwenglichen”, „allem Irdischen Entrückten”, „metaphysischer, über alle Erfahrung hinausliegender geheimnisvoller Dinge”, dat in Duitsland doet gewagen van de „transzendentalen Akkorden Beethovens” of zelfs van de „transzendentalen Magie des Novalis” (vergelijk ook mijn noot bij bl. 45, hoe du Prel c.s. het transcendentale hanteren!), dat een Prof. Hermann in zijn Lehrbuch der Physiologie doet schrijven: „Durch einen höchst glücklichen Gedanken Charles Darwin’s ist diese Zweckmässigkeit ihres transcendentalen Charakters entkleidet und auf ein Gesetz zurückgeführt worden”, gelijk het ten onzent Dr. Kuyper in de 2de Kamer de dragers van rode (dus voor Dr. K. blauwe) idealen „transcendentale idealisten” doet noemen of Mr. Levy doet schrijven (Het Indeterminisme, p. 27): „Niet langer zal men deze leer [van „den Koningsberger”] transcendentaal heeten, nu, met streng natuurwetenschappelijke gegevens, zij [n.b.!] opgenomen, geverifieerd, en als grondwet eener nieuwe wereldbeschouwing, afgekondigd wordt.” (Deze heerlike zin kan eerst ten volle genoten worden, wanneer men er nog bij weet, dat die „nieuwe wereldbeschouwing”, waaraan Kant’s niet langer transcendentaal transcendentalisme deze nog wel natuurwetenschappelike glorificatie te danken heeft, is.... ik geef het u te raden.... Ostwald’s „Energetiek”, alias het energeties materialisme! Vgk. Opmm. 2, 46 en 9). [251] Van „vertooning” (Bolland) zullen wij maar in ’t geheel niet gewagen, laat staan van „schijnvertooning” (B.). [252] En van naief-empiristiese en -relativistiese petitiones en repetitiones principii. Staaltjes van denk-trant (b.v. uit de Kopfarbeit): „Mit dem Leibe können wir nur das Leibliche, mit dem Geiste nur das Geistige ergreifen. Also auch die Dinge besitzen Geist. Der Geist ist dinglich, und die Dinge sind geistig. Geist und Dinge sind nur in Relationen wirklich.” (p. 57). „Das Produkt, der Gedanke ist ein Kind, welches von der Hirnfunktion in Gemeinschaft mit irgend einem Objekt gezeugt ist.” (ib.). Op bl. 63: „das Ohr nimmt das Hörbare und unser Gehirn das Allgemeine, das ist das Wiss- oder Erkennbare, wahr.” Op de volgende bladzij: „Denken ist eine leibliche Arbeit.... Geist ist ein Produkt der Materie, die Materie jedoch ist mehr als ein Produkt des Geistes, sie kommt auch noch durch die fünf Sinne uns nahe, sie ist zugleich Produkt unserer Sinnestätigkeit. Nur solche Produkte, welche uns durch Sinn und Geist zugleich offenbart sind, nennen wir wirkliche, objektive Produkte, Dinge ‚ansich’.”—Nu nog p. 79: „Das Allgemeine ist die Wahrheit. Das Allgemeine ist das, was allgemein ist, das heisst Dasein, Sinnlichkeit.... Wahrheit und Irrtum sind wie.... alle Dinge der Welt.... nur dem Masse, dem Volumen oder Grade nach verschieden. Selbstverständlich sind doch alle Dinge der Welt weltlich”.... etc. etc. Dat is op en top Dietzgen, Dietzgen zoals hij reilt en zeilt. Hier hebt ge maat en peil van zijn kennisleer en zijn metaphysica! [253] Vgk. Berkeley, Dial. p. 282: „But the causes of our sensations are not things immediately perceived, and therefore not sensible” en Kant, K. d. r. V. p. 315: „Nun kann man zwar einräumen: dass von unseren äusseren Anschauungen etwas, was im transscendentalen Verstande [wil zeggen: niet in ruimtelike, maar kennistheor. zin: onafhankelik van ons bewustzijn, het niet-ik] ausser uns sein mag, die Ursache sei, aber dieses ist nicht der Gegenstand, den wir unter den Vorstellungen der Materie und körperlicher Dinge verstehen; denn” ... etc. [254] Natuurlik kan op muziek-aesthetiese problemen, als de vraag of de muziek àl (Schopenhauer, Liebmann) dan niet (Hanslick) μιμησις, „Darstellung”, is van gemoedsaandoeningen, hier niet worden ingegaan. [255] Zuiver daartegenover in zijn Naturphilosophie (Die Philosophie im Beginn des zwanzigsten Jahrhunderts, Festschrift für Kuno Fischer, door Windelband c.s., ² 1907) p. 139: „Bewusstseinserlebnisse sind nun einmal nicht irgendwo, können also auch nicht räumlich mit Gehirnprozessen zusammen sein.” Heel goed ook en lezenswaard zijn de dan volgende bladzijden over het physiese als „Repräsentant” en „Symbol” van het psychiese. „Gehirnvorgänge verhalten sich zum Bewusstsein wie die Notenzeichen zur Musik.” (141). Maar zeer bedenkelik is weer de wijze, waarop dan (154 vv.) „die Anschauungsform des Raumes” beschouwd wordt als „eine Erscheinungsweise” en jammerlik onjuist de reeds Berkeleyaanse vereenzelviging van het superindividuele subjekt der waarheid, enerzijds met de rede als „gesetzgebendes Ich”, anderzijds met de transcendente werkelikheid, gedacht als Welt-Ich. [256] „Haeresis est maxima, opera maleficarum non credere”! Des te gelukkiger, dat de zegevierende ontkerkeliking het levend verbranden zowel van ketters als van heksen onmogelik heeft gemaakt en het smaden der „Aufklärung” tot onschuldige mode van ieder die z’n diepzinnigheid respecteert. [257] Bij de ouden (Aristoteles) was de ziel de vlinder (ψυχη), vgk. Dante, Purgatorio X: 124–126: Non v’accorgete voi, che noi siam vermi Nati a formar l’angelica farfalla, Che vola alla giustizia senza schermi? [258] Natuurlik geldt mijn oordeel, hier als elders, uitsluitend het wetenschappelik-wijsgerig peil en waarheidsgehalte, geenszins ev. aesthetiese of andere waarden. [259] Vergelijk dan ook, hoe aan het slot van „De Logica” in 1911 de idee zich „natuurlijkerwijze” in de natuur verkeert, aldus: „idee van wording” is... in het latijn verkeerd: „idea naturae”: eeuwig verkeert zich het „Logische in het Andere, eeuwig is het idee van wording, ‚idea naturae’. En zoo [!] is de zelfverkeering der Idee natuurlijkerwijze de Natuur” enz. [260] Volkomen analoog en even kras is de behandeling van Berkeley en deze zijn „inconsequentie” door Volkelt’s Erfahrung und Denken, p. 121 ss. [261] „Die Nerven empfinden Muskelbewegung” zegt b.v. nog Prof. Bolland, uitg. Hegel’s Geschichte der Philosophie, p. 442, cf. p. 453, waar B. gewaagt van „der leiblichen Empfänglichkeit für unkörperliche Erlebnisse, welche sich unmittelbar am Nervensystem denken lassen”! [262] In deze zijn „Allgemeinverständliche Einführung in die philosophischen Probleme”, uitnemend geschikt om voor de wijsgerige problemen de ogen te openen en tot zelfstandig denken te prikkelen, levert P. Apel een gedegen verdediging van Thiele’s dualisme ten aanzien van substantieel Ik en Hersenreale, met religieus-monistiese ondergrond, „Urgrund”, van één „absolute Substanz” als „Welten-Ich”, een „Philosophie des Selbstbewusstseins”, diep-doordacht, maar helaas weer gebaseerd op een Kant niet bereikende in pl. van over hem „hinausgehende” kennisleer, een voorstellings- en denk-idealisme nl., dat ten onrechte al ons oordelen tot een „Meinen”, bedoelen, van iets ànders maakt, op het transcendente laat slaan, doordat het evenzeer Kant’s tegenstelling tussen kennen en denken miskent, als subjekt en wezen van Kant’s transindividuele objektieve phaenomenaliteit, die door ons kennen èn bereikt èn bedoeld wordt—een kennisleer, die dan ook met haar „kategorie”-gebruik en haar „relatieve waarheid” even veel van Kant zich verwijdert als ze nadert tot Hegel. [263] Vgk. b.v. niemand minder dan de Leipziger Professor Johannes Volkelt, ten deze met Külpe verwant, over „den Unfug, den gewisse Richtungen mit den Empfindungs- und Wahrnehmungsmöglichkeiten treiben” („Die Quellen der menschlichen Gewissheit” 1906 p. 51). Zijn verzet (p. 56 ss.) berust uitsluitend op de miskenning van het onpersoonlik subjekt dier mogelikheden en deert slechts dat onzinnig misvattingsprodukt van een voorstellings-„idealisme” (p. 58). Juist Volkelt’s „kontinuierliche”, „gesetzmässig verknüpfte” „transsubjective Wesenheiten” der „einmaligen Sinnenwelt” (b.v. de zon), gelijk zijn „jenseits aller Wahrnehmbarkeit für Menschen” gelegen bewegingen, ja zelfs die nooit door „ein menschliches Auge” geziene „Gruppierungen und Umlagerungen von Atomen” zijn kenniskrities niets anders dan zulke „waarnemingsmogelikheden”, in plaats van „Dinge an sich” („Sonne ‚an sich’” zegt p. 49) louter immanente objekten, immers in het geheel hunner eigenschappen afhankelik van vooronderstelde mogelike waarneming, „mogelik” niet voor enig individu, maar voor het subjekt der natuur. Zo vormen niet „die Wahrnehmungsmöglichkeiten”, maar veeleer de weerleggingen van Volkelt c.s. „eine der gröbsten Selbsttäuschungen, die es je in der Philosophie gegeben hat.” (p. 60). Volkelt heeft echter anderzijds gelijk, p. 61: „Auch für den, der in den physikalisch-chemischen Gesetzen nur sinnbildliche Bezeichnungen für eine im letzten Grunde geistige Weltgesetzlichkeit erblickt, besteht die jetzt behandelte Seite des transsubjektiven Minimums [zeker, in transindividuele maar immanente zin!]. Nur wäre für ihn der Naturzusammenhang selbst wieder bloss eine Oberfläche [een lelik beeld voor het kennistheoreties begrip Phaenomeen], die auf ein metaphysisch-geistiges Geschehen hinwiese.” Onjuist dan ook p. 108: „Die Vorstellung z.B., dass das Seelische als ein rein Innerliches, Ausdehnungsloses sich räumlich äussern und verwirklichen soll, erscheint uns wie ein Widerspruch”, al is het maar „ein logisch erträglicher Widerspruch”. Vooreerst: het is evenmin een „Widerspruch”, dat iets onruimteliks eerst in verhouding tot het waarnemingsvermogen, i.c. de bewegingszin, ruimtelik wordt, als dat iets ongekleurds eerst aan de mogelike reactie van een kleurzin, waarop het inwerkt, zijn kleur te danken heeft, en secundo: de énige logisch erträgliche Widerspruch is deze, dat een „logisch erträglicher Widerspruch” een logisch unerträglicher Widerspruch is! [264] Dan was Berkeley consequenter: P. of H. K. s. 112: „I must confess it does not appear to me that there can be any motion other than relative; so that to conceive motion there must be at least conceived two bodies, whereof the distance or position in regard to each other is varied. Hence, if there was one only body in being it could not possibly be moved.” [265] Vergelijk de geleerde (de zetter make van de r geen n) citatennoot bij deze pagina over de chronologie van „a priori” vóór Kant, met het art. „a priori” van Eisler’s ontzaglik werk „Wörterbuch der philosophischen Begriffe”. [266] Ook Rickert’s objekt-realisme („Die Wirklichkeit wird Bewusstseinsinhalt genannt, sie bleibt aber nach wie vor die bekannte Welt, die aus körperlichen und geistigen Vorgängen besteht.”, vgk. ook opm. 54) definieert in § II van zijn Habilitationsschrift, gewijd aan het Problem der philosophischen Transcendenz: „Mein Bewusstsein und sein Inhalt ist also in diesem Falle das Subjekt, und Objekt ist Alles, was nicht mein Bewusstseinsinhalt oder mein Bewusstsein selbst ist. Wir werden diesen Gegensatz des Subjekts zum Objekt mit den Ausdrücken der immanenten und der transcendenten Welt bezeichnen, besonders das Objekt in diesem Sinne stets das transcendente Objekt nennen.” Dienovereenkomstig besluit dan § III: „Es ergiebt sich der ‚Satz der [?!] Phänomenalität’, wie Dilthey ihn genannt nat, wonach Alles, was für mich da ist, unter der allgemeinsten Bedingung steht, Thatsache meines Bewusstseins zu sein.” Met Kant’s tegenstelling immanent—transcendent en Kant’s Phänomenalität hebben deze van Rickert dus evenmin iets gemeen als zijn „Bewusstsein überhaupt”, dat denkt („oordeelt”) over „zijnde” werkelikheid (en dat dus vooronderstelde individuele subjekten en ruimtedingen tot „immanente Objekte” maakt!) met Kant’s „Bewusstsein überhaupt”, dat „phaenomenale” werkelikheid (de immanente objektwereld) stelt en „kent”. Vgk. opm. 54. [267] Voor Busse, Philosophie und Erkenntnistheorie, p. 258, wordt deze „Binsenwahrheit” zelfs de enige inhoud, die hij aan „die Kritische Erkenntnistheorie” zou kunnen toestaan, waarvan hij dan ook terecht belijdt: „Ich weiss in der That mit ihr nichts anzufangen.” Zo verklaart hij op p. 154: „Synthetische Urtheile a priori sind, weil in sich widerspruchsvoll, unmöglich.” Natuurlik, wanneer men onder a priori verstaat... „denknotwendig”, dus... analytisch!—Even kategories als p. 149 de synth. oordelen a priori verloochent, even kategories bevestigt p. 189: „die Zeit aber ist unendlich und hört nie auf”, ja zelfs: „Die Endlosigkeit der Zeit schliesst die Möglichkeit eines Aufhören des Seins und Eintreten des Nichts ebenso aus, als sie die Möglichkeit eines Anfangs des Seins und Aufhören des Nichts ausschloss.” De fijne sofismen, waarmee deze bladzijden (187 vv.) op de wijze der scholastiek het causaliteitsbeginsel analyties pogen te bewijzen, moge de lezer zelf savoureren, na mijn behandeling van Prof. Beysens ter zake (in opm. 6). [268] Vgk. Kategorienlehre p. 135: „Nach der transcendental-idealistischen Ansicht ist aber die intellektuelle [!] Zuthat [!] der räumlichen Ausbreitung eine solche, durch die das Bild [!] der transcendenten Realität bloss noch mehr entstellt und verfälscht, also der Erkenntnisdrang irre geleitet und gefoppt wird”.... Zie over dit dogmaties begrip „falsch”, nog bij Prof. Bolland e.a. (ook Busse b.v., Philosophie und Erkenntnistheorie I p. 27, of Prof. Kohler met zijn realisties dilemma: „in gleicher Weise auch” dan wel „Trug” en „Fälschung”, in zijn „Moderne Rechtsprobleme” I § 2), bl. 144 tekst. [269] De lezer vergelijke tans omtrent al de hier behandelde punten zelf Hartmann’s Kategorienlehre, t.a.v. de ruimte pp. 107–172, ten deze b.v. p. 129, waar de twee „formell ähnliche [?], aber inhaltlich heterogene Anschauungen” van gezichts- en tastzin „beide als das formell ähnliche Abbild eines und desselben räumlichen Dinges an sich gelten”! Vgk. mijn tekst, bl. 57. [270] Nooit is Hartmann uit de droom geholpen t.a.v. het transcendentaal idealisme. Eén staaltje uit zijn Kategorienlehre (pp. 88–90): „Der transcendentale Idealist weiss wohl, dass seine Vorstellungen [!] von seiner Frau und seinen Kindern in seinem Bewusstsein in einer bestimmten Succession (erste Bekanntschaft, Hochzeit, Reihe der Entbindungen) aufgetaucht sind; dass aber zwischen seinem Bewusstseinsinhalt und dem seiner Frau und seiner Kinder irgend welches zeitliches Verhältnis von Simultaneïtät und Succession bestehe, muss er als eine allerdings unausweichliche illusion [!] bezeichnen.... Es ist nicht abzusehen, was es unter dieser Voraussetzung für einen Wert und für eine Bedeutung hat, dass die zeitliche und sachliche Uebereinstimmung aufrecht erhalten wird. Für das Einzelbewusstsein, das von seiner Frau und seinen Kindern doch nur träumend durch magische Inspiration [!] etwas erfährt, ist es ja ganz gleichgültig, ob diese gleichzeitig mit ihm die entsprechenden Lebensläufe träumen, oder ob sie sie vor hundert Millionen Lichtjahren [een duistere lengte.... van tijd!] geträumt haben oder nach solchen träumen werden.” Ter zake vergelijke men mijn antwoord aan Prof. Bolland, gegeven in de tekst bl. 140. Het tijdprobleem kan hier evenwel slechts terloops en in beginsel besproken worden, vgk. noot 1 bij bl. 21. [271] Van Prof. Bolland schijnt niets te min om ten onzent school te kunnen maken: in de Gids van Aug. 1911 zie ik daar zowaar Dr. Julius de Boer datzelfde zinnetje van Heymans misbruiken tot... illustratie van een materialisties „Wij zullen weten” (van Nägeli), die bekende dogmatiese overtroeving van het reeds materialisties „Ignorabimus”! Men kan Dr. Julius de Boer niets beters gunnen, dan dat hij nog eens zelf tot het besef moge komen, welk een onnozel mal à propos hij begaan heeft met dat simpele Heymans-nootje, zo ad hominem als ad rem! Laat mij toch Prof. Bolland en zijn trawanten een nog veel krasser, bruikbaarder zinnetje van Heymans om op te azen aanbieden: „Gelijk herleiding van alle denkovergangen tot logische processen een postulaat is van de theorie van het denken, zoo is herleiding van alle natuurverschijnselen tot mechanische processen een postulaat der natuurwetenschap.” (Causaliteitsbegrip, p. 130) met de overeenkomstige door Heymans overgenomen uitspraak van een physicus als Rumford: „pour qu’une hypothèse en physique soit admissible, il faut qu’elle soit fondée sur la supposition d’une opération mécanique concevable”. Habetis reum confitentem! Niet alleen „in hooge mate waarschijnlijk” maar zelfs „postulaat”! Natuurlik geeft Heymans van dat postulaat als van elk ander de rechtvaardiging, d.w.z. de kennistheoretiese gronden waarop het berust, met alle vereiste hem eigen exaktheid. [272] Cf. Kant, die „in der reinen Vernunft selbst forschte, und in dieser Quelle selbst die Elemente sowohl, als auch die Gesetze ihres reinen Gebrauchs nach Prinzipien zu bestimmen suchte.” (Proleg. § 4). [273] Het is in dubbele zin waar: „een ‚Einführung in die Metaphysik’ zal door geen Hegeling geschreven worden.” (Coll. Log. p. 549). [274] De vraag van Dr. B. d. H. doet denken aan de volkomen analoge vraag van A. Fouillée in zijn Introduction (Théorie expérimentale et théorie Kantienne) op Guyau’s Genèse de l’idée de Temps, waarin Kant’s tijdsleer, altans wat Fouillée daarvoor aanziet, weerlegd wordt, p. XXI: „Mais où est donc ce seul objet dont nous aurions l’intuition et qui serait le temps?” Volgens F. houdt nl. Kant de tijd voor een... „objet transcendental” (p. XXIV)! [275] Zijn materie-realisme maakt in § 11, Probleme des Strafrechts, van het Empfindungsleben „etwas, was auf physiologischer Basis ruht” en dan „wieder Bewegungsvorgänge erzeugen” kan. Ook brengt hem „die Erforschung dieser Empfindungstätigkeiten zur Annahme freier Willensentschliessungen”. Maar daarover elders. *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 67499 ***