*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 67023 *** VAN DE NOORDPOOL NAAR DEN AEQUATOR. BLIKKEN IN HET GROOTE RIJK DER SCHEPPING, DOOR Dr. A. E. BREHM. Met Illustraties van R. FRIESE, G. MÜTZEL, ALBERT RICHTER, FR. SPECHT e.a. Uit het Hoogduitsch DOOR R. E. DE HAAN, Directeur der R. H. B. S. te Winterswijk. SCHOONHOVEN, S. & W. N. VAN NOOTEN. 1894. VOORBERICHT. Toen nu wijlen Dr. A. E. Brehm in de voornaamste steden van Duitschland zijne voordrachten hield over de Vogelbergen van Lapland en de boomlooze Toendra van Siberië, over de maagdelijke wouden van Afrika en de bannelingen in den Oeral, en over zoovele andere onderwerpen meer, voornamelijk ontleend aan het leven der hoogere dieren, ging er telkens een storm van toejuichingen op uit de gehoorzalen, waar Brehm’s machtig woord weêrklonk. En door inhoud, èn door vorm alles overtreffende, wat ooit op dit gebied geleverd was, oefenden deze voordrachten eene betooverende werking uit. Nooit sprak iemand op zulk eene boeiende, aangename en aanschouwelijke wijze; nimmer wist een redenaar zoo zijn hoorders als aan zijn lippen te ketenen. Zoo ging Brehm’s lof van mond tot mond, van gewest tot gewest, van land tot land, en elke stad rekende het zich tot eene eer den gevierden spreker althans éénmaal gehoord te hebben. Zelfs het wufte, op schouwburg-vermaak verzotte Weenen gevoelde zich gestreeld door de komst van den grooten natuurvorscher, die, met de reine kleuren der natuur op zijn palet, en een hart vol innige liefde voor al wat daar leeft in de ruime schepping, een tooneelstuk schetste en maalde, zoo rijk van inhoud, zoo schoon van vorm, zoo warm van kleur, dat zich een onbeschrijfelijke geestdrift meester maakte van de onder zijn gehoor zittende menigte. Ademlooze stilte heerschte, hier en elders, de twee volle uren lang, die gewoonlijk elke voordracht duurde; in gespannen verwachting volgde men den redenaar van woord tot woord, hangende aan de lippen, aan welke slechts de zuiverste klanken ontwelden, die als eene electrische ontroering werkten op de zinnen en gemoederen van het verrukte auditorium. Waar hij de Vogelbergen van Lapland beschrijft, daar waant men zich verplaatst te midden der scheren en fjorden van Skandinavië en ziet men de millioenen gevederde bewoners der klippen en stranden, daar hoort men het ruischen hunner vleugelen; dan verduistert het eigen oog, en met moeite ontworstelt zich de geest aan de begoocheling en den tooverkring, dien het bezielende woord van Brehm om zijn hoorders trok, om terug te keeren tot de werkelijkheid,—de werkelijkheid, dat het slechts een panorama is geweest, dat ons voorbij trok. Een panorama, ja! maar onvergelijkelijk schoon! Staat reeds het geschreven woord verre beneden het gesprokene, eene gewaagde onderneming mag het schijnen, Brehm’s voordrachten, uit de taal, waarin zij werden uitgesproken, te willen overbrengen in eene andere. Ik ontveins mij geenszins, dat hieraan gewichtige bezwaren verbonden zijn, dat hierbij groote moeilijkheden te overwinnen zijn. Toch heb ik niet geaarzeld die taak op mijn schouders te nemen, omdat ik daarbij rekende op eene bondgenoot, die bij dat werk mij, naar ik meende, gewichtige diensten zou kunnen bewijzen. Een sprank van de liefde voor de bezielde en onbezielde schepping, die Brehm’s hart doorgloeide, en waaraan hij zijn talent van opmerken en schilderen ontleende, mag ik het mijne noemen. En dat gevoel zal, naar ik vertrouw, mij in staat stellen op eenigszins getrouwe wijze terug te geven, wat er in Brehm’s hoofd en hart omging, toen hij den aardbol doorkruiste „Van de Noordpool naar den Aequator”. Winterswijk. R. E. de Haan. ALFRED EDMUND BREHM. Christian Ludwig Brehm, een der meest beroemde vogelkenners van Duitschland, van wien een aantal ornithologische geschriften het licht zagen, was predikant, laatstelijk te Neustadt a/d Orla, alwaar hij den 23. Juni 1864 overleed. Den 2. Febr. 1829, toen Christian Brehm nog te Renthendorf (bij Neustadt) woonde, werd hem een zoon geboren, de later zoo beroemd geworden reiziger en natuurkundige, Alfred Edmund Brehm. Dat deze in de studiën zijns vaders al vroeg aanleiding vond zich aan zoölogische waarnemingen te wijden, dat de liefde des vaders voor de levende schepping ook al spoedig ontkiemde in de borst des zoons, wie zal zulks vreemd vinden? Nog vóór Alfred de universiteit bezocht, had hij reeds verschillende reizen gedaan, en op deze tochten gelegenheid gevonden de dieren in hun natuurstaat na te gaan en te verzamelen. Op achttienjarigen leeftijd ondernam hij in gezelschap en op kosten van Baron Johan Wilhelm von Müller een zwerftocht door Egypte, Nubië en het oostelijk gedeelte van Soedan. Na vijf jaren afzijns keerde hij in zijn geboorteland terug en studeerde daarna zoölogie aan de hoogescholen te Jena en Weenen. Vervolgens begaf Alfred Brehm zich weder op reis, bezocht Spanje, Noorwegen en Lapland. In 1862 ondernam hij een tocht naar Abessinië, steeds zijnen reeds rijken schat van kennis en ervaring op dierkundig gebied vermeerderende. In gezelschap van Hertog Ernst van Saksen-Koburg-Gotha bezocht Brehm het noorden van laatstgemeld land, terwijl de in navolgende bladen beschreven reis naar Siberië werd ondernomen op aansporing en kosten van het „Verein für die Deutsche Nordpolfahrt” te Bremen. Een gedeelte der kosten van dien tocht werd bestreden door den heer Sibiriakoff te Irkutsk, die daarvoor 16000 gulden beschikbaar stelde. Wanneer hij niet uitlandig was, woonde Brehm meestal te Leipzig, alwaar hij zoowel als onderwijzer werkzaam was, als door schrijven in zijn onderhoud trachtte te voorzien. In het jaar 1863 aangesteld tot direkteur van den pas opgerichten zoölogischen tuin te Hamburg, bleef hij in deze betrekking evenwel slechts vier jaren werkzaam. Gedurende dit korte tijdvak echter wist hij die inrichting tot een van de beste der wereld te maken. Het gunstig bekend aquarium van Berlijn heeft Brehm helpen stichten. Het meest beroemd evenwel is Brehm geworden door zijn voorlezingen, gehouden in de voornaamste steden van Duitschland, en vooral door zijne vele geschriften. Bovenaan staat in deze rij: „Illustrirtes Thierleben”, een werk, eerst in 8, daarna in 10 lijvige boekdeelen uitgegeven, eene boeiende beschrijving bevattende van den bouw, het voorkomen, de zeden en gewoonten, in den wilden zoowel als in den tammen staat der hoogere en lagere diersoorten. Behalve dit standaardwerk,—in vele opzichten tevens een vraagboek voor vakgeleerden,—schreef Brehm: „Das Leben der Vögel”, „Die Thiere des Waldes”, enz. Een aantal opstellen in de „Gartenlaube” en andere tijdschriften zijn mede van zijne hand. Den 11den November 1884 stierf de groote reiziger en dierenkenner in dezelfde plaats, alwaar hij eens het levenslicht aanschouwde. R. E. de Haan. EEN WOORD VOORAF VAN Dr. HORST BREHM. Reeds zes jaren dekt de koele aarde van Renthendorf het stoffelijk hulsel van mijnen onvergetelijken vader, die voor allen, die hem liefhadden en vereerden, te vroeg de oogen sloot. Het was eene wonderbare beschikking van het lot, dat hetzelfde, weinig beteekenende plaatsje in het groene Thüringerwoud, alwaar hij het levenslicht aanschouwde, ook den man zag sterven, die gedurende zijn werkzaam, veel bewogen leven vier werelddeelen had gezien en onderzocht. Slechts vijf en vijftig jaren mocht hij tellen, toen zijn welbespraakte mond zich voor altijd sloot, en de pen ontviel aan de hand, die haar zoo meesterlijk wist te voeren. Hij was nog vervuld met groote plannen, en te betreuren is het, dat de bouwstoffen, door hem nagelaten, meerendeels zoo fragmentarisch zijn, dat geen vreemde hand daaruit een geheel zou kunnen opbouwen. Toch bevatten de nagelaten schrifturen nog zooveel merkwaardigs, dat ik het mij tegenover mijn vader zoowel als tegenover alle vrienden eener ernstige natuurbeschouwing, ten eereplicht rekende, die schatten voor de lezende wereld toegankelijk te maken. De volgende bladen zijn daarvan de eerste en ongetwijfeld de beste proeve; zij bevatten Alfred Edmund Brehms overal met graagte genoten en zoozeer gewaardeerde voordrachten, in zooverre deze door hem op schrift zijn gebracht. Ik meen daarmede velen een dienst te bewijzen en heb het niet noodig geoordeeld de uitgave dier voordrachten met een woord van aanbeveling vergezeld te doen gaan; zij mogen voor zich zelf getuigen, en doen zulks reeds, hetgeen bewezen wordt door de talrijke aanvragen van buitenlandsche boekhandelaren, die het vertalingsrecht wenschen. Wel is waar kan het geschreven woord het levende niet geheel vervangen, en mijn vader, die steeds voor de vuist sprak, zal naar den eisch van het oogenblik veel van ’t geen in deze bladen voorkomt, in een anderen vorm hebben uitgesproken, hier verkortende, daar iets langer bij stil staande,—maar wie hem gehoord heeft, dien zal ongetwijfeld het beeld van den overledene weder duidelijk voor oogen staan, en het zal hem wellicht zijn, als hij deze bladen leest, als hoorde hij weder Alfred Brehms krachtige stem. De eigenaardige persoonlijkheid van den schrijver van „Illustrirtes Thierleben” en van het „Leben der Vögel” vinden wij in deze voordrachten weder terug, ja wij leeren haar van eene nog nieuwe en aantrekkelijke zijde kennen. Want meer nog dan in zijne andere werken spreekt daaruit mijns vaders veelheid van ervaringen, zijn alzijdige kennis, zijn ongewoon waarnemingsvermogen, en niet het minst de met zijn dichterlijken aanleg zoo nauw samenhangende eigenaardige opvatting der levende en levenlooze natuur, alsmede zijn gunstige, blijmoedige humor. En zoo zend ik dan deze bladen de wereld in, vol vertrouwen, dat zij ’t aantal vrienden, waarin de schrijver zich bij zijn leven verheugde, nog zullen vermeerderen. Mochten zij ook aan de dierenwereld, die hij zoo innig lief had, en die hij zoo door en door kende, nieuwe onbevooroordeelde, hartelijke beschermers verzekeren! Mochten zij tevens in elk huis, waar de zin voor goede letteren en alzoo voor schoonheid in ’t algemeen wordt aangekweekt, ook voor de schoonheid onzer aller moeder, de Natuur, meer en meer hart en oogen openen—dan zou tevens de hoogste en edelste bedoeling in den geest des schrijvers bereikt zijn! En zoo zij dezen bladen op hun weg heil gewenscht; een vroolijk welkom begroete hen, en waar zij eens vriendelijk werden ontvangen blijve hun voor lang eene eereplaats verzekerd! Berlijn, September 1890. INHOUD. Bladz. Voorbericht van den Vertaler V Alfred Edmund Brehm, door R. E. de Haan VII Een woord vooraf van Dr. Horst Brehm IX Hoofdstuk. I. De Vogelbergen van Lapland 1 II. De Toendra en hare Dierenwereld 28 III. De Aziatische Steppe en hare Dierenwereld 50 IV. Woud, Wild en Jacht in Siberië 78 V. De Steppe en Dierenwereld van Centraal-Afrika 121 VI. Het Oerwoud en de Dierenwereld van Afrika’s Binnenland 150 VII. De Verhuizingen der Zoogdieren 181 VIII. De Liefde en het Huwelijk der Vogels 204 IX. De Apen 226 X. Karavanen en Woestijnreizen 257 XI. Het Land en de Bevolking tusschen de Stroomversnellingen van den Nijl 293 XII. Een Reis in Siberië 327 XIII. De Heidensche Ostjaken 352 XIV. De Nomaden en Kudden der Steppe 381 XV. Het Volks- en Familieleven der Kirgiezen 409 XVI. De Kolonisten en Bannelingen van Siberië 435 XVII. Onderzoekingstochten op den Donau 461 Wetenschappelijke Naamlijst 485 I. DE VOGELBERGEN VAN LAPLAND. „De Schepper der wereld had zoo even Zijn lievelingsster, de aarde, voltooid en verheugde zich over het goed geslaagde werk. Daar viel het den duivel in dit werk te vernietigen. Toen nog niet uit den hemel verbannen, woonde de booze te midden der aartsengelen, en in de ruimten, alwaar de zaligen verblijf houden. Hij vloog omhoog naar den zevenden hemel, greep een ontzaglijken steen en slingerde dien met kracht naar de aarde, die daar beneden in jeugdige schoonheid prijkte. Maar nog bijtijds bemerkte de Schepper dit roekeloos bestaan en zond onmiddellijk eenen aartsengel af om het onheil te keeren. Sneller dan de steen vloog de engel omlaag, en slaagde er in het land te vrijwaren. Donderend stortte de reusachtige steen in de zee; kokend spatten de golven omhoog en overstroomden het naburige land, mijlen ver. Door den geweldigen schok werd het buitenste hulsel van den steen verbrijzeld, en duizenden splinters ploften ter weêrszijden in de zee, hier in de diepte verdwijnende, ginds boven de wateren uitstekende, naakt en kaal, evenals de kern des steens zelve. Toen werd God met medelijden vervuld, en in zijn oneindige barmhartigheid besloot hij ook dien dorren rotsklomp met leven te bezielen. Maar de vruchtbrengende aarde was reeds meerendeels verbruikt, en slechts een weinig was in Gods hand overgebleven, nauwelijks voldoende, om hier en daar iets op den steen uit te strooien.” Aldus luidt eene oude sage, die nog op den huidigen dag onder de Lappen rondgaat. De steen, dien de duivel wierp, is Skandinavië; de splinters, die ter weêrszijden in de zee vielen, zijn de scheren, die in bonten krans het schiereiland omringen; de barsten en spleten zijn de fjorden en de dalen van het binnenland; de brokjes levenwekkende aarde, die uit de milde hand des Scheppers daarop nedervielen, vormen de weinige vruchtbare plekjes, die Skandinavië rijk is. Men moet zelf in Skandinavië, vooral in Noorwegen geweest zijn; men moet zelf de boot tusschen de scheren hebben gestuurd en het land van de zuidelijkste punt tot het hoogste noorden zijn omgevaren, om de kinderlijke sage in haar volle diepte en beteekenis te verstaan. Ja, vreemd is het land; vreemd zijn deszelfs fjorden, maar de grootste verwondering wekt de krans van eilanden en scheren, die het omgeven! Skandinavië is een Alpenland, evenals Zwitserland en Tyrol, maar toch, welk verschil! Evenals onze Alpen heeft het zijn hooggebergten en gletschers, zijn wildbeken en heldere, stille Alpenmeren, zijn donkere dennenbosschen in de diepte, zijn lichtgroene berkenwouden in de hoogte, en uitgestrekte, hier in toendra’s veranderde moerasvenen op den breeden rug der bergen, zijn blokhuizen op de hellingen en zijne senhutten in de hoogste dalen. Maar niettemin is in Skandinavië alles anders dan in de Zwitsersche Alpen, en het onderscheid valt duidelijk een ieder in het oog, die in de gelegenheid was beide landen te zien. Dit verschil spruit daaruit voort, dat hier twee groote en majestueuse gebieden der aarde, hooggebergte en zee, op verwonderlijke wijze zijn vereenigd en verbonden. Ernst en vroolijkheid vormen het algemeen karakter van Skandinavië. Gestrengheid paart zich aan zachtheid, somberheid aan opgewektheid, en onder het doodsche en angstverwekkende mengt zich het levendige en verhevene. Zwarte rotsmassa’s rijzen loodrecht uit de zee omhoog, terwijl zij de diep ingesneden fjorden omgrenzen; op menigvuldige wijze gekloven en verdeeld, stapelen zij zich steil boven elkander op, terwijl ginds een overhellend blok dreigend neêrblikt in de diepte; op hare kruinen torschen ze ijsmassa’s, die zich uren ver uitstrekken en gansche landschappen bedekken. Geen leven wordt hier vernomen; alleen de wildbeek, die er haar oorsprong neemt, stoort de doodsche stilte. Als een zilveren lint kronkelt zij over den zwarten grond; terwijl zij het oog boeit, laat zij in haar ruischen de verheven melodie weêrklinken van het hooggebergte. Uit elke spleet breken deze stroomen te voorschijn, langs elke kloof bruisen zij omlaag, in dollen dans tuimelen zij van de rotsen, waterval op waterval vormende, wier geklater door de naburige berghelling wordt teruggekaatst. Deze ruischende beken, die langs elke insnijding dalwaarts spoeden, de glinsterende waterstrepen, die tegen elken rotswand hangen, de als rook opstijgende damp, die de aanwezigheid der meest verborgen watervallen verraadt, zij zijn het, die het leven oproepen in de ijzigste wildernis, op plaatsen, waar het oog overigens niets ontwaart dan rots en lucht, terwijl zij tevens wijzen op het daarachter gelegen land. Maar, hoe betooverend ook hunne schoonheid zij, hoe overweldigend de fjorden met haar rotswanden, kloven en dalen, voorgebergten en vooruitstekende punten ook zijn mogen, eigenaardiger indruk nog geven de eilanden en scheren daar buiten in de zee; de klippen, die van het zuiden tot het noorden zich langs het land gelegerd hebben en een chaos van bochten, sonten en straten in ’t leven roepen, gelijk geen tweede plekje op de gansche aarde misschien weet aan te wijzen. De groote eilanden zijn min of meer een getrouw spiegelbeeld van het vaste land; de kleinere eilanden en de scheren bewaren onder alle omstandigheden een eigendommelijk karakter, dat evenwel met elken hoogeren breedtegraad eenige wijziging ondergaat. In het noorden mist men den rijkdom van het zuiden; zulks geldt niet alleen voor de eilanden, maar ook voor de zee. Toch is ook hier alle schoonheid niet buitengesloten, en vooral in de zomermaanden, wanneer de middernachtszon groot en bloedrood langs den horizon strijkt en haar half omsluierden glans tegen de met ijs bedekte toppen der bergen en de oppervlakte der zee weêrkaatst, dan is de betoovering inderdaad overweldigend. De overal verspreid liggende boerenwoningen hebben hierin haar aandeel; hutten, uit houten planken opgetimmerd en met zoden gedekt, prijkende met het levendigste rood, dat scherp afsteekt bij ’t groene dak, den zwarten bergwand en het ijsblauw der gletschers op den achtergrond. Niet zonder bevreemding neemt de reiziger, die voor ’t eerst dit land bezoekt, waar, dat die woningen grooter, deftiger en ruimer worden, naarmate men noordelijker komt. Ofschoon niet meer door akkers omgeven, bezit nog elke woning een tuintje, en wat grootte, ruimte en inrichting betreft, winnen zij het van de armoedige gebouwen in de meer zuidelijke streken van Skandinavië; ja, de deftigste en grootste bevinden zich juist op de kleinere eilanden, waar niets dan een veenlaag den rotsgrond dekt, en welker ondankbare bodem zelfs de gift van een klein tuintje weigert. Dit schijnbaar raadsel wordt evenwel opgelost, wanneer men zich herinnert, dat in Norland en Finland niet het land, maar de zee de akker is, die beploegd wordt; dat men niet in den zomer zaait en de zeis zwaait, maar dat de oogsttijd valt in den herfst, en daaraan geen zaaitijd is voorafgegaan; dat juist in die maanden, waarin de lange nacht onbeperkt zijn scepter zwaait en de maan in plaats van de zon de aarde beschijnt, wanneer het gloeiende noorderlicht treedt in de plaats van het morgen- en avondrood, alsdan daar ter plaatse de mensch der zee haar rijken buit ontrooft. Wanneer de herfstnachtevening is ingetreden, maken zich alle krachtige mannen van Noorwegen op om den noordelijken oogst in te zamelen. Iedere stad, ieder vlek, ieder dorp zendt een of meer voldoend bemande schepen naar de eilanden en scheren aan gene zijde van den poolcirkel, om voor eenige maanden in alle daarvoor passende bochten het anker uit te werpen. Op de schepen zoowel als in de woningen reppen zich alle handen om den zegen des oogstes te bergen. Midden in den zomer is het land daar ginds stil en onbewoond; gedurende den winter wemelen de inhammen, eilanden en straten van bedrijvige mannen; dag en nacht zijn deze onverpoosd bezig. De woningen mogen ruim zijn, toch kunnen zij alle hier bijeengestroomde menschen niet bevatten; daarom worden er nog dicht bij de schepen eenvoudige, met plaggen gedekte hutten opgeslagen om tot tijdelijk verblijf te strekken. Omstreeks den winterzonnestilstand, wanneer wij ons Kerstfeest, de Noren hun Joelfeest vieren, is de drukste tijd aangebroken. Reeds sedert weken heeft de zee haar zegen uitgestort. Beheerscht door de machtigste aandrift, die levende wezens bezielt, geleid door den onweêrstaanbaren aandrang zaden uit te strooien voor volgende geslachten, stijgen ontelbare scharen van visschen, zooals kabeljauwen en schelvisschen, uit de diepten des Oceaans omhoog; zij naderen de kusten, dringen in alle straten, sonten en fjorden, en bedekken mijlen in ’t rond de oppervlakte der zee. Zoo dicht zwemmen deze, slechts door één gevoel bezielde, en als het ware van hun zinnen beroofde wezens bijeen, dat de booten zich letterlijk door deze scholen een weg moeten banen, dat het overgevulde net onder zijn last breekt, of spot met de reuzenkrachten der visschende mannen, terwijl een roeispaan, die loodrecht tusschen de opeengehoopte visschen wordt gestoken, eenigen tijd in deze richting blijft staan, alvorens om te vallen. Alleen de hoogere gedeelten der eilanden, alwaar eene veenlaag den kalen rotsgrond dekt, en de onmiddellijk aan de zee grenzende randgedeelten, tot waar de vloed nog reikt, uitgezonderd, is de bodem bedekt met gespouwen, hier ter droging neêrgelegde visschen. Daarboven zijn staken in den grond geplant, waaraan duizenden anderen worden opgehangen, die voor hetzelfde doeleinde aan den kouden, maar uitdrogenden wind worden blootgesteld. Van tijd tot tijd ledigt men de rotsen en staken, bindt de gedroogde visschen in bundels, bergt ze tijdelijk in daarvoor ingerichte schuren, maar de ledige plaatsen worden op hetzelfde oogenblik weder door versch gevangenen aangevuld. Maanden lang duurt deze bezigheid, maanden lang de hieruit voortspruitende handel; het zuiden en noorden ruilen hier hunne schatten tegen elkander in. Eerst wanneer omstreeks den middag een helder licht in het zuiden de terugkomst der zich nog schuil houdende zon aankondigt, of deze zelf een korten blik werpt op het land, eindigt van lieverlede de rijke vangst. De gedroogde stok- of klipvisch wordt uit de magazijnen naar de schepen gedragen, de geheele ruimte van de kiel tot aan het dek daarmede opgevuld. De schipper keert huiswaarts, of vaart naar elders; het eene vaartuig na het andere hijscht de bruin geteerde zeilen en wendt den steven. Stiller wordt het in het noorden, eenzamer wordt het land, verlaten is de zee. Is de lentenachtevening aangebroken, dan hebben bijna alle vreemde vaartuigen het oogstveld verlaten en zijn de visschen wederom naar de diepten des Oceaans teruggekeerd. Maar reeds zendt de zee nieuwe kinderen uit, om nogmaals de sonten, bochten en fjorden, en nu niet deze alleen, maar ook de scheren en eilanden met leven te bezielen; weldra glinsteren hier millioenen heldere vogeloogen en gluren deze van de hoogten der klippen, aan wier voet het zoo even geschetste winterleven heerschte, naar beneden op de zee. Het is een diep ingrijpende levenstrek van alle eigenlijke zeevogels, dat slechts twee oorzaken hen bewegen kunnen het land te bezoeken; het blij gevoel der allengs opnieuw ontwakende liefde en het somber voorgevoel van den naderenden dood. Het is niet de winter met zijn langen nacht, zijn koude en stormen, die hen drijft naar het land; zij zijn bestand tegen de ruwheden van het noordsche klimaat, en gewoon hun leven door te brengen op of onder de golven; ook is het niet de vrees voor de dreigende tanden van roofzuchtige visschen, die hen jaagt naar het strand; zij bezoeken het land, b.v. een eenzaam eiland, slechts voor korten tijd om het gevederte weer eens voor goed van vet te voorzien, beter dan zulks in het water kon geschieden. Maar wanneer met de eerste stralen der nieuwe zon de liefde in dien kleinen vogelboezem ontwaakt, dan ijlt jong en oud weder naar de plek, waar zij het levenslicht voor ’t eerst aanschouwden, al scheiden ook duizenden mijlen lucht en water hen van deze plaats, die vliegende of zwemmende na korter of langer tijd bereikt wordt. En wanneer te midden van den ijzigen winter, nadat de broedplaatsen reeds sedert maanden verlaten zijn, een zeevogel den dood in het hart voelt, dan spoedt hij zich, zoo lang zijn krachten hem niet begeven, voor ’t laatst naar de plek, waar eens zijn wieg heeft gestaan. De jaarlijksche bijeenkomsten van tallooze scharen dezer vogels op de broedplaatsen schenken aan deze maanden lang eene onbeschrijfelijke bekoorlijkheid en levendigheid. Evenals de vogels zelf onderling verscheiden zijn, heerscht er ook in deze vereenigingen het grootste verschil. Ook is er verschil in de plaatsen, die zij bevolken. De Noorman noemt ze vogelbergen. Terwijl sommige soorten alleen zulke scheren uitkiezen, welke zich maar weinig boven den hoogsten waterstand verheffen, en waar eene armoedige vegetatie schaars voldoende is om het in een kuil van opgeworpen zeewier toebereide nest een weinig te bekleeden, moeten anderen zulke eilanden voor lief nemen, die tot eene hoogte van honderden meters steil uit de zee oprijzen en, of rijk zijn aan uitstekende rotsen, lijsten, holen, spleten en dergelijke schuilhoeken, of door eene dikke laag half vergane plantendeelen worden bedekt. De lage scheren dragen in den volksmond, naar de daarop voorkomende en door de Noren met bijzondere liefde beschermde vogels, voor hen de nuttigste, den naam van „Eiderholme” d.i. eidereendheuvels. Onder vogelbergen begrijpt men gemeenlijk de hoogere, steil uit de zee oprijzende, voornamelijk door alken en meeuwen bewoonde eilanden. Hoe verleidelijk het ook voor den onderzoeker zijn moge, elken afzonderlijken broedvogel der zee nauwkeuriger in ’t oog te vatten en uitvoerig te schilderen, de rijkdom van de bevolking der vogelbergen in het hooge noorden gebiedt hem eenige beperking. Ook ik moet mij, met het oog op den tijd mij gegund, het genoegen ontzeggen, een volledig beeld te ontwerpen van al die verschillende bergvogels; alleen acht ik mij verplicht, van enkelen hunner de levenswijze vluchtig te schetsen, ten einde eenige hoofdmomenten uit het leven der zeevogels onder de aandacht te kunnen brengen. Hoe moeilijk de keuze ook zij, er is een onder de vele vogels, die ieder jaar naar dezelfde broedplaats terugkeeren om aan deze en de omgeving een ongemeenen luister bij te zetten, die niet onopgemerkt mag blijven; ik bedoel den eidervogel. Drie verschillende soorten dezer prachtige eenden bewonen of bezoeken Europa’s kusten; een dezer, de eidereend zelf, bezoekt elken zomer zelfs de noordelijkste eilanden van Duitschland, vooral Sylt. Het gevederte van al deze soorten is eene getrouwe weerspiegeling van de noordelijke zeeën. De kleur is eene mengeling van zwart en rood, van aschgrauw, ijsgroen, wit, bruin en geel. De eigenlijke eidereend, alhoewel nog altijd een prachtige vogel, is echter de minst bedeelde, wat schoonheid betreft. De nek en rug zijn wit, evenals het schuim der zee; daarboven loopt een witte band over de vleugels en op de zijden wordt ook nog een witte vlek aangetroffen. Krop en hals zijn als met een rooskleurig waas overtogen, dat herinnert aan den gloed der middernachtszon; een streep op de wangen bootst het teêre groen na van gletscherijs; de borst, buik, vleugels, staart, onderrug en stuit zijn zwart als de diepten des Oceaans. Echter bezit alleen het mannetje zulk een pronkgewaad; het wijfje kleedt zich, evenals zulks het geval is bij alle andere eendensoorten, veel eenvoudiger; toch ziet zij er in hare huisjapon voornaam genoeg uit. Op een roestkleurigen, nu eens meer dan eens minder in bruin overgaanden grond, zijn ontelbare overlangsche en dwarse vlekken, strepen en krullen van zulk eene teederheid en verscheidenheid uitgegoten, dat men geen woorden kan vinden om deze teekening naar behooren te omschrijven. Geen andere eendensoort is zoo in den vollen zin des woords zeebewoonster als de eidereend; geene waggelt moeilijker op het droge, geene vliegt minder goed, geene zwemt vlugger, duikt beter en dieper dan zij. Wel vijftig meter diep duikt zij, ter verkrijging van voedsel, beneden ’t oppervlak der zee, en wel vijf minuten, een verbazend lange tijd, zou zij onder water kunnen vertoeven. Vóór den aanvang van den broeitijd verlaat zij de volle zee of in ’t geheel niet, of slechts bij zeldzame uitzondering, meer hare luimen dan de noodzakelijkheid volgende. Reeds tegen ’t einde van den winter hebben de scharen, waarin ook deze soort zich vereenigt, zich verdeeld in afzonderlijke paren, terwijl nog alleen die mannetjes, wien ’t niet gelukte zich een wijfje te verwerven, in kleine troepen blijven rondzwemmen. Onder de beide echtgenooten heerscht de gelukkigste eendracht. Slechts één wil, ongetwijfeld die der eend, geeft den toon aan voor beider doen en laten. Verheft zich het wijfje boven den waterspiegel om al vliegende eenige honderden meters af te leggen, zoo volgt haar onmiddellijk de woerd; duikt de eerste, terstond verdwijnt ook de laatste; waarheen ook het wijfje zich begeven moge, het mannetje volgt getrouw; al wat zij doet strookt ook met zijn inzichten en begeerten. Nog steeds toeft het paar daar buiten op de zee, al zij het dan ook enkel op zulke plaatsen, alwaar de diepte die van vijftig meter niet te boven gaat, en altijd slechts daar, waar de gewone en andere soorten van mosselen in rijke menigte de rotsen of den zeebodem bedekken. Deze weekdieren toch vormen bijna uitsluitend het voedsel onzer eenden, en om die mossels te bemachtigen duiken zij zoo diep; maar ook vrijwaren deze weekdieren haar voor het gebrek, dat zoo dikwijls het deel is van vele andere soorten. In April, allerlaatst in ’t begin van Mei naderen de paren al meer en meer den gordel van klippen en daarmede ook de kust. In het hart der eend ontkiemt de moederzorg, en aan deze wordt nu alles ondergeschikt. Daarbuiten in de open zee was het paartje zoo schuw, dat het nimmer de nadering van een vaartuig afwachtte, en den mensch, waar deze zich ook mocht vertoonen, meer vreesde dan elk ander schepsel; nu, in de nabijheid der eilanden heeft er eene algeheele omkeering in dat gedrag plaats. Slechts gehoor gevende aan haar moederlijk gevoel, zwemt de eend op een der eilanden af; zonder verder op den mensch te letten waggelt zij landwaarts. De woerd volgt, echter niet zoo onbezorgd als zij, en gedurig klinkt zijn waarschuwend „ahoea, ahoea”; nu en dan houdt hij zijn tred in, soms stilstaande als om na te denken, en dan weder voorwaarts zwemmende. De eend daarentegen bekommert zich om niets en marcheert moedig over het eiland om zich eene geschikte broedplaats uit te zoeken. Eigenzinnig als zij is, stelt zij zich niet tevreden met den eersten den besten hoop wier, dien de vloed op het strand wierp, of met den kleinen vlierstruik, wiens langs den grond kruipende twijgen eene veilige schuilplaats aanbieden, of met de halfgebroken kist, die de eigenaar des eilands opzettelijk daarheen bracht om tot beschutting te dienen, of met de takkenbosschen, die hij, om de vogels te lokken, bijeendroeg; zij nadert, zonder van vrees te doen blijken, evenals een huisdier, zelfs de woning van den eigenaar, gaat binnen, meet den vloer, maakt het der huisvrouw lastig in keuken en woonvertrek, en kiest wellicht, grillig en koppig, juist het binnenste van den oven voor nestplaats uit, en dwingt daardoor de huisvrouw maanden lang haar brood op een ander eiland te bakken. Met zichtbaren angst volgt haar de trouwe woerd zoover mogelijk; wanneer zij echter naar zijne meening alle veiligheidsmaatregelen geheel uit het oog verliest, en zich verstout met de menschen onder één dak te willen wonen, tracht hij niet langer hare luimen te bestrijden, maar laat haar eenvoudig begaan en vliegt zelf naar de veilige zee, om hier met kloppend hart hare dagelijksche bezoeken af te wachten. Onze eend laat zich daardoor niet van streek brengen, maar sleept wat rijshout bijeen en staat gaarne toe, dat de Noorman haar hierbij helpt; de stoffen, waaruit het nest zal bestaan, takjes en zeewier, worden laagsgewijze gerangschikt; met behulp der zwempooten wordt er een kuil in gegraven, en deze, terwijl de eend onophoudelijk de gladde borst daarin ronddraait, effen en rond gemaakt. Thans kan er begonnen worden met het bekleeden. Alleen om haar kroost bedacht, plukt de eend zich de zoo uitermate weeke donsveêren uit de borst en maakt hiervan een bed, dat den geheelen kuil vult. Van boven wordt langs den rand insgelijks een krans van hetzelfde materiaal gelegd, dat over de eieren zal gespreid worden, wanneer de eend het nest soms een wijl moet verlaten. Nog vóór het nest inwendig geheel gereed is, begint zij hare betrekkelijk kleine, gladschalige, vuil- of grijsgroene eieren te leggen, wier aantal van zes tot acht, een enkele maal meer of minder bedraagt. Dit oogenblik heeft de Noorman afgewacht. Eigenbaat, zelfzucht, maakten hem tot den vriendelijken gastheer der eend. De gastheer verandert nu in een roover. Zonder bedenken maakt hij zich meester niet alleen van de eieren, maar zelfs van het dons. Vier en twintig tot dertig nesten leveren een kilogram dons, ter waarde van minstens achttien gulden, daar ter plaatse. Deze cijfers geven voldoende opheldering van het gedrag des Noormans. Met een treurig gemoed aanschouwt de eend deze vernietiging harer verwachtingen voor dit jaar; ontsteld en verschrikt vliegt zij naar de zee terug tot den haar wachtenden echtgenoot. Of deze haar nu ook nog waarschuwende woorden toevoegt, kan ik niet zeggen; wel weet ik, dat hij zijne gade spoedig troost in ’t hart stort. Nog is beider borst vol lentelust en lentemoed; na weinige dagen waggelt het wijfje, als ware er niets gebeurd, wederom over het land, ten einde opnieuw een nest te bouwen. Waarschijnlijk vermijdt zij dezen keer de vorige plaats en vergenoegt zich met den eersten den besten, nog niet geheel door anderen ingenomen hoop zeewier. Opnieuw fatsoeneert zij een kuil, opnieuw begint zij haar toilet te onderzoeken, ten einde de donsbekleeding op te sporen. Helaas! hoeveel moeite zij zich geeft, hoe zij den hals ook uitrekt en in allerlei slangvormige wendingen buigt—de voorraad is uitgeput. Wanneer evenwel is eene moeder, al wandelde zij ook in de gedaante eener eend over de aarde, ooit radeloos geweest, waar het gold de zorg voor haar kroost? Ook onze eend verliest hare bezinning niet. Heeft zij zelf geen dons meer, haar echtgenoot zal haar bijstaan; deze heeft er nog genoeg aan borst en rug. Daarvoor dient hij hier te zijn. En hoezeer hij misschien moge tegenstribbelen, hoe levendig hem de herinnering aan vroegere jaren ook is bijgebleven, hij is de man en zij de vrouw, d.w.z. hij moet gehoorzamen. Onbescheiden plukt de bezorgde moeder hem in de veêren, en binnen weinige uren, althans in minder dan twee dagen heeft zij hem even kaal geplukt als zij zelf is. Dat na zoodanige behandeling de woerd, zoodra hij kan, de volle zee opzoekt om nu eenige maanden alleen met zijns gelijken te verkeeren, en zich om de broedende gade en het wordend kroost in ’t geheel niet meer bekommert, vind ik zeer natuurlijk. En wanneer men werkelijk, zooals op alle broedplaatsen het geval is, een woerd naast eene eend ziet staan, dan is deze er ongetwijfeld een, die nog niet geplukt werd. Onze eend broedt van nu aan zeer ijverig. En nu wordt het duidelijk, dat hare huisjapon het meest geschikte, ik durf zeggen, het eenig mogelijke gewaad is, dat zij dragen kan. In het wier, dat het nest omgeeft, verdwijnt zij volkomen; zelfs voor het oog van valken en zeearenden is zij onzichtbaar. Niet alleen harmonieert de algemeene kleur van haar toilet met die van het uitgedroogde zeewier, maar elk streepje, stipje en puntje is daarmede in overeenstemming. Ja, zoo volkomen, dat de broedende vogel, zoodra hij zijn hals heeft ingetrokken, en de vleugels een weinig heeft uitgespreid, als het ware in de omgeving wordt opgenomen. Vele malen is ’t mij gebeurd, dat ik, terwijl mijn geoefend jagers- en waarnemersoog over de eiderholmen gleed, niet eer eene eidereend ontdekte, alvorens ik door het pikken aan mijn laarzen er opmerkzaam op gemaakt werd. Wie de toewijding kent, met welke eene eend broedt, zal er zich niet over verwonderen, dat men de op het nest zittende vogels zoo nabij kan komen; maar wel wekt het de verbazing, zelfs van den meest ervaringrijken onderzoeker, wanneer hij hoort, dat de eidereend, zonder weg te vliegen, toelaat, dat men de onder haar liggende eieren met de hand betast, ja, dat zij ongestoord blijft voortbroeden, nadat men haar van het nest heeft afgenomen en daarna er weder opgezet, of een eind van daar op den grond, om zich het genot te verschaffen, haar weder naar het nest te zien waggelen. De moederlijke toewijding en de moederweelde der eend blijken uit meer. Elke vrouwelijke eidereend, misschien iedere eend in ’t algemeen, streeft niet enkel naar het geluk kinderen op te voeden, maar zij wil haar moederoog doen rusten op een zoo talrijk mogelijke schaar. Deze aandrift heeft ten gevolge, dat zij andere, dicht bij haar broedende eenden zooveel benadeelt als zij maar kan. Hoe ijverig zij ook broedt, eenmaal elken dag moet zij het nest verlaten, vooreerst om zich van voedsel te voorzien, en tevens om haar gevederte, dat tengevolge van de warmte, die zich onder het broeden ontwikkelt, niet weinig lijdt, te reinigen, in te vetten en op te strijken. Terwijl zij een wantrouwenden blik werpt op haar buurvrouwen, staat zij in de eerste voormiddaguren op,—misschien werd zij reeds geruimen tijd door een fellen honger gekweld,—plaatst zich aan den rand van het nest en schuift met den snavel den krans van dons over de eieren. Is dit geschied, dan vliegt zij ijlings naar zee, duikt herhaalde malen in de diepte, vult haastig krop en slokdarm tot de keel met mosselen, baadt en poetst zich, smeert zich de veêren in, keert naar het land terug, terwijl zij onderweg nog gedurig de veêren droogt en glad strijkt, en bereikt haar nest. De twee buurvrouwen zitten oogenschijnlijk even zorgeloos en onschuldig op het nest als straks, maar hebben ondertusschen diefstal gepleegd. Zoodra de eerste uitgevlogen was, was een der anderen opgestaan, had het donzen dek opgelicht en met de beide roeipooten snel één, twee, drie, vier eieren uit het vreemde nest naar haar eigen gerold; daarna heeft zij het eerste nest weder zorgvuldig toegedekt, en gelukkig in haar onrechtmatig bezit, zich weer te broeden gezet. De teruggekeerde eend heeft ras ontdekt wat er in haar afwezigheid gebeurd is, doch laat niets merken; zij zet zich weer rustig aan ’t broeden en denkt ondertusschen: „wacht maar buurvrouw, je zult ook wel eens uitvliegen en wat je mij nu hebt gedaan, doe ik jou dan.” En zoo wandelen de eieren der eidereenden gedurig van het eene nest in het andere. Of echter haar eigen kinderen of vreemde onder de gelukkige moederborst tot rijpheid komen, zulks schijnt der eidereend onverschillig te zijn;—het zijn immers toch kinderen! Zes en twintig dagen broedt de eend, alvorens de kuikens uitkomen. De Noorman, die verstandig te werk gaat, laat haar ditmaal begaan en stoort haar niet alleen niet, maar helpt haar zooveel hij kan, door alle vijanden en onruststokers zooveel mogelijk van het eiland af te houden. Hij kent zijn eenden, zoo niet persoonlijk, dan toch in zooverre, dat hij weet, wanneer ongeveer deze of die met broeden gedaan heeft en met hare kuikenschaar den weg naar zee zal aanvaarden. Die weg strekt velen jongen eenden, op wie geen genoegzaam toezicht wordt gehouden, onverwachts ten verderve. Niet alleen de op het eiland broedende of daar toevallig aanwezige valken, maar ook en nog meer raven, roofmeeuwen en groote zeemeeuwen beloeren den eersten uitgang der eendenkuikens, overvallen deze op dien tocht en rooven er velen weg. De patroon van het eiland tracht zulks te verhinderen en wel op eene wijze, die kenschetsend is voor de anders zoo wilde en schuwe, maar onder het broeden bijna in huisdieren veranderde eidervogels. Tegen het einde van den broedtijd wandelt hij elken morgen over het eiland om de moeders behulpzaam te zijn en den tweeden donsoogst in te zamelen. Op zijn rug hangt een draagkorf, aan den eenen arm een wijde handkorf. Zoo wandelt hij van het eene nest naar het andere, beurt elke eend op, en onderzoekt of de kuikens uit den dop zijn en voldoende droog zijn geworden. Is zulks het geval, dan pakt hij het geheele krabbelende gezelschap in zijn handkorf, ontdoet het nest van het dons en bergt dit in den draagkorf, om daarna verder te gaan. Vertrouwelijk waggelt de eend meê en volgt haar piepende jongen. Een tweede, derde, tiende nest wordt insgelijks geledigd en zoolang wordt de arbeid in ’t algemeen voortgezet, totdat de handkorf vol is. De eene moeder na de andere sluit zich aan het gevolg aan, onderweg van gedachten wisselende met hare medelijderessen. Aan het strand gekomen schudt de man den inhoud der mand eenvoudig in de zee uit. Dadelijk storten alle eenden in het water, haar kroost na; roepende en alle teederheid der moederliefde ontvouwende, zwemmen zij te midden der kleine schare, en ieder zoekt zooveel kinderen mogelijk te bemachtigen. Met blijkbaren trots zwemt er hier eene, die een lang gevolg na zich sleept; maar reeds zwemt een tweede dwars door dien keten om er zich sommigen van toe te eigenen, terwijl een derde eend nadert met het doel ook voor zich zooveel kuikens machtig te worden, als zij maar kan. Zoo zwemmen alle moeders snaterend, roepend, kwakend en lokkend dooreen, tot eindelijk ieder harer een troep kuikens achter zich heeft; of deze haar eigen kinderen of vreemden zijn, wie zal het zeggen? De eend zelf weet het ongetwijfeld evenmin, maar haar moederweelde lijdt er niet onder; het zijn immers allen kinderen, die achter haar zwemmen. In elk geval, eene op deze wijze bijeenverzamelde schare volgt reeds in de eerste levensuren getrouw het voorbeeld der moeder of pleegmoeder. Deze brengt de kuikens al dadelijk naar zulke plaatsen, alwaar de mosselen tot op de hoogte der laag-waterlijn op de rotsen zitten, plukt er zooveel als voor haar zelf en haar gezin voldoende is, breekt de kleinste schalen open en zet den inhoud haar kinderen voor. Deze kunnen reeds dadelijk zwemmen en duiken, en in één opzicht overtreffen zij zelfs hunne ouders, n.l. hierin, dat zij zich veel gemakkelijker en vlugger op het land bewegen. Worden nu de kuikens in de nabijheid van een eiland vermoeid, dan geleidt de moeder hen naar het land; zij rennen nu als jonge patrijsjes voort, verstaan echter meesterlijk de kunst om, als zich de noodkreet der moeder laat hooren, neêr te hurken en zich daardoor zoo onzichtbaar te maken, dat zij zelfs voor het scherpstziend oog verborgen blijven; worden zij vermoeid, wanneer zij zich al te ver van de scheren verwijderd hebben, dan breidt de oude haar vleugels uit en biedt deze, alsmede haar rug den kleinen tot rust- en zitplaats. Daar gebrek hun onbekend is, groeien zij verbazend snel, en na verloop van twee maanden hebben zij bijna de grootte en in elk geval alle bekwaamheden en talenten der moeder erlangd. Nu komt ook de vader weder te voorschijn, om van nu aan met de familie vereenigd, meestal in gezelschap van meerdere families, soms een schaar vormende, uit duizenden individuen samengesteld, gezamenlijk den winter door te brengen. De hooge, ieder jaar nog stijgende prijs van het prachtige dons, maakt den eidervogel tot den meest kostbaren van alle bergvogels. Duizend paar eidereenden zijn een niet te versmaden rijkdom. Op de meeste eiderholmen broeden echter minstens drie à vier duizend paar, en de eigenaar van nog drukker bezochte broedplaatsen trekt van deze vogels een inkomen, dat menig grondeigenaar ten onzent hem benijden zou. Behalve eidereenden broeden op de holmen ook nog oestervisschers of scholeksters en zeekoeten, aan welke vogels men insgelijks de eieren ontrooft, die maanden lang op allerlei wijzen als voedsel worden gebruikt en naar oost en west verzonden. Een enkele maal worden de jongen ingezouten om in den winter tot voedsel te dienen, en zoo zijn, gelijk men ziet, de holmen te vergelijken met akkers, die een rijken oogst opleveren; zij staan diensvolgens onder streng toezicht en worden door bijzondere wetten beschermd. Eigenaardig en boeiend tevens is het tooneel, dat een door eidereenden en andere zeevogels bewoond eiland oplevert. Een meer of minder dichte wolk van verblindend witte meeuwen omhult het eiland. Zonder tusschenpoos vliegen troepen en zwermen dezer broedvogels af en aan, nu naar het eiland toe, dan weder in de richting der zee. Ook bezoeken zij wel de naburige scheren en schenken dan een ongemeenen tooi aan de in groene grasvelden omgevormde moerassen, waarachter zich de roode blokhuizen verheffen. Met billijken trots wees eens een bewoner der Lofoden op eenige honderden stormmeeuwen, die in dichte troepen vlak voor zijn huis naar insecten zochten. „Ons land is te arm, te koud en te ruw dan dat wij er, evenals in het zuiden, huisvogels op na kunnen houden. De zee schenkt ons echter duiven en ik vraag u hebt gij wel ooit iets schooners gezien?” Ik moest een ontkennend antwoord op deze vraag geven; want de blinkend witte en fijn blauwgrijze meeuwen teekenden zich te midden van de grootsche omgeving eener noordelijke bergstreek zoo heerlijk tegen het mollige, groene gras af, dat dit schouwspel inderdaad aantrekkelijk mocht heeten. Deze meeuwen zijn het, die bovenal de broedholmen reeds van verre als zoodanig in het oog doen vallen, waardoor deze zich onderscheiden van andere, overigens er eveneens uitziende scheren. Van de overige gevederde bevolking merkt men weinig, ofschoon haar aantal duizenden bedraagt. Eerst wanneer men in een dier lichte, onverbeterlijke booten van dit land van den bewoonden oever stoot en naar den holm toestuurt, dan verandert het stille leven der vogels. Eenige scholeksters, die onmiddellijk boven het hoog waterpeil hun voedsel zochten, hebben de boot bemerkt en vliegen er ijlings heen. Want deze vogels, die op geen der grootere eilanden, zelfs bijna op geen enkele scheer ontbreken, zijn de veiligheidsbeambten, de politie-agenten onder de vreedzaam vereenigde bergvogels. Nieuwsgieriger en bedrijviger dan alle andere, mij bekende strandvogels, zelfbewust, voorzichtig en bedachtzaam, vereenigen zij alle eigenschappen in zich om tot toongevers te worden in gemengde koloniën. Elke nieuwe, ongewone gebeurtenis wekt hen op een onderzoek in te stellen. Zoo vliegen zij elke boot te gemoet, omzwermen deze van vijf tot zes malen in steeds nauwer wordende kringen, laten daarbij een onafgebroken geschreeuw hooren, lokken hierdoor andere individuen hunner eigene soort en wekken de opmerkzaamheid van alle verstandige vogels der kolonie. Hebben zij zich overtuigd, dat er wezenlijk gevaar bestaat, dan vliegen zij schielijk terug, en geven door een waarschuwend geluid zulks te kennen aan alle bergvogels, die dit begeeren te weten en die er dan ook werkelijk notitie van nemen. Eenige meeuwen besluiten thans zich in elk geval door een persoonlijk onderzoek van de oorzaak der stoornis te overtuigen. Vijf of zes dezer vogels vliegen de boot tegemoet, stellen zich in de lucht evenals valken op, stooten misschien reeds nu stoutmoedig op de indringers en keeren sneller dan zij gekomen waren naar den holm terug. Net alsof men geen vertrouwen in deze boodschappers stelde, verheft zich nu een dubbel, drie-, vier-, tienvoudig aantal om eveneens te handelen zoo als de eerste verspieders hebben gedaan. Reeds strijkt eene dichte laag vogels over de boot. Deze wolk wordt al dichter en dichter en neemt een steeds dreigender aanzien aan, daar de vogels niet alleen met steeds aangroeiende koenheid op de schepelingen stooten, maar daarbij stoffen op hen laten vallen, die aangezicht en kleedingstukken een minder sierlijk uiterlijk verleenen. In de nabijheid van het eiland klimt de opgewondenheid tot eene zinnelooze razernij, het geschreeuw van enkelen wordt tot een geloei van duizenden. Nog voor de boot geland is, zijn de mannelijke eidervogels, die een bezoek aan de (broedende) wijfjes hebben gebracht, naar het strand teruggewaggeld en zwemmen thans onder een waarschuwend geroep van: „ahoea, ahoea,” in zee. Aalscholvers en zaagbekken volgen; de scholeksters, plevieren, alken, eidervogels, meeuwen en zeezwaluwen, alsmede de rotspiepers en kwikstaarten, voor zooverre deze aanwezig mochten zijn, kunnen evenwel niet besluiten het eiland te verlaten. Maar de loopvogels rennen als door den duivel vervolgd, in groote troepen het strand op en neêr: de alken, die al schuivende tegen hellende rotsblokken zijn opgeklauterd, leggen zich plat neder en kijken, van geen kwaad bewust, den vreemdeling verwonderd aan; de eidereenden maken zich gereed om zich op het rechte oogenblik op de haar eigenaardige wijze onzichtbaar te maken. De boot landt. Men betreedt den holm. Duizenden krijschende stemmen gaan gelijktijdig op; de uit vliegende vogels gevormde wolk wordt elk oogenblik dichter en ondoorschijnender; honderden van broedende meeuwen vliegen krijschende op om zich bij de vliegende soortgenooten te voegen; dozijnen scholeksters laten almede een luid gegil hooren, en de verwarring der zich bewegende, het geschreeuw der krassende, roepende vogels wordt zoo oorverdoovend, dat men meent op den Bloksberg verplaatst te zijn te midden van het gewoel en gejoel van den heksendans. Hoort gij stemmen in de hoogte, Stemmen in de verte en van nabij? Langs den geheelen berg Trillen de woeste tooverliederen. Die woorden van Mephisto worden tot waarheid. Het alarm en geraas, de toovercirkel van vormen en tonen vermoeien alle zintuigen; het wordt groen en blauw voor de oogen, het suist en bruist in de ooren, men kan eindelijk geen tonen en kleuren meer onderscheiden en wordt zelfs ongevoelig voor den meest doordringenden reuk. Werwaarts men zich wenden moge, op het geheele eiland is men aan allen kant omgeven door dezelfde wolk; men ziet niets dan vogels, en wanneer duizenden zich neêrzetten om te rusten, zijn weder duizend anderen opgevlogen, terwijl hunne bezorgdheid en angst om hun kroost hen hun eigen hulpeloosheid vergeten doet en hun moed schenkt tot een aanval op de indringers, voor dezen wel is waar niet gevaarlijk, maar toch lastig. Geheel verschillend van dit onschuldig spel op de holmen is het tafereel, dat een met zilvermeeuwen, haringmeeuwen of mantelmeeuwen bezet eiland aanbiedt. Ook deze vogels betrekken, als zij broeden willen, bij groote troepen bepaalde eilanden; honderdtallen van paren voegen zich bij andere honderdtallen, zoodat een enkel eiland soms bevolkt wordt door drie tot vijfduizend paren. Zulk een eiland levert voor het oog een even schoon en imposant schouwspel op als een eiderholm. De groote, schitterend witte, of helder en donkergrijs gekleurde gedaanten teekenen zich sierlijk tegen de omgeving af en hare bewegingen worden gekenmerkt door de gewone bevalligheid, aan alle meeuwen eigen. Maar toch, deze sterke, krachtige en roofzuchtige vogels zijn wel gezellige, maar geenszins vredelievende geburen. Het eene lid der kolonie vertrouwt het andere niet. Ieder afzonderlijk paar leeft op zich zelf, paalt zich een eigen, hoewel bescheiden, broedgebied af, en duldt daarin geen ander; ook verlaten mannetje en wijfje nimmer gelijktijdig het nest, en wordt dit door een overmachtigen vijand bedreigd, dan keert het uitgevlogen lid van ’t echtpaar zoo spoedig mogelijk naar huis en hof terug, om deze tegen den aanval van eigen stamgenooten te verdedigen. Minder rumoerig, maar geenszins minder grootsch is het leven op de eigenlijke „vogelbergen”, daar, waar alken, lommen en papegaaiduikers broeden, en hoogstens een enkele meeuw of aalscholver zich hier of daar heeft genesteld. Het zij mij vergund een dezer vogelbergen te schilderen. In het noorden der groote, tot de groep der Lofoden behoorende eilanden liggen, ongeveer driehonderd meter van het strand verwijderd, drie koepelvormige rotseilanden, de Nyken, die steil uit de zee omhoog rijzen, zich zoowat honderd meter boven den zeespiegel verheffen en door een kring van kleine scheren omgeven worden. Een dezer rotskegels is een vogelberg, die in majesteit zijns gelijken niet heeft. Het was op een heerlijken zomerdag, toen wij ons gereed maakten dit eiland te bezoeken; de zee was effener en kalmer dan ooit, de hemel helder en blauw, de lucht warm en aangenaam. Krachtige Noormannen roeiden onze lichte boot dwars tusschen tallooze scheren door. Werwaarts het oog schouwde, overal trof het op vogels. Bijna elke steen, die boven de wateren uitstak, was bezield. Sommige waren wit van den drek der aalscholvers, die daar geregeld enkele uren van den dag vertoefden om te rusten. In rijen opgesteld, evenals soldaten, zaten zij bij tientallen, twintigen en honderden bijeen, in de wonderbaarlijkste houdingen, met uitgestrekten hals en uitgespreide vleugels, als om elk gedeelte des lichaams aan de weldadige zonnewarmte bloot te stellen; klapwiekende als wilden zij elkander koelte toewaaien, terwijl zij daarbij het opmerkzaam oog naar alle kanten richtten. Met dof gehuil stortten zij zich bij onze aankomst op plompe wijze in zee, nu al zwemmende en duikende den spot drijvende met onze pogingen om hen nabij te komen. Andere scheren waren bedekt met meeuwen, altijd in troepen van honderden en duizenden van dezelfde soort, eveneens van mannelijke vogels, die van het een of ander eidereiland waren afgedwaald om zich naar mannenaard te vermaken, terwijl de wijfjes daar ginds ijverig zitten broeden. Om andere rotseilanden hadden de schitterende eidereenden, misschien wel geplukte mannetjes, zich geschaard, plaatselijk kringen vormende, te vergelijken bij de groote, witte waterlelies onzer stilstaande poelen. In de matig diepe sonten zag men visschende zaagbekken en zeeduikers, die beurtelings een gillenden kreet lieten hooren, een geschreeuw, zoo lang gerekt en zoo verschillend geuit, dat men het bijna een zingen zou kunnen noemen, ware het niet een wilde melodie, zooals alleen een kind der Noordelijke zeeën kan voordragen, dat het huilen en bruisen der winterstormen heeft beluisterd en den dreunenden golfslag. Trots als een vorst op zijn troon, zat hier en ginds een zeearend, de schrik van alle gevleugelde wezens des Oceaans, misschien wel een geheel gezelschap dezer roovers, uitrustende van een overvloedigen maaltijd; pijlsnel doorvloog de jachtvalk, die zijn nest bevestigt aan een der steilste rotswanden, zijn mijlenlang gebied; jolige stormmeeuwen en drieteenige meeuwen, visschende zeezwaluwen vlogen heen en weder; scholeksters begroetten ons met hunne trillende tonen; alken en lommen verschenen en verdwenen, duikende en weder boven komende, om ons heen. Te midden van dit gezelschap roeiden wij verder. Nadat wij ongeveer tien zeemijlen afgelegd hadden, kwamen wij in het bereik van de zwermen der Nyken. Werwaarts wij ook onzen blik wendden, overal zagen wij eenige der tijdelijke bewoners van het eilandje visschen, duiken, door onze boot verschrikt, opvliegen, en zoo dicht over de oppervlakte der zee strijken, dat hun pooten de toppen der golven raakten. Wij zagen vluchten van dertig, veertig, tot honderd stuks, die of van den „berg” afkwamen of er naar terugkeerden, zoodat wij er niet aan konden twijfelen, of wij naderden een sterk bevolkt rijk. Maar men had ons van millioenen broedende vogels gesproken.... en van millioenen was nog niet veel te ontdekken. Eindelijk, na een vooruitspringende rots omgeroeid te zijn, lag de Nyke voor ons. Rondom ons trof het oog in de zee op zwarte, aan den voet des „bergs” op witte punten. De eerste waren ordeloos verspreid, de laatste in rijen of scherp begrensde troepen geschaard; die in de zee waren zwemmende, met kop, hals en nek boven de oppervlakte uitstekende, die op den „berg” zittende, met de witte borst naar zee gekeerde alken. Hun aantal bedroeg duizenden, maar geen millioenen. Nadat wij op het tegenover ons liggende eiland geland waren en ons in het huis van den eigenaar hadden versterkt, voeren wij naar het andere over, sprongen op eene niet te zeer door de branding geteisterde plek op de klip en klauterden nu zoo spoedig mogelijk naar het veendek omhoog, dat de geheele Nyke, uitgezonderd enkele spleten, uitsteeksels en hoeken, bedekt. Hier ontdekten wij al aanstonds, dat de veenlaag overal vol was van broedkuilen, niet ongelijk aan onze konijnenholen, terwijl er op den geheelen „berg” geen enkel plaatsje ter grootte van een tafelblad zonder zulk eene opening was. In eene schroeflijn trokken wij, meer klauterende dan loopende, naar den top. De omgewoelde veengrond trilde onder onze voeten. En uit alle holen keken, kropen, gleden en vlogen de van boven leikleurige, op borst en buik schitterend wit getinte, met fantastische snavels en gezichten, korte, smalle, spitse vleugels en korte staartjes voorziene vogels, die allen de grootte hadden eener tamelijk groote duif. Uit alle gaten kwamen zij te voorschijn; uit alle scheuren en spleten der rots. Waarheen men den blik wendde, het oog zag vogels en niets anders dan vogels, terwijl een zacht, dreunend geknars, het tot één geluid vereenigde gezamenlijk geschreeuw dezer vogels onze ooren trof. Bij elke schrede kwamen nieuwe scharen uit de ingewanden der aarde te voorschijn. Troepen verheffen zich in de lucht en vliegen van den „berg” naar zee; nog grootere troepen ijlen van de zee naar den „berg.” De dozijnen worden tot honderden, de honderden groeien aan tot duizenden, en honderdduizenden ontgroeien voortdurend aan den bruinen grond. Eene wolk, niet minder dicht als die, welke wij op den holm aanschouwden, omhult ons, omhult den ganschen berg, zoodat deze, als door een tooverstaf aangeraakt, in een reusachtigen bijenkorf is herschapen, omzwermd door niet minder reusachtige, gonzende, kweelende, dartelende bijen. Naarmate wij verder gingen nam het schouwspel steeds grootscher karakter aan. De geheele berg leefde. Honderdduizendtallen van oogen keken ons indringers aan. Uit alle verstekken en hoeken, uit alle reten, holen, uitstekende punten en gaten rollen zij te voorschijn; overal, aan de rechter- en linkerhand, boven en beneden ons, in de lucht en op den grond wemelt het van vogels. Van de hellingen zoowel als van den top des „bergs” storten zij zich bij duizendtallen in de zee; hun aantal is zoo groot, dat zij voor het oog een vaste massa schijnen. Duizenden kwamen, duizenden gingen, duizenden zaten, duizenden huppelden, door vleugelslagen gesteund, op de vreemdste wijze vooruit; honderdduizenden vlogen, honderdduizenden zwommen en doken, en nieuwe honderdduizendtallen wachtten slechts op onze voetstappen, die ook hen verschrikt zouden doen opvliegen. Het wemelde, kweelde, ruischte, danste, vloog, kroop om ons heen, dat ons hooren en zien verging, en zelfs de geoefendste schutter was niet in staat onder deze duizenden vogels een welgelukt schot te doen. Als verdoofd en buiten ons zelf gingen wij verder, totdat eindelijk de top bereikt was. Onze hoop, hier tot ons zelf te komen, hier de rust te herwinnen, werd aanvankelijk niet bevredigd. Ook hier hetzelfde gewoel, hier op den top gelijke beweging als daar beneden, ook hier zijn wij omgeven door eene dichte wolk, die ons nauwelijks toestaat de zee in de verte in een dommelig, nevelachtig licht te zien oprijzen. Daar verandert plotseling het tooneel; een paar jachtvalken, die hun nest aan gindschen rotswand hadden opgehangen, hebben gespeurd wat hier voorvalt. Voor ons koesterden de alken, lommen en papegaaiduikers geen vrees, maar niet zoodra bemerken zij den hun welbekenden en onweêrstaanbaren vijand, of bliksemsnel scheurt de wolk, daalt in zee, en de blik is vrij. Ontelbare zwarte stippen, de koppen der zwemmende vogels, die scherp zich afteekenen tegen het water, verbreken den groenen sluier, die de golven dekt. Hun aantal is zoo groot, dat wij van den 100 meter hoogen top, waar wij staan, niet kunnen zien, waar de zwerm ophoudt, of waar de zee vrij is van vogels. Ten einde dat getal eenigszins te schatten, vatte ik een kleine vierkante ruimte in ’t oog en begon de stippen te tellen; ik verkreeg er meer dan honderd. Nu schikte ik in mijn gedachten schielijk dergelijke vierkanten aan elkaar en kwam tot duizenden. Maar ik had vele duizenden dezer kwadraatjes kunnen vormen en dan was de ruimte, welke de vogels innamen, nog niet bezet. De millioenen, waarvan men mij gesproken had, waren werkelijk voorhanden. Enkele oogenblikken vertoonde het aanschouwde tooneel het beeld der rust. Maar kort daarop begonnen de vogels weer op te vliegen, en gelijk te voren stegen weder honderdduizenden op hetzelfde tijdstip uit het vloeibare element omhoog, om den „berg” op te klauteren; gelijk te voren werd alles omgeven door eene dichte wolk, en gelijk straks verloren wij weder onze bezinning. Niet in staat om nog iets te zien, verdoofd door het onbeschrijfelijk gedruisch om mij heen, wierp ik mij op den grond; de vogels kwamen van alle kanten aanstroomen. Nog altijd kropen er nieuwe uit de holen en keerden anderen daarin terug, die vroeger door ons waren opgeschrikt; zij streken naast mij neder; met levendige verbazing aanschouwden zij de vreemde gedaante beneden zich; schommelend traden zij nader en waren nu zoo dicht bij mij, dat ik de hand kon uitstrekken om ze te grijpen. Schoonheid en levenslust straalde uit elke beweging der afzonderlijke vogels. Met verbazing zag ik, hoe stijf en koud zelfs de beste afbeeldingen zijn, want ik bemerkte eene bedrijvigheid en eene levendigheid in deze vreemde gedaanten, die ik niet bij haar verwacht had. Geen oogenblik zaten zij stil en althans kop en hals werden zonder ophouden heen en weer bewogen, en hare omtrekken verkregen waarlijk architectonische lijnen. Het was alsof de onbezorgdheid, waarmede ik mij aan mijn waarnemingen overgaf, door onbepaald vertrouwen van de zijde der vogels beloond werd. Ik verkeerde met de duizenden om mij heen, alsof zij huisdieren waren, en de millioenen verwaardigden mij ten laatste met niet meer opmerkzaamheid dan wanneer ik huns gelijke ware geweest. Achttien uren toefde ik op dezen vogelberg, ten einde het leven der alken te leeren kennen. Toen de middernachtszon groot en bloedrood aan den hemel stond en haar rooskleurig licht ook op de hellingen onzer bergen wierp, brak de tijd van rust aan, die ook in het hooge noorden den middernacht vergezelt. De zee, die de „bergen” omspoelt is verlaten; alle vogels, die daarin vischten en zwommen, zijn naar de „bergen” verhuisd. Hier zaten zij nu, waar nog maar een plaatsje te bemachtigen viel, in rijen van tien, honderd, duizend, honderdduizend stuks, in schitterend witte rijen, daar allen de borst naar zee hebben gericht. Hun „arr” en „err”, dat in weerwil van de weinige kracht der afzonderlijke stemmen, onze ooren verdoofde, was nu verstomd, en slechts de branding, die daar beneden tegen de klippen brak, ruischte en klonk voortdurend naar ons omhoog. Eerst nadat de zon weder hooger was gestegen, begon het oude, verwarde bedrijf opnieuw, en toen wij eindelijk, op onze terugreis, langs denzelfden weg daalden, dien wij straks waren opgeklommen, werden wij nogmaals ingesloten door de dichte wolk der opgeschrikte dieren. De alken boeien niet enkel door hunne talrijkheid; ook hun leven, hun doen en laten heeft veel aantrekkelijks. Hunne sociale deugden ontwikkelen zich gedurende den broedtijd tot eene ongekende hoogte. Als volmaakte zeevogels leven alle alken tot den aanvang van dat tijdstip uitsluitend op de hooge zee, ongeacht den strengsten winter en den woedendsten storm. Ook in den langen winternacht verlaten zij, hetzij dan hoogst zeldzaam, hunne noordsche woonplaats niet, maar zwerven bij scharen en vluchten van eenige honderden of duizenden van het eene vischwater naar het andere en weten alle opene plaatsen tusschen het ijs even zeker te vinden als ander voedsel aanbiedende plaatsen verre in den Oceaan. Wanneer echter de zon weêr hooger rijst, dan wordt er een machtig gevoel in hen gewekt: het gevoel der liefde, om zoo spoedig mogelijk den „berg” te bereiken, waar eens hun eigen wiegje heeft gestaan. Ongeveer tegen Paschen trekken allen, meer zwemmende dan vliegende, naar den „berg.” Nu zijn er echter onder de alken alweder meer mannetjes dan wijfjes, zoodat niet elk der eersten zoo gelukkig is eene echtvriendin te verwerven. Bij andere vogels geeft deze wanverhouding aanleiding tot een voortdurenden strijd; onder de lommen wordt de vrede niet gestoord. De beklagenswaardige wezens, die wij onder de menschen oude vrijers noemen, wandelen samen met de gelukkige, onderweg elkander liefkoozende paren naar den „berg,” vliegen met deze naar de hoogte en trekken met hen op de jacht naar de naburige zee. Zoodra het weder zulks toelaat beginnen de paartjes de oude holen weder te herstellen, te ruimen, te verdiepen; de kamers worden vergroot en zoo noodig worden er nieuwe broedplaatsen uitgegraven. Is alles gereed, dan legt het wijfje op den kalen grond der aan het achtereind uitgeholde broedkamer haar eenig, maar zeer groot, tolvormig, bontgestippeld ei en begint nu afwisselend met het mannetje te broeden. Voor de arme jonggezellen breekt nu een treurige tijd aan. Ook zij zouden zoo gaarne vaderzorgen op zich nemen, wanneer zij slechts de gade konden vinden, die hen daarmede zou willen belasten. Maar alle wijfjes zijn weg, en aan vrijen valt dus niet meer te denken. Toch zullen zij hun goeden wil toonen, en nemen daarom de vrijheid zich als huisvrienden bij de gelukkige paartjes aan te bieden. Wanneer in de uren om middernacht het wijfje op of eigenlijk in het nest zit te broeden, terwijl het mannetje daar buiten de wacht heeft, houden zij dit laatste gezelschap, en wanneer het mannetje het wijfje aflost, wanneer dit in zee gaat visschen, houden onze ongetrouwde jongelui daar buiten de wacht, evenals vroeger het mannetje zulks deed. Maar, wanneer beide ouders tegelijk naar zee zijn gevlogen, dan haasten zij zich althans eenig loon voor hunne moeite in te oogsten. Onverwijld glijden zij in het nest en houden het ei, dat verlaten daar ligt, warm. De arme schepsels, die tot den ongehuwden staat zijn veroordeeld, willen ten minste ook eens een oogenblik broeden! Deze onbaatzuchtige liefde heeft een gevolg, waarom wij menschen de alken zouden kunnen benijden. Op de „bergen,” welke deze dieren bewonen, kent men geen weezen. Verongelukt er een mannetje, de weduwe heeft er terstond een weder, en mocht het zeldzame geval zich voordoen, dat beide ouders tegelijk hun leven verloren, dan zijn de goedhartige overtolligen terstond bereid het ei goed uit te broeden en de jongen op te voeden. Deze laatsten bieden nogal menig punt van verschil aan met die der meeuwen en eenden. Het alkenkuiken is nestvast. Het komt in een dicht, grijsachtig donskleed gehuld uit het ei, en moet nu nog eenige weken in de nestholte doorbrengen, alvorens het in staat is voor ’t eerst naar zee uit te vliegen. En, zooals de vele lijken op de klippen aan den voet der „bergen” bewijzen, deze uitgang is zeer gevaarlijk en strekt velen ten verderve. Door de ouders geleid, angstig de nog ongeoefende beenen, en niet minder vreesachtig de pas ontwikkelde vleugels gebruikende, volgt het jong zijn opvoeders, die het voorzichtig bergafwaarts voeren of althans naar eene plaats brengen, alwaar de eerste sprong in zee aan het minste gevaar is blootgesteld. Op zulk een vooruitstekend gedeelte toeven ouders en kind soms geruimen tijd, alvorens het den eersten gelukt het laatste tot den sprong te bewegen. Vader en moeder houden eene deftige aanspraak tot het kind, maar dit, ofschoon overigens, evenals alle vogeljongen, zijnen ouderen zeer onderdanig, slaat geen acht op hun woorden. De vader besluit voor de oogen van zijn talmende spruit zich naar beneden in de zee te storten; de onervarene blijft waar hij is. Nieuwe pogingen, nieuwe bemoedigende woorden; het wordt een bidden en smeeken. Daar waagt het kuiken eindelijk den vreeselijken sprong, het valt als een steen diep in het water, werkt zich, door een onbewusten aandrang gedreven, weer naar de oppervlakte omhoog, kijkt in ’t rond, ziet over de eindelooze zee—en is nu een zeevogel geworden, die van stonden aan geen gevaar meer kent. Wederom verscheiden is het leven op die vogelbergen, welke door driebeenige meeuwen als broedplaatsen zijn uitgelezen. Zulk een „berg” is het voorgebergte Swärtholm, hoog boven in het noorden tusschen de Laxen- en Porsangerfjord, dicht bij de Noordkaap. Ik wist reeds hoe het daar toegaat. Faber, de uitstekende kenner der vogels in het hooge noorden, heeft dat meeuwenleven, op zijn gewone wijze, in de volgende weinige woorden geschetst. „Zij verbergen de zon, als zij opvliegen, zij bedekken de scheren, als zij zitten; zij overstemmen den donder der branding, wanneer zij schreeuwen; zij verven de rotsen wit, wanneer zij broeden.” Ik geloofde, nadat ik de holmen der eidereenden en de „bergen” der alken had gezien, onzen voortreffelijken Faber gaarne, maar, zooals het iederen natuuronderzoeker past, ik twijfelde toch en daarom rustte ik niet voor ik Swärtholm zelf gezien had. Een vriendelijke Noorman, de kapitein van het poststoomschip, waarmeê ik de reis deed, vervulde na onze eerste kennismaking gaarne mijn verzoek om dicht langs eene broedplaats voorbij te varen. Zoo naderden wij dan laat in den avond het voorgebergte. Reeds op een afstand van zes tot acht zeemijlen ontmoetten wij voortdurend vluchten van dertig tot honderd stuks, somtijds zelfs van tweehonderd stuks drieteenige meeuwen, die zich gezamenlijk naar de nestplaats begaven. Hoe meer wij Swärtholm naderden, des te sneller volgden deze vluchten elkander op en uit te meer individuen was elke vlucht samengesteld. Eindelijk kregen wij de kaap in ’t gezicht; het was een bijna loodrecht in de zee afvallende, met ontelbare spleten en holten voorziene rotswand, ongeveer achthonderd meter lang en misschien tweehonderd meter hoog. Uit de verte gezien was hij grijs van kleur; met den kijker gewapend kon men een ontelbare menigte witte puntjes en streepjes onderscheiden. Men kon zich verbeelden eene reusachtige lei te zien, waarop door een spelend reuzenkind allerlei figuren waren gekrast: de klip scheen als met een wonderbaarlijk versiersel, uit kettingen, ringen en sterren bestaande, behangen. Uit den donkeren achtergrond der grootere en kleinere holten straalde een wit licht; tegen de uitstekende kanten stak dit nog levendiger en scherper af. Het waren de broedende of in de nesten zittende vogels, die deze teekening veroorzaakten; zij bewaarheidden het woord van Faber: „de meeuwen bedekken de rotsen, wanneer zij gezeten zijn.” Terwijl ons vaartuig dicht langs de rotsen voer, werden de vogels opgeschrikt, en nu ontvouwde zich voor mijn oog een tafereel, evenals dat hetwelk ik op vele eiderholmen en op andere meeuweneilanden had gezien. Daar donderde de knal van een door mijn vriend, den kapitein, tegen den rotsmuur gelost schot. Even gelijk bij een woedenden winterstorm, wanneer deze door de lucht giert en de van sneeuw zwangere wolken tegen elkander jaagt, om ze, in millioenen vlokken verdeeld, naar beneden te doen vallen,—zoo stoven thans de vogels als sneeuwvlokken omlaag. Men zag geen berg meer, geen lucht en geen afzonderlijken vogel meer, maar een tooneel van onbeschrijfelijke verwarring verbijsterde het oog. Een dichte wolk omgaf den geheelen gezichtseinder en vervuld werd het woord: „Zij verbergen de zon, wanneer zij vliegen.” Hevig woei de noordenwind en woest brandde de ijszee aan den voet der klip, maar luider nog klonk het krijschend geschreeuw der meeuwen en zoo werd ook het laatste woord van Faber bewaarheid: „Zij overstemmen het geloei der branding, wanneer zij schreeuwen.” De wolk daalde eindelijk neder op de zee en de zoo lang door haar omsluierde omtrekken van Swärtholm werden weder zichtbaar; een nieuw schouwspel echter boeide nu den blik. Op de rotswanden schenen ook even zooveel meeuwen te zitten als straks en duizenden vlogen daarbij af en aan. En toen een tweede kanonschot de scharen weêr op deed schrikken, daalde er ten tweeden male eene sneeuwwolk op de zee neder, maar nog altijd was de klip bedekt met honderdduizendtallen van vogels. Op de zee evenwel dreven, zoover ons oog reikte, de meeuwen, die, klompen schuim gelijk, met de golven op en neêr dansten. Hoe zal ik dit heerlijk panorama beschrijven? Moet ik zeggen, dat de zee millioenen en nog eens millioenen schitterende paarlen in haar donker golvenkleed had gevlochten? Of zal ik de meeuwen met sterren en de zee met het hemelgewelf vergelijken? Ik weet het niet, maar dit weet ik, dat ik nooit iets schooners op de zee aanschouwd heb. En als ware de betoovering nog niet groot genoeg, plotseling wierp de middernachtszon, die eenigen tijd zich verscholen had, haar rooskleurig licht over rots en zee en vogels; zij verlichtte de toppen van alle golven, zoodat het scheen alsof er een wijdmazig gouden net over de zee geworpen was, terwijl de eveneens met een rozengloed bestraalde meeuwen nog meer schitterden dan te voren. Wij staarden dit schouwspel sprakeloos aan! En allen, die getuigen waren van dit tooneel, zelfs de bemanning van het schip, stonden langen, langen tijd roerloos daar, diep getroffen door het majestueuse tafereel voor ons, tot eindelijk een onzer het stilzwijgen verbrak, en, meer om door het geluid zijner eigene stem weder tot bezinning te komen, dan wel om eene hoorbare uitdrukking te geven aan zijn gevoel, het woord des dichters over de lippen liet glijden: „Bloedrood verhief zich over de bergen De middernachtszon. Was het dag, of was het nacht? Een vreemdsoortig schemerlicht dekte de aarde.” II. DE TOENDRA EN HARE DIERENWERELD. Een breede gordel onherbergzaam land slingert zich om de Noordpool der aarde. Het is eene woestenij, waar niet de zon, maar het water zijn stempel heeft ingedrukt. Hoe meer men de pool nadert, des te meer gaat deze woestijn over in een ijsveld, meer naar het zuiden in wouden, gevormd door dwergachtig geboomte; zij verandert zelf echter in een sneeuw- en ijsveld, wanneer de lange winter er zijn intocht houdt, tegen wiens heerschappij het schrale geboomte alleen in de diepste dalen en op de zonnigste hellingen met eenigszins goed gevolg den levensstrijd kan bestaan. Dit gebied is de „Toendra.” Het is een eentonig beeld, dat ik moet schilderen, wanneer ik de toendra ga schetsen, eene schilderij vol grijs op grijs, maar toch niet zonder alle schoonheid; wij hebben hier te doen met eene wildernis, doch met zulk eene, waarin in weerwil van het maanden lange sluimerende, bijna uitgestorven leven, zich nu en dan dat leven toch nog in wonderlijken rijkdom openbaart. Onze taal bezit geen synoniem voor het woord toendra, omdat er in ons vaderland dergelijke streken niet voorkomen. Want de toendra is geen heide en geen veen, geen moeras en geen poel; toendra’s zijn geen geesten en geen duinen, alhoewel zij plekken bevatten, die nu eens aan het eene, dan weder aan het andere doen denken. Men heeft ze wel eens met den naam van „mossteppen” betiteld, doch deze uitdrukking mag dan alleen juist genoemd worden, wanneer men het woord steppe in den uitgestrektsten zin opvat. Volgens mijn meening gelijkt de toendra nog het meest op zulke moerasvenen, als men op de breede zadelruggen onzer hooggebergten aantreft, en vermijdt; toch verschilt zij in vele en belangrijke kenmerken van deze moerassige vlakten, daar haar voorkomen in alle opzichten zoo geheel anders is. Men zou de toendra kunnen verdeelen in laag- en hoogtoendra; het verschil tusschen het land beneden en boven de honderd meter volstrekte hoogte bestaat in de toendra echter meer in schijn dan in werkelijkheid. Zacht golvend strekt zich de laagtoendra voor ons uit; de dalen zijn ondiepe kommen, de hoogten, die uit de verte gezien, zich voordoen als bergen, ja ons zelfs doen denken aan werkelijke gebergten, zijn tot vlakke heuvels geworden, zoodra men haar voet genaderd is. Vlak, eentonig, zonder uitdrukking is de toendra over ’t algemeen, alhoewel eene zekere afwisseling in sommige deelen niet te loochenen valt. Wanneer men eenige dagen achtereen door de toendra wandelt, wordt men dikwijls geboeid door aardige, zelfs aanvallige détails; maar zeer zelden ontvangt men een duurzamen indruk, omdat bij nadere beschouwing het eene toch wederom in alle bijzonderheden, door omgeving en omlijsting, omtrekken en kleuren, te zeer op het vroeger geziene gelijkt, dan dat men het zou kunnen vasthouden. In weerwil dezer eentonigheid is toch het karakter der toendra niet overal hetzelfde, maar nog veel minder grootsch, zoodat men zich aan dit landschap niet kan verwarmen en het ons onmogelijk in de verrukking kan brengen, die andere landschappen bij ons opwekken, mogelijk zelfs niet in staat is om ons naar waarde te doen genieten van de werkelijke schoonheden, waaraan deze woestenij ook soms nog rijk kan zijn. De toendra ontvangt haar grootsten tooi van den hemel, haar grootste bekoorlijkheid van het water. Geheel helder is de lucht hier zelden, al mag ook maanden lang de zon onafgebroken branden en drukkend stralen op de vlakke heuvels en in de ondiepe dalen. In den regel blinkt het blauw des hemels slechts op enkele plaatsen door de matwitte, dunne wolken; dikwijls worden deze evenwel verdicht tot stapelwolken, die aan allen kant, langs den geheelen gezichteinder zich vormen, elk oogenblik van gedaante veranderen, voortschuiven, ontstaan en verdwijnen, en wier afwisselend licht het oog zoo betoovert, dat men het beneden haar liggende landschap geheel vergeet. Wordt men na eenige dagen hitte door een onweêrsbui bedreigd, neemt de hemel hier en daar een donker-grijsblauwe tint aan, schuiven zich met damp beladen wolken onder de meer heldere, en schijnt de zon daar toch nog helder en glansrijk tusschen door—dan ziet het woeste, eentonige landschap er werkelijk tooverachtig schoon uit. Licht en schaduw teekenen zich thans op de heuvels en dalen af, en de anders zoo vermoeiende eenkleurigheid der verven verkrijgt afwisseling en leven. En wanneer in den zomer te middernacht de zon groot en donkerrood aan den hemel staat, wanneer alle wolken aan den onderrand met purper worden omzoomd, wanneer de bergen, waarachter de zon zich heeft verborgen, getooid worden met eene lichtkroon, die haar gloeiende stralen ver naar alle zijden uitzendt, wanneer een rooskleurige nevel zich over het bruingroene landschap spreidt, wanneer in één woord de middernachtszon de zee omvat met hare onweêrstaanbare betoovering, dan is deze woestenij omgevormd in wonderschoone dreven en eene heilige siddering grijpt het hart tot in zijn diepste binnenste aan. Maar ook de kleinoodiën der toendra, de talrijke meren brengen afwisseling en leven in het landschap. Verspreid of in groepen bijeen, naast of boven elkaar gelegen, nu eens mijlen ver zich uitstrekkende waterbekkens vormende, dan weder tot onbeduidende poelen ineengekrompen, vullen zij het middengedeelte van elken ketel, versieren zij elk hoofddal, tooien zij bijna ieder zijdal. In het vroolijke zonlicht tintelen zij van leven; hoe grijs en kleurloos zij ook zijn mogen, van den top eens heuvels gezien, nemen zij een blauwe kleur aan, die hen doet gelijken op de Alpenmeren. En wanneer dan de zon op hun spiegelende oppervlakte tintelt en glinstert, of wanneer te middernacht ook zij door een rooskleurigen gloed worden bestraald, dan treden zij als levende lichten uit het duister der omgeving zoo heerlijk te voorschijn, dat het oog zich niet aan hun aanblik kan verzadigen. Veel grootscher, alhoewel nog altijd sombere en eentonige landschapsbeelden ontvouwt de hoogtoendra voor den blik des reizigers. Ieder werkelijk gebergte siert zich hier met allen praal der hoogte. De bergen stijgen bijna zonder uitzondering steil omhoog, en de ketens, welke zij vormen, strekken zich als veelvuldig gebogen lijnen voor ons uit; het sneeuwdek, dat hen bekleedt, verijst overal, waar de omstandigheden dit toelaten, tot gletschers. Ware toendra ontwikkelt zich slechts daar, waar het water geen snellen afloop vindt; al het overige land schijnt van dat der laagte zoo te verschillen, dat slechts het plantendek, dat zich overal gelijk blijft, de toendra verraadt. De beneden in de diepte zich bevindende, en met dikke lagen afgestorven en in veen overgegane plantendeelen bedekte rolsteenen liggen hier bijna overal aan de oppervlakte; eindelooze, uit reusachtige blokken samengestelde hoopen zijn op de hellingen gelegerd of vullen de dalen; uit rolsteenen is de ondergrond gevormd van deze bijna effene vlakten, over welke de voet des wandelaars ook daarom langzaam voortschrijdt, omdat zich hier, zelfs voor den scherpzinnigsten geleerde, raadsels opdoen met betrekking tot de natuurkrachten, die deze blokken met bijna onveranderlijke regelmatigheid over eindelooze vlakten verdeeld hebben. Daartusschen sijpelt en glijdt, murmelt en stoeit, stroomt en ruischt, bruist en dondert het water overal naar beneden. Van de hellingen loopt het droppelsgewijs in parelsnoervormige draden, in aaneensluitende aderen, in murmelende beekjes; uit de gletscherpoorten breekt het met geweld te voorschijn als troebele beken, melkwit van kleur; drabbig stroomt het in de waterbekkens; uit de meren, waarin het geklaard werd, vloeit het verder in kristalheldere stroomen, en draaiend en schuimend, sissend en loeiend snelt het dalwaarts, waterval op waterval vormende, tot het eindelijk of de laagtoendra of een rivier of de zee heeft bereikt. De zon giet echter over deze eigenaardige bergwereld haar licht, zoo dikwijls zij door de wolken breekt en verft haar met heur toovergloed; de zon scheidt ook hier berg en dal, verlicht elk sneeuwveld, verleent elken gletscher en elke kloof glans en schoonheid, doet iedere spits, elken kam en iederen wand duidelijk uitkomen, elk meer stralen als een helder vriendelijk oog der bergen, legt in de morgen- en avonduren het blauwe waas van den horizon als een teedere sluier over den achtergrond van dit tooneel, en laat te middernacht haar diepste stralen vloeien over het geheele landschap, zoodat ook dit overtogen wordt met een rooskleurig licht. Ja waarlijk! zelfs de toendra mist niet elke bekoorlijkheid. Op enkele, wel is waar zeldzame plekjes, verleent ook de plantenwereld haar vorm en schoonheid. Sparren en dennen, voor zoover zij niet in het zuiden zijn teruggebleven, komen slechts in de meest beschutte dalen voor. Zelfs de hier en daar nog optredende dennen, die er uitzien alsof een reuzenarm ze bij den top had gepakt, en schroefvormig omgedraaid, kunnen in de hoogere deelen der toendra niet gedijen. Ook de berken, die nog iets meer noordelijk voortdringen dan de dennen, leiden hier een kommervol leven en gelijken op grijs geworden dwergen. De larix alleen behoudt hier en daar het veld en groeit tot een waren boom uit; maar een karakterplant der toendra is de larix niet. Deze eer komt bovenal toe aan den dwergberk. Deze boom, die onder zeer gunstige omstandigheden de hoogte van een meter kan bereiken, heeft in verreweg het grootste deel der toendra de overhand, zoodat de andere struiken en struikjes als tusschen de berken ingroeiende kunnen beschouwd worden. Hij komt voor, overal waar hij maar wortel kan schieten, van den oever der meren en stroomen af tot aan den top der bergen, en vormt een zoo gelijkmatig dicht dek van overal dezelfde hoogte, dat geheele velden er uitzien alsof zij met eene schaar waren afgeschoren; hij verdwijnt alleen daar geheel of gedeeltelijk, waar de grond zoo met water is verzadigd, dat deze tot een poel of moeras wordt; hij kwijnt alleen daar, waar een vet, in de zon tot eene harde massa wordend leem, of onvruchtbaar grind de hoogten bedekt; hij worstelt echter nog met het veenmos, dat alle laagten inneemt, en met het rendiermos, dat alle hoogten bedekt, om de heerschappij. Vele vierkante kilometers oppervlakte naast en achter elkander worden zoo dicht door den berk omsponnen, eigenlijk met eene laag riet bedekt, dat slechts het onuitroeibare veenmos naast en zelfs onder den struik zijn aandeel op dien bodem nog durft handhaven, terwijl op andere plaatsen dwergberken, laurierwilgen en rozemarijnwilgen door elkaar groeien. Eveneens mengen zich daar somtijds verschillende besgewassen onder, zooals veenbessen, roode boschbessen, besheide en moerasbessen. Wordt de grond, terwijl hij een kom vormt in de omringende vlakte, zeer vochtig, dan verkrijgt het veenmos allengs de overhand; ’t verdringt den dwergberk steeds meer en meer en vormt nu groote, ronde kussens of bulten, die tengevolge eener snelle vervening der afgestorven worteldeelen voortdurend in hoogte toenemen en ook in de breedte zich uitbreiden, tot eindelijk het water het verder voortdringen van het mos stuit of het kussen in kuifvormige heuveltjes stukscheurt. Is de kom zeer vlak, dan vormt het daarin verzamelde water slechts bij uitzondering een vijver of meer, meest niet eens een poel, maar het zakt tot onbepaalde diepte in den grond en geeft zoo aanleiding tot de vorming van een moeras, welks dun, maar taai, uit de ineengevlochten wortels van zeggegras gevormd dek, slechts zonder gevaar kan betreden worden door het breedhoevige rendier, ofschoon het ook onder diens voetstappen trilt als eene gelei, en golft en buigt onder den last eener door rendieren getrokken slede. Wordt de laagte tot een kleine, meer diepe kom zonder afwatering, en vloeit daarin, al zij het nog zoo langzaam, eenig water, dan gaat zulk een moeras over in een poel en verder naar beneden in drasland. In het eerste komt de zegge, in het laatste de wolwilg, een tweede karakterplant der toendra, tot weligen groei. Ofschoon slechts in het gunstigste geval tot manshoogte opgroeiende, vormt deze plant toch kreupelbosschen, die in den letterlijken zin des woords ondoordringbaar kunnen zijn. Meer nog dan bij de dwergdennen van het hooggebergte strengelen zich hier de takken en wortels dooreen tot een zelfs voor het oog niet te ontwarren vilten weefsel, dat als het ware uit alle bestanddeelen van den wilg is samengesteld. Het houdt den sterksten arm tegen, die het met moeite een weinig zijwaarts buigt; het belemmert den voet zoodanig, dat ook de volhardendste man eindelijk zijn pogingen opgeeft om verder te dringen, en hij zelfs dan terugkeert, wanneer de grond niet, gelijk gewoonlijk, een moeras is, of indien eene aaneenschakeling van modderkuilen, waarin men zich niet gaarne waagt, de ruimte tusschen de boschjes aanvult. Wie door de toendra trekt bespeurt al ras, dat het geheele gebied uit eene voortdurende afwisseling, maar zichzelf steeds gelijk blijvende herhaling der geschetste bijzonderheden bestaat. Alleen op plaatsen, alwaar een groote, waterrijke rivier de laagtoendra doorsnijdt, kunnen de omstandigheden eenigszins veranderen. Zulk een stroom stapelt hier en daar de meêgevoerde zandmassa’s tot banken op; de schier onophoudelijk doorwaaiende, meestal vrij hevige wind doet daaruit duinen ontstaan, en zoo wordt er een landschap geboren, dat aan de toendra overigens vreemd is. Op die duinen groeit zelfs in Siberië de larix nog tot een statigen boom omhoog, en deze, in vereeniging met boschjes van wilgen en dwergelzen schenkt aan het landschap tooi en schoonheid. Ja, het komt zelfs voor, dat de larix in de nabijheid van kleine meren in groepen optreedt en dan met genoemde boschjes natuurlijke parken vormt, die zelfs in meer bevoorrechte streken de aandacht zouden trekken, en dus, zooals men licht begrijpen kan, hier een onuitwischbaren indruk moeten achterlaten. Onder beschutting der elzen staan nu overal, waar deze op de duinen groeien, ook andere hoogstammige planten op; spitsbladige wilgen, lijsterbessen, wegedoorn, en kamperfoelie; in het zand ontspruiten tevens bloemen, die men alleen in het zuiden zou zoeken. Hier schittert ons de roode bloemenpracht van de wederik tegen; hier klemt het aanminnige heideroosje zijn dunne twijgjes tegen de borst der moederaarde, om deze met haar takken en bloemen te versieren; hier lacht ons het vriendelijke vergeet-mij-nietje tegen, als bracht het een groet uit het vaderland, ginds in ’t verre zuiden; hier vinden het nieskruid en bieslook, de valeriaan en thijm, anjelieren en klokjes, vogelwikke en alpenerwten, boterbloemen, immortellen, kers, speerkruid, vingerkruid, de roode kool, en vele meer, een woonplaats in de woestijn. Er groeien op zulke plaatsen veel meer planten, dan men verwachten zou; maar in de toendra is men immers ook bescheiden in zijn wenschen! Hier, waar men dagen en weken lang altijd dezelfde armoede om zich heen waarneemt, altijd niets dan dwergberken en wolwilgen ziet, rozemarijnheide en zegge, rendiermos en veenmos; waar men zich reeds te goed doet aan half uitgegroeide, half in ’t mos verscholen, half op den grond voortkruipende veen- en boschbessen, en de braambessen, die het mosdek sieren, voor bloemen moet nemen; wanneer men dagen lang over en door deze plantjes wandelt, altijd afwisseling verwacht en altijd teleurgesteld wordt! Elke uit het zuiden ons bekende plant herinnert aan een gelukkiger oord; men begroet ze als lieve vrienden, wier waarde men eerst op prijs leert stellen, wanneer men in de vrees verkeert hen te verliezen. Schijnt het raadselachtig, waarom al deze en nog andere planten juist in dit dorre duinzand alleen ontkiemen, het vreemde van dit verschijnsel verdwijnt, wanneer men weet dat slechts het duinzand in voldoende mate door de warmte der maandenlang onafgebroken van den hemel stralende zon kan worden gekoesterd om genoemde planten daarin te doen groeien. Elders in de toendra is zulks het geval niet meer. Moeras en poel en veen, zelfs de ettelijke meters diep met water gevulde meren vormen slechts een dun zomerdek over den eeuwigen winter, die in de toendra zijn doodende zoowel als zijn bederfwerende macht openbaart. Waar men ook in den grond tracht door te dringen, overal stuit men op ijs; reeds op een meter diepte onder de oppervlakte der aarde, soms nog minder, is de grond bevroren, en men zou meer dan honderd meters diep moeten graven alvorens men het einde van de ijskorst heeft bereikt. Die ijskorst is het, welke aan de hoogere planten den wasdom ontzegt en slechts aan haar het leven vergunt, die genoeg hebben aan de dunne in den zomer ontdooide laag. Eerst wanneer men graaft, ziet men wat de toendra eigenlijk is, n.l. een onmetelijke, eeuwige ijskelder, die reeds tientallen van eeuwen bestond en nog even lang in wezen zal blijven. Het eerste wordt bewezen door de overblijfsels van voorwereldlijke dieren, die in dezen bodem begraven werden en zoo voor ons bewaard zijn gebleven. Uit het ijs der toendra groef Adams in het jaar 1807 den mammoeth op, aan welks vleesch de honden der Jakoeten zich zat hadden gegeten, niettegenstaande er eeuwen en eeuwen sedert den dood van dit dier waren verloopen. De ijzige toendra had het lijk van den voorwereldlijken olifant in zich opgenomen en voor bederf bewaard. Een aantal gelijksoortige en zeker ook andere dieren van het hedendaagsche tijdperk heeft zij in haar ijs begraven. Ook in vroegere dagen kon de toendra geen rijker dierenwereld voeden dan waartoe zij nu in staat is. De Europeesche bison en muskusos doortrokken deze velden, nog lang nadat de mammoeth had opgehouden te leven; het reuzenhert en het eland hebben hier eenmaal thuis behoord. Heden ten dage is de fauna der toendra even arm als hare flora, even eentonig. Zulks heeft echter meer betrekking op het aantal soorten dan op het aantal individuen; althans in den zomer kan het hier wemelen van dieren. Eerst laat in het jaar wordt de toendra bevolkt. Van die soorten, welke haar ook in den winter niet verlaten, merkt men dan weinig. De visschen, die uit de zee de rivieren zijn opgezwommen, worden door het ijs aan het gezicht onttrokken, de zoogdieren en vogels, die hier overwinteren, door de sneeuw, waaronder zij leven of welker kleur hen tooit. Eerst wanneer op de zuidelijke hellingen de sneeuw begint te smelten, ontwaakt het dierlijk leven. Schoorvoetend houden de zomergasten hun intocht. De wolf volgt op het wilde rendier, het heirleger der zomervogels volgt de schotsen, die de rivieren afdrijven. Sommige dezer vogels verwijlen ook nu nog besluiteloos in de zuidelijker gelegen streken, houden zich alsof zij willen broeden, verdwijnen plotseling uit hun verblijf aan den weg, vliegen fluks naar de toendra, bouwen onmiddellijk na hun aankomst een nest, leggen eieren en beginnen vlijtig te broeden, alsof zij den tijd wilden inhalen, dien hunne in zuidelijke landen levende broedende soortgenooten op hen vooruit hebben. Tot weinige weken is hun zomerleven beperkt. Innig vereend, òf voor het gansche leven, òf slechts voor een enkelen zomer gepaard, met een van liefde kloppend hart, komen zij aan om zingende of althans jubelende den nestbouw aan te vangen. Onvermoeid vervullen zij hun ouderplichten, broeden de jongen uit, voeden deze op, onderwijzen ze, ruien en trekken weer naar vreemde landen. Het aantal diersoorten, die de toendra als woonplaats mogen beschouwen, is gering, maar veel kleiner nog is het getal dergenen, die men als karakteristiek voor de toendra kan beschouwen. Zulk een karakterdier is in de eerste plaats de poolvos. Zoo ver de toendra zich uitbreidt, strekt zij dit dier tot toevluchtsoord, en althans in de zuidelijke deelen schenkt zij hem met den gewonen vos en nog andere leden zijner familie onderhoud en voedsel; hij draagt hare kleuren; in den zomer de kleur der rotsen, in den winter het sneeuwkleed, want grijs als de rotsen, of grijsachtig blauw is de kleur van zijn dicht haarbekleedsel, en wit verft dit zich in den winter. „Slecht en recht” naar vossenaard slaat hij zich door het leven, en toch is zijn doen en laten geheel verschillend van dat van onzen Reinaard en diens evenboortige familie. Men is niet onbillijk, wanneer men hem als het verbasterd lid eener ongemeen begaafde, schrandere, talentvolle familie beschouwt. Het vindingrijk verstand, de fijne list en de zich nooit verloochenende tegenwoordigheid van geest, die zijn bloedverwanten kenmerken, zijn bij hem weinig meer dan in de beginselen aanwezig. Plompdriest is zijn optreden, onbescheiden zijn aard, onverstandig zijn handelen. Als een vermetel bedelaar, een onbeschaamde landlooper, niet als een listige, alle omstandigheden berekenende en van alle mogelijke middelen partij trekkende dief of roover treedt hij op. Onbezorgd kijkt hij den jager in het roer; niet gewaarschuwd door den op hem gemunten, strijkelings hem voorbijsnellenden kogel volgt hij zijn vreeselijksten vijand; gedachtenloos dringt hij in de hutten van berkenbast, die de trekkende rendierherder heeft opgeslagen; zorgeloos nadert hij des nachts den mensch, die zich onder den blooten hemel te slapen heeft neêrgevlijd, om dezen diens buit te ontstelen of zinneloos naar diens ontbloote lichaamsdeelen te happen. Het is mij persoonlijk gebeurd, dat een poolvos, op wien ik in de schemering herhaalde malen tevergeefs een schot loste, evenals een hond mijn schreden volgde; mijn jachtvriend, Erik Swenson van Dovrefjeld, moest ervaren hoe zulk een dier des nachts aan de huid begon te vreten, op welke Swenson lag te slapen; en de oude Steller bericht naar waarheid nog van geheel andere trekken; trekken, die men voor onmogelijk zou houden, ware het niet, dat zij gesteund worden door andere, gelijksoortige berichten. Het is waar, de zeldzame verschijning van den mensch in de toendra moge hier eenigszins ter verklaring dienen, maar die onschuld van den poolvos wordt daardoor alleen niet verklaard. Want noch de gewone vos, noch eenig ander zoogdier der toendra gedraagt zich zoo onwijs als de poolvos; zelfs de lemming heeft nog meer verstand. Een bijzondere vorm is ongetwijfeld ook deze bewoner der toendra, onverschillig van welk lid zijner familie sprake is. Overal in de toendra ziet men deze dieren of althans hun sporen. In alle richtingen doorkruisen deze de velden, vooral die plaatsen, waar de dwergberk tiert; men herkent ze aan de gladde onbegroeide, smalle in het mos plat getrapte paden, die vele honderd meters lang dezelfde richting behouden, dikwijls naar rechts of links afbuigen en eerst na vele omwegen weder in den hoofdweg uitmonden. Hierin ziet men nu en dan, in droge zomers, een klein, kortstaartig, veel op een hamster gelijkend dier vlug bij troepen voortloopen, om meestal heel spoedig uit het gezicht te verdwijnen. Het is de lemming, een woelmuis ter grootte eener kleine rat of groote muis, met een bont, onregelmatig geteekend bruin, geel, grijs en zwart vel. Wanneer men het diertje ontleedt, dan ontdekt men tot zijn verbazing, dat het beestje om zoo te zeggen, enkel uit vel en ingewanden bestaat. Beenderen en spieren zijn ongemeen weinig, de ingewanden, vooral de spijsverterings- en voortplantingsorganen buitengewoon sterk ontwikkeld. Hieruit laten zich zekere levensverschijnselen verklaren, die langen tijd voor raadselachtig golden, n.l. de plotselinge en bijna onbegrensde voortplanting des diers en zijne op groote schaal en oogenschijnlijk op geregelde tijden plaats hebbende verhuizingen. Onder gewone omstandigheden leidt de lemming een zeer behagelijk leven. Hij heeft nimmer gebrek, noch in den zomer, noch in den winter. Allerlei plantenstoffen dienen hem tot voedsel: de uiteinden der mosplantjes, korstmossen en boombast. In den zomer dient eene holte, in den winter een warm, dikwandig, zacht gevoerd nest te midden der sneeuw den lemming tot woning. Wel dreigen van alle kanten gevaren: want niet alleen allerlei behaarde en gevederde roovers, maar zelfs de rendieren verdelgen honderden en duizenden lemmingen; desongeacht vermenigvuldigen deze zich zonder ophouden in sterke mate, totdat zich bijzondere omstandigheden voordoen, die de in weinige weken ontstane milliarden in even weinig dagen vernietigen. Vroeger dan gewoonlijk valt b.v. de lente in de toendra in, en droger dan gewoonlijk is de zomer. Alle jongen van den eersten worp der lemmingwijfjes groeien voorspoedig op en zijn reeds binnen zes weken na hunne geboorte in staat, om zelf hunne soort voort te planten. De ouders hebben intusschen aan een tweede en een derde geslacht het levenslicht geschonken, en ook dezen volgen hun voorbeeld. Binnen drie maanden wemelen de hoogten en laagten der toendra even sterk van lemmingen als soms onze velden van muizen. Overal, waarheen men zich ook keert, ontwaart men deze bedrijvige dieren; met een enkelen oogopslag omvat men dozijnen, en duizenden ontmoet men binnen het tijdsverloop van een uur. Op alle paden en wegen ziet men ze loopen; vervolgd, en in ’t nauw gebracht, stellen zij zich onder luid geschreeuw en met de tanden knarsende teweer, even alsof zij, prat op hun groot aantal, zelfs den mensch niet vreesden. Maar hun eigen menigte, die nog steeds aangroeit, wordt hun ten verderve. De arme toendra kan al spoedig hun vraatzucht niet meer bevredigen. De hongersnood ligt in ’t verschiet, is misschien reeds gekomen. Nu dringen zich de door angst gekwelde dieren bijeen en vangen den tocht aan. Honderdtallen voegen zich bij honderdtallen, duizenden sluiten zich bij andere duizenden aan. De troepen worden hoopen, de hoopen legerscharen. In eene bepaalde richting trekken zij op, eerst allicht de vroeger plat getrapte paden volgende, later zich nieuwe wegen banende; in onafzienbare, ontelbare rijen, ijlen zij voort; boven van de rotsen storten zij zich naar beneden in de stroomen. Duizenden bezwijken van gebrek; over hunne lijken spoedt zich de achterhoede; honderdduizenden verdrinken in de wateren of liggen verbrijzeld aan den voet der rotsen; die overblijven rennen in dolle vaart over de gevallenen heen; wederom nieuwe honderd- en duizendtallen vinden hun graf in de magen der hun achtervolgende poolvossen, gewone vossen, wolven en veelvraten, ruigpoot buizerden, raven, uilen en roofmeeuwen; de rest trekt zich dit alles niet aan. Werwaarts zij reizen, waar zij eindelijk aanlanden—niemand weet zulks te zeggen; dit is echter zeker, dat achter deze scharen de toendra als uitgestorven schijnt, en dat er dikwijls eene reeks van jaren verloopt, aleer de weinigen, die terugbleven en steeds voortgingen met zich te vermenigvuldigen, langzamerhand in aantal toenemende, wederom op zichtbare wijze hun geboorteland hebben bevolkt. Het derde karakterdier der toendra is het rendier. Hij, die dit, op zichzelf beschouwd zoo weinig fraaie hert slechts uit den gevangen staat, d.i. dien der slavernij kent, kan zich voorzeker geen juist denkbeeld vormen van hetgeen dit dier is in den vrijen natuurstaat. Hier eerst, hier in de toendra leert men het rendier waardeeren, als een lid der familie, wie het niet tot schande verstrekt. Het behoort met lijf en ziel aan de toendra. Het rent of zwemt met zijn breedhoevigen, schopvormigen, zeer bewegelijken en bij elken voetstap klepperenden voet over de onafzienbare gletschers, over de uit rolsteenen opgebouwde heuvels en hellingen, over de vilten kruinen der dwergberken en de moskussens, over de rivieren en meren. Met zijn hoeven krabbelt het zijn voedsel diep onder de sneeuw te voorschijn. Het vindt voldoende beschutting tegen den guren, langen winternacht der poolgewesten in zijn dichten pels, tegen het snijdend hongerzwaard in zijn weinige kieschkeurigheid met betrekking tot zijn voedsel, tegen den wolf, die voortdurend hem op de hielen zit, in zijn waakzaamheid, snelheid, onvermoeidheid en ook eenigszins in de scherpte zijner zintuigen. Den zomer brengt het rendier door in die plaatsen der hoogtoendra, alwaar in de onmiddellijke nabijheid der gletschers, behalve het rendiermos, dat mijlen ver de aarde als met een kleed bedekt, ook sappige, heerlijke alpenkruiden, uit den bodem ontspruiten. In den winter trekt het door de laagtoendra van den eenen heuvelketen naar den anderen, die plaatsen opzoekende, alwaar de wind de sneeuw heeft weggevaagd. Kort te voren is zijn vertakt gewei tot volle kracht gekomen, en heeft het in het zalig bewustzijn dier kracht, den strijd op leven en dood gewaagd met zijn soortgenooten—de bronsttijd was daar—en deed het de stille toendra weêrgalmen van den stoot der tegen elkaar gedreven geweien; nu trekt het, afgemat door dat gevecht en den roes der liefde, eendrachtig met andere rendieren vereenigd, in sterke koppels door zijn gebied, om nu een anderen strijd, dien tegen den winter aan te vangen. Wel moet het rendier, wat schoonheid en adel betreft, onderdoen voor het hert, maar alwie het, niet gekneld door slavenketenen, in sterke, aaneengesloten koppels vereenigd, in zijn vaderland, de toendra, heeft aanschouwd, alwaar het de hooggebergten siert en zich scherp afteekent tegen den blauwen hemel of het witte sneeuwdek, die bekent gaarne, dat het rendier tot de heerlijkste wildsoorten behoort en het hart van den jager sneller kan doen kloppen dan iemand vermoeden zou. Ook de vogels vormen eene merkwaardigheid der toendra. Wie de woestenijen van het noorden heeft bezocht, heeft althans een dezer dieren ontmoet, n.l. het sneeuwhoen: „In den zomer bont van het hoofd tot de voeten, In den winter witter dan de sneeuw.” Ik bedoel niet het sneeuwhoen onzer hooggebergten, dat ook hier, beperkt tot den gletschergordel, voorkomt, maar het ongelijk veel talrijker moeras-sneeuwhoen. Waar de dwergberk tiert is het te vinden; vooral echter, wanneer de nachtelijke stilte zich over de toendra uitstrekt, al moge ook de zon aan den hemel stralen, laat het zich zien. Nooit verlaat het zijn geboortegrond geheel; ten hoogste verdrijft de winter het uit de hoogtoendra, maar dan nog slechts naar de laagte. Vroolijk en bezig, moedig en vol zelfvertrouwen, ijverzuchtig en strijdlustig waar het een medeminnaar geldt, teeder voor zijn gade, alles voor deze en de kinderen, zoo is het sneeuwhoen. Het heeft in zijn levenswijze veel van onzen patrijs, maar spreidt toch in zijn doen en laten, in zijn geheele wezen veel meer bekoorlijkheid ten toon. Deze vogel schenkt eigenlijk leven aan de woestijn. Zijn uitdagend geroep weêrklinkt in den stillen zomernacht, en wanneer in den winter de toendra door bijna alle andere vogels is verlaten, dan vliegt nog het sneeuwhoen vroolijk in koppels rond; het verblijdt en verrukt zoowel den natuuronderzoeker als den jager. In den zomer is deze vogel schier overal vergezeld door den goudplevier. Ook deze vogel is een getrouw kind der toendra. Evenals de vlugge loopvogel aan de woestijn, het steppenhoen aan de steppe, het berghoen aan het hooggebergte, de leeuwerik aan het korenveld behoort, zoo is de goudplevier het eigendom der toendra. Hoe bont zijn kleed er ook uitzie, hij draagt hare kleuren; zijn droefgeestig geluid is geheel in overeenstemming met deze woestenij. Even gaarne als men dezen vogel in ons land ziet, even ongaarne begroet men hem echter in de toendra. Zijn geroep, dat dag en nacht weêrklinkt, wekt hetzelfde weemoedig gevoel op als de woestijn zelf. Veel liever luistert men naar de stem van een anderen zomergast van dit land. Niet de teedere melodieën van het blauwborstje, dat juist hier onder de meest gewone broedvogels wordt gerekend, en met recht de „honderdkelige zanger” wordt genoemd, niet de schallende liederen van den ook tot de toendra doorgedrongen kramsvogel, niet de korte tonen van den sneeuwgors of spoorgors, niet het gillend geschreeuw van den slechtvalk of van den ruigpootbuizerd, niet het juichend geblaf van den zeeadelaar of het gelijksoortig geschrei van den sneeuwuil, niet het schetterend trompetgeluid van den zangzwaan of het klagende hoorngeluid der ijseend, geen dezer allen is het, dien ik bedoel; ik heb het verliefde geroep van den een of anderen zeeduiker op het oog; het is eene wilde, ongeregelde en als het ware onbeteugelde, maar toch klankvolle en toonrijke, schel weêrklinkende Noordsche melodie, te vergelijken met het melodieus geruisch der branding, of het donderend geraas van een omlaag stortenden waterval. Waar zich maar een vischrijk meer bevindt, en daarin een verborgen plaatsje in bies of riet, dicht genoeg om een drijvend nest te bevatten, daar laten zich de duikers zien, die kinderen der toendra en der zee, deze ernstig-vroolijke visschers der stille zoete wateren, en onbeschroomde duikers der noordelijke zeeën. Uit de laatste kwamen zij in de toendra om te broeden, en zoodra hun jongen in staat zijn de zee te beheerschen gelijk zij zelven, dan zullen zij hen derwaarts geleiden. Zoover de toendra reikt volgen zij hare wateren; meer dan de uitgestrekte binnenmeren beminnen zij de kleine vijvers op de oeverbergen der toendra, om van deze hoogten af, elken dag, onder een onstuimig zeelied naar beneden te storten in het golvende, hun voedsel aanbrengende, huiselijk meer. Nog andere karaktervogels der toendra zijn afkomstig uit de zee. Met welbehagen volgt het oog alle bewegingen der kleine roofmeeuw, met verrukking die der watertreders, welke beide vogels eveneens in de toendra broeden: de eerste op de vrije, met mos bedekte moerasvenen, de tweede aan den oever der tusschen wolwilgen meest verborgen poelen en plassen. Wil men de andere meeuwen bestempelen met den naam van „raven der zee”, de roofmeeuwen mogen de „valken der zee” heeten. Terecht dragen zij den naam van „roofmeeuwen” en „schuimloopers”, want als geduchte roovers treden zij op, wanneer zij geen gelegenheid zien tot klaploopen, en tot klaploopers worden ze, wanneer de eigen jacht hun niet genoeg opbrengt. Als valken doorvliegen zij in den zomer de toendra, in den winter de kustlanden der Poolzee; met trillende vleugels staan zij boven het land of het water, om naar buit te speuren; krachtig en edel stooten zij omlaag om hem op te vangen, en behendig en zeker grijpen zij ’t offer, dat eenmaal in ’t oog is gevat. En toch, deze moedige roovers schamen zich niet, daar waar het pas geeft, te bedelen! Wee de meeuw, wee den zeevogel in ’t algemeen, die onder de oogen van de roofmeeuw zich buit veroverde! Pijlsnel achtervolgt deze onder een huilend geroep den gelukkigen roover, omfladdert hem van alle zijden als in een dartel spel, snijdt hem op listige wijze overal den weg af, als hij tracht te ontvluchten, verijdelt elken aanval en pijnigt en kwelt hem zoo lang tot hij den buit loslaat en den roover toewerpt, al moest hij dien ook uit den krop weder naar boven persen. Het doen en laten der roofmeeuw, haar kracht en behendigheid, koenheid en brutaliteit, haar onvermoeide waakzaamheid en niet te keeren onbeschoftheid leveren een boeiend schouwspel op. Zelfs voor haar bedelarij bestaat nog verontschuldiging, zoo bekoorlijk is haar verschijning. En toch is de watertreder nog aantrekkelijker. Deze is een strandvogel, die de eigenschappen van moerasvogels en zwemvogels in zich vereenigt en deels op het land, deels op het water, zelfs in zee leeft. Licht en bevallig, in sierlijkheid van beweging door geen zwemvogel overtroffen, zwemt hij over de golven; vlug en vaardig loopt hij den oever langs; met de snelheid eener poelsnip strijkt hij in zigzaglijn door de lucht. Vertrouwelijk en bedeesd laat hij zich van nabij waarnemen; angstig bezorgd voor zijn broedsel verraadt hij meest zelf zijn nest met de vier peervormige eieren, hoe zorgvuldig hij het ook in het riet moge verbergen. Men is geneigd den watertreder als de liefelijkste verschijning onder alle vogels der toendra te beschouwen. Belangrijk voor de toendra zijn verder de roofvogels, belangrijk althans hunne levenswijze aldaar. Want slechts aan den zuidrand van ons gebied of in de hoogtoendra alleen vinden zij boomen en rotsen, waarop zij hun nest kunnen bouwen, zoodat zij genoodzaakt zijn hier op den grond te broeden. Tusschen de kruipende takken der dwergberken staat het nest van den moerasuil, op de kruin zelf dat van den ruigpootbuizerd; op den blooten grond liggen de eieren van den sneeuwuil en den slechtvalk; alleen de laatste kiest zooveel mogelijk althans den rand eener kloof voor nestplaats uit, als wilde hij zich zelf in den waan brengen, hier boven op de rotsen te zijn. Dat zij zich evenwel bewust zijn van de onveiligheid dier plaatsing, blijkt duidelijk uit de houding, die zij aannemen wanneer zij een mensch het nest zien naderen. Van verre reeds wordt men met wantrouwen aanschouwd en met luid geschreeuw begroet; hoe nader de mensch komt des te hooger stijgt de angst der bezorgde ouders. Tot nog toe vlogen zij op meer dan dubbelen geweerschotsafstand om hem heen; nu stooten zij moedig op hem neer, en vliegen zoo dicht langs zijn hoofd, dat men het snijdend geraas der vleugels duidelijk kan hooren en soms zelfs bevreesd is werkelijk aangevallen te worden. De jongen evenwel, ofschoon van verre er uitziende als witte ballen, duiken angstig in het nest neer, en blijven bij de aankomst van hunnen, zoo niet gezienen, dan toch vermoeden vijand zoo roerloos in de gekozen of eenmaal aangenomen houding volharden, dat men ze uit kan schilderen zonder de vrees te koesteren, dat zij door eenige beweging dit werk zullen storen; inderdaad, een bekoorlijk tafereel! Vele dieren zou ik hier nog aan toe kunnen voegen, indien zulks voor eene teekening der toendra noodzakelijk ware. Kenschetsend is nog de mug. Wanneer iemand dit insect het meest beteekenende aller levende wezens der toendra noemde, waarlijk! hij zou niet licht van dwaling beschuldigd kunnen worden. De mug maakt het leven van vele andere dieren mogelijk, inzonderheid dat van vogels en visschen; zij dwingt daarentegen andere wezens, zoo als o.a. den mensch, tijdelijk te verhuizen; zij is de eenige oorzaak, dat de toendra in den zomer voor beschaafde volken onbewoonbaar is. De talrijkheid der zwermen, waarin zij optreedt, gaat alle verbeelding te boven; hare macht verwint mensch en dier, en de kwalen, die zij veroorzaakt, spotten met elke beschrijving. Het is bekend, dat de eieren van alle steekmuggen in het water gelegd worden, en dat de daaruit binnen eenige dagen voortgekomen larven tot aan hare geheele verandering in het volkomen insect in het water leven. Hierin vindt men de verklaring van het feit, dat de toendra zoo bijzonder geschikt is voor de ontwikkeling dezer dieren. Zoodra de weer rijzende zon de sneeuw en het ijs en de bovenste aardlaag ontdooid heeft, ontwaakt het leven der muggen, dat in den winter wel sluimerde, maar niet was uitgedoofd. Uit de eieren, die den winter in het bevroren slijk hebben doorgebracht, sluipen larven; deze veranderen binnen weinige dagen in poppen en de poppen in gevleugelde insecten; het eene geslacht volgt in korten tijd op het andere. Nog vóór den langsten dag begint de zwermtijd dezer vreeselijke dieren om tot het midden van Augustus voort te duren. En al dien tijd kan men ze vinden in de hoogte en in de laagte, op de bergen en heuvels zoowel als in de dalen, tusschen de dwergberken en wolwilgstruiken zoowel als aan de oevers der rivieren en meren. Elke grasstengel, elke moshalm, elke tak, elke twijg, elk blaadje zendt op elk uur van den dag scharen dezer wezens uit. De steekmuggen of muskito’s der keerkringsgewesten, van de oerwouden en moerassen van Zuid-Amerika, Midden-Afrika, Indië en de Soenda-eilanden, zoo door alle reizigers gevreesd, zijn niet erger dan onze muggen, maar gene zwermen slechts des nachts; deze vliegen tien weken lang en daarvan zes weken onafgebroken, zonder tusschenpoos. Zij vormen heirlegers, die er uitzien als een dichte, zwarte rook; zij hullen elk schepsel, dat zich in haar bereik waagt, in een nevel; zij spotten met elke poging om haar te verjagen; zij maken van den krachtigsten man een kind zonder wil, zij verkeeren diens boosheid in vrees, de haar geldende vervloeking in eene bittere klacht. Zoodra men de toendra betreedt, klinkt ons reeds van verre een gegons in de ooren, nu eens niet ongelijk aan het zingen van den theeketel, dan weder te vergelijken met de tonen van een trillende metalen staaf, en weinige oogenblikken later is men omringd door duizenden en nog eens duizenden van muggen. Een door deze dieren gevormde stralenkrans omgeeft het hoofd en de schouders, het lichaam en de ledematen van den reiziger, om deze nabij te blijven, hoe snel hij zich ook moge bewegen, en is door geen middel te verdrijven. Staat hij stil, dan verdicht zich de zwerm, gaat hij verder, dan rekt de stoet zich in de lengte uit, zet men het op een loopen, dan tot een langen sleep; nooit blijven de muggen achter. Is er wind en komt deze van dien kant, waarnaar men zich toe beweegt, dan verhaast de zwerm zijn vlucht tegen den luchtstroom in; is de wind hevig, elk lid van den zwerm spant zich te meer in, ten einde zijn bloedig offer niet te verliezen; de muggen raketten als hagelsteenen tegen hoofd en nek. Voor men het denkt, is men van boven tot beneden met deze dieren bedekt. In dichte drommen, die op grijze kleêren zwart, op donkere als eigenaardige stippen en vlekjes zich afteekenen, hechten zij zich vast, loopen langzaam op en neer, en zoeken naar eene ontbloote plek om bloed te zuigen. Zonder eenig geluid te geven en zonder eenig gevoel te veroorzaken, hebben zij het aangezicht, den hals, den nek, de bloote handen en de alleen met kousen bedekte voeten bereikt; een oogenblik later laten zij langzaam haar steekwerktuig in de huid neder en storten een droppel gift uit in de wonde. Vertoornd slaat de gewonde den bloedzuiger te pletter; maar terwijl de straffende hand zich opheft, zetten reeds twee, drie, tien andere muggen zich òf op deze, òf op het gezicht, òf elders neêr, om evenzoo te doen als de eerste. Want wanneer er eenmaal bloed is gezogen, wanneer op een en dezelfde plek reeds eenige muggen den dood hebben gevonden, dan zoeken juist de overigen zulke plekjes bij voorkeur op, al wordt ook dit slagveld met duizenden lijken bedekt. De muggen hebben het bovenal gemunt op de slapen, op het voorhoofd, onmiddellijk beneden de plaats, waar de hoed zit, op den nek en de handbuiging, in ’t algemeen dus op zulke lichaamsdeelen, vanwaar zij ’t moeilijkst zijn af te houden. Wanneer men den moed heeft haar bij haar bloedig werk na te gaan, dus haar niet te verdrijven of te storen, dan bespeurt men, dat men niets van haar voelt, noch wanneer zij gaan zitten, noch wanneer zij zich bewegen. Dadelijk, nadat zij zich hebben neêrgezet, beginnen zij haar werk. Gewoonlijk loopen zij op de huid heen en weer en betasten met haar slurf elk plekje; plotseling houden zij stil en doorboren met verwonderlijk gemak de huid. Terwijl zij zuigen lichten zij zeer wellustig dan den eenen, dan den anderen achterpoot omhoog, en zulks te vlijtiger naarmate het glasheldere achterlijf meer met bloed wordt gevuld. Hebben zij eenmaal bloed geproefd, dan letten zij op niets meer en laten zich betasten en pijnigen, zonder naar het schijnt, er iets van te voelen. Trekt men met behulp van een tangetje de slurf uit de wond, dan tasten zij een oogenblik heen en weer, om op dezelfde of eene nieuwe plek zich weder in te boren; snijdt men de slurf met een scherp schaartje snel af, dan blijft de mug in den regel nog zitten, even als of zij eerst tot bezinning moet komen, laat dan de voorpooten over den stomp glijden, en eerst na een lang onderzoek schijnt zij overtuigd te zijn, dat het afgeknipt lichaamsdeel ontbreekt; snijdt men snel een achterpoot af, dan blijft de mug voortzuigen, even alsof er niets gebeurd ware, ja, zij beweegt nog het voetstompje; snijdt men het met bloed gevulde achterlijf voor de helft af, dan doet het dier als Münchhausen’s paard aan de fontein, trekt eindelijk de slurf uit de wond, vliegt tuimelend weg en sterft na weinige minuten. Eene zorgvuldige waarneming van het leven en bedrijf dezer dieren heeft doen zien, dat zij bij het opsporen hunner slachtoffers veel meer door den reuk dan door het gezicht worden geleid, misschien wel door een zintuig, dat reuk en gevoel in zich vereenigt. Het is eene zeer juiste waarneming, dat zij bij het naderen van een mensch, reeds op vijf meter afstands van dezen opvliegen, en dan, zonder te dralen en af te dwalen, rechtstreeks op hun slachtoffer aanvallen. Gaat men over eene zandbank, die, zooals meestal, vrij van deze dieren is, dan kan men een en ander proefondervindelijk aan zich zelf ervaren. Oogenschijnlijk ten deele door den wind, ten deele door eigen kracht gedragen, in elk geval doelloos zwevende, vliegen ook gedurig enkelen over zulk eene verschoonde plaats, en zoo komen sommigen in de nabijheid des waarnemers. Op hetzelfde oogenblik is het uit met hare schijnbaar doellooze bewegingen. Snel veranderen zij van richting en in eene rechte lijn stormen zij op het gelukkig ontdekte doelwit los. De eene mug voegt zich bij de andere, en voor er vijf minuten verloopen zijn, is de martelaar omgeven door een kring van muggen. Minder gemakkelijk vinden zij den weg in verschillende luchtlagen. Toen ik mij eens op een hooggelegen duin met dergelijke waarnemingen onledig hield, en langen tijd door duizenden gevolgd en gepijnigd was geworden, lokte ik den mij omhullenden zwerm allengs naar den rand eener steile hoogte, liet hem zich hier verdichten, en sprong toen plotseling naar beneden. Tot mijn groote blijdschap merkte ik, dat ik de kwelgeesten meerendeels had achtergelaten. Maar boven op het duin zwermden zij, als verbaasd, dooreen, terwijl zij nog langen tijd boven de plaats, vanwaar ik afgesprongen was, eene dichte wolk vormden. Ettelijke honderden waren mij toch naar de laagte gevolgd. Ofschoon de natuuronderzoeker zeer goed weet, dat slechts de vrouwelijke muggen steken en zuigen, terwijl dit bedrijf ontegenzeggelijk in verband staat met de voortplanting, misschien wel de eieren tot rijpheid brengt, wordt ook hij zoozeer door de pijniging dezer duivels der toendra uit zijn humeur gebracht, dat hij zijn geduld moet verliezen, al ware hij ook de goedmoedigste wijsgeer onder de zon. Niet de pijn, die de steken en eigenlijk nog meer de later opkomende builen veroorzaken, maar de eeuwig voortdurende plagerij, het telkens terugkeerende leed maakt de muggen tot zulk eene kwelling. Men verdraagt de pijn zelfs in den aanvang zonder klagen, en natuurlijk nog gemakkelijker, wanneer de huid, door het menigvuldig daarin uitgestorte gif allengs ongevoelig is geworden; men is dan ook zeer goed in staat langen tijd weêrstand te bieden; maar men moet ten laatste bekennen, dat men door de afschuwelijke kwelgeesten der toendra overwonnen en verslagen werd. De in getal niet te schatten, de alom tegenwoordige, de te allen tijd strijdvaardige heirlegers verlammen elken tegenstand. Onafgebroken door haar gekweld, in elke handeling belemmerd, in elke genieting verhinderd, van elke gedachte afgeleid, wordt men niet alleen lichamelijk, maar ten laatste ook geestelijk afgemat. De voet weigert zijn dienst, de geest is onvatbaar voor indrukken; de toendra is eene hel geworden. Niet de winter met zijn stormen, niet het ijs en zijn kou, niet de armoede, niet de onherbergzaamheid, maar de muggen zijn de vloek der toendra! In den zwermtijd vliegen zij bijna onafgebroken door; bij zonneschijn en stil weder met zichtbaar welbehagen, bij een stijve koelte nog zeer vergenoegd, bij geringe warmte nog recht levendig, vóór een dreigenden regen het uitbundigst, bij koel weder weinig, bij koud weder in ’t geheel niet meer. Een hevige storm verbant ze naar struikgewas en mos; niet zoodra is de wind bedaard of zij vliegen weder lustig rond, op alle onder den wind gelegen plaatsen zijn zij zelfs onder het loeien van den storm tot den aanval gereed. Een lichte nachtvorst doet haar veel afbreuk, maar doodt ze niet alle; natte en koude dagen doen haar aantal sterk verminderen, maar daarop volgende warme dagen brengen weder nieuwe, ontpopte scharen in het veld. Eerst de herfstnevels brengen de muggen voor een jaar tot rust. Even langzaam als de lente haar intocht hield, even snel valt de herfst in de toendra in. Een enkele koude nacht, meest reeds in Augustus, althans in September, snijdt het zomerleven af. De bessen, die nog in ’t midden van Augustus lieten denken, dat zij niet rijp zouden worden, zijn op het einde dezer maand zoo sappig en zoet geworden als maar mogelijk is; enkele natte en koude nachten, die de bergen reeds met een sneeuwkleed dekken, verhaasten de rijpwording nog meer dan de zon, die reeds dagen lang zich achter de wolken verschuilt. De bladeren van den dwergberk kleuren hunne bovenzijde bleek, maar nog blinkend lakrood, de onderzijde levendig geel; alle overige struiken en struikjes ondergaan gelijke verandering; het sombere bruingroen der toendra wordt een levendig bruinachtig rood, zoodat zelfs het geelgroene rendiermos niet meer uitkomt. Zuidwaarts of naar zee vliegen de gevleugelde zomergasten, rivierafwaarts zwemmen de visschen der toendra. Het rendier verhuist van de bergen naar de laagte, gevolgd door den wolf; naar boven naar de bergen vliegt het moerashoen in koppels van duizenden vereenigd, om hier zoo lang te verwijlen, tot de winter het weer naar de laagtoendra doet afdalen. Nog weinige dagen en deze winter, evenzeer door ons als door de trekvogels gevreesd, door de menschelijke bewoners der toendra evenwel smartelijk verlangd, houdt zijn intocht in het onherbergzame land, om er langer, veel langer dan lente, zomer en herfst te zamen onbeperkte heerschappij te oefenen. Dagen en weken lang valt de sneeuw zonder ophouden neder, nu eens zacht ritselend, in scherp kantige kristallen, dan weder, door den huilenden storm voortgezweept, in groote vlokken. Bergen en dalen, rivieren en meren worden allengs met eenzelfde winterkleed bedekt. Nog daalt er nu en dan tegen den middag een enkele zonnestraal op het sneeuwveld, maar weldra zegt ons, zelfs bij helder weder, alleen nog maar een bleek schijnsel in het zuiden, dat ginds de dag reeds half ten eind is. De lange winternacht is aangebroken. Maanden achtereen weêrkaatst slechts het zwakke sterrenlicht tegen het sneeuwdek, en geeft alleen de maan nog kondschap van het levenwekkende en alles bezielende gesternte van ons planetenstelsel. Wanneer echter de zon in ’t geheel niet meer over de toendra opgaat, straalt voor deze een ander licht: hoog in het noorden flikkert en knettert „Soweidoed”, het godsvuur, het vlammende noorderlicht! III. DE AZIATISCHE STEPPE EN HARE DIERENWERELD. Eentonig voorwaar! maar niettemin in den hoogsten graad eigenaardig, is het onmetelijk gebied, dat zich over geheel Midden-Azië uitstrekt, om zich tot in het zuiden van Europa voort te zetten: de Steppe. De oppervlakkige beschouwer moge wanen, dat het gemakkelijk valt eene voldoende beschrijving van de steppe te geven, hij, die dieper denkt, weet, dat zulks eene alles behalve gemakkelijke taak is. Want zoo onveranderlijk eenvormig, zoo gansch en al zonder afwisseling, als men gewoonlijk aanneemt, is de steppe niet. Verschillend van uitzicht is ook zij in den tijd van haar bloei en verval, in den zomer en in den winter; groot verschil is zelfs bij haar op te merken in elk jaargetijde in hare hoogere en lagere deelen, daar waar gebergten verrijzen en waar beken, rivieren, meren en poelen hare laagten en kommen opvullen. Eentonigheid werkt zij slechts uit, omdat een en hetzelfde beeld duizendmalen wordt herhaald, en datgene zelfs alledaagsch wordt, wat het oog boeit en streelt als men het voor ’t eerst ziet. Steppe is een Russisch woord; de Rus bestempelt met dien naam alle, onder gemiddelden breedtegraad gelegen boomlooze landschappen met een nuttig plantendek, onverschillig of het volkomen vlak land is of een golvend terrein, of het heuvelland is of bergland, of hier en daar een zwarte grond gelegenheid oplevert voor den akkerbouw, of dat de magere bodem van nature slechts voedsel verleent aan de kudde des herders. Deze opvatting komt overeen met den aard der zaak, want hier zoowel als ginds ontspruiten aan den bodem dezelfde planten; hier zoowel als daar leven dezelfde dieren; hier zoowel als daar doet zich de wisseling der jaargetijden op dezelfde wijze gelden. Als een gebied zonder bosschen moet men de steppe beschouwen, alhoewel zij niet geheel en al zonder boomen is. Want in de breede en diep ingesneden rivierdalen vindt men wel degelijk boomen en groote struiken. Onder bijzonder gunstige omstandigheden groeien wilgen en witte en zilverpopulieren er op tot hooge boomen, die zich zelfs in gesloten rijen om den oever scharen; berken vormen hier en elders boschjes, dennen erlangen op zandige duinen vasten voet en vormen groepen, die wel is waar niet met echte bosschen vergeleken kunnen worden, maar die toch even dicht zijn als de zooeven genoemde rivierzoomen. Zulke plaatsen, ’t zij al dadelijk gezegd, vormen evenwel uitzonderingen op den regel, en zijn eigenlijk eene vreemde wereld in de steppe; ze zijn te vergelijken bij de oasen eener woestijn. Als eene onafzienbare, slechts hier en daar zacht golvende vlakte kan de steppe er uitzien; elders gelijkt zij een zeer bewogen watervlak en biedt dan meerdere afwisseling aan, terwijl wederom op andere plaatsen gebergten uit haar oprijzen. In den regel wordt de gezichteinder overal begrensd door heuvelketens van meerdere of mindere hoogte; meestal omgeven deze ketens een komvormig dal, waarin het water geen uitweg schijnt te kunnen vinden, en ook dikwijls niet vindt. Uit de langere dwarsdalen der dikwijls zeer vertakte ketens vloeit een klein beekje naar de diepste plaats van het keteldal en eindigt in een meer, welks ziltige oevers, van uit de verte gezien, glinsteren, alsof zij nog met de sneeuw van den winter bedekt waren. De heuvels doen zich, uit de verte gezien, voor als hooge bergen, want het oog verliest op deze onmetelijke vlakten elken maatstaf ter richtige beoordeeling, en de heuvels zelve verbijsteren zelfs den geoefendsten waarnemer, wanneer hun ontbloote deelen harde rots te voorschijn doen treden, die koepels en kegels, naalden en pieken vormen. Overigens komen er, de hooggebergten in de nabijheid der Chineesche grenzen niet medegerekend, in de steppe der Kirgiezen werkelijke bergen voor, die van nabij niet minder schoon zijn dan in de verte, hetgeen zij te danken hebben aan de vele en diepe insnijdingen in hunne kruinen en hellingen. Hoe hooger en meer vertakt de gebergten zijn, des te rijker wateraders zenden zij naar beneden en des te grooter worden dan ook de meren in de laagvlakten, waarin zich de rivieren storten, zonder de laagste kom ooit geheel te kunnen vullen of de omgrenzende hoogten door te kunnen breken; en daarmede houdt ook de uitgestrektheid der zoutsteppen gelijken tred, welke steppen zich legeren om de altijd zoute meren zonder afvoer. Dit alles daargelaten blijft toch het beeld der steppe zich altijd vrij wel gelijk, hoe afwisselend het landschap ook moge zijn. Men zou de waarheid te kort doen, indien men wilde beweren, dat de steppe geheel ontbloot is van bevallige, ja zelfs grootsche partijen. De heidevelden van Noord-Duitschland, zelfs de Mark, zijn eentoniger dan zij. Reeds in de zacht golvende vlakte rust het oog gaarne op de meren, die alle diepe kommen innemen; in het heuvelland of tusschen de hoogere bergen evenwel zijn de waterbekkens steeds een waar sieraad van het landschap. Ofschoon niet altijd, missen de meren in den regel vriendelijk groen geboomte, soms zelfs zijn zij ontbloot van alle struikgewas; niet zelden ligt het geheel naakt en kaal, maar ook in dit geval nog tooit het de steppe. Want vriendelijk kaatst ons het watervlak het blauw des hemels terug, en ook hier geniet men van de weldadige, levendmakende kracht des waters. En wordt het meer aan den eenen kant door een bergketen geheel begrensd, of vormen, gelijk aan den Alakoel het geval is, hooge gebergten eene omlijsting, terwijl de steppe overal schilderachtig afsteekt bij den glinsterenden waterspiegel, de donkere berghellingen en de besneeuwde bergtoppen; spreidt zich het zachte waas van den horizon over de vlakte en de bergen uit, en schijnt zij zelfs daar schoonheden te verbergen, waar deze niet te vinden zijn, dan is men gaarne gezind om te bekennen, dat ook de steppe in haar soort schilderachtige landschappen omvat. Maar ook wanneer men mijlenlange dalen doortrekt, of over die bijna eindelooze vlakten dwaalt, welke slechts door zacht golvende lijnen aan den verren gezichteinder begrensd worden, wanneer men steeds een en hetzelfde beeld, hetzelfde uitzicht naar het noorden en zuiden, het westen en het oosten voor zich heeft, en te midden der oneindige ruimte een gevoel van eenzaamheid en verlatenheid ons bekruipt, dan zelfs geeft de steppe nog meer dan onze heide, daar de plantengroei ginds ongemeen veel rijker, bonter en afwisselender is dan bij ons. Slechts daar, en alleen daar, alwaar rondom een meer de zoutsteppe zich uitbreidt, ligt het landschap troosteloos arm en verlaten voor ons. Hier verkwijnen alle planten der steppe, en kleine, armoedige loogkruiden, ineengeschrompelde heideplantjes gelijk, treden in derzelver plaats, om hier en ginds eenig struikgewas te vormen. Daartusschen ligt het zout in dikkere of dunnere lagen op den bodem; de vroeger met water gevuld geweest zijnde poelen tusschen de kuifvormige hoogten van loogkruidboschjes gelijken op met ijs bedekte vijvertjes. Een zoutkorst bedekt het gansche land en bewaart het onderliggende slijk voor uitdrogen; het hecht zich zoo vast aan den bodem, dat het zich hiervan moeilijk laat scheiden. Zoo komt het dat voetgangers, en eveneens de over de steppe dravende paarden, bij elke schrede groote klompen slijk en zand uit den grond lichten, evenals ware de grond bedekt met eene laag losse, vochtige sneeuw; wagens laten een diep spoor in deze taaie massa achter, en het wentelende wiel teekent soms zijn weg in het zout af evenals bij strenge koude in de sneeuw. Zulke plaatsen zijn ongetwijfeld ontzettend eenzaam, woest en treurig,—alle andere plekken zijn zulks niet. De flora der steppe is gewoonlijk veel rijker aan soorten, dan men gemeenlijk denkt, en veel rijker dan ik als leek op dit gebied vermag te zeggen. Op den zwarten grond verdringen het Tschi- en Thyrsagras, in vereeniging met spiraea’s, plaatselijk bijna alle andere planten; in de door deze opengelaten plaatsen ontkiemen echter, even goed als op mageren grond, een aantal sierlijke bloemen, terwijl overal waar de steppe eene komvormige verdieping vormt, de plantenwereld allengs in een moerasflora overgaat; zeggegras en riet voeren dan den boventoon en geven, evenals straks genoemde grassen, nu op hun beurt aan weder vele andere planten genoeg ruimte om tot ontwikkeling te komen. Maar de bloeitijd duurt in de steppe kort, de tijd van verwelken en sterven lang. Misschien zegt men niet te veel, als men beweert, dat het verschil in jaargetijden nergens ter wereld zich scherper doet gevoelen dan in de steppe, alwaar een bonte bloemenpracht, de dorheid der woestijn, de lieflijkheid van den herfst en de barheid des winters met elkander afwisselen, waarin de verdelgende krachten even sterk optreden als de scheppende, de gloed der zon even vernietigend werkt als de koude, waarin het door de hitte gedoode en door hevige stormen weggemaaide leven weder juichend ontwaakt onder de eerste stralen der lente, waarin niet eens het verterende vuur in staat is dat leven geheel te vernietigen, voor zoover het nog gespaard bleef door zonnehitte en stormen. Met meer kracht moge de lente optreden in de keerkringsgewesten, maar meer betooverend dan in de steppe kan zij nergens werken, want hier weêrstaat zij zelfs den zomer, den herfst en den winter. Nog groent de steppe, wanneer de zomer er zijn intocht houdt; haar volle pracht is echter voorbij. Weinige planten erlangen thans eerst hare ontwikkeling; en ook deze verwelken reeds in de eerste dagen van de verzengende hitte, en het bonte lentekleed gaat over in grijs en geel. Het malsche, groene Thyrsagras biedt nog steeds weêrstand aan de droogte, maar zijn losse, lange, dicht behaarde aren hebben reeds den vollen wasdom bereikt; zij golven in den ademtocht van het zachtste windje en werpen een zilveren sluier over het lagere groen. Nog slechts enkele dagen, èn gras èn aren zijn even verdord als het nu reeds geel geworden Tschigras, dat er in het voorjaar uitziet als opschietend graan, maar zich nu als rijp voor de zeis aankondigt. De breede bladen van de rhabarber liggen verdord ter aarde; de spiraea is verwelkt, de Garakanstruik ontbladerd, de kamperfoelie heeft evenals de dwergamandel eene herfstkleur aangenomen; de distels prijken in den tooi hunner vruchten, en alleen de absinth en bijvoet hebben het grijsachtig groen harer bladen nog niet verloren. Rein en helder schijnt de zon op het dorstige land; slechts zeer zelden schuiven de schilderachtige schapenwolkjes aan den hemel dicht te zamen, en mochten zij zich somtijds tot een onweêrsbui samenpakken, dan is de regen, dien zij uitzenden, nauwelijks toereikend om het stof neêr te slaan, dat bij iederen windstoot opdwarrelt. De dieren hebben hun zomerverblijf nog niet verlaten; het gezang der vogels is echter reeds verstomd. Slechts het kruipend gedierte,—ontelbare hagedissen en slangen, meest adders,—gevoelt zich behagelijk, terwijl de sprinkhanen in ontelbare scharen, die de lucht verduisteren, door de steppe rondzwermen. Nog voor de zomer ten einde is, heeft de steppe het herfstkleed aangetrokken; haar tooi bestaat nu uit een grijsachtig geel in verschillende schakeeringen, zonder veel afwisseling of sierlijkheid. Alle teedere planten worden door den eersten storm ter aarde geveld; de volgende windvlaag doet haar door de steppe dwarrelen. Met de takken en twijgen dooreengewoeld, vormen zij hoopen en boschjes, die, door den razenden wind gedragen, half omhuld door het over den grond stuivende zand, op spookachtige wijze, huppelende en rollende wegsnellen. Daar boven aan den hemel vangen de donkere, of van sneeuw zwangere wolken een wedstrijd met haar aan. De zomervogels van het vasteland zijn reeds sedert geruimen tijd zuidwaarts getrokken; de watervogels verzamelen zich in groote scharen op de meren en maken zich tot den aftocht gereed; die zoogdieren, welke mede verhuizen, dwalen in groote troepen van de eene plek naar de andere om voedsel te zoeken; de winterslapers stoppen de toegangen tot hunne holen dicht en de reptielen en insecten betrekken hun winterkwartieren. Een enkele nachtvorst is voldoende om alle wateren met eene ijskorst te bedekken; ettelijke koude dagen slaan meren en poelen in de winterboeien, en alleen de rivieren en beken, die langer weêrstand bieden aan den vorst, verleenen voor een korten tijd nog een geschikt verblijf aan die trekvogels, welke tot nog toe de afreize hebben uitgesteld. Zwakke noordwestenwinden drijven donkere wolken over het land en de sneeuw valt in kleine vlokjes ritselend neder. De gebergten hebben zich den sneeuwmantel bereids over de schouders geworpen; ook de laagsteppe trekt nu haar winterkleed aan. Guur weder duchtend, verlaat de wolf de rietlanden en spiraeaboschjes, die hem tot dusverre tot veilige schuilplaats verstrekten, en begeerig sluipt hij om de dorpen en winterlegers der trekkende herders, die nu de meest beschutte en nog niet afgeweide deelen der laagsteppe opzoeken, om hunne kudden zoo goed mogelijk tegen de nooden en ellenden des winters te beschermen. Evenals de daar gevestigde Kozak of boer, zint ook de herder op middelen om den hongerigen wolf buiten te houden, of hij rijdt de steppe in en vervolgt het verraderlijk spoor des roovers tot diens leger en drijft hem op. Op zijn paard gezeten, dat hij door luid geschreeuw tot sneller spoed aanspoort, een stevigen boomstam als knods in de rechterhand zwaaiende, rent hij den laffen worger zijner kudde na. De omhoog stuivende sneeuw omhult wolf, ros en ruiter, de snijdende vorst kleurt het aangezicht van dezen bloedrood, maar wat nood! Na een jacht van een enkel uur, van ten hoogste twee uren kan de wolf, die van twintig tot dertig kilometer heeft afgelegd, niet verder loopen; hij keert zich om en stelt zich in tegenweer. De tong hangt het ondier uit den muil, de met ijs omkorste uiteinden van de haren, zijner dampende huid rijzen te berge, de rollende oogen drukken doodsangst uit. Een enkel oogenblik draalt het edele ros, dan stormt het, gedreven door het geroep en de knods zijns berijders voor ’t laatst op den gehaten vijand los. Hoog zwaait de jager zijn verpletterend wapen, suizend stort het neer, en trillende en rochelende ligt de gevelde wolf ter aarde. Door den honger gedreven, gelijk deze, verwisselen tegen denzelfden tijd wilde paarden en antilopen van woonplaats om het bedreigde leven te redden; zelfs het wilde schaap, dat aan het gebergte is gebonden, zwerft van den eenen bergkant naar den anderen; slechts de hazen en de huisvaste steppenhoenders verlaten hun woonplaats niet, de eersten zich met grashalmen en boombast, de laatsten met zoden en knoppen zoo goed mogelijk voedende. Dagen achtereen duurt de sneeuwbui; eindelijk gaat de wind liggen, maar donker als te voren blijft de lucht. De wind draait en waait scherper en steeds scherper uit het oosten, zuidoosten, zuiden of zuidwesten. Een lichte wolk, gevormd door opwaaiende sneeuw, rolt over het witte dek; de wind groeit aan tot een orkaan; de wolk stijgt omhoog, en woedend raast de „boeran” of sneeuwstorm over de steppe; zelfs de meest tegen het weder geharde man verliest zijn denkvermogen en wordt schier zinneloos; zoodanig is de uitwerking van dezen gevaarlijken wind, dien men vreest als den taifoen en den vergiftigen sammoem. Twee, drie dagen achtereen woedt hij onverpoosd door, mensch en dier bijeen dringende naar dezelfde plek. Hij, die in de onafzienbare steppe door zulk een storm overvallen wordt, is reddeloos verloren, indien niet een bijzonder toeval hem uitkomst schenkt; wie zich, tijdens het woeden van den „boeran”, buitenshuis waagt, kan zelfs in het dorp, of in de steppenstad omkomen, gelijk de ervaring dikwijls leert. Eerst tegen het einde van Februari zijn menschen en dieren vrij wel buiten gevaar, en kunnen zij weder vrij ademhalen, al drukt ook nu nog de winter zwaar op de steppe. De zon rijst; haar stralen koesteren weder de zuidelijke berghellingen; donkere plekken, die elken dag in grootte toenemen, al worden zij ook tijdelijk weder bedekt met versch gevallen sneeuw, komen overal te voorschijn; het eerste lentewindje begint te waaien. Maar niet dan schoorvoetend houdt het voorjaar zijn intocht in het land, dat nog steeds door den winter in boeien blijft geslagen. Eerst dan, als de levenwekkende zon zwoele zuidenwinden in haar gevolg medevoert, op zijn vroegst in het begin, meest echter eerst tegen het midden der maand April, smelt de sneeuw schielijk op de benedengedeelten der berghellingen en in de diepe, met zwarte aarde gevulde dalen; slechts in de kloven en steile insnijdingen, achter de steil afvallende heuvels en in het struikgewas blijft de sneeuw nog eene maand lang hangen. Op alle andere plaatsen ontkiemt snel een jeugdig leven. Gretig zwelgt de aarde het vocht in, haar door de smeltende sneeuw geschonken, en de twee, nu voorgoed vereenigde toovenaars, de zon en het water, openbaren hunne alles overweldigende kracht. Nog vóórdat de straks vermelde sneeuwhoopen, nog vóór de snel wegdooiende ijsschollen op de meren zijn gesmolten, zenden alle bolgewassen, alle planten in ’t algemeen, die den winter overleefden, bladeren en bloemstengels naar de zon omhoog. Tusschen de gele grashalmen en de dorre stengels van alle niet door de herfststormen geknakte kruiden schittert het eerste groen. Nu steken kolonisten en zwervende herders het dichte struikgewas aan, en het vratige vuur vernietigt, wat de herfststorm nog spaarde. Zoodra hierdoor de grond plaatselijk is gereinigd, ontluikt het plantenleven met nog grooter kracht. Blad- en knolgewassen ontspruiten aan de schijnbaar dorre aarde; de knoppen botten uit, bloemen ontluiken en de steppe prijkt in weêrgaloozen tooi. Mijlen ver in ’t rond schitteren gele, donkerroode, witte, wit en rood gestreepte tulpen den wandelaar in de oogen. Hoogstens twee of drie bijeen, stijgen zij omhoog, maar zij staan over de geheele steppe verspreid en bloeien op hetzelfde oogenblik in zoo grooten getale, dat zij overal het oog treffen, naar welken kant dit zich richten moge. Spoedig daarop ontwikkelen zich ook de lelies, en nieuwe, nog bekoorlijker kleuren schitteren ons tegen, vooral waar deze beminnelijke kinderen der steppe maar de voorwaarden vervuld vinden voor hun leven, aan de hellingen en in de diepe dalen; langs den oever der rivieren en in de moerassen. Gezelliger en meer verscheidenheid aanbiedende dan de tulpen, treden zij in veel grooter aantal op dan deze; zij nemen geheele streken in beslag en staan zoo dicht opeen, dat men ze kan vergelijken bij de koornbloemen op de roggeakkers, of bij een in bloei staand veld met koolzaad. Gewoonlijk vindt men planten van dezelfde soort bijeen, doch ook komt het voor, dat blauwe en gele leliën in bonte schakeeringen door elkander groeien, en deze twee complémentaire kleuren hebben dan eene uitwerking, die inderdaad betooverend is. Versieren thans, onmiddellijk na den winter, deze eerste kinderen der lente de steppe, ook de hemel verleent hun geen geringen tooi. Geheel vrij van wolken is de lucht in de lente wel bijna nimmer, meestal zelfs is zij bedekt met wolken van elken vorm, bij het fraaiste weder althans met laag- en schapenwolken, die meer of minder dicht opeengedrongen, zich over het geheele hemelgewelf verbreiden en langs den geheelen horizon op de aarde schijnen te rusten. Indien evenwel deze wolken zwaarder worden, als de hemel verduistert, en de zon slechts hier en daar een enkelen lichtbundel werpt op de door den eersten lenteadem verwarmde steppe, dan komen er tinten en kleuren te voorschijn, die men voor onmogelijk zou houden. Iedere dag evenwel voegt nieuwe kleuren tot de aanwezige toe. Meer en meer verdwijnt de geelachtige tint, die ook nog in het voorjaar door de herfsthalmen over de steppe wordt gespreid, en steeds frisscher en levendiger komt de eigenlijke lentedos van het reeds zoo schoon getooide landschap te voorschijn. Binnen weinige weken is de steppe als een bont tapijt, waarop alle schakeeringen stralen van ’t donkerste groen tot het tintelendst groenachtig geel; het sterk sprekend grijsachtig groen der artemisia’s verkrijgt thans door bijzonder in ’t oog loopende kruiden en dwergachtige boschjes donkere en lichte tinten. De dwergamandel, die alleen of in gezelschap van erwtgewassen en kamperfoelie groote deelen der steppenlaagten inneemt, staat thans, evenals de twee andere lage struiken, in vollen bloei, en de perzikroode met bloesems bedekte twijgen steken levendig af tegen het groen der grassen en kruiden, en tegen de bloesems van den Garak, zelfs tegen het teedere rozenrood en roodachtig wit van de kamperfoelie, dat op daarvoor geschikte plaatsen dikke boschjes vormt en in vollen bloei staand, alle overige kleuren in het rond tot den grond maakt, waarop hare blaadjes zich scherp afteekenen. Vele, mij als leek onbekende kruiden en planten roepen donkere schaduwen en helder verlichte partijen in ’t leven, en de even spoedig verwelkte als uitgebotte bladeren van andere gewassen zijn als zoovele geelachtig groene en goudgele punten en vlekjes op dat tapijt. Uit de verte gezien, smelten alle kleuren eenigszins ineen tot een gelijkmatig grauwachtig groen; van nabij echter treedt elke kleur afzonderlijk te voorschijn; zelfs is dit het geval met de vele bloemen, die zich thans geopend hebben, overal ten minste verspreid, op bijzonder gunstige plaatsen groepsgewijs bijeen staan en in de schaduw van het struikgewas tot volle pracht zijn gekomen. Behalve de oneindige verscheidenheid van bolgewassen treffen vooral heerlijke wikke-soorten, benevens oude bekenden van vreemdsoortig voorkomen uit onze bloementuinen het oog, en steeds grooter en grooter wordt de betoovering, zoodat men eindelijk, schier begoocheld door dit tooneel, waant in een eindeloozen, niet onderhouden bloementuin te wandelen. Met het plantenleven is ook het dierlijk leven ontwaakt. Nog voordat de laatste sporen van den winter geheel verdwenen zijn, komen de trekvogels weder in de steppe terug; en heeft de lente voorgoed en werkelijk haar intocht gedaan, dan ontsluiten ook de winterslapers hunne onderaardsche kwartieren, alwaar zij het booze jaargetijde in bewusteloozen, schijndooden toestand hebben doorgebracht; evenals de trekvogels nu zich vereenigen met de standvogels, zoo ook voegen zich deze zoogdieren bij die natuurgenooten hunner klasse, welke geen vrees voor den winter hebben gekoesterd, althans dien glansrijk het hoofd hebben geboden. Gelijktijdig vieren de insecten hun opstandingsfeest; zij verlaten hunne schuilhoeken of leggen de pophuid af; amphibieën en reptielen,—kikvorschen, hagedissen en slangen—verlaten almede hunne winterverblijven, om reeds van de eerste zonnestralen te genieten, ten einde de warmte deelachtig te worden, die hen voorgoed tot het volle leven kan doen terugkeeren. Droomend wachten zij op den zomer; voor hen alleen een tijd van ongestoord geluk. Het wordt levendig in de steppe. Nog niet veelsoortig, maar reeds in groot aantal en overal verbreid, treden de haar toebehoorende dieren op. Nergens is nu meer een plekje ledig. In zulke groote kudden, als de antilopen in de steppen van Centraal-Afrika, of de zebra’s en quagga’s in de Karoe van Zuid-Afrika, en de ontelbare buffels in de prairiën van Noord-Amerika ronddolen, trekken wel is waar de zoogdieren niet door onze steppen; en in zulke groote scharen als aan het zeestrand en op sommige eilanden, in Afrika’s steppen of in de oerwouden der keerkringslanden ziet men de vogels hier niet verschijnen; maar in sommige streken bepalen toch ook zij het landschapsbeeld en schenken zij hieraan een geheel eigenaardig karakter. Ook de steppe bezit of herbergt eene bijzondere dierenwereld. De voornaamste verzamelplaatsen van het dierlijk leven zijn al weder de wateren, zooals de groote meren en de kleine vijverachtige waterbekkens, alsmede de rivieren en beken. Eerder nog dan aan de tijdelijk of bestendig onder water staande rietlanden, die de oevers der meren omzoomen, herkent men deze aan de honderden en duizenden van moeras- en zwemvogels, ook al ziet men in de verte nog geen water. In veelvuldig afwisselende vlucht zweven en glijden de vischmeeuwen, stormmeeuwen en lachmeeuwen over den waterspiegel; sneller en ongestadiger dan deze vliegen de zeezwaluwen over de rietvelden en meren, en hoog in de lucht beschrijven de schreeuwarenden hun sierlijke kringen; eenden, ganzen en zwanen vliegen van het eene meer naar het andere; rietwouwen schommelen over het riet en zelfs zeearenden en pelikanen laten zich bij tijd en wijle zien. Een goed denkbeeld van de soorten en het aantal, het leven en bedrijf van al deze watervogels krijgt men eerst, wanneer men aan den oever staat of in de rietbosschen dringt. Zooals men denken kan is de zoutsteppe arm aan dierlijk leven. In snelle vlucht trekken de watervogels over den onherbergzamen, met zout bezwangerden oeverzoom en vliegen van den eenen poel naar den anderen; alleen de lach- en vischmeeuwen rusten gaarne een enkele maal bij de nog niet uitgedroogde, vlakke, met zout water gevulde bekkens uit; en eenig en alleen de kasarka vischt in het water zelf, gemeenschappelijk met de sierlijke kluit, die juist deze plekken bij voorkeur opzoekt, om bij paren of in troepen vereenigd, vlijtig het zilte water te doorzoeken, den kleinen kop met den fijnen, gekromden, naar boven gekeerden snavel heen en weêr schuddende. Andere vogels heb ik hier nimmer veel gezien, een enkele gele kwikstaart, een gewone kwikstaart, een kievit en een plevier uitgezonderd; alle anderen vermijden dit ongastvrije oord, en zulks te meer, naardien er in de onmiddellijke nabijheid veel beter en rijker vischwateren te vinden zijn. Overvloedig voedsel zelfs is in de naaste omgeving der meren te vinden. Daarom verzamelen zich hier niet alleen om en op den waterspiegel duizenden moeras- en zwemvogels, maar daarenboven alle kleine zangvogels, wien de droge steppe het noodige levensonderhoud niet vermag te geven; en zoo vinden niet alleen de vischdieven, maar ook vele andere soorten van roovers hier hun dagelijksch brood. Met de strandmeren van Noord-Afrika, alwaar in den winter de gevederde bewoners van drie werelddeelen tot een reusachtig rendez-vous bijeenkomen, met de stilstaande wateren der keerkringslanden, in en om welke te allen tijde honderdduizenden van vogels zich verzamelen, zelfs met de moerassige laagvlakten van den Donau, alwaar elken zomer eindelooze scharen van de kinderen der lucht zich vereenigen, laten de steppenmeren zich wel is waar volstrekt niet vergelijken; in verhouding tot hun aantal ginds is het getal gevederde kolonisten hier zelfs gering te noemen, maar niettemin is en blijft het op zichzelf nog zeer aanzienlijk, en de meren der steppen ontleenen ontegenzeggelijk almede hunne eigenaardigheid hieraan, dat zij de verblijfplaatsen zijn van vogels. Alles leeft hier in het riet; de wolf zoowel als het wilde zwijn, de arend zoowel als de wilde zwaan, de raaf zoowel als de wilde eend, krakeend en wintertaling, de lijster zoowel als de grasmusch, de baardmees zoowel als de musch, de rietgors zoowel als de ortolaan, de fitis en tjiftjaf zoowel als het blauwborstje, de torenvalk en roodvoetvalk zoowel als de kraanvogel en de kievit, de klauwier zoowel als het bokje, de spreeuw zoowel als de gewone en gele kwikstaart, de kwartel zoowel als de ijsvogel, de zilverreiger en de lepelaar zoowel als de schollevaar en de pelikaan. De dichte rietbosschen zijn de ware en eigenlijke verblijf- en schuilplaatsen voor deze dierenwereld; zij treden in de plaats van het woud, zij beveiligen en verbergen en strekken tot toevluchtsoord voor de liefde en het familiegeluk; zij zijn de getuigen van de luidruchtigste vreugde en de teederste zorgen, de broedplaatsen der jongen en tevens de oorden, waar deze worden grootgebracht. Van de hier huizende zoogdieren neemt men slechts de sporen waar, tenzij men tot maatregelen van geweld zijn toevlucht neemt en met behulp van honden de rietbosschen doorsnuffelt; de licht bewegelijke vogelwereld daarentegen ontgaat hier het geoefend oog des onderzoekers nergens. Wanneer men uit de droge steppe komt en een dezer meren nadert, verdwijnen ten laatste ook de overal voorkomende leeuweriken, terwijl de een of andere plevier zijn opwachting maakt, ‘tzij dat hij door zijn klankrijk geroep de opmerkzaamheid wekt, ‘tzij dat hij zich persoonlijk laat zien; met de haast, aan alle soorten van zijn geslacht eigen, loopt hij hortend en stootend over den grond voort, hier en daar een beestje oppikkende, dan een oogenblik stilhoudende, om dadelijk daarop met gelijke haast weer voort te snellen. Nog voor men bij het riet is aangeland, wordt de lach- of kokmeeuw, misschien ook wel de kleine zeemeeuw, in een gunstig geval tevens een mantelmeeuw of een burgemeester zichtbaar; de eerste vliegt zelfs zeer ver de steppe in, voegt zich bij grazende kudden en verleent aan deze geen geringen tooi, wanneer dichte drommen dier meeuwen de kudden omzweven en de afgeslagen en afgeschudde insecten opvangen, of wanneer zij achter de kudde loopen, als waren zij duiven, die op het veld voedsel zoeken. Dan bemerkt men ook wel eens een wilde gans, het mannetje van een op het nest broedend wijfje, dat zijn gade voor enkele oogenblikken verliet, ten einde op grasrijke plaatsen in de nabijheid van het riet te weiden, zoolang zulks althans nog mogelijk is, en ouderplichten, waarvan ook de woerden hun aandeel op zich nemen, het niet noodzaken zich schuil te houden in de onmiddellijke omgeving des meers, op plaatsen, die daarvoor de meest geschikte gelegenheid aanbieden, en werwaarts de voorzichtige ouders hunne grijsachtig groen-gele kiekens aanvankelijk voeren. Op alle ondiepe, met water bedekte plaatsen langs den oever gaat het levendiger toe. Aan de randen van zulke plassen en vijvers ziet men op daarvoor geschikte strijdplaatsen kleine strandvogels, de kemphanen, prijkende in hun riddertooi, elkander bevechten; zij rennen met gebogen kop op elkander los, richten den snavel als een vooruitgestoken lans op den wijd uitgespreiden tot schild dienenden halskraag der nimmer ontbrekende tegenpartij, nemen eene uitdagende, maar onbeschrijfelijk fiere en schoone houding aan, zien elkander nog eens scherp in de oogen en stormen op elkander los, van weêrszijden op hetzelfde oogenblik stootende en den stoot met het veêrkrachtige borstschild opvangende. Niemand bekomt eenig leed, niemand wordt door dezen tweekamp ook maar eenigszins verhinderd in andere veel minder edele bezigheden; want aan dezen kemphaan ontging in de hitte van den strijd de vlieg niet, die zich juist op een grashalm neêrzette, en aan dien anderen den zwemkever niet, die op den waterspiegel van een klein plasje ronddartelde: fluks loopen beiden naar de juiste plek om den buit te snappen en zich daarmede te versterken, ten einde voor een nieuw gevecht gereed te zijn. Inmiddels verschijnen er nieuwe strijders op de kampplaats en nimmer schijnt het gevecht een einde te nemen. Daar komt een rietwouw schommelend nader; ijlings verlaten onze helden de strijdplaats, verheffen zich in dichte drommen in de lucht en vliegen naar elders, naar een anderen plas, om hier hetzelfde spel van voren aan te beginnen. De gevreesde wouw schrikt alle andere vogels in het moeras op. Onder een vervaarlijk geruisch vliegen de zwakkere eenden op, en, echter meer door dat geraas dan wel door den roofvogel vervaard, volgen een oogenblik later de meer krachtige familieleden; zij stormen onder fluitende vleugelslagen omhoog, vliegen eenige malen om den waterplas heen en vallen er bij troepjes weder op neer; met een trillend geschreeuw stijgt ook de tureluur en met een toonloos, maar ver hoorbaar geschrei ook de watersnip—de roover streek ook zoo dicht over hen heen—naar boven; beiden evenwel vergeten het gevaar, zoodra zij de veilige hoogte hebben bereikt en schijnen nu om niets anders meer te denken dan om den gulden lentetijd en de zalige liefde, die hun borst in vuur zet. Want de tureluur daalt plotseling tot op den waterspiegel neder, fladdert en zweeft met afhangende vleugels naar voren en naar beneden, verheft zich onder aanhoudend geroep opnieuw om wederom te dalen, totdat de loktoon der reeds weer zittende gade hem uitnoodigt met het haar geldende liefdespel op te houden en zich tot haar te spoeden. De watersnip volgde het voorbeeld der anderen; na in eene zigzaglijn tot dubbele torenhoogte omhoog te zijn gestegen, laat zij zich bliksemsnel vallen, terwijl zij den staart waaiervormig uitspreidt, en de buigzame, smalle en spitse buitenste stuurpennen aan de weêrstandbiedende lucht prijsgeeft, waardoor het blatende geluid ontstaat, dat haar den naam van hemelgeit deed verwerven. Alleen een paartje van de langpootige steltkluit, dat in schijnbaar voorname afzondering ver van het strandgewoel zijn eigen zaakjes verricht, liet zich door den wouw geen vrees aanjagen; misschien zag het wel hoe de moedige kokmeeuwen ijlings toevlogen om den onruststoker te verdrijven, ja hoe zelfs een grauwe kuikendief en een steppenwouw zich samen opmaakten, om den hun zoo nauw verwanten, maar bitter gehaten roofkameraad te bevechten. En deze,—zonder te dralen, kiest hij de vlucht; onmiddellijk daarop fluit en trilt en schatert het weêr als te voren op de wateren; want nieuwe gasten zijn op het tooneel verschenen, aangelokt door de nieuwsgierigheid, die allen vogels eigen is—maar niet minder door den welbereiden disch, dien deze poelen hun aanbieden. Bereikt men eindelijk het riet, dan valt ons ook het kleine gevleugelde goedje in de oogen, en zelfs nog eerder dan het groote, dat zich in den regel meer zorgvuldig verbergt. De kraanvogel, die op de ontoegankelijkste plaatsen broedt, de groote zilverreiger, die aan den binnenkant van het rietbosch staat te visschen, de lepelaar, die op de meer open plaatsen tusschen het riet zijn voedsel zoekt; deze allen verschuilen zich zeer zorgvuldig, terwijl ook de roerdomp, die de dichtst begroeide plaatsen opzoekt, zijn aanwezen slechts door een dof geluid verraadt. De kleine wereld, waarover ik sprak, stelt zich daarentegen, zonder eenige bezorgdheid te laten blijken, bloot aan ieders blik, en zingt en jubelt op hoogen toon. Vertrouwelijk loopen de gele kwikstaarten op de met gras begroeide plaatsen rond, die het riet aan den buitenkant begrenzen; onbevreesd klautert het sierlijke baardmeesje bij de rietstengels op en neêr, op welker toppen hier een keelvogeltje, ginds een klauwier troont; luide weêrklinkt het vroolijke, ofschoon weinig klankrijke lied der rietzangers ons van alle zijden in het oor, en met welbehagen luisteren wij naar den slag van den merel, naar het liefelijk gekweel van blauwborstje, fitis en spotvogel, en naar het geroep van den koekoek. Op de vrije watervlakte zwemmen echter ongetwijfeld een paar koeten, mannetje en wijfje, met hun kroost, en, wanneer de poel dieper is, tusschen een aantal eenden ook wel een geoorde fuut. En wanneer de avond is gevallen, komen hier bovendien nog roodvoetvalken, kleine torenvalken, spreeuwen en rozé-spreeuwen, om in het riet te overnachten, en nu komt er aan het geschreeuw, het gepiep en gekweel geen eind. Zelfs de schreeuwarend, raaf en bonte kraai verschijnen hier als logeergasten, terwijl de schollevaar en pelikaan althans aan den binnenkant van de vermoeienissen der vischvangst uitrusten. Over en boven het watervlak eindelijk vliegen en zweven de meeuwen, staan de zeezwaluwen, jagen de zee- en vischarenden, en op plaatsen, waar de diepte van het meer niet al te groot is, visschen om strijd pelikanen en zwanen, in gezelschap van vraatzuchtige schollevaars en futen. Weinig minder rijk dan de wateren zijn ook de met boomen en kreupelhout omzoomde rivierdalen. De boomen torsen de nesten van grootere en kleinere roofvogels, dienen dezen tevens tot rustplaats; van de toppen schalt het heerlijk gezang van den wielewaal, de slag van den lijster, het lachen der specht, het kirren der ringduif en kleine boschduif; uit het dichte onderhout klinkt het verrukkelijk lied van den poolschen nachtegaal zoo rein, zoo vol, dat zelfs het verwende oor des kenners zich vermeit in deze zeldzaam schoone klanken. Evenals op de meren ginds drijven ook hier op het watervlak de meest verschillende watervogels, terwijl wij in het riet en het kreupelhout van den oever hetzelfde bonte gezelschap ontwaren van straks in de rietvelden; het molenaartje kleppert, gewone grasmusschen en sperwer-grasmusschen laten hunne welbekende liederen weêrklinken. Wandelt men door de waterlooze gedeelten der steppe, dan vertoonen zich weder andere dieren aan ons oog. Ook hier zijn het nogmaals de vogels, die men het eerst waarneemt en waarnemen moet. Minstens zes, zoo niet acht soorten van leeuweriken bewonen de steppe en zetten aan het eenzaamste plekje nog levendigheid bij. Onafgebroken klinkt hier den reiziger hun gezang in de ooren; van den grond en van de toppen der lage struiken ruischt het ons tegen; hoog uit de lucht stroomen, zoowel des avonds als des morgens, de rijkste melodieën. Het is slechts één lied, dat men zich verbeeldt te hooren; want de veelstemmige kalanderleeuwerik neemt evengoed wat over van onzen akkerleeuwerik als van den Siberischen leeuwerik, en smelt zijn eigen strofen samen met die der anderen; hij minacht zelfs enkele tonen van den zwarten kalander, den rooden en kortteenigen leeuwerik niet, alle liederen in het zijne vereenigende zonder daarom het gezang der anderen geheel te overstemmen, hoe luid hij ook zijn eigen en geleende melodieën moge voordragen. Wanneer wij op een schoonen voorjaarsdag op onze vaderlandsche velden in verrukking naar het gezang van den akkerleeuwerik luisteren, wanneer wij zien, hoe onophoudelijk de eene lieve zanger na den anderen omhoog steigert, om in bezielde en bezielingwekkende tonen de komst der lente aan te kondigen, dan kunnen wij ons moeilijk voorstellen, dat zulks onbeteekenend is in vergelijking van hetgeen de steppe te zien en te hooren geeft, en toch, zoo is het in waarheid. Want de steppe is de eigenlijke woonplaats des leeuweriks; het eene paartje leeft naast het andere, de eene soort tusschen en te midden van andere soorten en de uitgestrekte steppe schijnt nauwelijks ruimte genoeg voor allen te bevatten. Toch zijn de leeuweriken niet de eenige bewoners dezer plaatsen. Betrekkelijk even talrijk zijn ook hun grootste vijanden, de wouwen, die ’t vooral gemunt hebben op het liefste, wat de leeuwerik bezit, zijn kinderen. In welk gedeelte der steppe men ook moge komen, men kan er zeker van zijn, dat men een dezer roofvogels ontmoet; in het noorden de grauwe kuikendief, in ’t zuiden de steppenwouw, terwijl zij zwevende en zwenkende, dicht langs den grond strijkende, de steppe doorsnellen; niet zelden ziet men op de ruime vlakte troepen van vier tot acht stuks te gelijk jagen. Nog vaker dan deze, ofschoon niet zoo algemeen verbreid, laten zich twee andere steppenkinderen zien, de Italiaansche torenvalk en roodpootvalk, twee soorten, die in doen en laten weinig verschil aanbieden, in schoonheid, sierlijkheid van gedaante en aantrekkelijkheid van beweging met elkander wedijveren. Overal, waar slechts een rustplaats voor deze bekoorlijke wezens te vinden is, waar een telegraafdraad over de steppe gespannen is, een rotsachtig heuveltje zich boven de vlakte verheft, een Kirgiezengraf daarboven uitsteekt, zoekt men ze niet tevergeefs. Even verdraagzaam als gezellig, vrij van jaloerschheid, niettegenstaande zij denzelfden buit najagen, maken zij vlijtig jacht op allerlei insecten, op den vraatzuchtigen treksprinkhaan en op kleine kevers; zij zetten zich om uit te rusten en ter betere vertering van hun voedsel, zorgvuldig daarbij rondziende, op hunne wachtposten neêr, vliegen op, zoodra zij buit bespeuren, spoeden zich derwaarts, en staan met trillende vleugels, wier beweging echter nauwelijks waargenomen wordt, in de lucht, om van hier uit hunne prooi gemakkelijker gade te slaan. Als een steen laten zij zich nu naar beneden vallen, grijpen het insect, verslinden het in de vlucht, stijgen weder omhoog en beginnen opnieuw hetzelfde spel. Niet zelden ziet men tien tot twaalf dezer vogels boven dezelfde plek jagen; onwillekeurig trekken zij de opmerkzaamheid, zooveel afwisseling biedt hun bedrijf. Elken dag kan men ze ontmoeten, uren lang naar hen kijken, en telkens opnieuw wordt men door dit jachtspel geboeid. Zij behooren in het steppenbeeld evenals het zoutmeer, evenals de tulp en de lelie, evenals het kreupelhout en het tschigras en als de witte schaapjeswolken aan het hemelgewelf. Niet te vergeten is nog de rozé-spreeuw, eene weinig minder belangrijke verschijning, de kleurenrijke plaatsvervanger van onzen lieven huis- en tuinvriend, de ijverige verdelger van de vraatzieke sprinkhanen, de trouwste vriend der weidende kudde, de hooggeschatte helper van den mensch, wiens veldvruchten hij beschermt; daarom is hij ook in de oogen der steppenbewoners bijna een heilige vogel. Belangrijk is bovendien het vuist- of steppenhoen, een verbindingslid tusschen hoen en duif, welks geslacht zoo geheel thuis behoort in de steppe, alsmede de groote trap met zijn aanminnige familieleden, de kraag- en dwergtrap, welke laatste reeds daarom de aandacht waard is, wijl hij voor eenige jaren in Duitschland, en wel in Thüringen is aangekomen, alwaar hij evenals in de steppe niet weinig bijdraagt tot versiering van het landschap, wanneer hij in golvende vlucht zijn volle schoonheid ontplooit. En nog andere, fraai, ja prachtig gekleurde vogels kunnen wij onder de bewoners der steppe opnoemen, zooals de aanvallige bijeneter en de Duitsche papegaai, die in vereeniging met valken en duiven de steil afvallende oeverbanken bewonen; de karmijnkleurige goudvink en de geelgors, die in het tschigras en kreupelhout zich ophouden, en vele meer. Zelfs de zwaluwen ontbreken niet in een gebied, alwaar de menschelijke woningen zoo zeldzaam zijn. Dat de oeverzwaluw ook hier aan alle steile meeroevers hare nestholen graaft, schijnt den zaakkundige niet vreemd, maar dat de huiszwaluwen nog heden ten dage van in ’t wild levende tot halfgetemde vogels worden, dat zij nog tegenwoordig hunne nesten aan de rotsen vasthechten, om de rotsen te verlaten zoodra er een grafteeken voor een of anderen Kirgies wordt opgericht, en daarin overgaan, dat de huiszwaluw zelfs in de Joerte gastvrijheid zoekt en ook vindt, wanneer de Kirgies slechts weet zoolang op dezelfde plaats te zullen vertoeven, totdat de eieren in het aan den koppelring der Joerte gehechte nest uitgekomen en de jongen volwassen zijn,—ziet! dat verdient vermeld te worden. Op dezelfde plaatsen, welker vogelbevolking ik zooeven opnoemde, hebben zich nog andere dieren verzameld. Afgezien van de lastige muggen, vliegen, horzels en wespen of bijen, bemerkt men slechts weinige insectensoorten, ofschoon de genoemde zeer talrijk en over alle deelen van zulke streken verbreid zijn. Hetzelfde geldt van de reptielen, van welke wij in de door ons doorkruiste gedeelten der steppe eenige hagedissen en verschillende slangen aantroffen; zoo, wat de laatsten betreft, twee vergiftige soorten, n.l. de gewone adder en de halysadder. Deze twee slangen zijn wel is waar niet zoo talrijk als de hagedissen, maar toch vrij menigvuldig. Op onze tochten door de steppe zagen wij bijna elken dag dan den eenen dan den anderen Kirgies zijn mes uithalen en zich voorover op zijn paard buigen, om met welgetroffen slag den kop van een dezer giftslangen van den romp te scheiden. En toen wij in Slangenberg, een bergstadje in den Altaï, wilden onderzoeken of die plaats wel op eene rechte wijze aan haar naam was gekomen, keerden de door ons uitgezonden lieden na weinige uren met zulk een rijken buit terug, dat wij niet weinig door dit zakelijk antwoord verrast waren en de waarheid niet meer in twijfel konden trekken van de geschiedenis, aangaande den oorsprong van dien naam, welke hierop neêrkomt, dat men vóór de grondvesting der stad duizenden van giftslangen had verzameld, opgehoopt en verbrand. Kikvorschachtige dieren en kleine zoogdieren zijn veel zeldzamer dan reptielen; van de eersten bemerkten wij slechts ééne paddesoort, van de laatsten enkele muizen, een ziesel, twee blindmollen en de bevallige springmuis, die onder den naam van paardespringer bekend is. De ziesel en de springmuis zijn allerliefste verschijningen, en vooral de eerste verlevendigt de steppe dikwijls niet weinig, daar dit dier gezellig leeft en op daarvoor geschikte plaatsen, evenals vele andere marmotten in koloniën leeft. Hier ziet men namelijk des avonds de bewoners voor de schuins in den grond dalende pijp van hun hol zitten, of, bij de nadering van een wagen of eene ruiterschaar ijlings er naar toe vlieden, snel nog even zich nieuwsgierig op de achterpooten zetten, op het rechte oogenblik eensklaps in de veilige diepte verdwijnen, om evenwel weinige minuten later weder te voorschijn te komen, klaarblijkelijk met het doel om zich te overtuigen of het dreigend gevaar weder voorbij is. Het geheele gedrag van den ziesel geeft te kennen, dat hij aanhoudend geslingerd wordt door vrees en nieuwsgierigheid. Voor vrees bestaat er aanleiding genoeg, want is het niet de mensch dan zijn het wolven en vossen, koningsarenden en schreeuwarenden, die hem voortdurend op de hielen zitten, en men kan er zeker van zijn, daar vooral ziesels aan te treffen, waar men een koningsarend op een paal aan den weg of op de boomen in de dorpen ziet zitten. Niet zoo dikwijls ontwaart men de springmuis,—voorzeker het sierlijkste zoogdier der steppe—niet zoozeer omdat deze knaagdieren minder talrijk zijn, maar omdat zij, als nachtdieren, eerst na zonsondergang te voorschijn komen; om dezen tijd, en als de maan schijnt nog later, kan men zien, hoe deze bekoorlijke wezens hunne holen verlaten, zich uitrekken en met de korte voorpootjes tegen de borst gedrukt, op de lange kangeroe-achtige achterpooten als op stelten vooruithuppelen, terwijl zij onder het springen het slanke, recht opgerichte lichaam met behulp van den langen, aan twee kanten behaarden staart, in evenwicht houden. Rusteloos, maar niet te schielijk snelt de paardespringer voort, nu en dan een oogenblik ophoudende, om met zijne lange knevelharen rond te tasten en rond te snuffelen naar voor hem bruikbaar voedsel. Hier pikt hij een zaadkorrel op, ginds graaft hij een bolgewas uit; men zegt zelfs dat hij ook op dieren aast, vogelnesten plundert, eieren en nestjongen rooft, ja zelfs op kleine knaagdieren jaagt, en ik waag het niet hem van deze zonden vrij te spreken. Eene nauwkeurige waarneming evenwel van de levenswijze van dit dier is zeer moeilijk; want zijne zintuigen zijn scherp en zijne geestelijke talenten niet vele, zoodat vrees en schuwheid twee voorname karaktertrekken van de springmuis uitmaken. Zoodra het beestje in eene hem bedenkelijk schijnende nabijheid een mensch ziet naderen, slaat het in eens op de vlucht, en tevergeefs zou men pogen het daarbij te volgen, want zelfs geen ruiter te paard haalt den springer in. Met krachtige sprongen, de lange achterpooten zoover mogelijk uitstrekkende, zich van den in volle lengte uitgestrekten staart als van een balanceerstok bedienende, vliegt de springmuis heen. De eene sprong volgt op den andere, en voor men het weet is zij in het nachtelijk duister verdwenen. In het steppengebergte treden weer andere diersoorten op, inzonderheid wanneer het gebergte, in plaats van enkel zacht glooiende hellingen, steil in de diepte afvallende rotswanden, uit steengruis samengestelde hoogten, diep ingesneden, woeste kloven, en spitse, onbegroeide toppen en kammen bezit. In de nauwe, groene dalen, door welke een beekje vliet, weidt de vosgans, een ongemeen sierlijke, levendige vogel, ter groote eener goede eend, de gans van het Middel-Aziatische hooggebergte; in de rotsspleten nestelt de rotsduif, de stamsoort onzer tamme duiven; van de rotsblokken, waarop tapuiten, steengorzen en steengoudvinken huizen, dalen de weeke liederen van den steenlijster; de lustige alpenkraai omzweeft de toppen en boven deze trekt des daags de steenarend zijn kringen en glijdt des nachts stil en onhoorbaar de oehoe, beiden er op uit om een der talrijke steenpatrijzen of wel eene onvoorzichtige marmot te pakken. Meer nog evenwel verdient de aandacht de archar der Kirgiezen, een dier reusachtige wilde schapen, die Middel-Azië herbergt, hetzelfde dier, dat ik zoo gelukkig was in het gebergte van Arkat te vellen. Volgens de nauwkeurige berichten, die de Kirgiezen mij verstrekten, leeft dit trotsche dier niet alleen hier, maar ook op andere minder hooge gebergten der West-Siberische steppen; tot den bronsttijd leven zij in troepjes van vijf tot vijftien stuks, rammen en ooien, in van elkander gescheiden gezelschappen. Iedere afzonderlijke troep blijft op de eenmaal uitgekozen plek zoolang zij niet gestoord of verontrust wordt; gebeurt dit, dan verwisselt zij den eenen bergtop voor een anderen, nooit echter naar verre trekkende. Tegen zonsondergang klimt zulk een troep, aangevoerd door een mannetje, naar de hoogste toppen om aldaar op plaatsen, die voor andere dieren, of moeilijk, of in ’t geheel niet te bereiken zijn, te slapen; met het aanbreken van den dag begeeft zich oud en jong weder naar de dalen om hier te grazen en steeds aan dezelfde bron te drinken; in de middaguren legeren de archars zich in de schaduw der rotsen, op plaatsen, die een vrij uitzicht open laten, om daar te rusten en te herkauwen; tegen den avond trekken zij nogmaals uit om te grazen. Zoo brengen zij des zomers en ’s winters den dag door. Zij vreten alle planten, die ook het voedsel uitmaken van ons tamme schaap; zij zijn, als het moet, even zoo weinig eischend als dit laatste, lijden daarom ook in den winter geen groot gebrek, en zijn in het voorjaar weldra weder zoo goed op krachten, dat zij van nu aan tot den herfst slechts de lekkerste planten uitkiezen. Hun gewone gang is een snelle, zeer spoedig vooruitbrengende draf, dien zij alleen verhaasten wanneer zij opgeschrikt worden; worden zij door een ruiter nagezeten, dan veranderen zij den gewonen tred in een wijd gestrekten galop, en daar zij steeds de richting naar de rotsen inslaan, zijn zij spoedig buiten bereik. Op de vlakte zoowel als in het gebergte draven zij, op de vlucht, altijd in eene rij achter elkaar, dicht aaneengesloten, en deze rangschikking hernemen zij telkens zoo spoedig mogelijk, wanneer zij plotseling overvallen en uiteengejaagd zijn geworden. Tusschen de rotsen bewegen zij zich uiterst gemakkelijk, met veel behendigheid en zekerheid, onverschillig of zij klimmen of dalen. Zonder zich ’t geringste in te spannen, zonder veel haast zelfs te maken, klauteren zij langs de steilste paden op en neêr, springen over diepe en wijde kloven, en van de hoogte naar de laagte, als waren zij vogels, die vliegen kunnen. Worden de archars vervolgd, dan blijven zij van tijd tot tijd stil staan, klauteren op een hoogere rots, ten einde in ’t rond te zien, en zetten daarop hun tocht zoo bedaard voort, als dreven zij met hun vervolgers den spot. Het bewustzijn van kracht en klautervaardigheid verleent hun een trotsche vermetelheid. Zij overhaasten zich nooit, en slechts dan moeten zij deze langzaamheid boeten, wanneer een verscholen schutter hen in den rug aanvalt. De ooien leven onderling altijd zeer eendrachtig, de rammen insgelijks, uitgezonderd in den bronsttijd. Deze valt in de tweede helft van October en duurt eene maand lang. Alsnu komen de moedige en strijdlustige rammen in een staat van groote opgewondenheid. De oudsten nemen een bepaalde standplaats in bezit en verdrijven van daar alle zwakken. Met huns gelijken in krachten vechten zij nu op leven en dood; zij plaatsen zich recht tegenover hunne mededingers, gaan op de achterpooten staan, stormen op elkaar los, en stooten met de zware horens zoo geweldig tegen elkander, dat het gebergte er van dreunt. Somwijlen gebeurt het, dat de horens in elkander verward raken en niet weer los kunnen komen, zoodat zij afbreken; ook wel slingert de een den ander in den afgrond, alwaar hij te pletter valt. In de laatste dagen van April of in het begin van Mei brengt het schaap een of twee jongen ter wereld. Deze lammeren loopen, zooals wij bij gevangen dieren waarnamen, reeds weinige uren na de geboorte met hunne ouders rond, en volgen dezen binnen weinige dagen op alle wegen met de aan hun geslacht eigen behendigheid en zekerheid. Dreigt er ernstig gevaar, dan verbergt de moeder haar kind tusschen de rotsen, zeker om den vijand te misleiden, en keert, nadat het gevaar geweken is, tot haar jong terug. Dit laatste heeft zich intusschen plat op den grond uitgestrekt, houdt zich zoo stil als een muisje en wordt als aan de rotsen gelijk; zoo ontgaan de lammeren dikwijls aan den blik des vervolgenden vijands,—niet altoos, en ’t allerminst aan de oogen van den steenarend, die een van het moederschaap afgezonderd lam onverwijld aanvalt en doodt. Zoo gebeurde het, terwijl wij in het Arkatgebergte op de jacht waren. Gevangene archarlammeren, die wij van de Kirgiezen ontvingen, bleken allerliefste dieren te zijn; zij vatten terstond de uiers van eene hun opgedrongen min, zoodat men daaruit mag afleiden, dat zij gemakkelijk zijn te temmen en op te voeden. Indien men er eens huisdieren van maakte zou zulks een belangrijke aanwinst worden voor den veestapel, maar de Kirgies denkt daaraan niet; hij is er alleen maar op uit om de wilde dieren te vangen. Hartstochtelijk wordt die jacht echter niet gedreven en daarom blijft de wolf, ofschoon dit ondier slechts in den winter, wanneer de sneeuw dik op de velden ligt, een enkelen archar kan verscheuren, deszelfs meest gevaarlijke vijand. Evenals op het gebergte komen er ook op de dorste en meest woeste deelen der steppe, die zelfs in de lente doen denken aan de woestijnen en woestijnsteppen van Afrika, bijzondere, slechts daar thuis behoorende dieren voor. In deze streken verdwijnen behalve het lage pluimgras en de hier tot een klein struikje ineengekrompen bijvoet bijna alle andere gewassen, die men overigens in de hoog- en laagsteppe waarneemt; daarentegen is hier juist een afzonderlijke struik opgeslagen, dien men elders tevergeefs zoekt, n.l. de ramstruik, zoo genoemd wegens zijn buitengewoon hard en droog hout, waar de bijl zelfs op afstuit. Dit gewas wortelt op die enkele plaatsen in de steppe, alwaar een mager, rood, door den regen bijeengestroomd leem den bodem bedekt; het vormt vrij uitgestrekte boschjes en verleent ook andere planten bescherming en schaduw, zoodat zulke groene plekken als oasen zijn in de steppenwoestenij. Toch zijn deze oasen weinig meer bevolkt dan de omringende steppe; want een klauwier, een gewone grasmusch en een fitis uitgezonderd, ziet men hier geen enkelen vogel en nog minder eenig zoogdier. Daarentegen wonen juist in deze eenzame oorden eenige der merkwaardigste steppendieren, behalve die, welke overal in de steppe voorkomen. Zoo behalve de kortteenige leeuwerik en de kalander ook nog de gitzwarte steppen-leeuwerik; zulks schijnt vreemd, wanneer men bedenkt, dat alle grondvogels de kleur dragen van den grond, waarop zij leven, weshalve men dezen leeuwerik op zwarten grond zou zoeken; behalve de kleine plevier, de kuddenkievit; behalve de groote trap, de slanke kraagtrap, door de Kirgiezen pasgangertrap genoemd; behalve het gewone steppenhoen, het vuisthoen—hetzelfde, dat voor eene reeks van jaren bij groote scharen zich in Duitschland (ook in Nederland) vertoonde, zich vestigde in de duinen en op zandachtige plaatsen, maar zoo ongastvrij met geweren en strikken, zelfs met vergift ontvangen werd, dat het zoo spoedig mogelijk het moorddadig land verliet en ongetwijfeld zijn wieg en bakermat weder heeft opgezocht; hier verblijven eveneens, behalve de veelvuldig voorkomende wezel, de steppenantilope en de koelan, het schuwe, wilde steppenpaard. Ten einde niet al te wijdloopig te worden, moet ik mij hier bepalen tot een korte beschrijving van dit laatste dier. Indien de leer van Darwin juist is, zouden wij den koelan mogen beschouwen als de stamvader van ons paard, dat door eeuwen lang voortgezette veredeling allengs vele wijzigingen heeft ondergaan; deze veronderstelling bevredigt ons in elk geval beter dan aan te nemen, zooals dikwijls zonder genoegzamen grond gedaan wordt, dat die stamsoort is uitgestorven. Sommigen willen in den tarpan, die tegenwoordig nog in de steppen van den Dnjepper vrij rondzwerft, geen verwilderd, maar een wild paard zien; ik houd evenwel liever den koelan voor de oorspronkelijke stamsoort. De jongste onderzoekingen hebben tot het resultaat geleid, dat onze huishond, wiens zoo onderscheiden rassen men ook niet juist, zelfs niet bij benadering eenigszins nauwkeurig kan aangeven, een afstammeling is van heden ten dage nog levende wolven- en jakhalssoorten, eene uitkomst die aan mijne zienswijze niet weinig steun verleent. Leeft ook de stamsoort onzer huiskat op den huidigen dag nog niet in Afrika in het wild, de stammoeder onzer geit in Klein-Azië en op Kreta? En al mogen wij op dit oogenblik nog in het onzekere verkeeren ten aanzien van de stamouders van ons schaap en rund, zoo is het daarentegen een feit, dat ik van drie verschillende zijden, o.a. van eenen Kirgies, die zegt het dier zelf gejaagd te hebben, zulke overeenstemmende berichten ontvangen heb omtrent een in de binnensteppen van Mongolië nu nog levend, kameelachtig dier, dat overigens alle eigenschappen van eene wilde soort aan zich draagt, dat ik aan de waarheid dier mededeelingen niet kan twijfelen; evenals bij den tarpan kan ik hier hoogstens de vraag opwerpen, of dit kameel de in ’t wild levende stamvader kan zijn van het huisdier der Kirgiezen, dan wel of het als een weer verwilderde nakomeling daarvan moet beschouwd worden. Wanneer de sluier die over deze en dergelijke vraagstukken ligt uitgespreid, meer en meer wordt opgelicht, wanneer de eene stamvader onzer huisdieren na de andere wordt ontdekt, en onder de nog levende dieren opgespoord, waarom zou dan enkel de stamvader van het paard, wiens levensvoorwaarden zoo volkomen vervuld worden door de wijde, onafzienbare steppe, uitgestorven en tot op de laatste sporen verdwenen zijn? Onder de nu nog levende wilde paarden der oude wereld hebben wij dien stamvader te zoeken, en onder dezen heeft geen meer recht op de eer die stamvader te zijn dan de koelan. De tarpan staat ons paard wel is waar in menig opzicht nader, maar wanneer het werkelijk de Hyksos zijn geweest, die in Egypte, welks steenen monumenten ons het eerst het paard te aanschouwen geven, dit dier invoerden, of wanneer de Egyptenaren zelven nog vóór den tijd der Hyksos, alzoo minstens vijf en twintig eeuwen vóór onze jaartelling, het paard hebben getemd en tot een huisdier gemaakt,—in de steppen van den Dnjepper en den Don vingen zij zeer zeker dat wilde dier niet; want dichter bij, in de steppen en woestijnen van Klein-Azië, Palestina en Perzië, alsmede in enkele laagvlakten van Arabië en Indië troffen zij een heden ten dage nog levend, veelbelovend wild paard aan, den koelan. Wel wijkt dit dier in menig opzicht van ons edel huisdier af, echter niet meer dan de windhond, poedel en New-foundlander van den wolf, of eenigen anderen oerhond, niet meer dan de dashond, de pintscher of de zijdehond van den jakhals, niet meer dan de pony van het Arabisch paard, het Belgisch-Fransche karrenpaard van het Engelsche renpaard. De verschillen tusschen ons paard en den koelan schijnen zeer groot te zijn, toch beschouwen beiden zich als kinderen van één bloed, want zij zoeken elkanders gezelschap. Toen wij op den 3 Juni 1876 door de woeste, eenzame steppe reden, die zich uitstrekt tusschen het Saisanmeer en den Altaï, welke steppe hierboven mij tot type heeft gediend, ontmoetten wij in den loop van den voormiddag niet minder dan vijftien koelans, en onder dezen een enkel paar, dat op den breeden rug van een niet ver verwijderden heuvel weidde. Duidelijk en scherp teekenden zich beide gedaanten tegen den blauwen hemel af, en zoowel bij ons als bij de Kirgiezen, die ons vergezelden, begon het jagershart heftig te kloppen. Een der beide dieren verwijderde zich toen het ons in ’t oog kreeg, en liep weg, de richting naar ’t gebergte inslaande; het tweede bleef stilstaan en scheen te overleggen wat het doen zou, hief een en andermaal den kop omhoog en rende ons te gemoet. Alle buksen werden in gereedheid gebracht: de Kirgiezen vormden langzaam en voorzichtig een halven cirkel, met het doel het onverstandige, zoo opvallend zorgelooze wild op het rechte oogenblik naar ons toe te drijven. Meer en meer, ofschoon bij tusschenpoozen, maar toch voortdurend, naderde de eenhoever ons; wij beschouwden hem reeds als een zekere buit. Daar gleed een glimlach over het gelaat van den naast mij rijdenden Kirgies; hij had niet alleen de reden ontdekt van het oogenschijnlijk zoo dwaas bestaan des diers, maar dit zelfs meteen herkend. Het was een Kirgiezenpaard, dat op ons afrende, maar dat in zijn teekening veel had van een koelan; dit paard was zijn meester ontloopen, was wellicht onder een troep wilde paarden verdwaald geraakt en bij gebrek aan beter gezelschap daar gebleven; thans echter, nu het in de naderende rossen zijn soortgenooten herkende, liet het in den nood zijn vrienden in den steek. In de onmiddellijke nabijheid onzer Kirgiezen gekomen, bleef het nogmaals stilstaan, wilde het nog eens overwegen, of het wel wenschelijk zou zijn weder opnieuw den pas geheelden rug onder den zadel te krommen; op de eerste schrede achterwaarts volgden echter ook de anderen en zonder aan de vlucht te denken, liet hij zich gewillig een halster aanleggen en weinig minuten later draafde het zoo goedmoedig aan de zijde van den hem leidenden Kirgies, als had het dier nog nooit het vrije leven zijner voorvaderen leeren kennen. Door eigen ervaring hadden wij dus bevestigd gevonden, wat ons door anderen was medegedeeld, t.w. dat koelan en paard somwijlen gemeenschappelijk leven. De koelan is ontegenzeggelijk een trotsch, in elk opzicht boeiend schepsel, vol zelfbewustzijn, kracht en overmoed. Nieuwsgierig staart hij den ruiter aan, die hem nadert; dan echter draaft hij zoo achteloos weg, alsof hij met zijn vervolgers den spot drijft, terwijl hij al spelender wijs de flanken met zijn staart geeselt. Geeft de ruiter zijn ros de sporen om het tot spoed aan te zetten, dan gaat de draf van den koelan over in een even gemakkelijken als snellen galop; vlug als de wind doorvliegt hij de steppe en is spoedig uit het gezicht. Maar zelfs in dien dollen loop houdt hij nu en dan in, blijft een oogenblik staan, werpt zich om en ziet zijn vervolger in ’t gezicht, hinnikt, keert opnieuw om, werpt overmoedig de achterpooten in de lucht en springt met dezelfde losheid verder. Een vluchtende troep schaart zich steeds in eene rij, en wanneer deze, als op een bevel van den aanvoerder plotseling stilhoudt, zwenkt en verder rent, dan levert zulks een ongemeen schoon gezicht op. Even als bij alle andere paarden wordt zulk een troep steeds aangevoerd door een hengst, die tevens onbepaald gebieder is. Hij geleidt den troep naar de weide en op de vlucht, weert moedig elken hem niet in kracht te boven gaanden roover af, en duldt onder zijn onderhoorigen geen gevecht, geen medeminnaar, en in ’t algemeen geen volwassen hengst. Daarom ziet men in de streken, alwaar deze dieren rondzwerven, dikwijls kluizenaars ronddolen, die door geen enkelen troep worden opgenomen; het zijn de in langdurigen en verwoeden strijd overwonnen en verdreven hengsten, die nu tot den volgenden bronsttijd eenzaam en verlaten rondzwerven. In September naderen zij de kudden weder, waaruit inmiddels de oude hengst alle opschietende jonge hengsten verdreven heeft. Een grimmige strijd begint, zoodra zij een mededinger ontmoeten. Uren lang ziet men hen om dezen tijd op de toppen der steile bergruggen staan: de wijd geopende neusgaten zijn naar den wind gekeerd, het oog staart in de vlakte beneden hen. Zoodra de verdrevene een anderen hengst in ’t oog krijgt, springt hij dezen in gestrekten galop te gemoet en strijdt met tanden en hoeven, totdat de uitputting de vechtenden scheidt. Zegeviert hij over den aanvoerder eener kudde, dan treedt hij in diens plaats en rechten, en de merries volgen hem even gewillig als zijn voorganger. Op dien tijd van strijd volgt de verhuizing; want de booze winter drijft ook de koelans van de eene plaats naar de andere, en eerst nadat de lente haar intocht heeft gehouden, keert de troep naar de oude standplaats terug. Hier brengt de merrie tegen het laatst van Mei of het begin van Juni haar veulen ter wereld, dat in alle opzichten gelijkt op het veulen van ons paard, oogenschijnlijk iets plomper, maar toch een zeer aardig, vroolijk diertje. Wij hadden het voorrecht ook het veulen te leeren kennen. Toen wij een lang gerekten heuvel der genoemde woeste steppe beklommen, zagen wij plotseling op geringen afstand, drie oude koelans met een klaarblijkelijk eerst voor weinige dagen geboren veulen voor ons. Onze Russische gids vuurde een kogel op hen af, en weg renden de wilde paarden; tenauwernood raakten de kleine hoeven den grond, terwijl zij als het ware al spelende hunne behendigheid ten toon spreidden en ten behoeve der veulens blijkbaar hun loop iets inhielden. Vooruit snelden evenwel ook op hetzelfde oogenblik alle Kirgiezen en Kozakken van ons gevolg; vooruit snelden, door de algemeene razernij medegesleept ook onze bedienden; vooruit stoven ook wij. Het was een wilde jacht! Altijd nog met hunne krachten spelende liepen de wilde paarden in de richting der bergen voort, terwijl alle ruiters hun rossen dwongen om hun volle krachten te ontplooien, zoodat de dieren bijna met den buik langs den grond streken. Het juichend geschreeuw der Kirgiezen, het stampen der bliksemsnel voorthollende paarden, het hinniken van onze veel langzamer loopende, onder den teugel knersende rijpaarden, weêrgalmde door de lucht, de fladderende mantels en kaftans, het opstuivende zand verlevendigden de woestijn. Steeds verder en verder voerde ons de dolle jacht. Daar scheidde zich het veulen van zijn oudere gezellen en bleef iets achter; de afstand tusschen hem en de telkens met angst achteruitziende moeder werd steeds grooter, die tusschen het veulen en de ruiters steeds kleiner; nog enkele minuten en het was gevangen. Zonder tegenstand te bieden gaf het zich aan zijn vervolgers over; van de wildheid, de onbedwingbare eigenzinnigheid, de bandelooze, soms in ware ondeugendheid ontaardende moedwilligheid der oudere dieren zijner soort was nog geen spoor waar te nemen. Onschuldig keek het ons met zijne groote, levendige oogen aan; met welbehagen naar het scheen, liet het zich over zijn zachte huid streelen en gewillig aan een koord binden en leiden; onbezorgd als een kind legde het zich naast ons neder, om na de heete jacht, waarvan hij zelf het doelwit was geweest, de voor hem zoo noodige rust te genieten; het was een bekoorlijk, innemend schepsel! O, hadden wij het dier slechts dadelijk eene zoogende merrie, rust en verpleging kunnen verschaffen! Maar dat was onmogelijk, en het lieve, aanvallige wezen stierf dan ook reeds den volgenden dag. Een volwassen wild paard zouden wij met jagerslust gedood hebben; het jonge dier te zien sterven, dit greep ons aan. Tevergeefs trachtten wij een der oude dieren te vangen; tevergeefs legden wij ons naast het vastgebonden veulen in hinderlaag; tevergeefs hielden wij een drijfjacht—niemand onzer slaagde. Als jager scheidde ik met leedwezen, als natuuronderzoeker ten volle bevredigd uit de armzalige woestenij: ik had immers het edelste zoogdier der steppe leeren kennen. IV. WOUD, WILD EN JACHT IN SIBERIË. De eentonige indruk, dien wij van Siberië ontvangen, spruit vooral daaruit voort, dat drie zeer van elkander verschillende, maar zich zelf min of meer gelijkblijvende breedte-gordels bijna overal het landschap beheerschen. Elk dezer gordels bewaart steeds zijn eigen karakter, en brengt dezelfde beelden zoo herhaaldelijk voor oogen, dat we er eindelijk moede van worden niet alleen, maar dat allengs de vatbaarheid voor indrukken in dien graad wordt verstompt, dat men ten laatste bijna ongevoelig wordt voor de werkelijke bekoorlijkheden van het landschap. Daarom spreekt men zoo zelden met waardeering, nog minder vaak met warmte voor dat uitgestrekte gebied, ofschoon het beide ten volle waard is; dientengevolge heeft zich allengs eene opvatting van Siberië van ons meester gemaakt, die even weinig met de werkelijkheid overeenkomt, als zij zich hardnekkig verzet tegen elke andere, op de feiten der ervaring steunende zienswijze. Siberië is, zegt men, eene ijzingwekkende ijswoestijn, zonder eenig leven, zonder eenige afwisseling, zonder eenige bekoorlijkheid, een land, verstijfd onder den vloek des hemels en dien van ongelukkige bannelingen. Men verliest daarbij uit het oog, dat wij hier te doen hebben met een derde deel van geheel Azië, met een land, dat bijna tweemaal zoo groot is als geheel Europa, dat zich uitstrekt van den Oeral tot de Stille Zuidzee en van de IJszee tot aan den breedtegraad van Palermo, en dat zulk een groot land onmogelijk in algemeenen zin gelijkvormig, in al zijn deelen gelijk kan zijn. Men vat gemeenlijk slechts een enkel deel in het oog en bekijkt ook dit nog in een valsch licht. In werkelijkheid biedt Siberië meer afwisseling aan dan iemand zou denken, en is het daaraan rijker dan zijn beschrijvers het afschilderen. Ook de Siberische laagvlakte omvat gebergten, of wordt door bergen omgrensd, ook in Siberië schenken stilstaande en stroomende wateren leven, ook in Siberië giet de zon haar tooverlicht over bergen en dalen, ook in Siberië vindt men hoog geboomte en prachtige bloemen, die het landschap tooien, en ook in Siberië leven gelukkige menschen, die hun geboorteland liefhebben en er trotsch op zijn. Aan den anderen kant zijn er ontegenzeggelijk ook nu nog wildernissen in Siberië, die voor de zoo even genoemde ongunstige opvatting pleiten, ijswoestijnen, zooals de toendra’s, en de onherbergzame wouden tusschen de toendra en de steppe, welke wouden den derden gordel uitmaken. Hierin waagde zich tot nog toe geen mensch, tenzij slechts voor korten tijd. Het doen en laten der grensbewoners ging buiten deze wouden om; hoogere machten regeeren onbeperkt daarbinnen, om te vernietigen, wat zij hebben opgebouwd. Het vuur des hemels zet hun geboomte in brand, de loeiende winterstorm rukt het ter aarde. Die wouden werden door geen menschenhand geplant, geen bijlslag werd er in gehoord; oerwouden zijn het in de volle beteekenis des woords. Geheimzinnig trekken zij ons aan, onvriendelijk stooten zij ons af; zij lokken den jager tot een bezoek, maar stremmen zijn voet: eene rijke winst belooven zij den begeerlijken koopman, maar met een wissel op de toekomst schepen zij hem af. Tusschen de steppe en de toendra ligt deze woudgordel van Siberië. Hier en ginds grijpt hij daarin, hier en daar buigen steppe of toendra binnen dien gordel. Op sommige plaatsen der beide boomlooze gebieden kan wel is waar een dicht bosch den grond betwisten aan eene plantenwereld, die bijzonder het eigendom is van steppe of toendra, maar zulke afzonderlijke boschpartijen zijn als eilanden in den Oceaan, die geen recht van bestaan schijnen te hebben. In de steppe blijven zij bepaald tot de naar het noorden afvallende berghellingen en tot de rivierdalen; in de toendra tot de diepste gedeelten, en alzoo doen zij zich zoowel hier als ginds als onbeteekenend voor tegenover de eindelooze bosschen van den woudgordel zelf, waarin slechts enkele malen een stroom, een meer, een poel de overigens onafgebroken woudwildernis eenige afwisseling schenkt, waarin slechts hier en daar een brand opene plekken schept, en de mensch, alhoewel slechts aan den uitersten zoom, eene kleine bres maakt. Geheele koninkrijken zouden plaats kunnen vinden in een enkel dezer wouden. Hoe zij er van binnen uitzien, niemand weet zulks; want zelfs de uit deze bosschen voortkomende en naar den hoofdstroom zich spoedende zijrivieren zijn niet bevaarbaar en de koenste pelsjager leerde hier weinig meer kennen dan een grensgordel van ten hoogste honderd kilometer breedte. De indruk, dien de Siberische bosschen op den Duitschen reiziger teweegbrengen is verre van gunstig. Een blik op die eeuwige, met bosschen bedekte streken ontstelt, maar verwarmt niet, althans slechts zeer zelden. De scheppende, voortbrengende, voltooiende macht van het noorden schijnt niet in staat te zijn het hoofd te bieden aan de vernielende elementen. De grijsheid is hier gehuwd aan de vroege jeugd, zonder dat deze vereeniging een verkwikkelijken invloed uitoefent; een rijkdom zonder maat vertoont zich hier in ’t gewaad eens bedelaars; het afgestorven leven zonder krachtige kiemkracht dringt elke vroolijke gewaarwording terug. Overal neemt men een harden levensstrijd waar, maar nergens wordt men werkelijk aangetrokken, nergens werkt het bosch als een aangenaam tehuis, en het inwendige beantwoordt nergens aan de verwachtingen, die het uitwendige opwekte. De majesteit der oerwouden in zuidelijker gelegen landen ontbreekt in deze aan zich zelf overgelaten, onverzorgde bosschen geheel en al, en het hierin opgewekte leven schijnt reeds van den aanvang af in de boeien des doods gekneld te zijn. Werkelijk hoogwoud, levenslustig, aan een regelmatige wisseling onderworpen geboomte is zeldzaam; verbrande bosschen zijn menigvuldig. Vroeger of later steekt de bliksem of de strafbare lichtzinnigheid van den Siberiër het woud in brand. Begunstigd door jaargetijde en weder kan zulk een brand schrikbarende verhoudingen aannemen. Niet uren of dagen, maar weken lang woedt hij ongestoord voort. Op den met mos begroeiden, veenachtigen grond kruipt en kronkelt de vlam steeds verder; het dorre hout, dat bij massa’s den bodem bedekt, schenkt haar telkens nieuw voedsel; doode, tot op den grond neêrhangende takken van nog staande, maar in den top reeds verdorde stammen leiden haar naar de kronen van nog frissche boomen. Suizend en knetterend vatten de met hars gedrenkte naalden vlam, en een reusachtige fontein van vuur en vonken stijgt ten hemel. De hoogste boomen zijn binnen weinige minuten gedood en der vernietiging prijsgegeven; uit de vuurfontein vallen millioenen vonken ter aarde en overal in ’t rond stijgen nieuwe vlammen uit de nieuwe brandstof opwaarts. En op deze wijze met elke secunde nieuwen bodem erlangende, zich naar alle kanten uitbreidende, loopt het verderf steeds verder en verder; en na verloop van enkele uren staan geheele kwadraatmijlen van het woud in brand. Walmende rookwolken verduisteren het licht der zon honderden wersten ver; langzaam, maar steeds in dichter en dikker lagen neerstortende asch geven over dag, de vurige weêrschijn aan den hemel des nachts aan de verst afwonenden kondschap van het onheil; door doodsangst aangegrepen dieren brengen het bericht in steden en dorpen. Beren verschijnen onmiddellijk na groote boschbranden in streken, waar men ze in jaren niet zag; de wolven trekken, evenals in den winter, bij groote troepen door het veld; elanden, herten, reeën en rendieren zoeken in ver afgelegen wouden een nieuwe schuilplaats op; de eekhorens trekken soms in ontelbare menigte door de bosschen en boomlooze streken, over weilanden en akkers, door dorpen en steden. Hoeveel dieren echter het vuur ten offer vielen, laat zich zelfs niet gissen; wel heeft de ondervinding geleerd, dat bosschen, waarin een brand had gewoed, jarenlang onbevolkt bleven en dat kostbare jachtdieren uit zulke streken geheel en al verdwenen waren. De verwoestingen strekken zich zeker nog veel verder uit, dan wij vermoeden; in het jaar 1870 werd door een brand, die veertien dagen duurde, een half millioen hektaren boschgrond in het gouvernement Tobolsk vernield; rookwolken en asch verspreidden zich daarbij tot op een afstand van 1600 werst. Jarenlang na den brand is zulk een plaats niets dan een puinhoop, ja een of twee menschenleeftijden later zijn de sporen nog niet geheel uitgewischt. De vlammen doodden wel de boomen, maar verteerden slechts die, welke op het oogenblik van den brand reeds verdord waren; de oppervlakkig geschroeide stammen der andere bleven echter staan, ja zelfs de kruinen boetten alleen hun naalden, twijgen en verdorde takken in. Met het afsterven der boomen begint echter hunne vernietiging. Vroeger of later worden zij onherroepelijk door den storm geveld. De een na den ander wordt ter aarde geworpen, de een na den ander van zijn takken beroofd, ontkruind en ter hoogte van twee derden of drie vierden, van den grond afgerekend, geknakt. Door en over elkander liggen eindelijk duizenden boomlijken in massa’s op een grond, die reeds met talrijke fragmenten was bedekt. Sommige rusten op de wortels of de kruin vertakkingen, andere leunen tegen nog staande stammen; weder andere liggen verbrijzeld tusschen de takken en twijgen van omlaag gestorte kruinen, met gescheiden en ver uiteenliggende kronen en stammen, terwijl de takken naar alle windstreken verspreid en verwaaid werden. En die boomen, welke bij den storm gespaard bleven, verwekken in de ziel van elken minnaar der bosschen nog droefgeestiger gewaarwordingen dan de reeds gevoelde. Als naakte, kale masten stijgen zij omhoog. Weinige behouden nog eenige jaren na den brand hunne kronen of gedeelten daarvan; de van hun takjes beroofde bovenste kruintakken vermeerderen den treurigen indruk nog meer, dan dat zij dien verminderen. Allengs vallen ook de laatste kronen op den grond en nu vermolmen ook de nog staande stammen steeds meer en meer. Spechten bewerken ze aan alle kanten, hameren er nestholten in, en zoo verkrijgt het vocht gelegenheid naar binnen te dringen, zoodat het verrottingsproces een sneller verloop verkrijgt. In den loop der jaren vermolmt ook de reusachtige stam zoo volledig, dat hij in stof verkeert en alle weêrstandsvermogen verliest; als een vormlooze massa valt hij ter aarde, wanneer hij slechts even wordt aangeraakt. Eindelijk verdwijnt ook dat laatste spoor en eene uitgestrekte, hier en daar door enkele overblijfsels van boomen afgebroken vlakte spreidt zich uit voor ’s menschen blik. Maar een nieuw leven is intusschen uit deze puinhoopen ontkiemd. Reeds weinige jaren na den brand begint de zwarte, door asch en molm bemeste grond weêr met planten bedekt te worden. Korstmossen en mossen, varens en heideplanten, inzonderheid verschillende bessoorten spreiden een kleed van groen, en de overblijfsels der gevallen boomen gedijen hier weelderiger dan elders, om even spoedig weder verschillende dieren tot zich te lokken als de brand ze verdreef. Het zaad van berken, door den wind aangevoerd, kiemt en ontspruit, en allengs is er zulk een dicht, in ’t eerst hoofdzakelijk uit de laatst genoemde plantensoort gevormd struikgewas ontstaan, dat het den schijn heeft, alsof dit opzettelijk door ’s menschen hand was aangeplant. Na eenige jaren heeft de nieuwe opslag de oude lijken aan ’t gezicht onttrokken; nog eenigen tijd later en andere woudboomen nemen de plaats in hunner voorvaderen. Elke boschbrand spaart enkele gedeelten van het woud, soms zelfs blijven eenige boomen te midden van verbrande plekken ongeschonden staan; en zoo zijn de voorwaarden vervuld voor eene bezaaiing der verwoeste streken. Het water en diepe kloven stellen soms perk en paal aan ’t vernielend element; het kan ook gebeuren, dat de vlammen het geboomte aan de achterzijde der kloof bereiken en in brand steken, terwijl al wat in de kloof groeit, gespaard blijft. Alleen staande lariksen, ofschoon even geblakerd, ontkomen dikwijls aan de vernieling. Wel lekken de vlammen aan den voet des stams, wel verkolen zij alle naalden, maar de kroon bot weer uit en de boom blijft, hoezeer kwijnend, nog geruimen tijd in het leven. Tegenover de verwoestingen, die het vuur aanricht, zijn die welke de mensch veroorzaakt van geringe beteekenis, alhoewel zij, op zichzelf beschouwd, niet zoo geheel onbeduidend mogen genoemd worden. Van boschbouw heeft de Siberiër geen begrip. Voor hem is het woud het eigendom van den „lieven God,” en wat deze bezit, behoort ook aan den boer. Waar zooveel rijkdom heerscht, denkt hij natuurlijk niet aan spaarzaamheid, en hij vraagt slechts naar het oogenblikkelijk voordeel. Elke Siberiër velt zooveel en wat hem goeddunkt, en vernielt daarbij nog veel meer dan wat hij noodig heeft. Om eenige palen te bekomen, houwt hij geheele naaldboomen om, onverschillig of deze jong of oud zijn; heeft hij timmerhout noodig, hij velt drie- à viermalen zooveel als hij behoeft, en wat er te veel is laat hij liggen, zelfs zonder het als brandhout te benutten. Reeds nu laten zich de gevolgen dezer onzinnige handelwijze gevoelen. In de nabijheid der steden en dorpen, zelfs in de nabijheid der wegen, zijn de bosschen zoo ontbloot, dat zij er weinig beter uitzien dan die, waarin een brand heeft gewoed, en nog altijd gaat men met verwoesten voort. Eerst sedert het jaar 1875 heeft men in Siberië houtvesters aangesteld, maar ook deze lieden hebben een meer geopend oog voor het vellen dan wel voor den aanplant der boomen. De Siberische wouden, ook die waarin noch het vuur noch de bijl heeft gewoed, zien er geheel anders uit dan onze bosschen; zij dragen den stempel eener door niets beperkte natuurlijke groeikracht. Slechts bij uitzondering werkt deze aantrekkelijk op ons. Het is waar, aanvankelijk wordt men getroffen door die mengeling van worden en vergaan, maar het doode overheerscht allengs het levende en deze indruk bezwaart in plaats van te bezielen. In zulke oerwouden wisselen dichte gedeelten af met ontbloote plekken, hoog woud met struikgewas, oude grijsaards, die den tijd trotseerden, met een krachtig jong gewas. Ook hier staan en leunen en hangen en liggen overal vermolmde boomen. Uit de tronken van gevallen stammen ontspruiten jonge loten; reusachtige lijken van boomen versperren den weg. Wilgen en populieren, met den berk de meest gewone loofboomen der bosschen van westelijk Siberië, komen hier tot vollen wasdom; dikwijls zien zij er uit alsof zij voortdurend belemmering ondervinden om tot volledigen groei te raken. Meer dan mansdikke stammen dragen verdraaide kronen van weinig omvang, waaruit jaar op jaar nieuwe twijgen ontspruiten, zonder dat deze het tot ware takken brengen; andere, oogenschijnlijk overoude boomen, treden slechts in den heestervorm op; wederom andere zijn middendoor gebroken, versplinterd en gescheurd, en bij den top verdraaid, terwijl het benedengedeelte slechts door een dunne schil met het boveneind verbonden is. Slechts bij uitzondering verkrijgt men den indruk van een geheel; bijna alles ziet er uit, alsof het kwijnt en meer en meer zijn ondergang te gemoet gaat. Deze schilderij is evenwel niet van toepassing op alle deelen van het uitgestrekte gebied; integendeel, somtijds, vooral in het zuiden van den woudgordel vallen ons bosschen in ’t oog, waar de blik met welgevallen op rust. Ligging, plaatselijke gesteldheid, de hoedanigheid van den grond en andere omstandigheden werken somtijds samen tot eene heerlijke uitkomst. De boomen groeien dan vroolijk op, de samenstelling van het houtgewas verandert, en het bijna overal weelderige onderhout biedt de rijkste verscheidenheid aan. Elke nieuwe boomsoort, die de armoede des wouds, wat de soorten betreft, vermindert, begroeten wij telkens met nieuw gejuich; maar toch missen wij, zelfs in de rijkste partijen, nog een aantal boomen, die op gelijke breedte in Europa zeer gewoon zijn. Eenvormig en eentonig, evenals de steppe en de toendra zijn en blijven ook de wouden van dit land. In de rivierdalen van den boomgordel valt die armoede het meest op. Hier heerscht de wilg, die aan de stroomen en op de eilandjes dikwijls uitgestrekte bosschen schept, zoo onbeperkt, dat bijna geen andere boom tot wasdom kan geraken. Mijlen ver maken zij het uitsluitend bestanddeel der bosschen in deze dalen uit; hier en daar schieten zij tot eene goede hoogte op, maar ook dan ontbreekt het nog al te dikwijls aan uitdrukking en bekoorlijkheid. Want de op zich zelf staande boom is niets schilderachtiger, eerder minder schilderachtig dan het struikachtige wilgenbosch; de kroon blijft steeds dun en onregelmatig van vorm, wordt niet dicht, maar blijft armoedig, zoodat dit gezicht een gevoel van verveling bij ons verwekt. Staan, zooals meestal, de boomen dicht opeen, zoodat er een bosch ontstaat, dan boeten zij nog meer van hun persoonlijkheid in, daar onder deze omstandigheden alle stammen als palen nevens elkander omhoog rijzen en de van boven recht afgesneden kronen, een geschoren heg gelijk, tot eene enkele bladmassa ineensmelten, zoodat elke afzonderlijke boom verloren gaat. Eene vriendelijke afwisseling geven de daartusschen staande populieren, in het zuiden de zilverpeppel, in het noorden de ratelpopulier; deze brengen in het eentonige landschap wat leven. In het rivierdal zelf, ofschoon altijd slechts op plaatsen, die niet blootgesteld zijn aan de periodiek terugkeerende overstroomingen, treedt, behalve de genoemde boomen der vlakte, de berk op; groepen van dezen boom vormen vrij geregeld een verbindingslid tusschen de wouden der dalen en de naaldhoutbosschen. Slechts in het zuidelijk gedeelte van onzen gordel verkrijgt de berk zijn volle grootte en schoonheid; hij wordt echter evengoed als de harsbevattende naaldboomen een prooi der vlammen en is daarom weinig in staat om het uitzicht van de bosschen der vlakte in gunstigen zin te veranderen. Zuivere, min of meer onvermengde berkenwouden vormen de grens van den boomgordel in het zuiden en grijpen dikwijls diep in de steppe; maar niet dan bij uitzondering vindt men ook van deze boomsoort echte, dichte wouden, zoodat men steeds gevaar loopt ontnuchterd te worden, wanneer men daarin doordringt. Alleen de dennenwouden, die alle plaatsen tusschen de stroomloopen innemen, kunnen het oog van den westerling boeien en bevredigen. In zooverre de toendra niet reeds tot ontwikkeling kwam, worden deze wouden gevormd uit dennen en sparren, Altaï-dennen en cederdennen, zeldzamer uit lariksen, populieren en wilgen, hier en daar vermengd met lijsterbessen en vogelkers, alsmede uit berken, welke laatste boomsoort zoo talrijk kan voorkomen, dat het bosch bijna geheel uit deze schijnt te bestaan. Altaï- en cederdennen zijn de karakterboomen van alle West-Siberische naaldhoutbosschen, beide meestal gelijk gekenmerkt door schoonheid en frisschen groei. Vooral de Altaï-den is een heerlijke boom. Na verwant aan onzen zilverden en de plaatsvervanger van dezen in alle wouden van oostelijk Rusland en westelijk Siberië, valt hij reeds van verre in ’t oog, daar hij boven alle andere naaldboomen uitsteekt. Van den zilverden en de spar onderscheidt hij zich door den trotschen bouw zijner slanke, kegelvormige kroon en zijn weligen, malschen, frisschen, heldergroenen naaldentooi. Hij overtreft alle andere woudboomen meestal in hoogte, en zijn kruin steekt voor een derde boven alle andere toppen uit, waardoor het eentonige van het glad afgeschoren kruinvlak der bosschen verdwijnt, en het geheel een meer eigenaardigen stempel verkrijgt. Maar ook de cederden, die bovenal in het zuiden van den boomgordel gedijt, evenwel ook nog hoog in het noorden dier streek voorkomt, beurt zijn ronde, mollige, meestentijds dichte kruin schilderachtig tusschen de dennen en sparren omhoog en geeft daardoor aan het woud, vooral aan den buitenrand, een aantrekkelijk voorkomen, zoodat het sierlijker schijnt dan het inderdaad is. Dennen en sparren ontbreken op geene plaats, ofschoon zij nergens zoo welig tieren als in de Duitsche middelgebergten, terwijl zij in het noorden alras ineenschrompelen tot oude dwergen. Ook de lariks, als wiens eigenlijk vaderland Siberië beschouwd kan worden, groeit slechts in het zuiden van den boomgordel, vooral in het gebergte, tot een even statigen boom op als bij ons. Met de opgenoemde soorten is het aantal der gewoonlijk in Siberië voorkomende boomen nagenoeg uitgeput. Eiken en beuken, olmen en esschen, linden en eschdoorns, zilverdennen en taxusboomen schijnen geheel te ontbreken. Kreupelhout en struiken daarentegen zijn overal en overvloedig. Zelfs in het noorden is de bodem in de wouden buitengewoon vruchtbaar en welig. Roode bessen en frambozen gedijen nog onder den 58sten, eene kamperfoeliesoort nog onder den 67sten breedtegraad; jeneverbessen, witte elzen, wolwilgen, rijsbessen, blauwe en roode boschbessen en veenbessen nemen naar het noorden eerder toe dan af, en zelfs aan de grens der toendra, die haar dwergberken en rozemarijnheide, hare mossen en veenbessen tot in het binnenste der bosschen vooruitschuift, ziet men nog den grond overal dicht bedekt, daar de mossen des te weelderiger groeien, naarmate de wouden armoediger worden. Maar ook de steppe draagt er het hare toe bij om de wouden te verrijken, daar zij in het zuiden van den boomgordel niet alleen het grootste deel der haar eigendommelijke struiken en gewassen, maar ook verschillende heesters en bloemen aan de wouden afstaat of deze daarmede omgeeft. En zoo worden hier sommige bosschen tot natuurlijke parken, die in de lente en in den voorzomer eene verrukkelijke bloemenpracht kunnen ontwikkelen. Als voorbeeld van zulk een met alle genoemde bekoorlijkheden prijkend woud, mag dat gelden, hetwelk zich tusschen de steden Slangenberg en Salain in het Kroondomein Altaï bevindt, de „Taiga.” In het uitgestrekte gebied, waaruit zich dit heerlijk woud verheft, brengen ketens en bergen, allerlei soorten van dalen en kommen eene bekoorlijke afwisseling. De eene heuvel bouwt zich naast en boven den anderen op, en de kamlijn van het bosch is overal duidelijk zichtbaar. Altaï- en andere dennen, populieren en wilgen, lijsterbessen en vogelkers zijn tot hooge boomen opgegroeid. Zij staan op bonte wijze dooreen en verdeelen licht en schaduw; de zachte lijnen der bladkruinen worden door de uitstekende toppen der Altaï-dennen aangenaam afgebroken. Erwtenboomen en erwtenstruiken, sneeuwbal en kamperfoelie, het smalbladige zonnekruid en bessenstruiken vereenigen zich tot een bloemrijk onderhout; maar hooge umbellifeeren, vooral scheerling en spiraea’s, varens en vrouwenhaargrassen, ridderspoor en vingerhoedskruid, klokjes en nieskruid, die alle ongemeen welig opschieten, weven een bont tapijt, dat over den bodem ligt uitgespreid; de wilde hop klimt van daar uit in de boomen op en omvat deze met haar ranken. Het heeft allen schijn of hier een bekwaam tuinier volgens de regelen der kunst aan ’t werk is geweest en de schepper was van dit veld- en woudtooneel. In het zuiden ontwikkelen de boomen hun grootsten tooi in ’t voorjaar—in de noordelijke deelen daarentegen in den herfst. Reeds in de eerste dagen van September worden de bladeren hier geel en tegen het midden dier maand is het noord-Siberische woud bonter dan een onzer vaderlandsche bosschen. Van het donkerste groen tot het levendigste rood, door groen en lichtgroen, licht en donkergeel, bleek- en lakrood zijn alle kleurschakeeringen hier vertegenwoordigd. Op de sombere Altaï- en andere dennen volgen de cederdennen en lariksen; aan deze sluiten zich de weinige nog niet geel geworden berken aan. Alle mogelijke nuancen van donker- en lichtgroen en groenachtig geel geven de witte elzen te aanschouwen; helder scharlakenroode bladeren dragen de populieren, lakroode de lijsterbessen en vogelkersen. Het bonte mengelmoes van al die kleuren is zoo sterk en toch zoo zacht, dat verstand en hart beide volkomen bevredigd worden. Deze zijn de beelden, welke de wouden van westelijk Siberië voor ’t oog des reizigers ontrollen. Wat wij poogden te schilderen had echter slechts betrekking op een zoom van geringe breedte. De gesteldheid dezer oerwouden is van dien aard, dat het den westerling onmogelijk dunkt, althans in den zomer, dieper daarin door te dringen. Aan de hellingen der bergen wordt men tegengehouden door steilten en kreupelhout, in het heuvelland en de vlakte door omgevallen boomen en ineengegroeid struikgewas, in de ketels en rivierdalen door stilstaande en stroomende wateren, vooral door beken en moerassen. Overal in het gebergte ontmoet men steile hoogten, gevormd uit door en over en op elkander gerolde en gestapelde rotsbrokken en steenen; deze steenmassa’s zijn omgeven en begroeid met korstmossen en mossen, die op verraderlijke wijze alle spleten en kuilen aan ’t oog onttrekken; jeugdig groen is opgeslagen tusschen en op de oude boomen en struiken, die ook hier aanwezig zijn, en dat vlechtwerk van oud en jong werpt een dam op tegen elke poging om zulke plaatsen over te trekken. In de vlakte zijn de bezwaren, die de wouden aanbieden, niet verdwenen. Letterlijk ondoordringbaar hout, zooals in de oerwouden der Keerkringsgewesten, vindt men hier wel is waar niet, maar hindernissen in menigte, daaraan is geen gebrek. De omgevallen boomen zijn te lastiger, dewijl de meeste niet vlak op den ongebaanden weg liggen, maar iets daarboven, zoodat zij tot ware slagboomen zijn geworden, en zulks in een zeer onaangename beteekenis. Menigmaal is het mogelijk er over heen te klauteren, of er onder door te kruipen; maar ook even vaak kan noch het een noch het ander geschieden en dan is men genoodzaakt een omweg te maken. Dit laatste is echter alles behalve aangenaam, daar men hier niet zonder kompas kan reizen zonder gevaar te loopen, voorgoed te verdwalen. Geheel kale plekken ontmoet men zelden, en tracht men deze door te trekken, dan zeggen ons diepe, met modder gevulde kuilen en poelen, dat groote behoedzaamheid hier geraden is. Verlaat men zich op een der vele runderpaden, die in het zuiden van den woudgordel van elk dorp in het bosch voeren en hierin meer of minder diep indringen, dan ziet men zich vroeg of laat toch weêr teleurgesteld, omdat men in de onmogelijkheid verkeert uit te vorschen of te raden werwaarts zulk een weg ons brengt; zij kruisen en doorsnijden honderd andere wegen, loopen door kreupelhout en hoog gras, waaronder omgevallen boomen en takken verraderlijk verborgen liggen, door moerassen en poelen enz.; in ’t kort, het zijn geen voor menschen bruikbare wegen. Het is waar, die hindernissen zijn niet altijd onvoorkomelijk, maar toch zij zijn zoovele en zij komen zoo overal voor, dat men veel eerder dan men dacht, zelfs wanneer de muggen er niet reeds toe dringen, de terugreis aanvaardt. Eerst in den winter, wanneer de vorst alles met een draagbare ijskorst heeft bedekt, rivieren, moerassen en poelen, wanneer een dikke sneeuwlaag alle oneffenheden heeft aangevuld en daarbij genoegzaam verhard is, dan worden de wouden voor de met sneeuwschoenen gewapende jagers en hunne tegen het weder geharde honden toegankelijk; eerst dan kan de inboorling zelf er aan denken strooptochten in het binnenste der wouden te ondernemen. De bosschen van Siberië zijn stom en dood, „tot verhongerens toe dood” gelijk Middendorf het karakteristiek uitdrukt. De stilte, die daar heerscht, wordt eene wezenlijke kwelling. Zoodra de tijd van balderen voor het korhoen voorbij is, verneemt men nog alleen het gezang van den grooten lijster en den merel, het lied van de grasmusch, van het kneutje en den haakvink, de melodie van den fitis en het geroep van den koekoek, maar bijna nergens alle stemmen te gelijk. Het bevend geroep van den tureluur, en van den groenpootigen ruiter wordt hier een gezang; het gesnater van den ekster verkrijgt eenige bekoorlijkheid, zelfs het gekras der bonte kraai of van den raaf werkt opwekkend, de loktoon van een specht of mees zelfs streelt. De stilte is in harmonie met de eenzaamheid van het woud. Wie de verwachting mocht koesteren zich hier aan een vroolijk jagersleven te zullen wijden, komt bedrogen uit. Ongetwijfeld zijn er veel meer dieren, inzonderheid zoogdieren en vogels, in het woud dan wij vermoeden, maar al die dieren verdeelen zich zoo gelijkmatig over dit eindeloos gebied, en zij ondernemen wellicht zulke verre tochten, dat wij elken maatstaf missen ter beoordeeling van hun aantal. Uren gaans, mijlen ver is of schijnt alles, tijdelijk zoo uitgestorven, zoo verlaten, dat de natuuronderzoeker zoowel als de jager wanhopig wordt, daar telkens weer zijne hoop geene bevrediging vindt. De grondigste lokaalkennis laat zelfs den meest ervaren waarnemer in den steek. Oorden, die alle voorwaarden schijnen te vervullen voor een weelderig en behagelijk dierlijk leven, herbergen, voor zoover men kan nagaan, geen enkele diersoort, zelfs geen enkel rondzwervend mannetje. De verwachting van in afgelegen, ver van menschelijke woningen verwijderde, zelfs zoo goed als buiten het menschelijk verkeer liggende wouddistricten, toch een enkel dierlijk wezen te zullen aantreffen, blijkt ijdel, evenals de hoop, dat men er in de diepten des wouds eerder zal ontmoeten dan in de randgedeelten. Ja, de door menschen bewoonde, of althans bebouwde deelen zijn dikwijls nog rijker in dit opzicht dan het centrum der boschwoestijn. Dat overal daar, alwaar de mensch zich voor goed vestigde, het woud uitroeide, weiden en akkers aanlegde, allengs eene grootere verscheidenheid van diersoorten opbloeit dan in de uitgestrekte, door hem nog niet veranderde, in hunne oorspronkelijke eentonigheid volhardende streken, is duidelijk; immers, bebouwing van den grond heeft ten gevolge, dat er geschikte verblijfplaatsen voor sommige soorten ontstaan; dat andere diersoorten in de nabijheid van den gezeten mensch veelvuldiger optreden dan in het ontoegankelijk woud, in weêrwil dat de mensch hen vervolgt en zij ginds aan weinig gevaren zijn blootgesteld, wordt slechts dan begrijpelijk, wanneer men aanneemt, dat zij voortdurend nieuwen toevloed van elders ontvangen. Er moeten dus, op bepaalde tijden althans, verhuizingen op min of meer groote schaal plaats vinden en de meeste West-Siberische dieren moeten daar dan wel aan deelnemen. De ervaring schijnt deze veronderstelling te bevestigen. Standdieren, in de gewone beteekenis des woords, zijn alleen de holbewonende winterslapers en enkele bergdieren, terwijl alle andere soorten min of meer een nomadenleven leiden. Dieren, die in West-Siberië gedurende den bronsttijd niet gezellig leven, wonen in den tijd, dat zij jongen werpen of broeden, evenmin bijeen. Later vereenigen zich de ouders en kinderen met alle soortgenooten tot troepen of koppels, die nu voortaan, hoofdzakelijk zeker om zich te beter van voedsel te kunnen voorzien, misschien ook door de vliegenplaag daartoe genoodzaakt, gemeenschappelijke strooptochten ondernemen. Plaatsen, welke overvloedig voedsel opleveren, lokken in de eerste plaats de planteneters; deze houden ook de natrekkers vast en worden door de hun vijandige dieren op den voet gevolgd. Op deze wijze worden bepaalde wouddistricten ontvolkt, en andere bevolkt; zoo ontstaan er opstuwingen van den zoo bewegelijken stroom van landverhuizers, die te meer in het oog moeten vallen, naarmate zij sterker contrast vormen met de gewone verlatenheid en ledigheid van het woud. Verzamelplaatsen van dierlijk leven zijn inzonderheid die oorden, waar het vuur heeft gewoed, op welker bevruchten bodem weder bessenstruiken van verschillende soort ontkiemden en tot weligen wasdom geraakten. Hier bekomen in den herfst niet alleen de Siberische wildsoorten goeden oogst, maar daar smullen ook almede van de bessen, wolven en vossen, marters en veelvraten, sabels en beren, die meerendeels het eerst door de planteneters waren aangelokt. Dieren, die op deze wijze vereenigd geworden zijn, blijven klaarblijkelijk geruimen tijd in zeker verband. De planteneters volgen, zooals ervaren jagers opmerken, met stage volharding de bessen, en de roofdieren hechten zich aan de hielen der planteneters. Die verhuizingen maken begrijpelijk, hoe in sommige jaren deze bosschen van allerlei jachtdieren wemelen, gene geheel verlaten schijnen. Met verbazing ziet de westerling, die in den naherfst of in het vroege voorjaar West-Siberië bereist, drie- tot vijfhonderd korhoenders, tot een koppel vereenigd, van den grooten, door de bosschen leidenden weg opvliegen, en met niet geringer verbazing doet hij iets later de waarneming, dat dezelfde, of gelijke, niet minder gunstige bosschen slechts spaarzaam met het korhoen bevolkt zijn; moedeloos, omdat hij telkens wordt teleurgesteld, speurt hij in den zomer op de gunstigste plekken het hazelhoen na, en aangenaam verrast, ontwaart hij in den herfst op dezelfde plaatsen dit wild overal. Met deze zoo eigenaardige, door de eentonige eenvormigheid van Siberië’s uitgestrekte velden bepaalde verhoudingen moet de jager, die met eenige zekerheid zich buit wil verschaffen, geheel vertrouwd zijn, en toch is zelfs de meest ervaren jachtliefhebber in de eindelooze wouden een slaaf van het noodlot. Welk wild hij ook wil opjagen, nimmer kan hij vooruit bepalen waar dit te vinden is. Gisteren overlaadde de jachtgodin hem met weldaden, heden onthoudt zij hem de geringste hulde. Aan wild is geen gebrek; de jager evenwel, die van de opbrengst der jacht zou willen leven, moet verhongeren. Een jagersleven, zooals het in andere landen mogelijk is, is in Siberië ondenkbaar; zelfs geen noemenswaarde winst werpt de jacht in de bosschen af. Enkele dieren, zooals de bever, schijnt men reeds uitgeroeid te hebben; andere, zooals de kostbare sabelmarter, zijn, althans uit de meer bevolkte streken, verdwenen, en naar het binnenste der bosschen teruggedrongen. Ook in Siberië hoort men overal klagen, dat het wild van jaar tot jaar schaarsch wordt, en zooveel staat vast, dat de jacht steeds minder en minder opbrengt. De mensch is niet de eenige oorzaak van dit verschijnsel; boschbranden en nu en dan optredende epidemieën doen het hunne misschien nog meer. En geen Siberiër denkt er om, dat tijdelijke sparing van het wild eene eerste voorwaarde is voor deszelfs behoud. Eene verstandige jacht gaat boven het begrip der Siberische jagers; zij dooden zooveel en langs zooveel wegen en op zoovele wijzen als maar mogelijk is. Buksen en geweren spelen daarbij niet de hoofdrol, vallen en netten, automatische schietwerktuigen en vergift worden door vreemdeling en inboorling het meest gebruikt. Wild is in de oogen van den Siberiër elk dier, van hetwelk hij na diens dood maar eenige partij kan trekken, het eland zoowel als de vliegende eekhoren, de tijger zoowel als de wezel, het auerhoen zoowel als de ekster. Wat het bijgeloof van den eenen stam spaart, strekt een anderen stam tot buit; diersoorten, welker vleesch de Russen versmaden, zijn in de oogen der Mongolen lekkernijen. Ostjaken en Samojeden voeden vossen, marters, beren, uilen, zwanen, ganzen en andere uit het nest geroofde dieren op, behandelen ze met ware teederheid, zoolang zij jong zijn, verplegen ze zorgvuldig tot het haar- of vederkleed goed ontwikkeld is, en slachten ze dan om het vleesch te eten en de huid te verkoopen. Het aantal huiden, dat uit Siberië op de inlandsche en Europeesche markten wordt gebracht, beloopt millioenen; het aantal dat in het land zelf blijft is wel is waar niet zoo groot, maar nog verre van onaanzienlijk. De hoeveelheid haar- en pluimwild, dat men in bevrozen staat naar heinde en verre verzendt, bedraagt honderdduizenden. Behalve de huiden van zoogdieren voert men tegenwoordig ook vogelhuiden uit, zooals van zwanen, ganzen, meeuwen, futen en eksters, die tot moffen, kragen en hoedversierselen verwerkt worden. Zeker koopman in de onbeduidende stad Tjukalinsk verhandelt jaarlijks voor zich alleen 30000 futenhuiden, 10000 zwanevellen en 100000 stuks ekstervellen; in vroeger jaren verkocht de man nog meer. Dat deze huidenhandel het aantal dieren van jaar tot jaar moet doen verminderen, is duidelijk; dat eenig en alleen de ontoegankelijkheid der bosch- en waterwoestijnen tegen de volledige uitroeiing der dieren een slagboom opwerpt, wordt een ieder begrijpelijk, die de roekeloosheid der Siberische pelsjagers heeft leeren kennen. Ofschoon uit het gezegde genoegzaam blijkt, dat het begrip wild in de oogen van zulke jagers eene bijna onbeperkte beteekenis heeft, verstaat men toch meer bepaald onder jachtdieren zulke soorten, die ook bij ons te lande als pels- en pluimwild beschouwd worden. Voor zoover als zulks betrekking heeft op de dieren van den woudgordel zijn het: het maralhert en het reuzenree, de eland en het rendier; de wolf, vos, poolvos, losch, beer, poolhaas, eekhoren, de gestreepte en vliegende eekhoren, en bovenal de martersoorten, dus het sabeldier, de edel- en steenmarter, de bunzing, kolonok, het hermelijn, de wezel, de veelvraat en vischotter. Bovendien het auerhoen, korhoen en hazelhoen, en eindelijk nog de tijger, die nu en dan uit het zuiden naar het noorden afdwaalt, de irbis, welk dier de bosschen op de bergen bewoont, het insgelijks daar voorkomende muskusdier; het wilde zwijn en het aan de zoomen der noordelijke bosschen voorkomende moerashoen. Ieder maakt op al deze dieren jacht; de meer beschaafde op wat fatsoenlijker wijs, ofschoon volstrekt niet volgens de regelen der jacht; meestal worden zij gevangen in even vernuftige als doeltreffende vallen. Onder de laatstgenoemde staat de wijd verbreide slagval bovenaan. De inrichting van dit werktuig is als volgt: op een open plaats van het bosch, liefst zulk een, waar het uitzicht vrij is, wordt een lage, zoo weinig mogelijk in ’t oog vallende omheining geplaatst, die in ’t midden een doorloop heeft, of als zij lang is twee of drie gaten. Elke doorloop is van ter zijden door twee in den grond gedreven palen begrensd, die van boven een dwarsbalk dragen; zij dienen om de beweging te regelen van daartusschen loopende valblokken, twee naast elkaar liggende, met elkaar verbonden, lange, vrij dikke boomstammen. Een lange hefboom wordt op het dwarshout gelegd en houdt de valblokken, die aan den kortsten arm bevestigd zijn, zwevende; een van den langsten arm uitgaand touw is vastgemaakt aan den piketpaal. Deze bestaat uit een korten, aan het eene eind gevorkten, aan ’t ander eind toegespitsten tak en wordt met de vork tegen den eenen van eene kerf voorzienen paal, met de punt tegen een ander iets langer paalstuk geklemd, welk laatste zijnerzijds met het tegenovergestelde uiteinde in den anderen paal een los steunpunt vindt. Beide palen houden elkander in evenwicht, maar vallen onder de geringste drukking van boven of van beneden uiteen. Wanneer de val gesteld is, belegt men de stelpalen met dorre twijgen en takjes, minder met het doel ze aan ’t gezicht te onttrekken, dan wel om de oppervlakte te vergrooten. Trapt eenig dier, al is het een kleine vogel, op een dezer takjes, dan vallen beide stelpaaltjes uit elkaar, de val slaat neêr en het dier wordt verpletterd. Wil men roofdieren vangen, dan legt men aas onder de stelpalen; al het andere wild leidt men door middel van de omheining in de richting van de val. Daar men in vele streken van het woud alle wildpaden, wegen en open plekken door slagvallen verspert en er honderden en duizenden opgesteld zijn, wordt de jager dikwijls rijkelijk beloond voor de geringe moeite, die hem het oprichten dezer voortreffelijke vangwerktuigen heeft veroorzaakt. Boschhoenders, hazen, eekhorentjes, hermelijnen zijn de meest gewone, bunzings, edelmarters en sabels de meer zeldzame slachtoffers. Veelvraten en wolven verliezen insgelijks in deze slagvallen hun leven, maar deze dieren leeren ze kennen, evengoed als de honden, en vermijden ze dan angstig, zoolang zij ter vangst zijn opgesteld, maar schuwen daarentegen niet den jager het daarin gevangen wild te ontrooven of aan te vreten en zoo te bederven. Samojeden en Ostjaken zijn, behalve dat zij gebruik maken van slagvallen, ook groote liefhebbers van automatische werktuigen, die uit boog en pijl, of een zelfwerkenden armborstboog bestaan. De boog, die den pijl voortdrijft, is krachtig, de pijl voortreffelijk, en het moordwerktuig in zijn geheel zeer gevaarlijk, ook voor onoplettende menschen. Zinrijke inrichtingen houden den boog gespannen, pijl en boog beide in de goede richting; een houten veêr doet den pijl wegsnellen, zoodra een dwars over den weg gespannen koord wordt aangeraakt. Om den pijl zoo te richten, dat hij het hart van het slachtoffer kan treffen, bedient men zich van een met de grootte van het dier overeenkomend, zuilvormig of doorboord mikhout, dat op den weg van het wild gelegd, door een van boven aangebracht gat precies de hoogte aangeeft van het hart des diers, en van een maat, die den loodrechten afstand aanwijst van het hart tot het sleutelbeen, en dus den jager den juisten afstand van het mikpunt tot het aftrektouw leert kennen. Daar alle bewoners des lands de verschillende sporen van het wild nauwkeurig kennen, stellen zij het zelfwerkend apparaat alleen dan tevergeefs op, wanneer een ander, in grootte van het dier, dat getroffen moet worden, aanmerkelijk afwijkend wild die plaats betreedt. Gewoonlijk heeft men het gemunt op vossen, ook dikwijls op wolven, zelfs op elanden en rendieren, terwijl daarentegen de automatische armborst voor kleiner wild, zooals hermelijnen en eekhoorntjes, wordt bestemd. Voor beide legt men lokaas, dat slechts bemachtigd kan worden wanneer het betreffende dier met den kop door eene nauwe, aan het voorste, bij gespannen armborsten aan het onderste deel van het werktuig aangebrachte opening kruipt. Op dit oogenblik valt een stelplankje neêr en het dier wordt door een breeden, beitelvormigen, in eene bepaalde richting gehouden pijl, die door de armborst met kracht wordt weggeslingerd, gedood. In den jongsten tijd is behalve dit oorspronkelijk jachtgereedschap ook nog het vuurwapen bij de inboorlingen van West-Siberië in gebruik gekomen, zonder evenwel het eerste geheel verdrongen te hebben. Om het dure kruit en lood te besparen, bedient men zich van kleinmondige, verbazend slechte lont-, steen- en slaghoedbuksen, maar men weet van deze gebrekkige wapenen een meesterlijk gebruik te maken. Aan geen geweer van den West-Siberiër ontbreekt een aan den langen kolf bevestigde vork, die tot opleggen dient; ook de meer beschaafde jagers bedienen zich hiervan, en men moet zeggen dat het voor een lontgeweer onmisbaar is. Hagelroeren bezitten de ambtenaren en de meer welvarende stedelingen, niet evenwel de inboorlingen, die van de jacht een bedrijf maken en het kruit om zoo te zeggen bij korrels aftellen. Zij vullen een kleinen horen met het dure kruit, slaan een looden touw ter dikte van het geweer drie of meermalen als een gordel om het lijf en gaan, aldus uitgerust, ter jacht. Het looden touw dient voor het maken van kogels, die niet gegoten worden, maar stuk voor stuk afgeknipt, of nog eenvoudiger, afgebeten; dit stuk lood wordt zonder prop op het kruit gelegd en de buks is geladen. Men begrijpt, dat de inboorlingen slechts in geval van nood op verren afstand mikken; meestal schieten zij op geen grooter afstand dan van eene gemiddelde boomshoogte, maar dan ook zoo zeker, dat zij het oog van den sabelmarter of van het eekhoorntje tot mikpunt kiezen—en in den regel treffen. Boschhoenders worden veelvuldiger gejaagd dan ander wild; bij honderdduizenden worden deze vogels gevangen en gedood. In den tijd van het balderen laat men de auer- en korhoenders bijna overal met rust. Van jagersgenot, zooals wij hebben wanneer wij den balderenden auerhaan verrassen, is wegens de ontoegankelijkheid der bosschen hier zelden of nooit sprake; men verlaat zelfs in de Meimaand ter wille van het balderende korhoen zijn warm bed niet, en hoogstens het hazelhoen poogt men door het nabootsen van zijn liefdekreten te verschalken. Wie zou zich ook zooveel moeite en last op den hals halen, in ’t vooruitzicht van misschien toch niet te slagen! In den herfst en in den winter eerst loont de jacht, gelijk de Siberiër dit opvat; wanneer de jonge hanen ruien, wanneer de koppels zich vereenigen in groote troepen, wanneer deze laatste om bessen te zoeken door de wouden trekken, dan is de tijd voor de boschhoenderjacht aangebroken. Wie bezwaren van allerlei aard niet schuwt, jaagt met zijn honden—meest erbarmelijke keffers—het trekkende pluimwild na, en keert in den regel rijk met buit beladen terug; wie heeft geleerd op sneeuwschoenen te loopen, zoekt ook in den winter het auer- en korhoen op. Zoodra de eerste dikke sneeuwlaag is gevallen, breekt er eene periode van rust voor het trekkende wild aan, en elke troep kiest zich eene woonplaats uit, die althans voor de eerste dagen voedsel genoeg oplevert. In ’t begin van den winter voorzien de roode boschbessen, later de vlierbessen daarin overvloedig; zijn deze opgegeten, dan nemen de hoenders lariksnaalden en eindelijk ook denne- en sparrenaalden voor lief. Ook de onrijpe kegels van al deze naaldboomsoorten worden gebruikt. Zoolang zulks mogelijk is zet het wild zijn tochten te voet voort, legt in den loop van eenen dag dikwijls 10 tot 12 werst af, komt nu en dan de bewoonde plaatsen nabij en laat in de versch gevallen sneeuw duidelijke sporen achter, zoodat de vervolgende jager het eindelijk inhaalt. Wordt het gedwongen tot het eten van naalden over te gaan, dan verraden de drekstoffen aan den jager deszelfs spoor; ook de slaapplaatsen geven goede aanwijzingen. Afwijkend van de gewoonte zijner in Duitschland levende soortgenooten, graaft het Siberische auer- en korhoen meer of minder lange, meest tot den grond reikende gangen en kuilen in de sneeuw. Het verlaat deze slaapsteden tegen den morgen of bij dreigend gevaar, door zich met behulp van eenige vleugelslagen omhoog te werken en het sneeuwdek door te breken; deze logementen vallen dus gemakkelijk in het oog, en tevens doen zij weten in welken nacht de hoenders daar zijn geweest, zoodat de jager ook hierin belangrijke vingerwijzingen heeft. Bij aanhoudenden sneeuwval verwijlt het wild dikwijls tot den middag in genoemde slaapsteden. Het valt den jager dikwijls vrij gemakkelijk het wild tot op korten afstand te naderen, wanneer dit op de boomen is gevlogen of terwijl het met den maaltijd bezig is. Het laat zich door hondengeblaf niet verontrusten en het lokaas onder de boomen trekt zoo zijn aandacht, dat het den bijsluipenden jager niet opmerkt. Zal zulk een jacht goede resultaten opleveren, dan moet een dikke, harde sneeuwlaag den grond bedekken, alle spleten en oneffenheden hebben opgevuld en den jager op zijn sneeuwschoenen kunnen dragen. Gemakkelijker en ook winstgevender is de jacht met den boelban, een houten pop, die den vorm van het te vangen dier nabootst. Men begeeft zich in den herfst, vóór het aanbreken van den dag naar het bosch, verbergt zich in eene hut van rijswerk, die men in allerijl opslaat, of, wat beter is, die men van te voren reeds heeft gebouwd. Anderen richten nu den boelban op, een opgestopte of uit hout en werk vervaardigde, met zwarte witte en roode lappen overtrokken, en een levenden vogel zoo goed mogelijk nabootsenden pophaan. De boelban wordt zoodanig in een der hoogste boomen bevestigd, dat hij met den kop tegen den wind in is geplaatst. Nu wordt het omliggende boschterrein met behulp van honden afgedreven; alle jonge of nog niet door vroegere ervaring wijs gemaakte korhoenders, die opgeschrikt zijn geworden en den boelban in ’t oog krijgen, vliegen naar den valschen, hun veiligheid belovenden kameraad en zetten zich naast hem neder. De jager in de rijshut, behalve met zijn kleinmondig, weinig knalgevend geweer, ook nog met een hagelroer gewapend, heeft onder de dozijnen dezer vogels de ruimste keus. In die bosschen, welke gedurende den zomer nog niet verontrust zijn geworden, let het korhoen zoo weinig op den zwakken knal dezer soort van geweren, dat het zelfs niet wegvliegt wanneer een naast hem zittende makker getroffen van den boom stort; met uitgerekten hals staart hij den vallenden kameraad na en blijft rustig zitten, zoodat de schutter nog eens en nog eens kan laden en vuren. Daar de korhoenders zeer talrijk zijn, kan een jager soms in een enkelen morgen uit dezelfde hut twintig en meer dezer dieren neêrschieten. Niet minder winstgevend en den jager in hooge mate bevredigend is de jacht op hazelhoenders, gelijk deze in Siberië kan plaats hebben. Toebereidselen, van welken aard ook, zijn hierbij onnoodig; zelfs zijn gedresseerde honden, ofschoon men van deze goede diensten kan hebben, niet volstrekt onontbeerlijk. Het hazelhoen is in alle daarvoor geschikte bosschen van West-Siberië zeer menigvuldig, nog menigvuldiger misschien dan het auer- en korhoen, maar het leeft zoo stil, dat men het zelfs dan nog over ’t hoofd kan zien, wanneer het in groote ketens de wouden bevolkt. Tot zulke groote gezelschappen als zijn verwanten, vereenigt het zich nooit; ook trekt het niet zoo ver en is juist daarom meer gelijkmatig over de woudwoestijnen verspreid, weshalve het dan ook eerder in het bereik van den jager komt dan alle andere boschhoenders. In den zomer is het voor goed aan het oog van den onervaren jager onttrokken en het schijnt dezen toe alsof het wild verdwenen is; in den herfst ontwaart men het overal, zelfs op die plaatsen, waar men het eenige maanden geleden tevergeefs zocht. Het hazelhoen is niet minder verzot op bessen dan zijn bloedverwanten, en ten einde die lekkernij machtig te worden, houdt het zich ook op meer uitgestrekte, ontbloote deelen op, die het in het voorjaar en in den zomer zorgvuldig vermeed. Maar zelfs hier weet het zich aan den blik te onttrekken. Het ligt veel vaster dan het auer- en korhoen, en duikt zoolang mogelijk neêr als er iemand nadert, zonder zich daarbij echter angstig te verbergen, om eerst dan op te staan als de vijand zeer nabij is. Als het opvliegt maakt het zoo weinig geraas, dat men het ook nu nog niet ziet of hoort; elke patrijs, ja elke snip maakt meer geraas dan dit lieve dier, van hetwelk men alleen bij het opstaan een zacht geritsel hoort. Opgeschrikt zijnde vliegt het gewoonlijk, ofschoon niet altijd, in een der naastbij staande denneboomen en laat zich hier op den eersten den besten tak neêr, maar blijft verder zoo rustig zitten dat men het ook hier weder even weinig opmerkt als te voren. Dikwijls spant men zich langen tijd tevergeefs in om het in ’t oog te krijgen; men denkt dat het reeds heimelijk weggevlogen is en wordt eerst door zijn afvliegen, of doordat het eenig licht gedruisch laat hooren er tot zijn verwondering opmerkzaam op gemaakt, dat het geheel ongedekt op denzelfden tak zat, waar men het herhaaldelijk had gezocht. De aan alle hoenders zoo eigen geschiktheid om zich voor het oog van anderen te verbergen, heeft bij het hazelhoen haar toppunt bereikt. Voor zijn verblijf kiest het hoen het liefst moerassige of met mos begroeide, aan blauwe en roode boschbessen rijke deelen van het woud, die door oude afgestorven en jonge boomen omgeven zijn. Hier weet het van elke bedekking zulk een geschikt gebruik te maken, dat men het gewoonlijk eerst dan waarneemt, wanneer het voor zijn veiligheid naar een der afgestorven groote boomen vliegt. Verroert het zich niet, dan meent men een boomknoest te zien, want hierop gelijkt het sprekend; het schijnt zich zelf bewust te zijn, dat het zich gerust verlaten kan op de overeenstemming zijner eigene kleur met die der omgeving. Niettemin kijkt het dier, zoolang het vrij zit, nu en dan bezorgd in ’t rond, en dreigt er gevaar, dan verlaat het zoo spoedig mogelijk en even stil zijn hoogen zetel, als het er op gevlogen was. Voor den jager is het een lust op dezen vogel te jagen. Men kan hem overal in het woud ontmoeten en weet niet, hoe men hem zal aantreffen; elk hulpmiddel laat ons hier in den steek, maar men loopt nu ook geen gevaar door minder geoefende jachtgezellen gehinderd te worden, terwijl de voortdurende spanning, waarin men verkeert, te meer wordt beloond en de vroolijke opgewondenheid, die deze soort van jacht te weeg brengt, nog meer genot verschaft dan het wildbraad zelf, ofschoon het moet erkend worden, dat dit allerkostlijkst is. De boschhoenders zijn, zoowel wat het jachtvermaak als hunne beteekenis voor de volkswelvaart betreft, van zoo groot belang, dat het edelste haaswild van West-Siberië hierbij haast in ’t niet verzinkt. De vier soorten van herten, die men hier aantreft, worden om vele, echter alle even onvoldoende redenen, veel minder geacht dan zij verdienen, en, zoo niet op bepaald ruwe, toch weinig aantrekkelijke, zelfs walgelijke wijze uitgeroeid. Zulks geldt inzonderheid van het maralhert. Dit trotsche, fiere dier, volgens de opvatting van sommigen een reusachtig edelhert, volgens anderen eene afzonderlijke aan ’t genoemde sterk verwante, maar door meerdere lichaamsgrootte en krachtiger gewei daarvan afwijkende soort der hertenfamilie, bewoont alle bosschen van het zuiden, bij voorkeur de bergwouden, en komt hier waarschijnlijk minder zeldzaam voor dan men met het oog op de rustelooze jaagzucht van inboorlingen en vreemdelingen wel denken zou. Die jaagzucht bedreigt het maralhert juist in een tijd, dat het gespaard moest blijven, en zulks om eene zeer eigenaardige reden. Allen Noord-Aziatischen jagers is het bij dit hert niet om het vleesch, niet om den pels, maar enkel en alleen om het nog groeiende, nog niet volkomen vertakte en nog met de huid bedekte gewei te doen. Hieruit bereiden de Chineesche geneesheeren of kwakzalvers eene tegen goud opgewogen artsenij, die zeer gezocht wordt door alle rijke vergrijsde zonen van het Hemelsche Rijk en klaarblijkelijk doorgaat voor een opwekkend middel, dat zijn equivalent niet bezit. Het meest gewild zijn de half vertakte, nog rijkelijk met bloed gevulde zesenders; men betaalt er van 120 tot 180 gulden voor, terwijl men volkomen uitgegroeide geweien met 12 en 14 takken voor niet meer dan vijf of tien gulden kan verkoopen. Niet alleen de Mongolen van Noord- en Middel-Azië, maar ook de Siberiërs van Russische afkomst beijveren zich om deze kostbare geweien te bemachtigen en zoo spoedig mogelijk met de post naar Kiachta te verzenden, vanwaar vaste kooplieden ze jaarlijks bij duizenden naar China voeren, en altijd nog overtreft de vraag het aanbod. De Siberische boeren houden maralherten in gevangenschap, enkel met het doel om op het geschikte tijdstip de met bloed gevulde geweien af te zagen en te verkoopen. Daar nu, gelijk men weet, alle herten in den tijd, dat zij van gewei verwisselen, dicht begroeide plaatsen mijden en ook minder omzichtig zijn, en daar spiesherten en gaffelherten evenmin verschoond worden als kroonherten, is het duidelijk, dat de hoeveelheid van dit wild aanzienlijk moet verminderen, en ook de vermenigvuldiging verbazend wordt tegengegaan. Wildbraad en pels komen bij deze slachterij niet of weinig in aanmerking; en mocht het eenige moeite kosten het gedoode dier naar huis te dragen, dan laat men het eenvoudig liggen, ten prooi van wolven en vossen. Evenals het maralhert is ook de Siberische ree of reuzenree van de bij ons te lande voorkomende soort onderscheiden door haar meerdere lichaamsgrootte en haar hoog, bij den rozenstok zwak ontwikkeld gewei. Of de Siberische ree als eene afzonderlijke soort moet beschouwd worden, zulks maakt bij de natuurkundigen nog steeds een punt van nader onderzoek uit. Dit hert bewoont in Siberië bij voorkeur zulke gedeelten van het woud, die zich van een vroegeren brand beginnen te herstellen, daar waar veel Altaï-dennen groeien, de zoomen der bosschen en klein struikgewas; het stijgt in het gebergte tot aanzienlijke hoogten op, niet zelden tot boven de grens van den boomgroei en ook waagt het zich naar buiten, in de steppe, in gezelschap van steenbokken, wilde schapen en antilopen. Overeenkomstig de bijzondere gesteldheid des lands, onderneemt het nu en dan wandeltochten, ook zonder dat boschbranden daartoe aanleiding geven, legt daarbij groote wegen af en zwemt zonder schroom breede rivieren over. Soms verschijnt het in oorden, waar men het in jaren niet had gezien, vestigt zich hier en onderneemt van daar uit nu en dan strooptochten; gewoonlijk blijft het op deze rondzwervingen op bepaalde wegen, doch wordt nu en dan ook wel eens gedwongen zeer nauwe paden in te slaan. Rotsachtige, steil afvallende oevers van groote stroomen noodzaken het dwarsdalen en kloven in te slaan, alwaar het zijn verderf te gemoet gaat, daar men zulke passen met heggen verspert, waarachter valkuilen zijn aangebracht. Op alle tijden des jaars ziet het zich bedreigd door wolven en losschen, Russen en inboorlingen. Men jaagt het, gelijk alle wild, zonder verschooning, trekt van alle omstandigheden partij en beproeft elke list om het dier machtig te worden. Als de sneeuw begint te smelten, maar koude nachten de bovenste sneeuwlaag in eene dunne ijskorst veranderen, trekt men ter jacht op het maralhert. De jagers zitten te paard en worden door honden vergezeld; ook zetten zij het hert wel op sneeuwschoenen na, drijven het onder getier en geschreeuw voor zich uit, en vermoeien het te eerder, naarmate de ijskorst harder is en de gebroken stukken het dier de pooten verwonden. In het voorjaar lokt men de hinden door de stem der jongen na te bootsen; in den bronsttijd den bok door het geluid te laten hooren van de antwoordende hinde, in het tijdperk daar tusschen gelegen beide geslachten door het aanleggen van kunstmatige zoutvlakten. In den herfst richt men drijfjachten aan, of vervolgt het trekkende hert, als het de rivieren overzwemt, in booten, om het in het water den doodsteek te geven; in den voorwinter achtervolgt men het met sleden en zendt het van deze uit het moordend lood achterna. Het eenige middel wat men niet gebruikt is het stellen van strikken, een geliefkoosd middel bij de Duitsche stroopers; misschien, omdat de spanboog betere resultaten belooft. De eland voert onder veel gunstiger voorwaarden den strijd om het bestaan. Woonplaats, levenswijs, kracht en weerbaarheid beveiligen dit wild tegen vele, zoo niet de meeste vervolgingen. In den vollen zin des woords een dier des wouds, in poelen en moerassen even goed te huis als in het kreupelhout en onder hoog geboomte, alle hinderpalen van woud en moeras gelijkelijk het hoofd biedende, door zijn voedsel ook gevrijwaard voor wintergebrek, ontkomt het gemakkelijker dan alle ander wild zoo wel aan de vervolgingen van den mensch als aan andere vijanden. Onder deze laatsten behooren wolf en losch, beer en veelvraat; toch is het twijfelachtig of al deze roovers veel vermindering brengen in het aantal elanden. Want deze dieren bezitten in hunne scherp snijdende hoeven bijna nog beter weermiddelen dan in hun gewei en zij weten van de eerste een even goed gebruik te maken als van het laatste. De eland delft wel is waar het onderspit wanneer een beer hem toevallig ontmoet en bespringt, maar een enkelen wolf werpt hij onmiddellijk ter aarde. Zelfs bestaat hij soms zegevierend den strijd tegen eene bende dezer altijd hongerige roovers, en wat den losch en den veelvraat betreft, het verhaal, dat deze hem op den rug zouden springen en den halsslagader doorbijten, vereischt nog bevestiging. Tegenover den mensch alleen is de eland weêrloos. Toch is de jacht op dit dier in de Siberische bosschen een ellendig bedrijf, waarmede zich dan ook uitsluitend de inboorlingen bezighouden. In den zomer kan men het water beminnend wild moeilijk nabij komen; het huist alsdan meerendeels in poelen en moerassen, overdag tusschen hooge moerasplanten in een voor hem alleen toegankelijk leger rustende, ’s nachts voedsel zoekende. De sappige stengels en wortels der waterplanten vindt hij lekkerder dan de scherpe carexsoorten. Om deze reden begeeft hij zich, als hij wil grazen naar de diepere gedeelten van het moeras, haalt de planten zelfs uit het water, steekt zijn plompen kop tot aan de wortels der ooren, die veel op ezelsooren gelijken, in het slijkige water, zoodat de neusgaten hiermede onwillekeurig worden opgevuld, en slingert, telkens als hij den kop omhoogheft, onder een luid, ver klinkend gesnuif, het ingedrongen vocht uit mond en neus. Ervaringrijke jagers hebben, naar aanleiding van deze wijze van voeden, een bijzondere manier van jagen uitgedacht. Men bespiedt eenige achtereenvolgende nachten het wild, brengt dan gedurende den dag in alle stilte lichte, ondiep gaande booten in gereedheid en roeit in den nacht, op het snuivend geluid afgaande, zoo stil mogelijk naar de grazende elanden, wier reuk- en speurvermogen, ten gevolge van het herhaalde onderduiken, zeer verminderd werd, om ze vervolgens met schietgeweer te dooden. De helderheid der Noordsche zomernachten maakt het ontkomen even gemakkelijk als het de nadering bemoeilijkt; de jacht is echter juist hierom zoo opwekkend, zoodat vurige jagers er zich met hartstocht en soms ook met goed gevolg aan wijden. Valt de vorst in dan verlaat de eland de moerassen, omdat het gescheurde en gespleten ijsdek het loopen bemoeilijkt; het dier zoekt nu de meer droge gedeelten van het woud op, totdat de dik gevallen sneeuw hem dwingt ook deze te verlaten, en òf een betere woonplaats uit te vinden, òf rond te dolen. In dezen tijd geeft men de voorkeur aan de jacht met goed gedresseerde en bovenal rustige honden. Op zijn strooptochten waagt de eland zich zelfs in de dorpen, maar verraadt zich alras door zijn kenbaar spoor; spoedig zit hem dan ook de jager op de hielen. Nu laat men de honden los, die het wild moeten vermoeien, echter niet verjagen. Daarom mogen zij het niet van achteren aangrijpen, ook niet te nabij komen, maar blaffend moeten zij er om heen springen, om zijn geheele opmerkzaamheid te trekken. Ziet de eland zich op deze wijze van voren bedreigd, dan blijft hij na een poosje vooruit te zijn gesukkeld, eindelijk staan, bekijkt onrustig de honden, schijnt ze aan te willen vallen, doet dit echter hoogst zelden, en deze besluiteloosheid schenkt den jager den tijd om te naderen en een zeker schot te lossen. Wordt een kleine kudde elanden plotseling door de honden verrast en in de engte gedreven, dan kunnen zij dermate de bezinning verliezen, dat een vlug en goed uitgerust schutter er meerdere na elkander velt. Worden oude, ervaren elanden in den winter, wanneer er dik sneeuw ligt, langen tijd vervolgd, dan slaan zij den eersten den besten gebaanden weg in, dien zij ontmoeten, sukkelen daarop voort, onbedacht of zij den weg naar het bosch of naar een dorp inslaan. Zoo geraken zij niet zelden in de onmiddellijke omgeving der bewoonde plaatsen om nu eerst de richting naar het woud te kiezen. Harde, bevroren sneeuwkorsten zijn voor de elanden even noodlottig als voor de reeën; want onverschrokken en bekwame jagers vallen hen onder zulke omstandigheden zelfs met de zwijnsspriet aan; op hunne sneeuwschoenen halen zij het dier spoedig in, matten het af en gebruiken nu het primitieve jachtwapen. Het vleesch der elanden maakt bij de inboorlingen en kolonisten een geliefkoosd wildbraad uit; het is evenwel zeer goedkoop. De huid echter vindt tegen 6 à 8 roebels grage koopers en levert den broodjager genoeg belooning op voor zijn moeite en inspanning. Het wilde rendier is wel is waar eigenlijk een bewoner der toendra, doch het wordt ook langs den geheelen woudgordel aangetroffen. Men vindt dit dier geregeld op de oostelijke hellingen van den Oeral, alsmede in de dichte bosschen en op de hooge gedeelten van het gebergte; de jagers spreken daarom van bosch- en bergdieren en schrijven aan beiden verschillende eigenschappen toe—zonder deze evenwel op te noemen. Het rendier toont minder vrees voor bewoonde oorden dan andere hertensoorten, hetgeen misschien te verklaren is uit de omstandigheid, dat er onder de gedoode dieren, behalve wilde, ook verwilderde voorkomen, die men herkent aan de brandmerken of aan de sneden in de ooren. Deze hebben waarschijnlijk in den bronsttijd de kudden der Samojeden en Ostjaken verlaten en zijn al verder zuidwaarts getrokken, totdat zij wilde bloedverwanten ontmoetten en nu met deze bleven samenleven. Eens het slavenjuk ontloopen nemen zij verbazend snel alle wilde gewoonten weder aan. Als jachtdieren vervullen zij onder de woudbewoners evenmin eene belangrijke rol als het wilde rendier. Men doodt het rendier wanneer en op welke wijze men maar kan; enkele vurige jagers van Russische afkomst uitgezonderd, wordt er echter alleen door inboorlingen met volharding en lust op gejaagd. Tot het eetbare wild rekenen alle verstandige menschen ook den haas; slechts Semieten en Russen denken er anders over. Dientengevolge wordt de jacht op deze dieren in West-Siberië eenig en alleen gedreven door beschaafde en onbevooroordeelde Siberiërs van Russische afkomst, en door de boven alle spijswetten verheven inboorlingen van het noorden van ons gebied. Want ook het vel van den poolhaas heeft, omdat het zoo wreed wordt, weinig waarde in de oogen der jagers. Misschien wordt het wel om die reden door de heidensche bewoners des lands aan hun goden geofferd. Niettegenstaande de onverschilligheid, waarmede de woudbewoners het door ons zoo hoog gewaardeerde knaagdier beschouwen, zoodat zij het niet zelden laten loopen, is de haas nergens in grooten getale aanwezig. Velen laten in slagvallen hun leven, anderen strekken ten prooi aan wolven, vossen en losschen, terwijl ook de strenge winter, die hen tot verre tochten dwingt, hun noodlottig wordt. Belangrijk kan men dit wild dus in geen opzicht noemen. Onder de niet eetbare pelsdieren van den boomgordel komt aan den wolf de eereplaats toe, in zooverre als hij het meest gehaat en het meest vervolgd wordt. Wel beweert men dat de schade, die hij den mensch onmiddellijk berokkent, niet van zoo groote beteekenis is, althans niet onoverkomelijk, maar nooit verzuimt men de gelegenheid om dit dier machtig te worden. Het staat vast, dat de wolf in West-Siberië slechts bij uitzondering in groote troepen optreedt, en nog zeldzamer den mensch aanvalt; maar even zeker is het ook, dat hij aan het huisgedierte veel schade toebrengt, terwijl die schade dan alleen in de oogen valt, wanneer men de aanzienlijke verliezen, die de kudden der trekkende herders, zoowel van steppe als toendra door den wolf lijden, mede in rekening brengt. De talrijkheid, waarmede dit dier in den boomgordel optreedt, is zelfs bij benadering niet te schatten. De wolf is overal en nergens; vandaag vallen zij in de kudde van een of ander dorp, waar men ze sinds jaren niet bespeurde, en morgen doen zij zulks elders; zij verlaten plotseling sommige streken en keeren er onverwachts weêr in terug, hier met elke vervolging spottend, ginds op geen tegenweer zelfs bedacht. Groote, veel bereisde wegen en aan weiden rijke oorden trekken hen bijzonder aan, omdat zij daar in de lijken der paarden, hier in de zonder opzicht rondloopende, zelfs diep in het woud doorgedrongen huisdieren een gemakkelijke prooi vinden; toch ontbreken de wolven ook niet in boschrijke streken, die buiten alle menschelijk verkeer liggen. Soms ziet men hen, afzonderlijk of in kleine troepen vereenigd, op vollen dag in de onmiddellijke nabijheid der woningen dwalen; niet zelden trekken zij des nachts door de dorpen, ja zelfs door de steden. Zij rooven in een enkelen nacht dozijnen schapen, overvallen paarden en runderen, niet dikwijls evenwel honden, die elders een begeerige buit voor hen zijn. Zij ontzien eenig en alleen de dappere zwijnen, die terstond den strijd met hen wagen en gewoonlijk als overwinnaars uit het perk treden. Evenals onder de Russen heerscht ook bij de Siberiërs het bijgeloof, dat de zogende wolvin zich wel wacht in de nabijheid van haar jongen te gaan jagen, maar zich op eene vreeselijke wijze wreekt, wanneer men haar welpen aantast; dat zij den roover tot in het dorp, alwaar hij woont, vervolgt en in toomlooze woede verdelgend in diens kudde valt, enz. Ieder Siberiër laat uit vrees voor deze wraakzucht een door hem gevonden nest met jonge wolven onaangeroerd, en slechts enkelen wagen het de jonge wolfjes een Achillespees door te snijden, ten einde ze te verlammen, zoodat zij genoodzaakt zijn tot aan den herfst op de plaats hunner geboorte te blijven. Want, naarmate de jongen in grootte toenemen, vermindert, gelijk men meent, de liefde der moeder, en tevens haar wraakzucht, terwijl de slimme boeren nog daarenboven in de herfstpels eene extra-vergoeding vinden voor dit uitstel van executie. De middelen, die men gebruikt om de wolven machtig te worden, verschillen zeer naar gelang van plaats en gelegenheid. Kuilen, klemmen, strychnine, stelbogen, enz. doen goede diensten; drijfjachten daarentegen hebben zelden een gunstig gevolg. Liever tracht men den wolf met de slede na te rijden, en hem van hier uit neêr te schieten. Men heeft hem dan eerst op de volgende slimme manier gelokt. Voor een wijde slede wordt een oud, zeer mak of halfdood paard gespannen, terwijl daarin vier jachtgezellen plaats nemen, t.w. de koetsier, twee schutters en een matig groot varken. De koetsier, die enkel op zijn paard heeft te letten, neemt plaats op den bok; de beide schutters zitten met den rug naar den voorkant der slede en houden het varken, in een zak gebonden, tusschen zich in. Tegen het vallen van den avond rijdt het gezelschap op een harden weg uit en slaat de richting in naar het bosch, alwaar men daags te voren versche wolfssporen heeft gezien. Een der schutters werpt nu, zoodra men deze sporen heeft weêrgevonden, een aan een lang touw bevestigden, los met hooi opgevulden zak uit de slede en laat dien naslepen, terwijl ondertusschen de ander het varken op allerlei wijzen plaagt en tergt om het tot schreeuwen te dwingen. Isegrim hoort dit geluid, denkt waarschijnlijk, dat dit geschrei afkomstig is van een afgedwaald biggetje en nadert stil en voorzichtig, d.w.z. zooveel mogelijk ongezien, den weg, krijgt het naslepend pakje in ’t oog, meent daarin het schreeuwend varken te herkennen, en besluit na lang nadenken en dralen het arme dier uit zijn lijden te verlossen. Met een flinken sprong verschijnt hij op den weg en draaft begeerig achter de slede aan. Wat geeft hij om de dreigende gedaanten daar in het voertuig?! Heeft hij zulke wezens niet dikwijls genoeg van nabij gezien en onder hun oogen geroofd? Nader en nader komt hij de slede, die intusschen met versnelde vaart haar tocht voortzet; nog erger mishandelingen doen het varken nog meer schreeuwen; steeds luider en klagender worden de jammerkreten; zinsverbijsterend werken deze op den roover—nog een sprong, daar knallen twee schoten en rochelend ligt het ondier ter aarde. Even boosaardig als deze soort van jacht is een andere, die almede zeer gebruikelijk is in dit land. Op geringen afstand van het dorp omheint men een cirkelvormige plek van ongeveer twee meter in middellijn met sterke, dicht naast elkaar, diep in den grond gedreven palen; deze kring wordt omgeven van een tweeden, die overal op gelijken afstand, b.v. veertig, hoogstens vijftig centimeter, van den eersten verwijderd is. Twee zeer dikke palen dienen tot posten voor een deur, die uit een sterke plank is vervaardigd, in stevige scharnieren draait en van automatische sluitboomen is voorzien. Die palen zijn zoo gesteld, dat de deur zich slechts naar binnen kan openen, doch als men er van binnen tegen aandrukt zich vanzelf sluit door de neêrvallende boomen. Beide cirkelvormige, omheinde plaatsen zijn wel is waar van boven niet dicht, maar wel stevig overdekt. Door middel van een valdeur verkrijgt men toegang tot de binnenste ruimte. Zoodra men nu ontdekt, dat de wolven nachtelijke bezoeken in het dorp brengen, maakt men de val in gereedheid. Men brengt een levende geit in de binnenste ruimte en opent de deur, welke in de buitenste ruimte leidt. Het jammerlijk blaten der geit lokt Isegrim. Hij is wel is waar niet ten volle gerust bij ’t aanschouwen van dien ongewonen stal, maar weldra zet hij alle vrees op zij; het arme geitje, nu het den gevreesden vijand in zijn nabijheid ziet, jammert steeds meer en dit prikkelt de vraatzucht van den wolf. Herhaalde malen rent deze met steeds klimmende bloedgierigheid en drift om het staketsel, snuffelt, ruikt, nadert, gaat terug en kijkt aandachtig naar de eenige opening, die hem de gelegenheid schijnt aan te bieden om de geit te lijf te gaan. Eindelijk krijgt de hartstocht de overhand op zijn aangeboren sluwheid. Nog dralend, maar steeds naderbijkomend, dringt hij eindelijk kop en lichaam door de nauwe opening. Vol wanhoop drukt zich de geit aan den tegenovergestelden kant der binnenste omheining. Zonder nader overleg volgt de roover haar. De geit loopt den kring rond, de roover doet hetzelfde, slechts met dit verschil, dat de laatste zich tusschen twee rijen palen moet bewegen. Daar belemmert de deur zijn schreden. Maar het offer is thans zoo nabij en zoo zeker te pakken! Onstuimig jaagt hij voorwaarts, de grendel valt voor de weggedrongen en tegen het palissadenwerk gedrukte deur in de passende keep, en ... gevangen is de wantrouwende, voorzichtige lomperd; gevangen, zonder in staat te zijn den begeerden buit te naderen. Zich niet kunnende wenden, in het diepst zijns harten vertoornd, loopt, draaft, jaagt hij rusteloos voorwaarts, altijd in ’t rond, een eindeloozen weg hierbij afleggend. De verstandige geit begrijpt alras den toestand, en blijft eindelijk, ofschoon nog steeds jammerende, in ’t midden der ruimte staan; de wolf ziet eveneens eindelijk het vruchtelooze van zijn rondloopen in, tracht zijn vrijheid te herkrijgen, scheurt met zijn tanden spaanders van een voet lengte uit het hout, huilt met half gesmoorde stem van woede en angst—tevergeefs! Na een nacht vol leed en kwelling begint het te schemeren; de morgen breekt aan—zijn laatsten morgen. In het dorp komt beweging; menschenstemmen mengen zich in het geblaf der honden. Donkere, door bassende honden vergezelde mannen naderen het treurtooneel. Onbewegelijk, een lijk gelijk, ligt de wolf op den grond; nauwelijks verraadt een blikken zijner oogen, dat er nog leven in hem is. Met woest geblaf omringen de honden het buitenstaketsel; hij beweegt zich niet. Met hoonend gelach begroeten de mannen hun gevangene; deze blijft roerloos liggen. Maar noch de honden, noch de menschen laten zich bedotten. Door de palen zich heen willende wringen, trachten de eersten den schijndoode te pakken, de laatsten pogen hem den aartsvaderlijken paardenstrik, den arkan over den kop te werpen. Nog eenmaal springt het roofdier op, nog eenmaal raast het door den martelaarsweg, huilend tracht het schrik in te boezemen, bijtend zich te weer te stellen, tevergeefs—de vreeselijke strik mist zijn uitwerking niet; nog eenige minuten en hij is geworgd. De vos leeft overal met den wolf in vijandschap en wordt door dezen belaagd, gejaagd, gedood en opgegeten. Dientengevolge is de vos in Siberië niet menigvuldig; hem uit te roeien vermocht tot dusverre noch zijn vijandelijk gezinde bloedverwant, noch de mensch. In het oostelijk deel van den woudgordel onderneemt hij bij tijd en wijle uitgestrekte wandeltochten, terwijl hij of hazen of boschhoenders nazit; in het westen schijnt men tot dusverre deze opmerking nog niet gemaakt te hebben. Over schade, die hij zou aanrichten, klaagt men in Siberië niet; toch wordt er ijverig jacht op hem gemaakt, daar zijn vel zoowel bij de Russen als bij de inboorlingen hoog in aanzien staat; dit wordt zelfs zeer duur betaald, indien het bijzonder schoon van kleur is. Als jachtdier wordt de sabelmarter alleen hooger gesteld. Jagers van beroep ondernemen ’s winters enkel om den vos jachten, die bijna even diep in de bosschen leiden als de sabeljager hierin doordringt; Ostjaken en Samojeden stellen hunne automatische schietbogen voornamelijk voor den vos, en vinden geen moeite te groot om een nest uitvindig te maken, dat jongen bevat. Deze worden uitgegraven, echter niet om ze te dooden, maar om ze zorgvuldig op te kweeken en te verplegen, totdat ze groot en krachtig zijn geworden en met den eersten of tweeden winter een pels hebben erlangd, die den braven dierenverzorger meer waard is dan het leven zijner lieve pleegkinderen en deze zonder genade doet overleveren aan den worgenden strik. Onder zekere voorwaarden mag ook de poolvos tot de dieren van den woudgordel gerekend worden; in de bosschen zelf dringt dit dier evenwel niet, maar hij volgt in den winter hoogstens den loop der groote rivieren om nu en dan in het zuiden der toendra, zijn eigenlijke woonplaats, op trekkende hazen en moerashoenders te jagen. Een boschbewoner daarentegen in den volsten zin des woords is de losch. Deze leeft ook in Siberië eenzaam en wordt maar zelden gevangen. Waarschijnlijk verlaat hij zijn eigenlijke verblijfplaats, de dichtste deelen van het binnenste der bosschen, alleen dan, wanneer gebrek aan voedsel of het gevoel der liefde hem drijft; alsdan nadert hij den zoom des wouds. Ervaren jagers van den oostelijken Oeral beweren, dat hij met den beer niet alleen dezelfde woonplaats deelt, maar ook in de nabijheid van diens winterkwartier blijft toeven, nadat deze reeds den winterslaap heeft aangevangen. Dezelfde jagers verzekeren, dat de voorliefde van den losch voor de winterslaapstede des beers dezen in den val brengt, daar men eenvoudig op die plaatsen, alwaar de meeste sporen van den losch elkaar kruisen, een nader onderzoek in ’t werk heeft te stellen, terwijl men te meer zeker is van een goeden uitslag, indien men een kringvormig spoor aantreft, dewijl dit steeds om het winterkwartier van den beer heenloopt. De gewoonte van den losch om met bijkans angstvallige zorgvuldigheid altijd weer in het oude spoor te treden, zou het opsporen van den beer zeer in de hand werken. Ter nadere verklaring voegt men aan deze verhalen nog toe, dat de losch in Siberië zeer belust is op versch aas, en dus waarschijnlijk de nabuurschap van een beer opzoekt om, als de gelegenheid zich voordoet, te smullen van de overblijfsels van het berenmaal. Wel is waar weet men ook van den losch te vertellen, dat hij zeer goed in staat is om ook zonder de hulp van een zoo twijfelachtigen vriend grof wild te bemachtigen, en dat hij in het bijzonder rendieren en reeën naarstig vervolgt en spoedig vermeestert, maar men verzekert er geregeld bij, dat de jacht van den losch hoofdzakelijk bepaald blijft tot klein wild; als zoodanig noemt men hazen, aard- en boomeekhoorntjes, auerhoenders, korhoenders en hazelhoenders, muizen, jonge vogels van allerlei soort en meer andere dieren. Wij hebben geen reden om deze opgaaf te wantrouwen; daardoor toch wordt ook het zeldzaam voorkomen van dit roofdier in alle voor den mensch toegankelijke grenswouden of boschzoomen verklaard. Zoolang er eekhoorntjes en zwart vogelwild in het binnenste der bosschen huizen, heeft de losch geen aanleiding om de door den mensch niet bezochte wildernis te verlaten; als die dieren beginnen te trekken moet ook hij echter wel volgen. Hoeveel vrees het zwarte vogelwild voor hem koestert merkt men daaraan, dat elk balderend auer- of korhoen oogenblikkelijk zwijgt, wanneer een losch zich laat hooren. De losschenjacht geldt bij vreemdelingen en Siberiërs voor een zeer edel jachtvermaak. De zeldzaamheid, voorzichtigheid, vlugheid en weerbaarheid van den trotschen lynx bezielt iederen jager en zoowel de huid als het vleesch van het gedoode roofdier schenkt een niet onaanzienlijk gewin. De huid wordt van uit West-Siberië vooral naar China verzonden en daar goed betaald; het vleesch wordt niet enkel gegeten door de Mongoolsche bevolking, maar ook door de meeste Russische kolonisten, en allen vinden het een kostelijk gebraad. In slagvallen laat de losch zich niet dikwijls vangen; hij werpt ze vaak omver wanneer zijn weg hem langs de slagboomen voert en hij bij toeval op de stelplank trapt; ook de automatische schietboog mist bij hem meestal het doel, terwijl hij over de op zijn spoor gelegde klem meestal heenspringt; den jager rest alzoo slechts het geweer. Natuurlijk jaagt men den losch enkel in den winter, wanneer er sneeuw ligt en dus zijn spoor zichtbaar is, en men gebruik kan maken van sneeuwschoenen. Dappere honden drijven het eindelijk opgespoorde roofdier op een boom of op den grond, waarbij zij zelf niet zelden erbarmelijk worden toegetakeld, zoo niet gedood. Zelfs de jager loopt gevaar door den in het nauw gebrachten en woedend zich verdedigenden losch aangevallen te worden. Terwijl de wilde kat, die door den losch even onverbiddelijk wordt vervolgd als de vos door den wolf, niet in den boomgordel van West-Siberië voorkomt, maakt de grootste en vreeselijkste aller katten, de tijger hier somwijlen zijne verschijning. Twee in de jaren 1838 en 1848 bij Bäsk en Slangenberg gevelde tijgers prijken opgezet in het museum van Barnaul; een derde, die tusschen 1870 en 1880 werd gedood, bevindt zich in het schoolmuseum van Omsk; een vierde bracht omstreeks 1870 de bewoners van de kreits Tschelaba, dicht bij den Europeeschen Oeral gelegen, in rep en roer; dit beest greep, zonder getergd te zijn, eenige boeren aan, maar liep verschrikt weg, enkel en alleen door het zien van een roode muts, die men hem toewierp. In de steppengebergten van Turkestan en in het geheele zuiden van Oost-Siberië komt de „beheerscher” gelijk de Dauren den tijger noemen, geregeld op bepaalde plaatsen voor en van beide zijden dwaalt hij waarschijnlijk, vaker dan men constateeren kan, naar den westelijken woudgordel af; wellicht houdt hij zich hier, zonder opgemerkt te worden, langen tijd op om even ongemerkt weder terug te trekken. Hij verschijnt evenwel toch zeer zelden en ongeregeld, zoodat men hem niet wel eene plaats kan aanwijzen onder het wild van ons gebied. Ongetwijfeld is dit wel het geval met de kostbaarste aller pelsdieren, de verschillende martersoorten. Men klaagt wel is waar meer over de vermindering dezer dieren dan van alle ander wild, toch vangt men er nog genoeg, althans in sommige streken. Alleen de sabel is in de laatste tientallen van jaren werkelijk zeldzaam geworden. Oude jagers uit den Midden-Oeral herinneren zich in de nabijheid der stad Tagilsk elken winter sabels gevangen te hebben; tegenwoordig ontmoet men op gemelde breedte van het gebergte slechts sporadisch, en dan nog hoogst zelden een afgedwaalden marter dezer soort. Naar men zegt heeft een groote brand in de bosschen van het middelgedeelte des oostelijken Oerals deze zoo algemeen begeerde en gejaagde pelsdieren verdreven. Hetzelfde wordt beweerd in de boschdorpen aan den benedenloop der Ob, waar de sabeljacht nu nog wordt gedreven, zoodat b.v. van daar op de markt van Jelisaroff elken winter ongeveer twintig pelzen worden gebracht. Veel talrijker is in alle wouden van West-Siberië de edelmarter. In het ontegenzeggelijk vrij uitgestrekte jachtgebied der zooeven genoemde stad Tagilsk maakt men elken winter nog altijd van dertig tot tachtig vellen dezer dieren buit. Dat de edelmarter veel meer dan de sabelmarter in gezelschap van het eekhoorntje voorkomt, met dit beestje verschijnt en verdwijnt, is het gevoelen van alle ervaren jagers. De roofzuchtige makker vergenoegt zich echter geenszins met zijn lievelingswild, maar vermoordt nog daarenboven elk dier, dat hij maar kan machtig worden en is vooral gevaarlijk voor auer- en korhoenders. Gelukt hem reeds in den zomer menige sprong op dezen of genen dier waakzame vogels, in den winter komt hem de gewoonte van dit wild om in sneeuwholten te slapen uitnemend bij zijn streken en treken te stade. Bijna onhoorbaar van tak tot tak sluipend, nadert hij de ingegraven vogels tot op sprongsafstand en valt hen van boven aan, door met krachtigen stoot op den bovenwand der slaapruimte te springen, waardoor deze breekt, terwijl hij een der slapers bij den nek heeft gepakt, vóór deze de vlucht kon nemen. De steenmarter komt eveneens nog overal in hoogwouden voor, is echter veel zeldzamer dan zijn bloedverwant; bunzing, hermelijn en wezel zijn overal verbreid en hier en daar zelfs vrij talrijk; de mink daarentegen wordt wel op de westelijke, maar niet op de oostelijke helling van den Oeral aangetroffen en ontbreekt reeds in de hier ontspringende nevenstroomen van Irtisch en Ob, die, evenals genoemde rivieren zelf, den vischotter in groote menigte herbergen; de das wordt in West-Siberië bijna niet genoemd, terwijl de wijd en zijd verbreide veelvraat het minst van alle marters in aanzien staat en meer een voorwerp van jacht uitmaakt wegens zijn dieverijen in de slagvallen dan om zijn huid. Ofschoon het westen van Siberië doorgaat voor een afgejaagd gebied, rusten zich toch ook hier elk jaar de woudbewoners uit voor de jacht op sabels en andere martersoorten. Sommige jagers ondernemen, ten einde de pelsdieren machtig te worden, zwerftochten en reizen, die in niets onder doen voor die der Amerikaansche pelsjagers. De jacht geldt natuurlijk niet enkel marters, maar alle mogelijk wild; marters en eekhoorns maken evenwel het hoofddoel uit. Al naar deze laatste dieren vroeger of later van kleur verwisselen, regelt men ook het vertrek uit de dorpen, waar men woont; men ziet n.l. in die verkleuring het bewijs, dat de winter nadert, terwijl almede diens meerdere of mindere strengheid met dien tijd in verband wordt gebracht. Gewapend en uitgerust, gelijk wij reeds vermeld hebben, vangen de sabeljagers, zoodra de eerste sneeuw is gevallen, in troepjes van drie tot vijf personen hun boschreizen aan. Ieder dezer mannen draagt behalve zijn geweer en verder schiettuig, een zak op den rug, sneeuwschoenen en een bijl over den schouder, een zweep in den gordel. In den zak bergt men de noodzakelijkste levensmiddelen, als brood, meel, spek, zout en tegelthee, en verder eenig gereedschap zooals een pan, een theepot, beker, lepel, enz. in sommige gevallen ook een flesch brandewijn; de zweep dient om de eekhoorns op te jagen en in ’t gezicht te krijgen. Vier à zes honden, die het oog van elken fatsoenlijken jager geweld aandoen, begeleiden de jachtgenooten. Terwijl men zich richt naar den stand der bekende sterrenbeelden en naar dien der helaas zich dagen achtereen soms verschuilende zon, zwerven de geharde jagers dagen en weken lang door de gure wildernis, overnachten er in en leven met hunne honden hoofdzakelijk van het geschoten wild, ten einde den medegenomen voorraad zoolang mogelijk te sparen. De leelijke, maar verstandige en omzichtige honden slaan niet alleen acht op elk spoor, maar bespieden ook met geoefend oog de op de boomen verscholen marters en eekhoorntjes, geven met blaffen kennis van hun aanwezigheid, en houden u zoolang vast tot de jager nabij gekomen is. Deze schrijdt langzaam voort met de onverstoorbare koelbloedigheid, die allen woudjagers eigen is, legt zijn lang roer bedachtzaam op een tak, of zoo noodig, op de vork, die aan ’t uiteinde van den loop is aangebracht, mikt geruimen tijd en geeft eindelijk vuur. In het begin van den jachttijd laten de eekhoorntjes, en zelfs de edelmarters, terwijl zij zich uitsluitend met de honden bezighouden, den jager tijd om tot op weinige meters afstands te naderen; spoedig evenwel worden zij slimmer en bemoeilijken den schutter het rustig en zeker mikken. Gelukt het dezen toch om den kogel door een der oogen van het dier te jagen, dan is hij zeer tevreden, dewijl hij niet alleen een ongeschonden huid krijgt, maar ook het lood nog eenmaal kan gebruiken. Onmiddellijk nadat hij het gevallen wild in handen heeft gekregen, stroopt hij het af,—bij marters en eekhoorns perst hij de ingewanden door de mondspleet—slaat de hersenpan stuk om den kogel terug te krijgen, en bergt daarna vel en vleesch, van elkaar gescheiden, in zijn rugzak. In geval de eekhoorntjes overvloedig zijn is deze jacht even voordeelig als amusant. Ieder jager gebruikt den korten dag zooveel zijn krachten hem dit veroorlooven; het eene schot volgt ras op het andere en een nieuwe buit rust naast den eersten. Neemt het laden der geweren veel tijd in beslag, het afstroopen der buitgemaakte dieren gaat des te sneller; ieder jager doet zijn best. Zonder te rusten, zonder te eten of zelfs te rooken, trekt het jachtgezelschap voorwaarts. De speurende honden dwalen nu eens van het gezelschap af, straks zijn zij weer in de nabijheid; de scherpe knal der buksen en het vroolijke geblaf der honden schenkt afwisseling. De een telt de schoten, een ander benijdt het geluk van zijn makker of heet er hem geluk mee. Is daarentegen de winter arm aan wild, brengt zelfs het onophoudelijk klappen der zweep geen eekhoorntje te voorschijn, laat zich sabel noch edelmarter zien, bespeurt men eland noch rendier; dan trekken jagers en honden zwijgend door het woud, en schraalhans-keukenmeester brengt verder alles in eene nog slechter luim. Met het aanbreken van den nacht beginnen onze jagers er aan te denken hun nachtverblijf gereed te maken. Ieder hunner graaft onder een ouden, dikken, omgevallen boomstam een kuil in de sneeuw uit, waarin juist een man kan liggen en ontsteekt daarin een groot vuur. Daarop reinigt een ander, zoo mogelijk in ’t midden van alle kuilen en onder bescherming van dichtkronige dennen of sparren, een cirkelvormige ruimte van de sneeuw; een derde sleept brandhout aan; een vierde ontsteekt op die plek een nog grooter vuur; een vijfde maakt het avondeten gereed. Genoeg eekhoorns werden toch geveld om eene krachtige vleeschsoep te maken en er de meelbrij of de snede brood mede te kruiden. Men eet, geeft de honden hun fatsoenlijk aandeel, verkwikt zich aan de thee, steekt het korte pijpje aan en onderhoudt elkander naar jagerswijs over de lotgevallen van den dag. Intusschen heeft het vuur in de kuilen de sneeuw doen smelten, daar boven den boom in brand gestoken en zoo de slaapstede door en door verwarmd. Zorgvuldig schuift iedere jager de in den kuil nog glimmende kolen naar het uiteinde, kruipt er in, terwijl hij zorg draagt zooveel mogelijk de zijdelingsche sneeuwmuren niet te doen instorten, roept zijn honden om met deze het warme leger te deelen, en legt zich te slapen. Wel is waar valt van den steeds voortglimmenden boom gedurende den nacht nu en dan een stuk kool op jager en hond, maar een Siberische jagerspels verdraagt evenveel als een Siberische hondenpels, zulk een brandend blok hout verwarmt beter dan een veel grooter, vrij brandend vuur, warmt den kuil door en door, evenals een Siberische kachel de kamer en maakt in ’t algemeen het overnachten in een bosch mogelijk. Uitgerust en versterkt staan de jagers bij ’t krieken van den dag op, ontbijten en trekken verder. Bereikt men gunstige jachtvelden, die elken winter bezocht worden, dan toeft men aldaar langer of korter tijd, al naar omstandigheden. Op sommige plaatsen kan men eene uit boomstammen vervaardigde jachthut betrekken, die aldaar in vroegere jaren werd opgericht. Tevens vindt men op zulk een terrein oude en nieuwe slagvallen, die nu weder op vang gesteld worden, en die men elken morgen onderzoekt. Een en ander vordert veel tijd, daar die vallen zeer ver uiteen liggen; ons jachtgezelschap verwijlt dan ook menigmaal eene week en nog langer op zulk eene plaats in het bosch en jaagt haar volledig af, alvorens de reis voort te zetten. Op deze wijze jagende brengen vele Siberiërs het grootste deel van den winter in het bosch door. Voor het begin dier tochten wordt gewoonlijk met den een of anderen koopman een verdrag aangegaan. De jager verbindt zich, tegen een vooraf bepaalden, gemiddelden prijs, alle huiden aan den koopman af te staan, en de handelaar neemt op zich alle hem geleverde artikelen, zonder uitzondering, in ontvangst te nemen. Is de jager gelukkig, dan brengt de jacht hem nog heden ten dage genoeg op om er van te leven, althans er de behoeften des winters mede te bestrijden; in ’t algemeen echter loont ook dit jachtbedrijf de daarmede verbonden moeite en ontberingen niet, en slechts een zoo weinig eischend mensch als de Siberische jager pleegt te zijn, is in staat daarin nog een bestaan te vinden. De berenjacht is in de oogen van den West-Siberiër het roemvolste en moeilijkste bedrijf. Vriend Petz is in ons gebied volstrekt niet dat gemoedelijke wezen, gelijk hier en daar nog in Oost-Siberië; veeleer, zooals bijna overal, een lomp, ongemanierd beest, dat wel is waar in den regel voor den mensch de vlucht neemt, maar dat, als hij gewond is of in de engte gedreven wordt, moedig den strijd bestaat en alsdan zeer gevaarlijk kan worden. In weêrwil van de sterke vervolging, waaraan hij bloot staat is de beer nog nergens uitgeroeid; integendeel hij komt nog altijd veel voor. Hij bewandelt steeds zijn eigen weg en vertoont zich weinig op de door menschen bezochte plaatsen. Daarmede wil niet gezegd worden dat bruintje in ’t geheel niet bij menschelijke woningen komt, of dat hij ze zelfs vermijdt; want hij houdt zich niet zelden in de onmiddellijke nabijheid der dorpen op, en overvalt soms de huisdieren voor de oogen der bewoners; maar hij vertoont zich zoo ongeregeld, dat vele Siberiërs er nog nooit een gezien, nog nooit een in het bosch ontmoet hebben. Het schijnt dat hij den ganschen zomer door heen en weêr trekkende is. Hij zwerft door de bosschen, zonder zich hier aan bepaalde wegen te binden; klimt, al naar den vorm der bergen, hierbij meer of minder regelmatig betreden paden volgende, in den nazomer de hoogten op, en keert tegen het begin van den winter naar de laagte terug; houdt ten tijde van het rijpen van het koren zich op aan den buitenkant van het woud, om op zijn gemak in de naburige velden te plunderen, verlaat ook soms geheel en al het bosch om de aangrenzende steppe op te zoeken, ook wel die berghellingen, welke het karakter van steppen dragen, houdt zich langen tijd op bepaalde plaatsen op, of trekt, zonder op ééne plaats te toeven, naar eene andere, immer en overal van de oogenblikkelijke gelegenheid gebruik makende om eene lievelingsspijs machtig te worden. In de meeste streken is hij bepaald een planteneter; hier en daar wordt hij tot een gevreesd roofdier, op weer andere plaatsen maakt hij jacht op aas. In het voorjaar vreet hij van alles wat hij maar vinden kan, beloert van uit eene hinderlaag listig het vee, dat al grazende de bosschen intrekt, om bliksemsnel op een der dieren aan te vallen, of met ongemeene vlugheid na te rennen; hij grijpt het, werpt het ter aarde, vermoordt het, vreet zich zat en begraaft, ofschoon vrij onhandig, de rest, om later nog een maal te hebben. Tijdens veeziekte spoort hij de mestvaalten op ten einde van de lijken der gestorven huisdieren te smullen; ja, men heeft hem zelfs wel eens op kerkhoven den lijkendief zien spelen. In den zomer plundert hij de korenvelden, berooft de nesten der wilde bijen en de bijenkorven, graaft de wespen- en hommelnesten uit, verwoest de mierenhoopen om de poppen te vermeesteren, wentelt oude, gevallen boomen om, ten einde de daaronder liggende kevers, maden en larven buit te maken, doet zelfs vermolmde boomen omstorten, om zich de daarin levende insectenlarven toe te eigenen. In den herfst voedt hij zich bijna uitsluitend met allerlei bessen, ook die, welke hij eerst van de boomen moet halen, zooals b.v. de vruchten van de vogelkers; wanneer de piniolen rijp zijn, spoort hij deze op; daartoe beklimt hij hooge boomen, wier takken en kruinen hij afbreekt. Uren lang snuffelt hij om de voorraadschuren, waarin de piniolen voorloopig worden bewaard, en blijft niet in gebreke zich met geweld een weg tot derzelver binnenste te banen als hij slechts eenigszins daartoe de kans schoon ziet. Nu en dan gaat hij bij afwisseling visschen, en dit somtijds met gunstigen uitslag. Voor den mensch slaat hij geregeld op de vlucht; toch besluit hij ook eene enkele maal, en dan zonder zich lang te bedenken, tot den aanval, in dit geval zelfs geen overmacht ontziende. Al naar de weêrsgesteldheid betrekt hij nu eens vroeger dan weer iets later zijn winterkwartier om te slapen. Voor leger kiest hij bij voorkeur eene geschikte plaats onder een ouden, reusachtigen, omgevallen boom, graaft hier allereerst een ondiepen kuil uit, welks bodem hij met dennennaalden en eene laag mos ter dikte van 50 centimeter bedekt, bekleedt met dit laatste ook de zijwanden, bedekt alles van buiten met boomtakken, en laat zich insneeuwen. Wordt hij in het gebergte door de eerste sneeuwbui overvallen, dan daalt hij niet altijd naar de laagte, maar bergt zich in eene rotskloof, die zoo goed mogelijk bekleed wordt, of hij verwijdt het nest van de een of andere marmottensoort zooveel als noodig is en brengt daarin dan den winter door. Eenmaal ingeslapen ligt hij zoo vast, dat men hem slechts met groote moeite kan opjagen; hij bijt dan zeer boosaardig in de ijzeren staven, waarmede men hem port, knort en brult en gehoorzaamt dan eerst wanneer men tot vuurpijlen of vuur de toevlucht neemt. Eindelijk stormt hij, zoo hij niet verwond is geworden, als een opgeschrikte ever naar buiten, doet zijn behoefte, en zoekt zijn heil in eene overhaaste vlucht. De berin brengt, volgens de eenstemmige berichten van alle ervaren jagers, slechts om den anderen winter jongen ter wereld, en wel gedurende den diepsten slaap; zij ontwaakt, gelijk men veronderstelt, slechts kort voor de baring, lekt de kleinen schoon en droog, legt ze aan de tepels en slaapt dan met tusschenpoozen weêr voort. Op het einde van Mei of in de maand Juni zoekt zij hare vroeger geboren, dus twee- en zelfs de vierjarige kinderen weer op, en dwingt deze als pestoen of kindermeiden dienst te doen. Ofschoon men in West-Siberië het anders volstrekt niet onsmakelijk vleesch van den beer weinig op prijs stelt, en berenhammen meer om de aardigheid toebereidt en opdischt dan om zich werkelijk een lekker maal te verschaffen, levert de berenjacht toch goede winsten op. De pels dient voornamelijk tot het vervaardigen van dekens voor de sleden, is zeer gezocht en wordt duur betaald; de tanden en nagels zijn in de oogen van Ostjaken en Samojeden, zelfs in die van de West-Siberische boeren krachtige talismans; ook de beenderen worden soms gebruikt. De scheurtand van een in eerlijken strijd gevelden beer schenkt den Ostjak, gelijk hij meent, bovennatuurlijke gaven, in ’t bijzonder moed, kracht en sterkte, ook wel eens onkwetsbaarheid; een klauw, vooral de vierde van den rechter voorpoot, die met den ringvinger overeenkomt, dwingt—volgens het geloof van alle minnende jonge meisjes in den Oeral, iederen jongeling, die heimelijk door haar daarmede werd gekrabd, tot vurige liefde; tand en klauw staan dus hoog in prijs en vuren menigen jager nog meer dan geleden schade aan, om dit vreeselijkste aller roofdieren des avonds op te sporen en te bestrijden. Deze jacht is echter alles behalve gemakkelijk of zonder gevaar. Vallen, die een goed resultaat opleveren, kent men niet; men moet dus altijd den beer opzoeken, en met het wapen in de hand, met de hulp van goed gedresseerde honden, den strijd met hem bestaan. In den zomer wordt de jacht bemoeilijkt door de ongedurigheid van den beer; in den winter is het eerder mogelijk een leger op te sporen en daarin of daarvoor den slaper te dooden. De arme boer, die dit leger ontdekt, verkoopt zijn beer aan den een of ander welgestelden jager; deze trekt met den boer en eenige metgezellen op een gunstigen dag ter jacht, omringt het winterverblijf des roofdiers met geoefende schutters, laat door drijvers den beer wekken en onder schot brengen, en schiet op den kortst mogelijken afstand het geweer af. Op deze wijze worden de meeste beren gedood; voor geoefende schutters is deze soort van jacht dan ook het minst gevaarlijk. In den zomer en in den herfst zoekt men den beer, wiens spoor men heeft ontdekt, of dien men zelf heeft gezien, met behulp van kleine honden op, laat hem door deze dieren op eene geschikte plaats voeren en vuurt dan op het juiste oogenblik den kogel af; of wel, men maakt op de wijs der moedige Ostjaken, gebruik van de berenspies en laat het dier daarin rennen; of men omwikkelt den linkerarm goed met berkenbast, houdt dit pantser den aansnellenden beer voor en stoot hem op het oogenblik dat hij in den berkenbast bijt, een breed en lang mes in het hart. Beide wijzen van jagen gaan dikwijls gepaard met ongelukken. Sommige jagers echter krijgen mettertijd zooveel onverschrokkenheid en behendigheid, dat zij boven elk ander wapen aan spies of mes de voorkeur geven. Een boerenmeisje uit het dorp Morschowa in den Oeral, wier roem zich over geheel West-Siberië heeft verbreid, zou met het mes reeds meer dan dertig beren gedood hebben. Allerlei verhalen zijn in omloop van ongewenschte ontmoetingen met beren. Een, enkel met zijn erwtenbuks gewapend jager ziet in het bosch een grooten beer; hij waagt echter geen schot, omdat hij weet, dat zijn lood voor zulk wild niet zwaar genoeg is. Hij blijft dus rustig staan ten einde den beer niet te vertoornen. De laatste komt naar hem toe, gaat voor hem op de achterpooten staan, beruikt hem het gelaat en geeft hem eindelijk een slag, die den jager bewusteloos ter aarde doet vallen. Hierop verwijdert bruintje zich ijlings, even alsof hij zich bewust is, dat hij een dommen streek heeft uitgevoerd. Twee Zweden, Aberg en Erland jagen in den Oeral op hazelhoenders; de eerste nadert een braamstruik, waaruit tot zijn niet geringe verbazing een groote beer, in plaats van een hazelhoen opspringt, die hem zonder bedenken gaat aanvallen. Aberg ziet in dat vluchten niet baat en legt onverwijld zijn schrootgeweer aan de wang, mikt op het oog van den beer, geeft vuur, en is zoo gelukkig het ondier een oog uit te schieten. Woedend van pijn dekt de beer het bloedende oog met den poot, brult luid en gaat nogmaals op den onverschrokken jager los. Deze vat koelbloedig het andere oog in ’t vizier en schiet met even goed gevolg als de eerste maal. Nu roept hij zijn makker en beiden vuren afwisselend op den blinden beer, tot zij hem gedood hebben. De vermakelijkste geschiedenis viel voor op een veld bij het dorp Tomski Sawod in de buurt van Salair. Een boer uit die streek rijdt met een lading piniolen door het woud, zonder te merken dat er zaden uit een der zakken vallen. Een beer, die achter den wagen door het woud wandelt, en dwars over den weg komt, waarop de boer rijdt, vindt eenige dier zaden, zoekt de andere op, en volgt, zonder door den boer gezien te worden, den wagen. De boer verlaat eenigen tijd later paard en wagen, terwijl hij het paard gebiedt stil te blijven staan, en slaat een zijweg in om nog een zak met piniolen te halen, die daar is blijven staan. Voor hij met zijn last terug is gekeerd, heeft de beer den wagen ingehaald, en dien beklommen om zich nu naar hartelust te goed te doen aan zijn lievelingsgerecht. Verschrikt ziet de teruggekeerde voerman dat zulk een passagier zich bij hem heeft opgedrongen; hij waagt echter tegenover dien ongenooden gast niets en laat paard en wagen in den steek. Het paard, dat reeds angstig is geworden, kijkt eindelijk om, herkent den beer en rent met den wagen weg zoo snel het draven kan; de ongewenschte beweging echter verschrikt op zijne beurt den beer zoodanig, dat deze niet van den wagen af durft springen; hij houdt zich zoo goed mogelijk vast en geeft middelerwijl zijn vrees door een luid gebrul te kennen. Natuurlijk lokt dit gebrul een nog snelleren draf van het paard uit, en hoe meer de beer woedt en hoe bevreesder hij wordt des te sneller loopt het paard in de richting naar het dorp. Hier staat men echter reeds verscheidene uren op den bisschop te wachten en heeft in feestgewaad voor de deuren post gevat om het hooge personage terstond bij zijn komst te kunnen begroeten; men heeft zelfs scherpziende jongens boven op den toren geplaatst en hun opgedragen, wanneer zij den gevierden man in ’t oog krijgen, terstond aan alle klokken te trekken. Daar dwarrelt in de verte een stofwolk op; de knapen trekken aan de klokketouwen, mannen en vrouwen scharen zich in rijen, de pope treedt met het wierookvat voor de kerkdeur, en iedereen maakt zich gereed om den kerkvorst naar waarde te ontvangen. En nader ratelt de wagen; midden door de feestelijk gestemde dorpelingen jagen ros en koetsier, het eerste proestende en met stof en zweet bedekt, de ander brullend en snuivend, en eerst op het erf van den eigenaar eindigt de dolle rit. In plaats van het zoo schoone Russische kerkgezang klinken schrille kreten van schrik uit den mond van half bewustelooze vrouwen door de lucht, in plaats van deemoedig buigende gestalten, ziet men onthutste mannengezichten; alleen de klokken luiden zooals gewoonlijk. Voordat die tonen zijn weggestorven, heeft men de bezinning teruggekregen; men verzamelt en wapent zich, trekt paard en beer na en doodt den laatste, die geheel verbijsterd scheen, op den door hem zelf gekozen troon. Wie met den berenaard bekend is, moet toestemmen, dat zoo iets wezenlijk gebeuren kan, alhoewel wij eerder geneigd zijn het zoo even geschilderd verhaal eene plaats aan te wijzen onder de verdichte jachtgeschiedenissen. Ook in den mond der ernstige en eerlijke boschbewoners worden waarheid en verdichting wel eens dooreengemengd, wanneer zij verhalen van het woud, het wild en de jacht in Siberië. V. DE STEPPE EN DIERENWERELD VAN CENTRAAL-AFRIKA. Het noorden van Afrika is eene woestijn, moet zulks zijn en zal het eeuwig blijven. Vergeleken met de uitgestrekte, door de gloeiende zon verzengde landmassa’s tusschen de Roode Zee en den Atlantischen Oceaan, verliezen de wateren, die de aarde omgorden, hunne beteekenis; de Roode Zee komt in ’t geheel niet in beschouwing, de Middellandsche Zee blijkt veel te klein en zelfs de invloed van den Atlantischen Oceaan blijft enkel tot een smallen zoom langs de kust beperkt. Boven zulke groote en heete vlakten moeten alle wolken zich oplossen zonder de dorstende aarde te bevochtigen en te bevruchten. Eerst veel verder naar het zuiden, ongeveer bij den evenaar, daar, waar aan de eene zijde de Atlantische Oceaan met een diepe bocht het land binnen dringt, aan de andere zijde de Indische Zee Afrika’s kusten bespoelt, waar, om mij zoo uit te drukken, beide Oceanen elkander over dit werelddeel heen de hand reiken, worden de verhoudingen eenigszins anders. Hier stroomen, op zekere tijden des jaars, vergezeld van storm, bliksem en donder, geregeld zulke ontzaglijke regenmassa’s neder, dat voor deze de woestijn moet wijken om voor de meer levende steppe plaats te maken. Daarom wordt het voorbijsnellend jaar hier in twee, wezenlijk van elkander verschillende jaargetijden verdeeld: in het levenwekkende en in het doodende, dat van regen en een ander van droogte, terwijl daarentegen in de woestijn eenig en alleen door de nu en dan heerschende winden kondschap wordt gebracht van de elders wisselende jaargetijden. Om de steppe te verklaren dunkt mij eene vluchtige schildering harer jaargetijden noodzakelijk. Want ieder land is eene afspiegeling van het klimaat, dat daar heerscht, en elk gebied is niets anders dan het resultaat der strijdende machten zijner jaargetijden, en kan slechts begrepen worden, wanneer men deze en hun invloed heeft leeren kennen. Met het ophouden van den regen vangt in Afrika’s binnenlanden de doodende tijd des jaars aan, de lange en vreeselijke winter, die door zijn verzengende gloeihitte hetzelfde uitwerkt, wat de noordsche winter door zijn koû bewerkt. Nog vóór de hemel, die tot nog toe dikwijls bewolkt is geweest, volkomen helder is geworden, werpen sommige boomen, die in het voorjaar zich met groen hebben getooid, hun bladerenpracht af, en met het vallen der bladeren verlaten ook de trekvogels, die er in de lente broedden, het herfstachtig geworden land om in andere streken van het ouderlijk werelddeel een toevluchtsoord te zoeken. De halmen der broodvruchten worden geel, nog vóór de regen heeft opgehouden; de lage grassen verwelken en verdorren. De periodiek stroomende wateren drogen op; eveneens de door den regen gevulde bekkens, zoodat niet alleen de daarin levende reptielen en kikvorschachtigen, maar zelfs de visschen genoodzaakt worden zich in de natte leem te begraven om hier den winter te verblijven. Insecten en planten vertrouwen hun zaden aan de aarde toe. Hoe meer de zon zich schijnbaar naar het noorden wendt, des te sneller komt de winter opdagen. De herfst duurt maar weinige dagen. Hij bewerkt niet, zooals bij ons, een verwelken en afsterven der bladeren, geen tintelen in geel en rood, maar oefent door gloeiende winden zulk een vernielenden invloed uit, dat zij verdrogen evenals gemaaid gras in de stralen der zon; deels nog groen vallen zij ter aarde, deels worden zij met steel en al afgerukt en weggewaaid, zoodat de boomen, op weinig uitzonderingen na, binnen een onbegrijpelijk korten tijd een winterachtig voorkomen hebben erlangd. Boven de vlakten, die nog voor weinige dagen met hoog, golvend gras begroeid waren, verheffen zich nu dwarrelende stofwolken; in de beddingen der geheel of gedeeltelijk blootgelegde stroomloopen en waterbekkens gapen diepe kloven. Al wat aangenaam was verdwijnt, al wat onaangenaam is treedt dreigend te voorschijn: bladeren en bloesems, vogels en kapellen verwelkten, vlogen weg of stierven; doornen daarentegen, stekels en klissen bleven terug, terwijl slangen, schorpioenen en tarantelspinnen haar hoogtijd vieren. Eene onuitstaanbare hitte des daags, eene onverdragelijke warmte des nachts zijn de plagen van dit seizoen, en noch tegen het een, noch tegen het andere bestaan middelen van tegenweer. Wie zulke dagen niet bij eigen ervaring kent, als wanneer de thermometer in de schaduw 50° C. stijgt, terwijl men voortdurend zweet, wat men echter niet eerder merkt, dan wanneer men op een koele plek is gekomen, omdat de hitte dadelijk al het zweet doet verdampen, wanneer de eene stofwolk na de andere omhoog stijgt en een droge nevel loodzwaar drukt op al wat leeft, zoo iemand heeft geen denkbeeld van dit lijden; hij die zulke nachten, wanneer men zich slapeloos op zijn leger omkeert, daar de warmte steeds toeneemt, niet heeft doorleefd, is buiten staat zich in te denken in het naamloos leed, dat gelijkelijk menschen en dieren pijnigt. Zelfs de hemel verandert zijn kleur, die tot nog toe rein blauw is geweest in een vaal grijs, want de zoo even vermelde nevel omsluiert dikwijls halve dagen lang de zon, zonder deze nochtans van haar gloed te kunnen berooven; integendeel, juist wanneer de horizon door zulke nevels verduisterd wordt, schijnt de hitte nog toe te nemen. Zonder de geringste verkwikking voor geest of lichaam volgt de eene dag op den anderen. Geen koeltje uit het noorden streelt het voorhoofd, geen bloesemgeur, geen vogelengezang, geen in heldere kleuren en donkere schaduwen prijkend landschap, gelijk de in zonnegloed badende tropen somwijlen te voorschijn tooveren, werkt verfrisschend op de ziel; alles wat levendig, kleurig en dichterlijk is, vlood henen, zonk neêr in den doodslaap,—en deze is veel te akelig dan dat hij eenig dichterlijk gevoel kan opwekken. Menschen en dieren kwijnen, evenals gras en bladeren verwelkt zijn; en menschen en dieren zinken neder om nooit weêr op te staan. Tevergeefs worstelen fierheid en moed tegen den last dier dagen; zuchtend en klagend bezwijkt zelfs de krachtigste wil. Elke inspanning mat af, elke beweging; het lichtste dek is te zwaar en de geringste wond verkeert in eene boosaardige zweer. Maar ook deze winter moet voor de lente wijken. Maar ook deze brengt door haar winden schrik en verderf. Dezelfde wind, die in de woestijn tot samoem wordt, roert als heraut der lente zijn vleugels, woelt in de spleten van den grond, om zelfs daaruit nog stof te vegen, dat in dichte massa’s omhoog dwarrelt, bouwt er op muren gelijkende wolken van en zweept deze huilend en bruisend over het land, werpt ze door de getraliede vensters van de woningen in de steden en door de lage deuren van de hutten der inboorlingen om nieuwe kwellingen te voegen bij de bestaande. Hij alleen heeft eindelijk de volle heerschappij ontvangen en oefent deze onbeperkt uit, als wilde hij alles vernietigen, wat nog stand hield; maar hij ook is het, die in het verre zuiden van regen zwangere wolken opeenstapelt, om deze naar de verbrande streken te voeren. Reeds schijnt het alsof bij het toenemen zijner kracht de drukkende zwoelheid wordt getemperd, alsof zijn adem bij tijd en wijle niet meer zoo gloeiend is, maar frisch en verkwikkend. Het is geen misleiding: de lente rust zich uit tot den intocht, en op de vleugelen van den zuidenwind rukken de wolken ruischend aan. Nog een korte tijd en zij verdonkeren in het zuiden het gewelf des hemels; nog weinige dagen en flitsende bliksemstralen verlichten allengs de donkere wolkenlaag; nog eenige weken en een verwijderde donder kondigt den leven aanbrengenden regen aan. Bedrijvigheid begint te heerschen in en aan alle stroomen, die uit het zuiden komen. Zij zijn wel is waar nog helder als kristal, maar zij zijn levendiger geworden, want zij wassen van nu aan voortdurend en zenden door alle spleten en scheuren der slijkerige oevers het levenwekkend vocht naar het binnenland. Ook de trekvogels zijn bereids weder teruggekeerd, terwijl hunne aantallen nog dagelijks aangroeien. In de streken van den boven-Nijl verscheen de ooievaar, om wederom bezit te nemen van de oude nesten op de kegelvormige stroohutten der inboorlingen; met hem verscheen de heilige ibis, om ook heden nog zijn sedert duizenden jaren bekleed ambt waar te nemen: n.l. tot bode, heraut en waarborg te zijn, dat de oude Nijlgod wederom de bron zijner genade zal laten vloeien en den hoorn des overvloeds over de hem onderworpen landen uitstorten. Eindelijk komt het eerste onweêr opzetten. Een benauwend warme lucht drukt op het doode, verbrande veld, zoo mogelijk nog erger dan te voren. Huiveringwekkende stilte beangstigt mensch en dier. Elk gezang, bijna elk geluid der vogels is verstomd; zij zelf hebben zich in het dichtste gebladerte der altijd groene boomen verborgen. Maar ook het leven in het leger der trekherders, in het dorp, in de stad, schijnt uitgestorven. Vreesachtig kruipen de anders zoo levenslustige honden naar een stil, verborgen hoekje; alle overige huisdieren hebben een angstig en schuw voorkomen; men maakt de paarden vast en drijft de runderen binnen de omheining. In de stad sluit de koopman zijn kraam, de ambachtsman zijn werkplaats, de regeeringspersoon zijn diwan, want een ieder zoekt een schuilplaats in zijn woning. En toch laat zich nog geen windje hooren, en verneemt men zelfs niet het minste geritsel aan de weinige nog bladdragende boomen. Maar toch kan men bespeuren hoe het onweder zich vormt en nadert. In het zuiden pakt zich eene donkere en als vlammende wolkenlaag samen, die doet denken aan de vuur- en rookwolken boven eene brandende stad, of aan een ver afgelegen boschbrand. Vuurrood, purper, donkerrood en bruin, vaalgeel, grijs, donkerblauw en zwart schijnen in die wolkenlaag een kleurendans uit te voeren; die kleuren mengen zich dooreen, scheiden zich van elkaar af, verliezen zich in het donker en flikkeren plotseling weder met schrille tinten op. De bank rust op den horizon en klimt naar den hemel omhoog; zij schijnt nu eens stil te staan, maar ijlt straks met de snelheid van den storm verder, omsluit den gezichteinder hoe langs hoe meer en hult alles in een ondoordringbaren sluier. Een fluitend en suizend geluid schijnt uit haar voort te komen; waar de waarnemer staat is alles evenwel nog doodstil. Daar breekt plotseling een windstoot los. De sterkste boomen buigen onder den geweldigen storm als zwakke rijsjes; de slanke palmen neigen haar kronen diep ter aarde. Een tweede stoot volgt op den eersten, een derde op den tweeden; de wind groeit aan tot een storm, de storm wordt orkaan en deze woedt met ongehoorde kracht. Het loeien des orkaans is zoo vreeselijk, dat het eigen woord de ooren des sprekers niet meer bereikt, en elk geluid wordt overstemd en gesmoord. Het ruischt en beruist, loeit en suist, fluit en huilt, dreunt en ratelt in de lucht, op den grond, in de kruinen der boomen, alsof alle elementen met elkaar in strijd zijn, de hemel zou willen invallen, de grondvesten der aarde wankelen. Onweêrstaanbaar treft de geweldige storm de kronen der boomen, sleurt de helft der bladeren, die er nog aan hangen, mede, breekt stammen van eene mansdikte als glas, maakt zich zelfs van de kronen meester, om ze als een speelbal over de vlakten te rollen, te draaien en omhoog te doen dwarrelen, en ze eindelijk met de takken, als breedste basis, naar beneden, met de weemoedig omhoog starende brokstukken van den stam naar boven, diep in de aarde of het zand te begraven; de termieten zullen het werk der vernieling verder aan hen voltooien. Gulzig woelt de wind in alle spleten en barsten der aarde, veegt er het stof, zand en grind uit, voert deze omhoog naar de wolken of sleept ze met zulk een kracht voort, dat zij, tegen harde voorwerpen stootende, met een hoorbaar geratel en geknetter terugspringen; hemel en aarde worden er door aan ’t gezicht onttrokken, de dag wordt tot nacht en de sidderende mensch ontsteekt de lamp in zijne met stof gevulde woning, om bij ’t schijnsel van dat licht te herademen en tot rust te komen. Maar het geloei van den wind wordt overstemd door andere geluiden. Ratelende donderslagen laten zich dreunend hooren en smooren het gehuil en gebruis van den storm. Nog altijd zijn de stofwolken zoo dicht, dat men den bliksem niet kan zien; spoedig evenwel mengt zich een tot nog toe niet vernomen geratel onder de verwarde mengeling van tonen en geluiden, en daarmede begint de onnatuurlijke nacht te wijken voor een dagend licht. Het is alsof zware hagelbuien de aarde treffen, en toch zijn het slechts regendroppels, die neêrvallen, om onder het vallen zand en stof meê te voeren. Nu ook kan men het bliksemen zien. De eene straal volgt zoo onmiddellijk op de andere, dat men de oogen voor dit verblindend licht sluit en het onweder slechts kan volgen door den onafgebroken rollenden donder. De regen verandert in een wolkbreuk, het water ruischt van de bergen neder, de beken nemen het op en zenden het naar de laagten, alwaar de meren het verzwelgen; in stroomen golft het door de dalen. Uren lang houdt de regen aan, maar de storm heeft zijn kracht verloren en eene verkwikkende koelte laaft weder mensch en dier en plant. Ook de bliksemslagen verminderen in aantal, de donder verzwakt, de wolkbreuk wordt weder regen, de regen verandert in druppelen; de hemel wordt helder, de wolken scheuren en het stralend aangezicht der zon breekt door. Jubelend verlaat de bruine jeugd, naakt gelijk zij ter wereld kwam, huizen en hutten, om zich in het lentewater te baden; niet minder gelukkig ontworstelen zich de reptielen, kikvorschachtigen en visschen aan den slijkerigen bodem, en reeds in den eersten nacht na den regen klinken uit duizend kelen de heldere stemmen der kleine vorschen, van welke dieren men vroeger niets bespeurde, omdat zij, gelijk sommige krokodillen, vele schildpadden en alle visschen der periodiek uitdrogende meren in de diepte der aarde een winterkwartier hadden opgezocht; de eerste voorjaarsregen doet hen tot een nieuw leven ontwaken. Overal ontwikkelt zich datzelfde verjongde, krachtige leven. Gretig zwelgt de aarde het haar geboden vocht in; maar de hemel opent na weinige dagen nogmaals zijn sluizen om, wat nog bleef sluimeren, te wekken. Een tweede onweder doet de knoppen open springen van alle boomen met wisselend blad en het gras ontluiken; een derde regenbui roept bloesems en bloemen op en bekleedt het geheele landschap met malsch groen. Even tooverachtig als de lente kwam is haar werking. Wat bij ons te lande een maand tijd vereischt, wordt hier afgespeeld binnen ’t verloop eener week; wat in gematigde landen zich zoo langzaam ontwikkelt, ontplooit zich hier binnen weinige dagen en uren. Slechts een gering aantal weken duurt deze lente en de weinig van haar verschillende zomer heeft thans zijn intocht gehouden; en even snel wordt deze weder opgevolgd door den korten herfst, zoodat men eigenlijk slechts van een eenig jaargetijde kan spreken, dat èn lente, èn zomer èn herfst in zich bevat. En nogmaals staat de moordende winter voor de deur en belet een ongestoord ontkiemen, groeien en gedijen, zooals in andere aequatoriale landen, die eenen grooteren watervoorraad rijk zijn, mogelijk is. Toch is de hoeveelheid regen hier nog voldoende om dit land tot geen barre woestijn te maken, en overal daar, alwaar zij zich anders zou doen gelden, een meerder of minder weelderig plantentapijt over de aarde te spreiden, of, m.a.w. in plaats van eene woestijn eene steppe te scheppen. Ik gebruik het woord steppe om daarmede aan te duiden die eigenaardige streken van Centraal-Afrika, welke de Arabier „Chala” d.w.z. „frissche, groene planten voortbrengende landen” noemt. De Chala is wel is waar niet hetzelfde als de steppe van Zuid-Rusland en Middel-Azië; evenmin komt zij geheel overeen met de prairiën van Noord-Amerika of de pampas en llanos van Zuid-Amerika, maar zij heeft toch zooveel punten van overeenkomst met de eerste, dat ik mij genoegzaam verontschuldig reken wanneer ik de voorkeur geef aan een bekend woord. De steppe strekt zich uit over geheel Centraal-Afrika, van de woestijn tot aan de Karroe [1], van de oostkust tot de westkust; zij omgeeft alle hooggebergten des lands, en sluit alle oerwouden in, die zich zoowel op deze als in de komvormige, meer waterrijke laagvlakten bevinden; zij omvat alle landen in het hart van Afrika, begint weinige honderden schreden aan gene zijde van de huizen der dorpen, neemt de velden der ingezetenen in zich op, en voedt en onderhoudt de kudden der trekherders. Waar in het zuiden de woestijn eindigt, waar het woud ophoudt, waar een gebergte daalt, daar begint haar heerschappij; waar een brand het bosch vernielde, daar maakt zich de Chala van de uitgebrande plek meester; waar de mensch het dorp verlaat, daar dringt zij in diens jurisdictie binnen, om dit in weinig jaren tijds gansch en al onkenbaar te maken; waar de landman zijn akkers prijsgaf, daar drukt zij binnen het tijdsverloop van een jaar weder hare beeltenis af. Onvriendelijk, eentonig, zonder afwisseling doet zich de steppe voor aan hem, die haar voor het eerst betreedt. Eene uitgestrekte, dikwijls onafzienbre vlakte ligt voor ons; slechts bij uitzondering rijzen enkele kegelvormige bergen uit haar op; noch zeldzamer scharen deze zich aaneen tot ketens. Vaker ziet men lage heuvelklingen de vlak komvormige dalen afbreken; soms vereenigen die heuvelrijen zich tot netvormig door elkaar gevlochten ruggen, die diepe keteldalen insluiten of omgeven, waarin gedurende den regentijd poelen, vijvers en meren worden gevormd, terwijl de leemachtige grond in den winter veelvuldig gebarsten en gekloven is. In de diepste en langste dalen bevindt zich in plaats van zulk een stilstaand water een „chòr” of regenstroom, d.i. een waterbed, dat eveneens slechts in het voorjaar gedeeltelijk, onder bijzonder gunstige omstandigheden ook wel eens en dan binnen weinige uren tot aan den rand gevuld wordt, en nu niet meer stroomt, maar als een bewegelijke muur bruisend en donderend naar de laagte stort, zonder evenwel in eene eigenlijke rivier uit te monden. Zulke verzamelplaatsen van water uitgezonderd, dekt overal een betrekkelijke rijke vegetatie den grond. Grassen van allerlei soort, van lage, langs den grond kruipende plantjes tot meer dan manshooge korenachtige halmen vormen het hoofdbestanddeel dezer steppen-flora; boomen en struiken, vooral vele soorten van mimosa’s, adansonia’s, dompalmen, Christusdoorns en andere, vormen hier en elders, vooral aan de oevers der genoemde wateren, dichte heggen en boschjes; overigens zijn zij zoo spaarzaam over de uitgestrekte, met een dicht graskleed overtogen vlakten verspreid, dat zij slechts op weinige plaatsen tot een werkelijk en dan nog ijl bosch worden. Nergens groeien deze boomen zoo weelderig als in de ware stroomdalen, die de zegeningen van de lente in zich sluiten; zij zijn daarentegen dikwijls dwergachtig, althans laag; hun kronen zijn ijl, en niet dan hoogst zelden ziet men eene klimplant tot aan hun top opstijgen. Zij allen lijden te veel onder den invloed van den langen, gloeienden winter, die hun ternauwernood veroorlooft, hun eigen leven te behouden en die alle woekerplanten uit hun nabijheid weert. De grassen daarentegen schieten in de wel is waar korte, maar toch aan water rijke lente welig omhoog, bloeien er doorheen, en doen hun zaden rijpen, zoodat hier alle voorwaarden voor een gunstig gedijen rijkelijk vervuld zijn. Maar ook door de grassen voornamelijk erlangt de steppe haar eentonig uitzicht; want, hoe klein zij ook zijn, zij wisschen vele tegenstellingen uit en brengen, inzonderheid door hun gelijke kleur, een afmattende uitwerking teweeg. Zelfs de mensch is niet in staat eenige afwisseling in dit eeuwig eenerlei te brengen, daar ook zijn akkers, die hij midden in het graswoud aanlegt, uit de verte beschouwd er evenals deze uitzien, zoodat men koren en gras niet van elkander kan onderscheiden; de ronde, met een koepelvormig dak voorziene hutten, die hij met dunne palen stut en met steppengras bekleedt, steken althans in het droge jaargetijde zoo weinig tegen de omgeving af, dat men ze eerst in de onmiddellijke nabijheid gewaar wordt. Het is alleen de wisseling der jaargetijden, die verandering brengt in dit eentonig tooneel, en ook deze verandering is nog van weinig beteekenis. Onvriendelijk is ook de begroeting, waarmede de reiziger door de steppe wordt ontvangen. Op hooge kameelen gezeten, rijdt men door het landschap. Het een of ander wild wekt den jachtlust op en men wordt verleid tot het binnendringen van het graswoud. Daar wordt men plotseling gewaar, dat er tusschen de oogenschijnlijk zoo gladde grashalmen planten groeien, die nog meer te vreezen zijn dan de doornen der mimosa’s. Op den grond woekert de „tarba,” wier zaadhulsels zoo scherp zijn, dat zij de zolen van niet al te dikke ruiterslaarzen doorsnijden, daar boven groeit de „essek,” wier klitten zich hechten aan alle mogelijke kleedingstukken, en dat zoo vast, dat men ze er niet meer uit kan krijgen; nog iets hooger verheft zich de „askaniet,” de verfoeilijkste plant van alle drie, omdat haar stekels bij de lichtste aanraking los laten, door alle kleedingstukken heen boren, in de huid dringen en daar etterbuilen doen ontstaan, die wel is waar elk op zich zelf klein zijn, maar wegens de ontelbare menigte tot een ware plaag worden. De drie genoemde planten maken een lang oponthoud en een verder doordringen in het grasland onmogelijk; zij zijn eene kwelling voor mensch en dier, en wij kunnen nu begrijpen waarom de inboorlingen steeds een kleine nijptang als onmisbaar wapen bij zich dragen, en dat de grootste liefdedienst, welken men elkander kan bewijzen, evenals bij de apen, daarin bestaat, dat men elkander de fijne, ternauwernood zichtbare, maar naaldscherpe dorens uit de huid trekt. Dat ook meest alle andere planten der steppe, inzonderheid bijna alle boomen en struiken, met meer of minder lastige dorens bezet zijn, is begrijpelijk voor een ieder, die ooit in Afrika een bosch trachtte door te dringen, of ook maar een boom naderde. Nog onaangenamer is de steppe des nachts. Daar men dagen lang door de steppe kan trekken zonder een dorp te ontmoeten, is men dikwijls verplicht onder den blooten hemel te overnachten. Men spoort dan eene plek op, die van genoemde lastige planten vrij is; het rijdier wordt van zijn last ontheven en vastgebonden; eene eenvoudige legerplaats wordt ingericht, n.l. men spreidt een tapijt op den grond en ontsteekt een groot vuur om de roofdieren verre te houden. De zon gaat onder, en weinige minuten later heeft de nacht haar donker kleed over de aarde geworpen; het vuur verlicht de legerplaats en hare omgeving. Plotseling wordt het van verre en nabij zeer levendig. Aangelokt door het stralend vuur loopt en kruipt alles daarnaar toe, een voor een, bij tweeën, bij tienen, bij honderden. Eerst laten zich reusachtige spinnen zien, die met haar acht uitgespreide pooten evenveel plaats innemen als een man met zijn hand kan beslaan; onmiddellijk daarop, soms op hetzelfde oogenblik als de spinnen, komen de schorpioenen aanloopen. Driftig rennen beide diersoorten op het vuur af, over tapijt en dek heen, tusschen de schotels van den eenvoudigen avondmaaltijd door, keeren, door het heete vuur genoodzaakt, weer terug, laten zich nogmaals door de vlam verleiden, en vermeerderen daardoor het akelig gewemel; want deze spinnen zijn wegens haar zoo niet gevaarlijken dan toch zeer pijnlijken beet weinig minder te vreezen dan de schorpioenen, en de laatsten zijn elk oogenblik gereed met hun giftangel verwondingen toe te brengen. Verstoord neemt men zijn toevlucht tot een tweede, niet minder nuttig werktuig, dat op raad van den kundigen gids werd meêgenomen, n.l. eene langpootige vuurtang, pakt daarmede zooveel dezer ongenoode gasten als men maar machtig kan worden, en werpt ze boosaardig in het knetterende vuur. Dank zij de vereenigde pogingen van alle reisgenooten, zeer spoedig heeft het meerendeel van het helsche gebroed zijn dood in de vlammen gevonden; de aankomelingen worden minder talrijk en ook deze worden even onbarmhartig als de vorigen in ’t vuur geworpen; men herleeft—maar te vroeg! Nogmaals naderen nieuwe en nog guurder gasten het vuur: vergiftige slangen, die evenals de spinnen en schorpioenen door het vuur gelokt worden. De natuuronderzoeker herkent in hen, althans in de soort, die het talrijkst is, hoogst belangrijke dieren, die ten zeerste zijn aandacht trekken; want het is de zandkleurige hoornadder, de beroemde, liever misschien, de beruchte „Cerastes” der ouden, de op vele Egyptische monumenten afgebeelde „Fi,” dezelfde giftslang, door wier beet Cleopatra zich doodde; de vermoeide reiziger wenscht dit dier evenwel in den diepsten afgrond der hel. Het gansche leger staat op zoodra de naam dier slang door den een of anderen reiziger wordt uitgesproken; ieder grijpt, en nu veel spoediger en angstiger dan straks, zijne tang, sluipt, zoodra hij het ondier in ’t gezicht krijgt, voorzichtig er op af, pakt het van achter in den nek, knijpt de tang stevig dicht, zoodat de slang niet kan ontsnappen, werpt haar midden in ’t flikkerende vuur en bespiedt met boosaardige vreugde haar dood. Er zijn plaatsen in de steppe, waar de slangen iemand in stille wanhoop brengen. Daar de kleur dezer wezens volkomen gelijk is aan die van het zand, en zij tevens de gewoonte hebben zich des daags, of wanneer zij slapen, geheel onder het zand te begraven, terwijl alleen de beide kleine, boven op den kop staande voelhoorns daaruit steken, zoo valt het moeilijk deze dieren op te sporen; de nacht is evenwel ternauwernood aangebroken, of de slangen komen weêr te voorschijn; zij trekken op het schijnsel des vuurs af en kronkelen en sissen om den armen reiziger heen. Soms dagen zij in massa’s op, om hem tot middernacht uit den slaap te houden; alle individuen, die zich in de nabijheid der legerplaats ophielden, of op hunne nachtelijke excursies deze nabij kwamen, schijnen op het vuur af te gaan. En wanneer men eindelijk, afgemat en slaapdronken de tang uit de hand en zichzelf ter ruste heeft gelegd, dan is men er nog niet van verzekerd, dat er in den nanacht nog niet enkelen over ons heen zullen kruipen; en dat zulks wel eens gebeurt blijkt o.a. daaruit, dat men des morgens bij het oprollen van het tapijt dikwijls een of meer dier gedrochten in de plooien vindt gewikkeld; ijlings nemen zij dan evenwel de vlucht en begraven zich in het zand. Hier, in deze steppe, heb ik de ervaring opgedaan, dat op weinig uitzonderingen na, de vergiftige slangen nachtdieren zijn; zulks is ten minste het geval met alle adders en groefadders. De opgenoemde dieren zijn niet de eenige steppenbewoners, die den mensch overlast veroorzaken. Zoo is er b.v. een klein diertje, dat wel is waar volstrekt niet levensgevaarlijk is, maar dat toch onnoemelijk veel schade kan toebrengen aan de bezittingen der menschen, die de steppe bewonen of deze doortrekken; ik bedoel de termiet. Dit insect gelijkt zeer veel op eene mier; in weerwil van zijn geringe lichaamsgrootte richt het meer schade aan dan de sprinkhaan, ofschoon ook de verschijning van dit vraatzuchtig beest nog heden ten dage een ware plaag kan genoemd worden. Eene kudde olifanten is zelfs nog minder te duchten. De termieten zijn alomtegenwoordig; zij vernielen alles. Wat het plantenrijk oplevert verdwijnt onder haar scherpe kaken, wat de kunstvlijt der menschen opbouwt, wordt onmeêdoogenloos vernield. Hoog boven het gras der steppe verheft zich de kegelvormige, uit aarde gebouwde woning; overal in het rond, op den grond en op de boomen ziet men hun gangen, loopgraven en verbindingswegen. Het is in den nacht of als het duister is, dat zij hun verwoestenden arbeid aanvangen en voltooien. Het eerste werk der termiet bestaat daarin, dat zij de voorwerpen omgeeft met een laag aarde, die elken lichtstraal afsluit en nu gaat zij aan den arbeid, welks einddoel door dit ééne woord „vernietiging” kan worden weêrgegeven. Op den grond liggende of tegen aardwallen hangende voorwerpen zijn het meest aan gevaar blootgesteld. Een onnadenkend reiziger, door de hitte gekweld, legt een of ander kleedingstuk naast zich op den grond, die hem tot rustplaats strekt; den volgenden morgen vindt hij dit terug als een met tallooze gaatjes doorboorde zeef,—onbruikbaar gemaakt, vernield; een nog niet met de omstandigheden vertrouwd natuuronderzoeker sluit zijne zoo moeilijk verkregen schatten in eene kist, maar verzuimt deze op steenen of andere voorwerpen te plaatsen, die den bodem der kist van den grond verwijderd houden; hij ziet zich binnen weinige dagen van zijn verzameling beroofd; een jager hangt zijn geweer aan een leemen muur; hij bemerkt tot zijn verdriet, dat de vernielzieke insecten in korten tijd in kolf en loop loopgraven hebben aangelegd; in den kolf zelf zijn ze reeds tot diepe groeven geworden. Elke boom, dien de termieten tot doelwit kozen, is onherroepelijk verloren; de daken der woningen zijn aan vernietiging prijsgegeven, zoodra de termieten zich daarin hebben genesteld. Van den grond tot de hoogste takken bouwen zij hare gangen; stam, twijgen, alles wordt doorboord, zoodat de eerste de beste storm den boom velt en het losse als een bijenraat er uitziende houtweefsel als kaf in den wind verstrooit; langs de leemen wanden of het paalwerk der hutten klimt de termiet omhoog, doorboort het houtwerk en alras valt het geheele gebouw ineen; onder den vastgestampten of geplaveiden vloer der meer aanzienlijke woningen graaft zij duizendvoudig vertakte gangen en kruipt nu en dan bij millioentallen hieruit te voorschijn om van stonden aan boven den grond het werk der vernieling aan te vangen. Op deze en nog veel andere wijzen wordt de termiet tot een der vreeselijkste plagen van Centraal-Afrika, inzonderheid van de steppe. Ware deze niet de schouwplaats ook nog van andere tooneelen, ware zij niet een der rijkste gebieden, een der dichtst bevolkte en meest bezochte woonplaatsen van Afrika’s dierenwereld, de natuurkundige zou haar even graag mijden als de handelsreiziger, welke laatste slechts hare afstootende, niet hare aantrekkelijke zijde leert kennen. Wie langer in haar verwijlt en haar werkelijk doorzoekt, wordt met de steppe verzoend. Zij is rijk en vol leven, oneindig rijk, en niet arm gelijk de woestijn; men kan haar veeleer vergelijken bij een oerwoud, daar ook in haar eene veelsoortige en talrijke dierenwereld huist, ja zij bij voorkeur die dieren herbergt, welke wij als meer in ’t bijzonder aan Afrika eigen plegen te beschouwen. Wij willen enkelen vluchtig de revue laten passeeren. Tot de merkwaardigste steppendieren behooren ongetwijfeld de visschen, welke zich in de periodiek uitdrogende rivier- en meerbekkens ophouden. Reeds Aristoteles verhaalt van visschen, die zich, als het water is verdampt, in het slijk begraven; Seneca drijft hiermede evenwel den spot en vraagt of men nu voortaan maar niet met houweel en spade op de vischvangst zal gaan, in plaats van met het net. Aristoteles echter vermeldt feiten, die boven elke spotternij verheven zijn. De in de steppenwateren van Centraal-Afrika levende salamandervisch is een aalvormig dier, ter lengte van ongeveer een meter, met een lange, in de staartvin overgaande rugvin, twee smalle ver naar voren ingeplante borstvinnen en twee lange, ver naar achteren staande buikvinnen; de belangrijkste bijzonderheid, die bij dezen visch valt op te merken, bestaat daarin, dat hij behalve de gewone kieuwen ook nog longzakken bezit, die voor de ademhaling zijn ingericht. Dit merkwaardige dubbelwezen tusschen amphibie en visch houdt zich ook bij hoogen waterstand meer op in het slijk dan in het vrije water en verbergt zich gaarne in holen, die hij waarschijnlijk zelf uitgraaft. Daalt de waterspiegel aanmerkelijk, dan woelt hij zich diep in het slijk, rolt zich zoo dicht mogelijk samen en vormt nu, door zich telkens om te draaien, eene van alle kanten gesloten en van binnen met slijm bekleede, luchtdichte woning, waarin hij den winter roerloos doorbrengt. Graaft men zulk een omhulsel voorzichtig uit, en pakt men dit zorgvuldig in, dan kan men den visch verzenden zonder zijn leven in gevaar te brengen, ook naar willekeur in het leven terugroepen door hem met zijn woning in lauw water te leggen. Eerst houdt het dier zich eene poos rustig, evenals ware hij nog slaapdronken; maar reeds na verloop van een uur is het geheel wakker geworden en eenige dagen later geeft het blijken van eene ontembare roofzucht. Maanden lang bespeurt men nu geen verandering in het gedrag van dezen visch, maar is de tijd genaderd, dat hij in Afrika zijn winterslaap aanvangt, dan maakt hij zich hiertoe eveneens gereed in het water, waarin hij zich nu bevindt; hij wordt tenminste onrustig en scheidt opvallend veel slijm af. Geeft men hem daartoe gelegenheid, dan graaft hij zich werkelijk in, en zoo hij dit niet kan, dan herstelt hij zich allengs van zijn onrust en blijft verder vroolijk in het water leven. Evenals de salamandervisch verduren ook de meervallen den winter der steppe, en evenals deze beide dieren graven alle daar levende amphibieën, ja zelfs sommige reptielen, vooral waterschildpadden en krokodillen, zich in het slijk in, om slapend het eind van den winter af te wachten, en zoo het ongunstige jaargetijde het hoofd te bieden. Alle op het land levende reptielen daarentegen zijn gedurende den gloeienden winter het dartelst en dragen er alzoo niet weinig toe bij om de dorre steppe te verlevendigen; zij bewonen deze toch in ontzagwekkende aantallen. Behalve de adders, waarover ik reeds sprak, treedt nog eene andere vergiftige slang in de steppe op, n.l. de Aspis-, spuw- of Ureusslang, een der meest gevaarlijke kruipende dieren. Deze slang, die nog meer beroemd, liever berucht is dan de hoornadder, is dezelfde, van welke Mozes zich bediende om zijn goocheltoeren voor Farao te verrichten, dezelfde, die de hedendaagsche slangenbezweerders nog gebruiken; dezelfde, wier gouden beeld de oude Egyptische koningen, als zinnebeeld des alvermogens, als diadeem op het hoofd droegen; dezelfde, waarvan zij zich als straf en wraakmiddel bedienden voor misdadigers en vijanden; dezelfde, van welke de oude geschiedschrijvers ons gruwelijke, maar soms zeer ware geschiedenissen opdisschen. In tegenstelling met andere slangen is zij over dag zeer lustig, en als zij niet getergd wordt zeer onschuldig; bewegelijk, toornig en moedig, vereenigt de aspis alle eigenschappen in zich, die eene giftslang gevaarlijk maken. Haar kleur, die van zand en verwelkt gras, maakt haar onzichtbaar en zoo schuifelt zij dikwijls akelig schielijk door het graswoud; zich bewust van haar vreeselijk wapen, stelt zij zich in aanvallende houding, zoodra zij zich bedreigd waant. Het voorste vijfde of zesde deel des lichaams richt zich op, de halsribben worden uitgebreid en zoo wordt er een schild gevormd, boven hetwelk de kleine kop met de levendige, bijna fonkelende oogen te voorschijn treedt; zij richt de laatste strak op haar vijand en maakt zich gereed tot den bliksemsnel uitgevoerden en bijna altijd doodelijken beet;—het is een schoon, maar ijzingwekkend schoon tafereel, dat mensch en dier met bewondering, maar tevens met ontzetting vervult. Men beweert algemeen, dat zij ook dan nog gevaarlijk kan worden, wanneer zij niet bijt, maar enkel haar vergif op den aanvaller uitspuwt, en inderdaad haar sterk ontwikkelde giftklieren scheiden het helsche sap in zulk eene ontzettende hoeveelheid af, dat het in groote druppels aan het eind van het kanaal harer doorboorde gifthaken te voorschijn treedt. Geen wonder, dat inboorlingen en westerlingen haar veel meer schuwen en vreezen dan de trage hoornadder, die ons des nachts in ons leger opzoekt; verklaarbaar, dat de steppenbewoners onnadenkend op iedere, zelfs de onschuldigste slang het geweer afvuren, die hun onder de oogen komt; begrijpelijk, dat eindelijk elk geritsel in het gras of in het loof een plotselingen schrik, althans vermeerderde oplettendheid, opwekt. Zulk een geritsel hoort men echter elk oogenblik in de steppe, daar andere slangen, van de hiëroglyphen-slang af, een zes meter lange reuzenslang, tot kleine onschuldige ringslangetjes toe, er niet minder talrijk zijn dan de aspis, terwijl nog bovendien een talloos heer van hagedissen van allerlei soort overal te vinden is. Wie de slangen vreest, kan door de hagedissen met de klasse der reptielen verzoend worden; want aantrekkelijker verschijningen dan deze vlugge en schitterend gekleurde schepsels weet de steppe niet aan te wijzen. Over den grond snellen zij daarheen, tegen de takken van struiken en boomen klauteren zij omhoog, van de termietenheuvels zoowel als van de woningen kijken zij omlaag, en zelfs onder het zand banen zij zich een weg. Sommige soorten wedijveren in kleurenpracht en glans met de kolibries; anderen streelen het oog door de vlugheid en sierlijkheid hunner bewegingen; weer anderen boeien door haar zonderlinge gedaante. Zelfs nadat de zon, in wier stralen zij zich zoo gaarne koesteren, is ondergegaan en het meerendeel dezer bewegelijke diertjes de rust heeft gezocht, wordt de waarnemer nog door hen beziggehouden; want met het begin van den nacht komen de gekko’s opdagen, die des daags stil en rustig tegen de boomstammen en staken zaten gekleefd; zij laten luid en welklinkend hun geroep hooren, waaraan de naam is ontleend, om, zonder daarbij de minste vrees voor de menschen aan den dag te leggen, van nu af zich aan de jacht te wijden. Het volksgeloof stelde de gekko’s oudtijds voor als zeer vergiftige dieren, en ook nu nog spookt dit vooroordeel in de hersens van vele onverstandige lieden. Het zijn nachtdieren en als zoodanig zijn zij anders gevormd dan die, welke over dag bedrijvig zijn; inzonderheid zijn zij gekenmerkt door de verbreede, kussenvormige, aan den onderkant met dicht aaneengeschaarde blaadjes voorziene voetzolen, die als zuignapjes werken en bij het klimmen de uitstekendste diensten bewijzen. Hierin meende men giftklieren te zien, hoe ongerijmd deze opvatting ook al dadelijk mocht schijnen. Neen, de gekko’s zijn zoowel aantrekkelijke als geheel ongevaarlijke wezentjes, die binnen korten tijd zich de liefde verwerven van iederen onbevangen waarnemer. Huisdieren in den besten zin des woords, dewijl zij vlijtig en met goed gevolg de vervolging op zich nemen van allerlei lastig ongedierte, verlevendigen zij in den nacht elken hoek der uit leem of stroo gebouwde woning; zij klouteren met nimmer falende zekerheid, geholpen door hunne bladvormige voetplaatjes, overal zich vasthechtende, zoowel met den kop naar beneden als met den kop naar boven, langs horizontale en loodrechte muren; zij schijnen er vermaak in te vinden elkander te plagen en na te zetten, en verlustigen den mensch nog bovendien door hunne melodieuze stem. Kortom, zij doen nut en schenken genot—welk verstandig mensch zou dus niet van hen houden? Toch—ook de gekko’s zijn en blijven kruipende dieren, en deelen als zoodanig in den vloek en afkeer van den mensch, en voorzeker! met de licht zwevende vogels zijn zij niet te vergelijken. En daarom mag men zeggen, dat eigenlijk de laatstgenoemden alleen den mensch, die in de steppe toeft, vroolijk tegemoet snellen en hem met de zooeven beschouwde dieren verzoent. De vogelenwereld der steppe is even rijk aan soorten als aan individuen. Waar men zich ook moge bevinden, vogels ontbreken nergens. Uit het dichtste halmenbosch laat zich het luid geroep van enkele trapganzen hooren; uit het struikgewas aan de oevers der waterbekkens het trompetgeluid van parelhoen of frankolijn; uit de boomen klinkt het gekir en gelach der duiven, het hameren der spechten, de volle loktonen van den baardvogel, het eenvoudig gezang der wevervogels en van sommige lijstersoorten; op uitstekende boomtakken of dergelijke voor uitkijk geschikte voorwerpen, zitten, loerende op eene prooi, slangen-buizerden, zingsperwers, Duitsche papegaaien, drongo’s en bijeneters; de secretarisvogel—door de inboorlingen noodlotsvogel genoemd—loopt in het halmenwoud of zweeft daarboven; in het luchtruim spelen de zwaluwen en andere vliegenjagers, nog hooger zweven arenden en gieren. Geen plaatsje is onbewoond, geen plekje onbezet, en wanneer in Europa de winter zijn intocht houdt, zendt hij nog een aantal onzer vogels, zooals torenvalken en wouwen, worgers en Duitsche papegaaien, kwartels en ooievaars en vele anderen naar de steppe, die hun gedurende het bange en arme jaargetijde een gastvrije schuilplaats verleent. Karakteristiek voor de steppe zijn weinige daar levende vogels, en haar stempel is op bijna geen enkele zoo scherp en beteekenisvol afgedrukt, dat men er een als steppenvogel in den waren zin zou mogen beschouwen, gelijk zulks bij alle woestijnvogels wel het geval is. Desniettemin merkt de aandachtige waarnemer op, dat toch ook de steppenvogels tot in zekere mate het gelaat hunner woonplaats weêrspiegelen. Den secretaris, een grooten roofvogel van het voorkomen eens kraanvogels, den slangensperwer, een in een rijk, mollig, grootvederig gewaad gehulden, langzaam en traag vliegenden havik, een stroogelen geitenmelker, alsmede een wiens vleugels in pronkveêren zijn veranderd, een parel- of frankolijnhoen, een trap, of eindelijk den struisvogel is het wel aan te zien, dat zij in de steppe thuis behooren, en daarin hun waar verblijf vinden. De steppe is, wel is waar, geenszins kleurenrijker dan de woestijn, maar geeft toch oneindig meer bedekking en kan dus ook vrijer teekenen. Nochtans bevindt men, dat ook hier voornamelijk twee kleuren domineeren, een lichter of donkerder stroogeel en een moeilijk te omschrijven staalgrijs, welke beide kleuren zoowel de veêren van de roofvogels als die der hoenders versieren, zonder dat daarom alle andere, donkere, of meer levendige en zelfs heldere kleuren buitengesloten zijn. De meerdere vrijheid in kleur en teekening valt m. i. opmerkelijk genoeg ook bij zulke vogels in ’t oog, wier geslacht of familieleden uitsluitend in de steppe thuis behooren. Wil men, met het doel daardoor het gebied zelf te kenschetsen, enkele steppenvogels meer uitvoerig beschrijven, dan wordt de keuze moeilijk, omdat bijna iedere vogel eene meer bijzondere vermelding waard is. De mij toegestane ruimte legt mij beperking op, weshalve het voldoende zij, wanneer ik als voorbeelden neem een bewoner der hoogere luchtlagen, een grondbewoner en een nachtvogel; deze zullen den lezer in staat stellen het beeld, dat hij zich reeds van de steppe heeft gevormd, nog iets vollediger te maken. Wie langen tijd in de steppe heeft verwijld, moet meermalen een grooten roofvogel hebben opgemerkt, die in zijn vlucht ten zeerste afwijkt van iederen anderen gewiekten roover, vooral door den prachtig golvenden buitenrand der lange en spitse vleugels, den ongemeen korten staart en de alles overtreffende snelheid. Hoog in de lucht vliegt, zweeft, zwemt, tuimelt, goochelt, danst en buitelt deze vogel, die de grootte bereikt van een adelaar; nu eens breidt hij zijne vleugels wijd uit, om ze minuten achtereen roerloos in dezelfde houding te laten, dan weder slaat hij ze met kracht tegen elkaar, om ze straks te draaien en te wenden, of ze zoo aan te trekken, dat hij naar de laagte dreigt te storten; maar hij heeft ze reeds weêr even krachtig gebogen, en weinige minuten later hebben de hoogste luchtlagen hem wederom opgenomen. Nadert hij den grond, dan vallen de scherp tegen elkander afstekende kleuren van den fluweelzwarten kop, van hals, borst en buik, de zilverwitte onderzijde der vleugels en van den licht kastanjebruinen staart duidelijk in het oog; buitelt hij, dan ziet men de heldere, met die van den staart overeenkomende kleur van den rug, alsmede een lichte streep over de vleugels; nadert hij nog meer, dan blinken ons de koraalroode snavel en de eveneens gekleurde teugels en pooten tegen. Vraagt men een trekkenden herder, die gewoon is de dierlijke bevolking der steppe opmerkzaam gade te slaan, naar dezen zoo merkwaardigen, meestal eenzaam rondzwervenden roofvogel, dan hoort men uit zijn mond het volgende zinrijke, beteekenisvolle sprookje: „De genade des Albarmhartigen verleende aan dezen vogel de rijkste gaven, bovenal hooge wijsheid. Want hij is een heelmeester onder de vogelen des hemels, der ziekten kundig, door welke de schepselen van den Alformeerder gekweld worden, en een kenner van kruiden en wortels, die genezing brengen. Uit ver afgelegen landen ziet gij hem de wortels aandragen, maar tevergeefs poogt gij te doorgronden werwaarts hij geroepen werd om met die kruiden de zieken te genezen. De uitwerking zijner middelen is onfeilbaar; hun gebruik schenkt het leven, en wie ze versmaadt is eene prooi des doods. Zij zijn als de hebjab, door de hand van Gods gezant geschreven, een gebod Mohammeds, wiens naam geprezen zij. Het is den arme voor ’t aangezicht des Heeren, den zone Adams niet verboden zich van die geneeskrachtige kruiden te bedienen. Ziet toe waar de arts-adelaar zijn huis bouwt, neem u in acht zijn eieren aan te raken, wacht totdat uit de veêren zijner kinderen geen bloed meer vloeit; ga dan heen en bezoek de woning des adelaars en wond een zijner kinderen. Dan zult gij zien, dat de vader naar het oosten vliegt, daarhenen, waar gij uw aangezicht naar toe keert in het gebed. Wacht zonder morren en geduldig tot hij terugkeert. Hij zal verschijnen met een wortel in zijn handen; verschrik hem, opdat hij dien u late en maak er u zonder vrees meester van, want hij komt van den Heer, in wiens handen het leven is, en geen tooverij rust er op. Ga dan heen en genees uwe zieken; zij zullen allen genezen, indien het de wil is van den Albarmhartigen.” De vogel, die deze dichterlijke bloesems opwekte, is de goochelaar, gelijk wij, de „hemelaap” gelijk de Abessyniërs hem noemen; het is een slangenarend; de wortels, die het sprookje hem laat aandragen, zijn de slangen, die hij vangt. Zeer zelden ziet men hem rusten; gewoonlijk vliegt hij op de geschilderde wijze rond tot eene door hem gespeurde slang hem drijft bruisend omlaag te schieten en den strijd met deze aan te vangen. Evenals alle slangendoodende roofvogels door de dikke hoornbekleeding zijner pooten en zijn dicht gevederte tegen de gifttanden genoegzaam beschut, deinst hij zelfs voor de gevaarlijkste soorten niet terug en wordt zoo tot een weldoener der steppe. Evenwel, niet zijn werkzaamheid in dit opzicht, maar alleen zijn meesterlijke vlucht, vestigde zijn roem onder alle volken zijner woonplaats. De scherpste tegenstelling met den goochelaar vormt de aan den grond geketende struisvogel. Ook deze is de held geworden van een Arabisch sprookje, ofschoon niet om hem te verheerlijken, integendeel, om hem tot in het stof te verlagen. Dat sprookje bericht van den struis, dat deze eens uit hoogmoed naar de zon wilde vliegen en toen jammerlijk verbrand werd, zoodat hij in zijn tegenwoordigen toestand naar beneden viel. Voor ons biedt het leven van dezen vogel veel wat de aandacht waard is, en te meer dewijl nog steeds zooveel onjuiste voorstellingen omtrent den struis worden gekoesterd. Ofschoon hij niet geheel ontbreekt in de begroeide laagvlakten van de Afrikaansche en West-Aziatische woestijnen, komt echter de struisvogel meer bepaald en in grooter getale voor in de aan voedsel rijke steppe. Bijna elken dag kruist men hier zijn duidelijke, karakteristieke voetstappen; den vogel zelven aanschouwt men evenwel zelden. Hij is hoog genoeg om over het graswoud heen te zien; scherp van gezicht en schuw, onttrekt hij zich dientengevolge aan het oog der menschen. Gelukt het, hem uit de verte gade te slaan, dan merkt men dat hij, althans buiten den broedtijd, van een gemakkelijk leven houdt. In den vroegen morgen en in de schemering weiden de struisvogels bij troepen; tegen den middag liggen allen rustig op den grond, om zich te wijden aan het werk der spijsvertering, of zij gaan drinken, of nemen een bad, soms zelfs in de zee; later op den dag amuseeren zij zich met vreemdsoortige dansen, springen als zinneloos in een kring rond en klapwieken daarbij met de vleugelveêren, alsof zij zich in ’t vliegen wilden oefenen; tegen zonsondergang begeven zij zich ter ruste, zonder evenwel ook nu nog hunne veiligheid uit het oog te verliezen. Worden zij door een gevaarlijken vijand bedreigd, dan rennen ze in woeste vaart weg en laten dezen spoedig verre achter zich; sluipt een zwakker roofdier hen na, dan vellen zij dit met hun krachtige pooten ter aarde. Zoo vliedt hun leven bijna wolkenloos daarheen—althans, indien het hun niet aan voedsel ontbreekt. Voedsel toch hebben zij in groote hoeveelheid noodig. Men staat versteld over hunne vraatzucht en niet minder over de verduwingskracht der struisenmaag, die de veelsoortigste dingen in massa’s opneemt en, òf deze verteert, òf er in elk geval geen nadeel van ondervindt. Al wat eene plant oplevert, van den wortel tot de vrucht slokt deze spreekwoordelijk geworden maag in; al wat van kleinere dieren, zoowel gewervelden als ongewervelden bemachtigd kan worden, niet minder. Nog is hem dit niet genoeg. De struis verzwelgt al, wat verzwelgbaar is, steenen van een half kilo zwaarte, in gevangenschap stukken tichelsteen, werk, lompen, messen, sleutels en sleutelringen, spijkers, glasscherven en glassplinters, looden kogels, bellen en vele zaken meer; het is wel gebeurd, dat hij zich te goed deed aan ongebluschte kalk en daardoor zijn eigen moordenaar werd. Men vond eens in de maag van een in gevangenschap gestorven struisvogel de veelsoortigste voorwerpen tot een totaal gewicht van vier en een kwart kilogram. De vratige vogel eet in den hoenderhof jonge eenden en kippen op, net of het oesters waren, krabt de kalk van de muren om met die stukken zijn maag te vullen; in één woord, hij spaart en verschoont niets, wat maar verzwelgbaar en niet nagel- en muurvast is. In overeenstemming met de door hem verbruikte hoeveelheid voedsel, die overigens in geen wanverhouding staat tot zijn lichaamsgrootte en bewegelijkheid, is ook zijn dorst, en dientengevolge zijn verblijf gebonden, niet alleen aan plaatsen alwaar voedingsplanten voor hem aanwezig zijn, maar ook aan wateren of althans bronnen. Drogen deze uit, dan is de struisvogel genoodzaakt weg te trekken en in zoodanige gevallen kan hij soms groote afstanden afleggen. Is het voorjaar gekomen, dan ontwaakt de liefde in het hart van den struisvogel, en nu ondergaat zijn levenswijze groote veranderingen. De kudden lossen zich op in kleinere troepen en de volwassen mannetjes beginnen langdurige gevechten om het bezit der wijfjes. In hoogen graad opgewekt, wat uitwendig zichtbaar is aan den levendig rood gekleurden hals en aan de eveneens roode pooten, plaatsen twee mededingers zich tegenover elkaar, klepperen met de vleugels, zoodat de volle pracht der uitgerafelde, witte slagpennen zichtbaar wordt; zij bewegen daarbij den hals op een moeilijk te beschrijven wijze, daar zij dit lichaamsdeel nu eens naar voren, dan naar de zijden wenden, draaien of buigen; zij stooten diepe en schorre tonen uit, die nu eens aan het dof gerommel van den donder, dan weder aan het gebrul van den leeuw doen denken, kijken elkaar strak aan, laten zich op den voetwortel neêr en bewegen in deze houding hals en vleugels nog schielijker en aanhoudender dan straks, springen weder op, rennen nogmaals op elkander los; eindelijk, terwijl zij elkaar voorbijsnellen, tracht ieder zijn mededinger door een forschen slag met den poot te kwetsen, om als de aanval gelukte, met den scherpkantigen nagel van den eenen teen diepe en lange wonden in lijf en pooten te slaan. De overwinnaar handelt met het in den strijd verkregen wijfje of met de wijfjes niet veel beter; hij mishandelt deze gewoonlijk op het erbarmelijkst, zoowel door zijn tyrannie als door lichamelijke tuchtiging. Of het mannetje één of meer wijfjes houdt is nog niet uitgemaakt; wel mag men voor waar aannemen, dat vele wijfjes vaak haar eieren in een en hetzelfde nest leggen, en men heeft ook opgemerkt, dat niet het wijfje, maar voornamelijk het mannetje de eieren bebroedt, alsmede de verzorging en opvoeding op zich neemt van de na 8 weken uitgekomen jongen. Zoowel in ’t een als ’t ander wordt het daarbij gewis door het wijfje geholpen, maar de hoofdarbeid valt den man ten deel, en bij de verzorging der jongen legt deze dan ook de meeste vlijt en angst aan den dag. De struisvogelkuikens, die bij het uitkomen reeds zoo groot zijn als een matige kip, verschijnen in een bijzonder gewaad op deze wereld, een gewaad, dat eer doet denken aan de stijve haren van een zoogdier dan aan het donskleed van de vogels. Daar zij reeds den eersten levensdag de vraatzucht, aan hun geslacht eigen, openbaren, groeien zij zeer snel, wisselen na 2 à 3 maanden van veêren, om nu een gewaad aan te trekken, dat het meest gelijkt op dat der wijfjes; maar er moeten nog ten minste drie jaren verloopen alvorens zij volwassen zijn en geschikt geworden ter voortplanting. Dit is, zeer beknopt weêrgegeven, het voornaamste uit de levensgeschiedenis van den reuzenvogel der steppe; alle daarmede in strijd zijnde verhalen noem ik fabelen. De nachtvogel eindelijk, over wien ik enkele woorden wensch in ’t midden te brengen, is de nachtzwaluw of geitenmelker, wiens geslacht ook bij ons te lande door ééne soort wordt vertegenwoordigd, maar die juist in de steppe in verschillende en deels zeer verschillend geteekende soorten optreedt. Met het verschijnen der eerste ster aan den nachtelijken hemel beginnen deze gemoedelijkste en lieftalligste aller nachtvogels hun bedrijvig leven. Over dag is het zeer toevallig als men er een ontdekt, en dan zou men moeilijk gissen, dat deze vogel in zulk een hooge mate het vermogen bezit om werkelijk leven aan de steppe bij te zetten; wanneer evenwel de nacht aanbreekt, dan is zekerlijk althans één hunner in de nabijheid. Evenals de schorpioenen en adders door het legervuur gelokt, verschijnt ook de vlugge vlieger in de nabijheid der rustenden, beschrijft een aantal kringen om vuur en legerplaats, gaat bij tijd en wijle dicht daarbij zitten en draagt dan eenige strophen voor uit zijne nocturne, welk gezang aan het spinnen der kat doet denken, verdwijnt in het schemerdonker om ettelijke minuten later opnieuw zijn opwachting te maken, en zoo gaat het voort tot de morgen is aangebroken. Vooral ééne soort dezer familie is aantrekkelijk: de vlaggennachtzwaluw, de „viervleugelvogel” der steppenbewoners. Zijn tooisel bestaat in een paar tusschen de groote en kleine slagpennen uitstekende, bijna een halven meter lange, tot dicht bij de spits naakte, maar hier met eene vlag voorziene veêren, die alle andere pennen in lengte ver overtreffen. Wanneer deze vogel zijne kringen in de lucht beschrijft, dan waant men eene spookgestalte te zien. Het heeft er veel van alsof hij door een tweeden, kleineren vogel achtervolgd wordt, of alsof hij zich in twee of drie vogels kon verdeelen, of eindelijk, alsof hij inderdaad vier vleugels bezat. Maar ook deze nachtzwaluw verloochent de lieftalligheid van zijn geslacht niet en wordt eene vriendelijke verschijning, evengoed als de andere leden zijner familie, die menige, anders vrij ongezellige steppennacht op vertrouwelijke wijze weten te verkorten. Rijk in soorten en vormen is ook de klasse der zoogdieren, die de steppen bewonen. Haar plantenrijkdom onderhoudt niet alleen talrijke kudden antilopen, die meer in ’t bijzonder als karakterdieren der steppe mogen beschouwd worden, maar tevens bevinden zich hier wilde buffels, wilde zwijnen, zebra’s, wilde ezels, olifanten, neushoorndieren, alsmede de serafe, door ons „giraffe” genoemd; verder een talrijk heer van knaagdieren, die wij nog maar in grove omtrekken kennen. Deze talrijke plantenetende bevolking wordt in evenwicht gehouden door verschillende in de steppe levende roofdieren; laatstgenoemden strekken der steppe zelf tot voordeel, want zonder dit tegenwicht zouden de herkauwers en knaagdieren zich zoo schrikbarend vermenigvuldigen, dat de geheele plantenvoorraad van dit gebied niet toereikend zou blijken om allen te voeden. De eenvormigheid der Noord-Afrikaansche steppe, en haar, ofschoon niet overvloedige, toch betrekkelijk vrij groote rijkdom aan staande en stroomende wateren is oorzaak, dat men er niet zulke scholen antilopen ziet als in de karroe van Zuid-Afrika; in vergoeding hiervoor ontmoet men den slanken herkauwer met zijn fraaie oogen overal, òf alleen, òf in kleine troepjes, òf in grootere kudden; men ziet ze des winters nagenoeg op dezelfde plaatsen als in den zomer. Wilde paarden en wilde ezels daarentegen houden zich slechts op de kale hoogten op; de serafe bewoont uitsluitend de ijle, de neushoorn wederom bijna alleen de dichtste wouden; de olifant vermijdt enkele uitgestrekte gebieden gansch en al, terwijl de kwaadaardige buffels aan de moerassige laagvlakten schijnen gebonden te zijn. De leeuw is niet minder een metgezel der laatstgenoemde dieren als van de tamme leden dier familie, terwijl daarentegen de listige panter en de vlugge en onvermoeide jachttijger meer het spoor der kleinere antilopen volgen; jakhalzen en steppenwolven jagen voornamelijk op hazen, de vossen, civetten en stinkdieren het liefst op kleine knaagdieren en zulke vogels, die op den grond verblijf houden. Wanneer ik er toe overga uit den rijken voorraad der zoogdieren, die de steppe bewonen, enkele uit te kiezen, om deze eenigszins nader te bespreken, dan moet ik aan de verleiding weêrstand bieden, die mij zou kunnen verlokken den leeuw of den jachttijger, den hyena of den honigdas, den zebra of het wilde paard, den serafe of den buffel, den olifant of het neushoorndier daarvoor te nemen, omdat er andere dieren zijn, die mij, als meer karakteristiek voor het steppengebied, belangrijker voorkomen. Tot dezen reken ik in de eerste plaats het aard- en het schubdier—de plaatsvervangers in de oude wereld van de in Amerika talrijker vertegenwoordigde orde der Tandeloozen, zoogdieren, wier eigenlijke bloeitijd reeds vele eeuwen achter ons ligt. Beide dieren zijn, althans in Noord-Afrika, aan de steppe gebonden; want slechts daar vinden zij overvloed van termieten en hun gewone voedsel. Evenals alle miereneters brengen zij den dag als een bal ineengerold, slapende door en wel in holen, die zij zelf graven en wier uitmondingen men zoowel midden op de groote boomlooze grasvlakten als elders tusschen de spaarzaam daar voorkomende boomen en struiken aantreft. Eerst nadat de nacht zijn heerschappij begint uit te oefenen, worden deze dieren levendig; met loggen tred, hompelend en springend, hoofdzakelijk met behulp van de krachtige achterste ledematen vooruit komende, terwijl zij steunen op de kolossale graafnagels der voorste ledematen en den zwaren staart, gaan zij nu op voedsel uit. Dit laatste bestaat uitsluitend uit allerlei klein gedierte, voornamelijk uit mierenpoppen, termietenlarven en wormen. Met den neus op den grond, dit lichaamsdeel voortdurend heen en weêr bewegende, steeds snuffelende, draven zij voort; een toevallig ontdekte mieren- of termietengang leidt hen naar het hoofdgebouw, waarin zij zonder moeite een gat voor den langen snuit graven, dien zij daarin steken, om met behulp hunner tong de hierin uitmondende kanalen der insekten op te sporen; zij steken de lange, kleverige, wormvormige tong zoo diep mogelijk in een der hoofdgangen, tot genoemd lichaamsdeel vol termieten of mieren hangt en brengen het daarmede beladen in den nauwen bek terug, om zich aan de gevangen insekten te vergasten. Deze manier van eten maakt een jammerlijken indruk, en toch is die tong hier een uitnemend werktuig, evenals ook de groote graafnagels zulks zijn; beide organen stellen hen in staat zich een weg door het leven te banen. Oogenschijnlijk zeer hulpbehoevend, zijn zij dit in werkelijkheid toch niet. Het zwakke schubdier wordt door zijn harnas voldoende beschermd; zelfs een sabelhouw stuit daarop af. Minder goed verdragen de pooten zulke beleedigingen. Het aardvarken bezit daarentegen een uitstekend weêrmiddel in zijn nagels en bovendien kan het met zijn staart zulke harde slagen uitdeelen, dat een niet al te overmachtig vijand voor hem het veld ruimt. Komt er evenwel eene tegenpartij op hem af, wiens kracht hij te duchten heeft, en bemerkt hij zulks in tijds, dan graaft hij zich ijlings een hol; hij werpt al gravende zand en stof in zulk een groote hoeveelheid en met zooveel kracht achter zich op, dat hij geheel onzichtbaar wordt en in de veilige diepte is aangeland, alvorens de gevaarlijke vijand tot den aanval gereed was. Slechts tegenover den mensch en diens alvermogende wapenen is hij niet opgewassen; terwijl hij slaapt, boort men hem een lange lans door ’t lijf en zoo wordt hij onfeilbaar in zijn eigen hol gedood, indien slechts het uitmondingskanaal recht en niet al te lang is. Ook dit voorwereldlijke: dier is bestemd vroeger of later uit de rij der levenden gedelgd te worden. Onder de roofdieren der steppe heeft een daarin thuis behoorende hond steeds de grootste aandacht getrokken. Een verbindingslid vormende tusschen hyena en hond, in zooverre de gedaante en ook tot op zekere hoogte de teekening betreft, is dit dier, de hyenahond, ook uiterlijk eene zeer belangrijke verschijning, en wat zijn doen en wezen betreft, het meest aantrekkelijke aller roofdieren, die de steppe herbergt. Afgezien van enkele apen, ken ik geen zoogdier, dat zooveel zelfvertrouwen bezit, of althans schijnt te bezitten, dat zoo overmoedig is of schijnt, zoo stoutmoedig als deze hond. Voor geen doel schrikt hij terug, voor zijn aanvallen is geen ander zoogdier ten volle veilig. In talrijke koppels vereenigd, trekt hij, op buit belust, door de steppe. Vernielend valt hij in de schaapskudden der kolonisten en trekherders; vast kleeft hij aan de verzenen der snelvoetigste antilopen; onbeschaamd dringt hij op de menschen in; onbevreesd verdrijft hij, wellicht grootendeels door zijn onstuimig gedrag, zelfs de roofdieren uit het gebied waar hij buit zoekt. Blaffend, jankend, kermend, achtervolgt een troep dezer honden de sterkste en krachtigste antilope, terwijl nu en dan dat geluid wordt afgewisseld door heldere, bijna vroolijke tonen. De antilope vlucht, zoo snel haar krachten dit toelaten; de op moord beluste honden vervolgen evenwel haar spoor, snijden alle bochten, alle zijwegen af, die de vervolgde tracht in te slaan, naderen haar steeds meer en meer en nopen haar eindelijk zich in tegenweer te stellen. Zich bewust van haar kracht en weêrvermogen maakt de antilope een uitnemend gebruik van haar spits gewei; menige hond stort doodelijk getroffen ter aarde, maar wie overblijven hangen haar aan hals en lijf en doen een luid gehuil hooren, wanneer het dier rochelend den adem uitblaast. Zonder zich aan den mensch te storen overvallen deze honden alle mogelijke huisdieren, verscheuren de kleineren met de bloedgierigheid eens marters, en verminken de grooteren, die zij niet kunnen bemachtigen; op hen afgezonden huishonden wachten zij onbevreesd af, wagen er den strijd mede op leven en dood en werpen hen ten slotte ontzield ter aarde. Getemd, den mensch geheel onderworpen, eenige generaties na elkander afgericht en opgevoed, zouden zij de uitnemendste speurhonden kunnen worden, die er bestaan, maar heel gemakkelijk zullen zij zich wel niet onder het juk laten brengen. Zij gewennen zich aan hun verzorger, leggen zekere genegenheid, soms zelfs wel liefde voor hem aan den dag, maar op hunne eigenaardige wijze. Worden zij geroepen, dan staan zij van hun leger op, springen vroolijk op en neêr, vechten lustig tegen elkander, stormen op hun meester los, springen bij hem op, trachten hunne uitbundige vreugde door de meest uitgelaten hondengebaren uit te drukken en weten eindelijk zich niet anders te uiten dan door hun beminden meester te bijten. Onstuimigheid en een onbedwingbare bijtlust zijn de in ’t oog loopende karaktertrekken dezer honden. Prikkelbaar zonder voorbeeld, bewegen zij elk lid, trekken met elken spiervezel, zoodra een of ander voorval hun opmerkzaamheid trekt; de licht ontvlambare levendigheid van geest, die hun eigen is, neemt het karakter aan van overdreven dartelheid en ontaardt een oogenblik later in woestheid en roofzucht. Dan bijten zij in alles, wat hun in den weg komt, zonder oorzaak, maar enkel uit lust tot bijten, denkelijk ook zonder kwaadaardigheid. Deze honden zijn werkelijk de vreemdsoortigste schepselen, die de steppe herbergt. In die deelen der steppe, welke ik in ’t bijzonder op ’t oog heb, n.l. Kordofan, Sennaar en Taka, is het leven der genoemde en nog andere steppendieren, afgezien van den invloed der beide jaargetijden, bij lange na niet aan zulke stoornissen onderhevig als in het zuiden van Afrika of in de Middel-Aziatische steppen. Voor zulke soorten, die niet trekken, of die maandenlang in een toestand van schijndood verkeeren, breekt met den winter ook wel een tijd van ontbering aan, soms wel van groot gebrek, maar hongersnood of watersnood kennen zij niet. Dientengevolge ontstaat er ook geen behoefte, om door vertwijfeling gedreven, het armoedige geboorteland te verlaten en heil te zoeken in eene overhaaste vlucht naar gelukkiger oorden. Ook de dieren der Noord-Afrikaansche steppe trekken en reizen; maar zij vluchten niet ongeregeld gelijk die soorten, welke andere steppen bewonen en die hun gebied bij honderdduizendtallen verlaten, wanneer er gevaar dreigt. Van zulke enorme kudden antilopen, zooals men in het zuiden van Afrika ziet, weet men hier niet te verhalen. Een en ander werd reeds door mij opgemerkt. Alle gezellig levende vogels scharen zich bij het naderen van den winter bijeen, en verdeelen zich weder in troepjes, wanneer de lente haar intocht viert; alle trekvogels gaan en komen ongeveer terzelfder tijd; zulks geschiedt evenwel regelmatig en altijd op dezelfde wijze, niet ongeregeld en zonder bepaald doel. Eéne mogendheid evenwel blijft er nog over, die ook hier het leven der dieren in gevaar brengt; het is de macht van het vuur. Telken jare, wanneer de donkere wolken in het zuiden en de hieruit schietende bliksemstralen de komst der lente aankondigen, en op die dagen, wanneer de zuidenwind over de steppe giert, werpt de trekherder in die streken waar hij huist, den brand in het grasbosch. Snel en ongestuit grijpen de vlammen om zich heen. Over geheele velden breiden zij zich uit; rook en walm vormen de voorhoede. Een donkerroode wolk verkondigt des nachts haar vernielende en toch zegenrijke werking. Niet zelden bereikt de brand het oerwoud; de vlammen lekken aan de verdorde slingerplanten van den bodem tot aan de toppen der boomen; zij verschroeien de enkele nog overgebleven bladeren en verkolen den buitenbast der stammen. Soms, ofschoon minder dikwijls, omslingeren de vlammen geheele dorpen en werpen haar brandende fakkels in de stroohutten, die in één oogwenk der vernieling zijn prijs gegeven. Alhoewel een steppenbrand, in weerwil van de menigte en gemakkelijk ontvlambare brandstof, nimmer verderfelijk kan worden voor een man te paard evenmin voor snelloopende zoogdieren, terwijl hij zelfs met goed gevolg bestreden kan worden en zulks door het vuur zelf, toch geraakt de geheele dierenwereld door zulk eene gebeurtenis in groote opgewondenheid. Al wat ademt in het graswoud verlaat zijn schuilplaats en slaat op de vlucht. Die vlucht wordt een wilde vlucht, daar de schrik tot nog meer spoed aanzet dan de vlammen zelf. Antilopen, wilde paarden, struisvogels vliegen sneller dan de stormwind over de vlakte; jachttijger en luipaard volgen, en mengen zich in de kudden der eersten zonder er aan te denken eenig dier aan te vallen; de hyenahond vergeet zijn moordlust; de leeuw wordt door gelijken schrik bevangen als alle andere zoogdieren; slechts de holbewoners verbergen zich in hun veilig verblijf en laten de vuurzee boven hun hoofd woeden, zonder er eenig letsel van te ondervinden. Alle kruipende en aan den grond gekluisterde dieren daarentegen hebben het zwaar te verantwoorden. Weinige slangen, zelfs de vlugge hagedissen niet, kunnen aan het vuur ontkomen; schorpioenen, tarantula’s en duizendpooten worden er zeker door bereikt, of zij vallen ten buit aan vijanden, die door den brand herwaarts werden gelokt en de vlammen weten te trotseeren. Zoodra er in de steppe een rookwolk ten hemel stijgt, die zich meer en meer uitbreidt, snellen van alle kanten kruipende roofdieren en roofinsekten, vooral echter slangenarenden, zangsperwers, wouwen, torenvalken, ooievaars, bijeneters en zwaluwen aan, om jacht te maken op de hagedissen, slangen, schorpioenen, spinnen, kevers en sprinkhanen, die door het vuur werden opgeschrikt en voor hetzelve vluchten. Onbevreesd loopen de secretarisvogels en ooievaars dwars voor de vuurlijn; snelwiekige valken, bijeneters en zwaluwen zweven boven de vlammen en door de rookwolken; een rijke buit valt allen ten deel. De jacht duurt zoolang als de brand woedt en de brand vindt voedsel zoolang de storm hem verder draagt; eerst met het sterven van den wind dooven ook de vlammen uit. Zoo zuivert de trekherder zijn weiland van onkruid en ongedierte; op deze wijze maakt hij het gereed voor een nieuwen plantengroei. Een vruchtbare asch blijft op den bodem achter; de levenwekkende regen vermengt die asch met de teelaarde, en een nieuw, jeugdig en krachtig groen ontspruit na het eerste onweder. Dan keeren ook alle gevluchte dieren weder terug naar de oude woonplaats, om, na den last en de kwellingen van den nu geëindigden winter en den schrik der jongste dagen, weder volop te genieten van de weelde en de genoegens des levens. VI. HET OERWOUD EN DE DIERENWERELD VAN AFRIKA’S BINNENLAND. Rijk moge Afrika’s steppe zijn, vooral wanneer men haar vergelijkt met de woestijn, de weelderige vegetatie der tropen wordt evenwel niet in haar gevonden. Wel oefent de bezielende kracht des waters er haar gezegenden invloed uit, maar die invloed duurt te kort dan dat hij ongestoord zou kunnen werken. Met het ophouden van den regen sterft ook de groeikracht, terwijl de hitte en droogte weder alles vernielen, wat de regen had voortgebracht. Daarom kunnen in de steppe slechts die planten tot ontwikkeling komen, wier leven binnen weinige weken wordt afgespeeld, niet zulke gewassen, die de eeuwen verduren. Eenig en alleen in de laagten, die rijk zijn aan nooit verdrogende stroomen en die zoowel door deze als door den regen gedrenkt worden, alwaar zonnelicht en water, warmte en vochtigheid gemeenschappelijk werkzaam zijn, ontwikkelt, ontvouwt en bestendigt zich de feeënrijke volheid der keerkringslanden. Hier groeiden bosschen op, die wat pracht, majesteit, schoonheid en rijkdom betreft, in niets onderdoen voor de wouden van de gezegendste landen op lager breedten, oerwouden in den volsten zin des woords, die zonder toedoen van den mensch ontstaan en vergaan, vergrijzen en zich weêr verjongen, op den huidigen dag nog alleen zichzelf toebehooren en in staat zijn eene rijke fauna te onderhouden. Uit het zuiden brengen de voorjaarsstormen de van regen zwangere wolken naar die landen van Afrika, welke ten noorden van den evenaar zijn gelegen; deswege vallen deze wouden niet terstond den uit het noorden komenden reiziger in ’t oog, maar eerst dan, wanneer deze van lieverlede, steeds meer en meer naar het zuiden voorwaarts dringt. Hoe meer men den aequator nadert, hoe scheller het licht wordt van den bliksem, hoe luider en meer afgebroken de donder ratelt, hoe heviger de regen in stroomen naar beneden stort, maar ook, hoe weelderiger alle planten groeien en hoe vormenrijker de dierenwereld wordt; naarmate de regentijd spoediger aanvangt en naarmate deze langer duurt, des te grooter en meer wonderen schept hij. In juiste overeenstemming met de toenemende vochtigheid, verbreedt, verdicht, verhoogt en dijt het woud. Van af den zoom der rivieren tot diep in het binnenland strekt zich de heerschappij der plantenwereld uit; geen plekje is meer ledig, van den dichtbegroeiden grond tot de toppen der hoogste boomen. Boomen, die elders slechts dwergen schenen, groeien hier op tot reuzen; bekende soorten worden tot een voedingsbodem voor nog onbekende woekerplanten; daar tusschen streeft eene nog nooit geziene vegetatie naar omhoog in het licht. Maar ook hier, althans in den noordelijken zoom van dezen gordel, werken de hitte en droogte van den winter nog altijd sterk genoeg om de bladerenpracht der boomen voor een tijd haar glans te doen verliezen en althans de meesten ettelijke weken tot rust te doemen. Te hoorbaarder klinkt dan ook de wekstem der lente door het sluimerend woud, en met te meer kracht ontwaakt na de winterrust het leven, dat de eerste regens van het bevruchtende jaargetijde oproepen. Om de oerwouden dezer landen zoo getrouw mogelijk te malen, neem ik de lente tot uitgangspunt. De heraut en drager der regenwolken, de zuidenwind, moet nog den strijd bestaan met den koelen luchtstroom uit het noorden, wanneer het woud alle heerlijkheid, waarin het kan optreden, zal openbaren, en op een zijner hartaders, op een zijner stroomen moet men dat woud binnendringen, wanneer men het volle, rijke leven, dat daar heerscht, wil leeren kennen. De „blauwe Nijl”, de Asrakh, wiens bronnen in Habesch liggen, zal onze heerbaan zijn; want aan dezen stroom hechten zich de schoonste beelden, die op mijn vele en lange reizen mijn eigendom werden, en op deze rivier ben ik wellicht beter gids dan op elke andere. Of ik daarbij tevens een goede tolk van het woud zal kunnen wezen, ziet, zulks betwijfel ik zeer. Want het oerwoud is een wereld vol glans en licht, vol tooverachtige schoonheid, een rijk vol wonderen, welks tresoren geen sterfelijk oog nog alle heeft aanschouwd, die veel minder reeds alle werden ontgraven; een schatkamer, oneindig meer opleverende dan men in staat is te verzamelen; een paradijs, alwaar de schepping elken dag zich verjongt; een toovercirkel, die voor een ieder, die er binnendringt, grootsche en liefelijke, ernstige en vroolijke, schitterend heldere en nachtelijk donkere beelden ontrolt; een geheel, dat uit duizend gelijksoortige deelen bestaat, daarbij oneindig veel vormen vertoont, en toch een ondeelbaar geheel, dat den spot drijft met elke poging om het te ontleden en naar waarde te schetsen. Een klein, licht, opzettelijk tot reisboot ingericht vaartuig, zooals men dit in Kartoem, de hoofdstad van Oost-Soedan, aan de samenvloeiing der beide Nijlarmen gelegen, kan vinden, draagt ons naar den hooggezwollen Asrakh. Wij hebben de tuinen van de laatste huizen der hoofdstad achter den rug; de steppe nadert de rivieroevers. Hier en daar ziet men nog een dorp, of enkele, allerliefst onder mimosa’s wegschuilende, somtijds onder het groen der klimplanten, die van genoemde boomen afdalen, begraven hutten; overigens echter overal in ’t rond ziet men niets dan het golvende graswoud en de weinig talrijke, daaruit te voorschijn stekende boomen en struiken der steppe. Reeds na eene korte vaart maakt het woud zich van den oever meester en breidt hier en daar zijn doornige of met stekels bezette takken over den waterspiegel uit. Van nu aan vorderen wij langzaam. De tegenwind belet het zeilen, het woud het trekken. Met de bootshaken trekt de bemanning het vaartuig, voet voor voet, meter voor meter, stroomopwaarts. Echter, wanneer een hunner in den dichten doornenmuur van den oever eene opening ontwaart, waar men te voet verder kan gaan, stort hij zich in den stroom, het trektouw met de tanden vasthoudende, zijn sterfelijk ik onder bescherming stellende van Moehsa, den patroon der schippers, die de krokodillen van hem moge weren, zwemt tegen den stroom in naar de zooeven geziene plaats, werpt het touw om een boomstam en nu trekken zijn makkers het vaartuig naar bedoeld punt. Zoo arbeiden deze lieden van den vroegen morgen tot den laten avond, en wanneer de dag eindelijk voorbij is, hebben zij den reiziger dikwijls niet meer dan een of twee geographische mijlen verder gebracht. En toch, de dagen vliegen om zonder dat althans hij, die geleerd heeft te zien en te hooren, door verveling gekweld wordt. Den natuurkundige, ja eigenlijk iederen weetgierigen waarnemer, biedt elke dag iets anders, den verzamelaar rijk en veelsoortig materiaal. Nog een enkelen keer ontmoet men sporen van den mensch. Wie deze van den oever af vervolgt, komt langs smalle, door dicht geboomte weêrszijds nauw begrensde paden, bij de woningen van een zeer merkwaardig volkje. Het zijn de Hassanie, die hier huizen. Daar, waar de boomen des wouds minder dicht opeen staan, en geen drie- en viervoudig kroondak boven de hoofden opbouwen, maar slechts de hooggetopte, schaduwrijke mimosa’s, tamarinden en baobabs groeien, daar sloegen onze luidjes hunne bevallige, tent- of kraamvormige hutten op, die in niets gelijken op de woningen der overige Soedaneezen. „Hassanie” beduidt zooveel als: nakomelingen van Hassan; „Hassan” wil zeggen: „de schoone,” en inderdaad, deze stam voert dien naam niet ten onrechte. Want de Hassanie zijn ontegenzeggelijk de schoonste menschen, die in het beneden- en middelgedeelte van dit stroomgebied wonen, terwijl inzonderheid de vrouwen alle overige Soedaneezen in welgemaaktheid van lichaam, in regelmaat van aangezicht en mindere donkerheid van huidkleur overtreffen; mannen en vrouwen beiden houden tevens streng vast aan zekere, zeer vreemde oudvaderlijke zeden—die men misschien evengoed wanzeden zou kunnen noemen. De Hassanie zijn daarom dan ook evenzeer beroemd als berucht, worden even sterk vermeden als gezocht, zoowel geprezen als bespot, verheerlijkt als gelaakt. Voor den onbevooroordeelden vreemdeling, die er prijs op stelt de zeden en gebruiken van andere volken te leeren kennen, zijn zij in elk geval een voorwerp van de grootste belangstelling, zoo niet om de schoonheid, dan toch om de behaagzucht, die de vrouwen aan den dag leggen. Die behaagzucht is van dien aard, dat men er onwillekeurig door in eene vroolijke luim wordt gebracht. Die vrouwen willen en moeten behagen. Het behoud harer schoonheid is het eenigste en hoogste doelwit, dat zij nastreven; zij stellen dit boven elk ander, zelfs geldelijk voordeel. Ten einde den invloed der brandende zonnestralen te ontgaan, die hare lichtbruine huidkleur in eene donkere zou kunnen veranderen, houden zij verblijf in de schaduw der boomen en stellen zich tevreden met een klein getal geiten, die behalve den hond haar eenige huisdieren zijn; in dat schemerlicht zouden zij er trouwens ook geen andere kunnen houden. Gaarne geven zij daarvoor den rijkdom in ruil, dien hare stamgenooten, de trekkende herders der steppe, vinden in talrijke kudden runderen en kameelen. In ’t belang harer schoonheid zijn zij er steeds op bedacht in ’t bezit te komen van een groot aantal slavinnen, die den zwaren arbeid voor haar kunnen verrichten; ter versiering van aangezicht en wangen verduren zij reeds als meisjes heldhaftig de pijn, die hare moeder haar aandoet, door met een mes drie diepe, parallelle, loodrechte kerven in de wangen aan te brengen, ten gevolge waarvan op die plaatsen even zooveel gezwollen litteekens te voorschijn komen, of ook wel door met eene naald de huid der slapen, van voorhoofd en kin te doorboren, om in de wonden indigopoeder te strooien, waardoor er blauwe, spiraalvormige versiersels ontstaan; ten einde hare schitterend witte tandjes te conserveeren, gebruiken zij alle spijzen en dranken lauw; om lang verzekerd te blijven van den haartooi, die uit honderden fijne, zeer kunstig ineengedraaide bundeltjes bestaat, die zij insmeeren met arabische gom en vet, begeeren zij des nachts geen ander hoofdsteunsel dan een smal, halvemaanvormig houten kussen; om haar aesthetisch gevoel te bevredigen, misschien ook om door elken bewoner of bezoeker der kolonie opgemerkt en bewonderd te worden, verzonnen zij den eigenaardigen bouwtrant harer woningen. Men kan deze misschien het best vergelijken met de kramen op onze markten. De vloer, die uit dichtaaneengesloten, met elkaar verbonden, een duim dikke staven bestaat, ligt op een paalwerk, dat zich ongeveer een meter boven den beganen grond verheft en het binnendringen van alle kruipend ongedierte zeer bemoeilijkt, alsmede de vochtigheid afweert; de muren bestaan uit matten, het dak, dat aan de opengelaten noordzij overhangt, uit eene waterdichte, van geitenwol geweven stof. Sierlijke, uit palmbladen gevlochten matten bekleeden den vloer; kunstig bewerkte, gevlochten voorwerpen, guirlandes van schelpen, waterdichte mandjes, aardewerk en drinkschalen, die uit de helft eener pompoen bestaan, bonte, eveneens gevlochten eetnappen met deksels, en dergelijke meer versieren de wanden. Elk afzonderlijk voorwerp ziet er niet minder fijn bewerkt dan zindelijk uit; orde en reinheid in de geheele hut bekoren ons hier te meer, omdat beide in dit land zoo zeldzaam zijn. In zulk eene hut brengt de Hassanie den dag droomend door. In het beste gewaad gestoken, haar en huid met welriekende zalf ingewreven, het bovenlijf in een lang, dun, doorschijnend weefsel gehuld, terwijl om het benedenlijf een soort van rok is geslingerd, de voeten bekleed met net bewerkte sandalen, hals en borst versierd met kettingen en amuletten, de armen met snoeren, samengesteld uit stukjes barnsteen, den eenen neusvleugel zoo mogelijk met een zilveren, soms wel met een gouden ring getooid, zoo zit zij in de schaduw neder en verkreukelt zich in haar schoonheid. De kleine hand houdt zich onledig met eenig vlechtwerk, het vervaardigen van eenig kleedingstuk of het een of ander huisraad, hanteert wellicht op dit oogenblik den tandenschuier, een aan beide einden uitgerafelde, voor het doel uitnemend geschikte plantenwortel. Het werk, dat de huishouding vereischt, neemt eene slavin op zich; met de oppassing en verzorging der kleine kudde, voor zooverre die arbeid eenige moeite vergt, is de dienstvaardige, meer dan gewoon vriendelijke echtgenoot belast. Weldoordachte, zeer ongewone huwelijkskontrakten, zooals deze onder haar stam gebruikelijk zijn en trots alle voorschriften en bevelen van de beheerschers des lands steeds in stand blijven, waarborgen der vrouw ongehoorde rechten. Zij is meesteres in de onbeperkste beteekenis des woords, meesteres zelfs over haar echtgenoot, althans tot zoolang haar schoonheid bloeit; maar is eenmaal de ouderdom gekomen en met dezen de schoonheid verwelkt, dan ook leert zij de vergankelijkheid van alle aardsche heerlijkheid kennen. Tot zoolang doet zij, enkel beperkt door de grenzen van vrijheid, die zij zich zelve stelt, alles wat haar goeddunkt. Zoolang de kronen der boomen om hare hut geen schaduw genoeg werpen, verlaat zij hare woning niet, maar heet daarentegen iedereen, vooral den vreemdeling, die bij haar binnentreedt, hartelijk welkom, om alleen, of met behulp van haar echtgenoot de eer van den stam op te houden, die in eene bijna grenzenlooze gastvrijheid bestaat. Maar wanneer de avond is gedaald, begint eerst haar eigenlijk leven. Nog voor de zon is ondergegaan, komt er beweging in de kolonie. De eene vriendin bezoekt de andere; andere vrouwen voegen er zich bij; trommel en cither lokken nog meerderen; slanke, bewegelijke, buigzame gedaanten reien zich ten vroolijken dans. Poezele handjes dompelen de drinkschalen in buikige, met merisa of doerrabier gevulde urnen, om ook de harten van mannen gelukkig te maken. Oud en jong stroomt samen en viert met te meer vreugde het avondfeest, wanneer de tegenwoordigheid van vreemde bezoekers dit opluistert. Ongewoon groot is de gastvrijheid van alle Soedaneezen, maar zoo groot als de gastvrijheid der Hassanie is die van geen enkelen stam. Bij de voortzetting onzer reis stooten wij nog een enkele maal op de nederzettingen dezer boschherders, ook soms op de dorpen van andere Soedaneezen; eindelijk, na eene maandenlange vaart bereiken wij het gebied, waarheen het doel was gericht. Aan beide oevers der rivier belet een onafgebroken woud het uitzicht naar binnen. In deze streken vindt men geen nederzettingen van menschen meer, geen dorpen, geen akkers, geen tijdelijke legerplaatsen; in deze wouden weêrklonk nog nimmer de bijlslag, daar de mensch er zich nog niet meester van maakte; hier huizen enkel, door niets en niemand gestoord, de dieren der wildernis. Ondoordringbare heggen sluiten den toegang van de rivierzijde af en weerstreven elke poging om tot bet binnenste dezer bosschen door te dringen. Uit alle schakeeringen van groen is het betooverend beeld dezer wouden gemaald; een beeld, dat ons nu eens bekend, dan weder geheel vreemd voorkomt. Lichtgroene mimosa’s vormen den achtergrond, als zilver, glinsterende palmbladeren, de donkergroene kronen der tamarinden, heldergroene struiken van Christusdoorns steken tegen dien achtergrond af; veelsoortig gevormde bladeren sidderen en wiegelen, door den wind bewogen, glinsteren en schitteren, nu de eene, dan de andere zijde ons toekeerende, voor het oververzadigde en verblinde oog, dat zich vergeefs vermoeit om dat gewarrel der bladeren te ontsluiten en de afzonderlijke deelen vaneen te scheiden. Mijlen ver dragen de beide oevers ditzelfde karakter, zijn zij even dicht begroeid, even grootsch omzoomd, even ondoordringbaar. Daar vertoont zich eindelijk een pad, wellicht zelfs een breede weg, die naar het binnenste van het woud schijnt te leiden. Tevergeefs echter speurt het oog naar de indrukselen van menschelijke voeten. Door menschen werd dit pad niet gebaand, de dieren des wouds hebben het aangelegd. Eene kudde olifanten trok door het dicht ineengeweven woud om van de waterlooze hoogten, die den oever begrenzen, naar den stroom af te dalen. In eene lange rij achter elkaar marcheerende, braken de zware dieren ongehinderd door het duizendvoudig ineengevlochten onderhout en lieten zich slechts door de zwaarste, hooggestamde boomen van den rechten weg afleiden. Hinderlijke takken, alsmede stammen ter dikte van een mansbeen werden afgebroken, onttwijgd, ontbladerd, tot op de onbruikbare deelen verteerd en dan op zij geworpen; de struiken, die den grond bedekken, werden met de wortels uitgetrokken en op dezelfde wijze gebruikt en weggeworpen, gras en kruiden vertrapt en vertreden. Wat de voorsten lieten staan, viel den achtersten ten offer, en zoo ontstond er een betreden, meestal diep tot in het binnenste van het woud voerend pad. Andere dieren droegen er zorg voor dien weg nog meer te effenen en het weder dichtgroeien te verhinderen. Op zulk een weg waagt zich het nijlpaard, dat in het nachtelijk uur uit de wateren van den stroom opstijgt, om in het bosch te grazen; op zulk een pad wandelt het neushoorndier om van uit het bosch naar den stroom te gaan drinken; op dit pad trekt de onbesuisde wilde buffel naar beneden en stijgt hij wederom naar de hoogte terug; hierop wandelt de leeuw door zijn gebied; en op ditzelfde pad kan men hem of den panther, de hyena en andere roofdieren des wouds ontmoeten. Op dit pad dringen ook wij voorwaarts. Wij hebben nog maar weinige schreden gedaan en reeds omgeeft ons het majestueuse woud aan allen kant. Maar tevergeefs blijkt het ook hier de stammen-, takken-, twijgen-, ranken- en bladerenmassa’s te willen ontwarren. Als een muur sluit het woud zich aan beide zijden van den weg af. Onafgebroken staren ons dicht in elkaar gegroeide, ineengewevene, zelfs voor het oog ontoegankelijke, den grond overal woekerend bedekkende bosschen en struiken aan; alleen door deze op zij gedrongen, ontspruiten daartusschen allerlei grassen, die een nieuw onderhout in het bestaande onderhout vormen; onmiddellijk daarboven strekken hoogere struiken en lage boomen de twijgen hunner kronen naar alle zijden uit; en boven deze laatsten eindelijk verheffen zich de reuzen des wouds. Verreweg de meeste struiken van het onderhout zijn dicht met doornen, de daarboven uitstekende mimosa’s met lange, harde en puntige stekels gewapend, en zelfs de grassen dragen klisachtige, overal met fijne stekeltjes bezette zaaddoozen, of met haken gewapende aren, zoodat elke poging om van den weg uit naar binnen te dringen, op duizend hindernissen stuit. De gedoode vogel, die bij het neêrvallen op een der naaste struiken is blijven hangen, is voor den schutter verloren; zonder bijna bovenmenschelijke inspanning zou men niet in staat zijn dat boschje te bereiken; het wild, dat zich voor het oog des jagers in zulk een struikgewas verbergt, heeft zich gered, want het is onzichtbaar geworden; een krokodil, meer dan 3 meter lang, dien wij in het bosch deden opschrikken, ontging ons, daar het dier zich wist te verschuilen in het struikgewas, dat hem zoo geheel aan onze oogen onttrok, dat wij ook zelfs geen schub meer konden ontwaren, dus ook geen schot behoefden te doen. Nog altijd doet men vergeefsche pogingen om meester te worden van de veelheid der indrukken, om het eene beeld van het andere te scheiden, om zelfs maar éénen boom van den grond af tot aan zijn top afzonderlijk te beschouwen, de bladeren van den een af te zonderen van die des anderen. Van uit de rivier was het nog mogelijk enkele frischgroene tamarinden te scheiden van de hun omgevende veelsoortige mimosa’s, de prachtige, aan onzen olm herinnerende Kigelia’s in ’t oog te vatten, zich te vermeien in den bladerenkroon eens palmbooms, die hoog boven de andere woudboomen uitstak; hier, in het binnenste van het woud versmelten alle afzonderlijke deelen tot een enkel, ondeelbaar geheel. Alle zinnen worden te gelijk in beslag genomen. Uit hetzelfde loofdak, dat het oog tracht te openen, stroomen de zoete geuren ons tegen van enkele, nu bloeiende mimosa’s, klinkt een mengelmoes der vreemdsoortigste geluiden en tonen, het gegorgel der meerkatten, het gekrijsch der papegaaien, het gearticuleerde geluid der zangers, het gegons der de bloeiende boomen omzwermende insekten, ons in de ooren; het lichamelijk gevoel wordt niet minder, alhoewel op weinig aangename wijze, aangedaan door de ontelbare doorns, terwijl zelfs de smaak voldoening kan vinden in enkele bereikbare, ofschoon niet erg smakelijke vruchten. Eindelijk evenwel, als men verder doordringt, treedt een zelfstandig en bepaald beeld voor ons op. Gigantisch in zijn geheelen bouw, reusachtig zelfs nog in zijn takken, verheft zich een boom boven de ontelbare planten, die zijn voet met groen omlijsten; als een titan stijgt hij omhoog, baant hij zich ruimte voor stam en kruin. Het is de olifant onder de boomen, de Adansonia of Tabaldie der inboorlingen, de baobab of apenbroodboom. Versteld blijft men staan; het oog moet zich eerst gewennen aan dit gezicht, alvorens de afzonderlijke deelen in ’t oog te kunnen vatten. Men denke zich een boom, welks stam, ter hoogte eener manslengte boven den grond, een omvang heeft van twintig vademen, welks onderste takken de zwaarste stammen onzer boomen nog in dikte overtreffen, welks twijgen zelfs dikke takken zijn en welks jongste spruiten vele centimeters doorsnede hebben; men denke zich daarbij eene hoogte van veertig meter, terwijl de onderste takken zich tot op de helft dezer hoogte uitbreiden, en men zal zich eene flauwe voorstelling kunnen vormen van den indruk, dien deze boom op den beschouwer maakt. Van alle boomen in dit oerwoud verliest de baobab het eerst zijn bladeren, en volhardt tevens het langst in zijn winterrust; al dien tijd teekenen zich niets dan dorre takken en twijgen tegen de lucht af, beladen met aan lange, buigzame stelen hangende vruchten, die in grootte op suikermeloenen gelijken en tusschen de zaden een meelachtig, zuur smakend merg bevatten; het is een gezicht, dat men niet gemakkelijk vergeet. Wanneer evenwel na den eersten voorjaarsregen de groote, vijfspletige bladeren te voorschijn komen en zich ontwikkelen, om dan eerst de eigenlijke wonderpracht dezer boomen tot aanschouwing te brengen; wanneer zich de langgesteelde knoppen der witte bloemen, die de grootte eener roos bereiken, tusschen de bladeren laten zien, dan verkeert de onvergelijkelijke reuzenboom als door tooverij in een gigantischen rozenstruik van ongemeene pracht, en zelfs de ziel der meest prozaïsche menschen wordt tot in het binnenste van haar binnenste ontroerd. Geen enkele boom van het oerwoud kan zich meten met de Adansonia; zelfs de Delebpalm, die gewoonlijk zijn kruin boven alle omgevende toppen verheft, verliest tegenover den eerste iets van zijn bekoorlijkheid en aantrekkelijkheid, en toch is deze palmboom een der heerlijkste boomen van Afrika’s binnenlanden, ja een der schoonste palmen der geheele aarde. Zijn stam is een zuil, zooals geen kunstenaar haar schooner zich kan denken, zijn kroon een kapiteel, gelijk bij zulk een zuil past. De loodrecht opstijgende, boven den grond verdikte stam verjongt zich op eene in ’t oog vallende wijze tot op ’t midden der lengte, om van dit punt af dikker, dan nogmaals dunner te worden en onmiddellijk onder de kroon nogmaals op te zwellen; de kruin zelf bestaat uit breede, bijna een vierkanten meter groote, waaiervormige bladeren, wier stelen naar alle kanten in rechte lijnen van het middelpunt afstaan, wat aan de kroon een indrukwekkend voorkomen geeft. Tusschen deze bladeren prijken de trosvormige vruchten, die de grootte van een kinderhoofd bereiken en niet weinig bijdragen om de schoonheid te verhoogen, welke deze heerlijke kroon niet enkel aan den stam, maar ook aan het geheele woud verleent. Aan het reusachtige hecht zich steeds het sprookje, dat daardoor leven, vorm en beteekenis erlangt. Deze gedachte dringt zich onwillekeurig bij ons op, wanneer wij, zooals dikwijls het geval is, eene Adansonia omslingerd en omsponnen zien door een dier klimplanten, welke in rijken overvloed ook deze oerwouden sieren en tooien. Mij doen zij steeds denken aan de Arabische tooververtellingen. Want even als de klimplant geen voedenden grondslag schijnt noodig te hebben, ofschoon zij werkelijk daaruit ontkiemde, maar haar voornaamste voedsel put uit den aether; evenals zij haar ranken van boom tot boom slingert om ze telkens vast te hechten en toch steeds hooger te klimmen, totdat zij zich eindelijk over den eenen of anderen kruin uitbreidt en er de schitterendste en geurigste bloemen over uitstrooit—eveneens schijnt ook het sprookje, hoe vast het inderdaad in het feitelijke moge wortelen, niet aan de werkelijkheid ontleend te zijn, en klimt het, om meerdere sterkte te ontvangen, tot de hemelen omhoog en zendt het zijn verdichtselen door de wereld, tot het een hart vindt, vatbaar om geroerd en verwarmd te worden. Wanneer ik van de klimplant spreek, bedoel ik niet eene bepaalde soort, maar begrijp onder dit woord alle gewassen, die hier in saamgedrongen schroeflijnen een stam omgeven, ginds zich slingeren om een kale kruin, elders vele boomen aaneensnoeren, wederom op eene andere plaats een enkelen boom met groen bedekken, in dit gedeelte des wouds als naakte ranken een brug slaan van tak tot tak, in een ander gedeelte den weg versperren, en nog op velerlei andere wijzen, maar altijd klimmende, altijd rankende, zich voordoen. Hare schoonheid en de betooverende indruk, dien zij op den bewoner der noordelijke landen uitoefenen, laat zich gevoelen, maar niet in woorden teruggeven; want evenals men aan eene klimplant dikwijls begin nog einde kan aanwijzen, evenmin is er een uitdrukking te vinden, die als begin of slot eener juiste beschrijving zou kunnen dienen. De slingerplant is tastbaar aanwezig en toch voor de waarneming niet toegankelijk; men vervolge vol bewondering het pad, dat haar ranken hebben ingeslagen, maar het blijft onmogelijk uit te vorschen, waar deze vandaan zijn gekomen en werwaarts zij zich begeven; men geniet van de aanschouwing harer bloemen, zonder te vermogen deze machtig te worden; dikwijls kan men slechts vermoeden, dat die bloemen door haar werden voortgebracht. De klimplant eerst drukt een stempel op het oerwoud. En niet alleen ontplooit zij haar eigen bloemen, zij tooit zich nog daarenboven met vreemde. Op hare ranken rusten bij voorkeur zekere prachtvogels des wouds, die tot levende bloemen worden, en de natuurlijke in pracht en schoonheid zelfs overtreffen. Nu en dan wordt het oog getroffen door een flikkerend licht, evenals dat, hetwelk een door de zonnestralen getroffen spiegelvlak uitzendt. Dit licht is inderdaad niets anders dan teruggekaatst zonnelicht, opgevangen door het atlasgroene gevederte eener glansspreeuw, en dat bij elke beweging van dezen vogel eene andere richting inslaat, nu naar boven, dan naar beneden, nu naar rechts, dan naar links. Betooverd door de ongemeene schoonheid van dezen enkelen vogel, zou men hem nauwlettend willen gadeslaan, zou men elke zijner levensuitingen willen bespieden, maar men wordt voortdurend door nieuwe indrukken afgeleid. Want ook hier verdringt het eene beeld onophoudelijk het andere. Ter plaatse, waar zooeven de glansspreeuw zich liet zien, verschijnt in het naast volgende oogenblik een niet minder schitterende en glinsterende goudkoekoek, een honigzuiger, die in veêrenpracht met de kolibri’s kan wedijveren, een paar aanvallige bijeneters, een met levendige kleuren prijkende scharrelaar, een niet minder schoone liestvogel, een paradijsvliegenvanger, wiens lange, hangende middelste stuurpennen den kleinen vogel tot geen gering tooisel verstrekken; een helmvogel, die bij elken vleugelslag de donker purperroode slagpennen ontplooit, een klauwier, wiens helderroode borst genoemde slagpennen nog in de schaduw stelt, een zeer vreemd gevormde neushoornvogel, een goudwevervogel, een whidah, een boomhop met metaalglans, een sierlijke specht, een bladgroene duif, eene vlucht eveneens gekleurde papegaaien en vele andere gevederde boschbewoners meer. Het oerwoud is de meest geschikte verblijfplaats voor vogels; het biedt honderden en duizenden soorten herberg en voedsel, en daarom ziet de waarnemer ze spoediger en meer dan alle overige daarin schuilende dieren. De vogels bewonen en verlevendigen alle deelen des wouds, elke boomkruin, den grond, de hoogste toppen, de ondoordringbaarste struiken en zelfs de bladerlooze takken der Adansonia’s. Tusschen de grassen en andere planten, die den grond woekerend bedekken, banen frankolijnen en misschien ook parelhoenders dooreengeslingerde, allengs plat getreden paden. In het loof, boven de wortels van het kreupelhout hebben zich kleine duiven, in de uiteengespreide kruinen verschillende prachtvogels, vooral honigzuigers en prachtvinken genesteld; naar de dicht als vilt ineengeweven en schier ondoordringbare toppen der heesters snorren geheele familiën muisvogels als afgeschoten pijlen los, om al kruipende en schuivende, elk gaatje benuttende, door elke opening zich wringende, zich tot het inwendige een weg te banen; boomhoppen, meezen en spechten hangen en klauteren op en tegen de stammen, die boven genoemde struiken en heesters uitsteken, om elke spleet in schors en bast te onderzoeken; op de onderste twijgen der tweede kroonlaag zitten, loerende op gevleugelde insecten, de aanvallige bijenvreters of scharrelaars, de paradijsvliegenvangers en drongo’s; op de sterkere takken der derde laag huppelen de helmvogels, stappen deftig kleine reigers heen en weêr, slapen, tegen den stam gedrukt, oehoe’s en andere uilen; in het dichte loof der hoogste boomen spelen papegaaien en baardvogels; terwijl eindelijk, op de allerhoogste takken, arenden, valken en gieren zich hebben neêrgelaten. Werwaarts het oog schouwt rust het op een vogel. Met deze algemeene verbreiding en alomtegenwoordigheid in overeenstemming, treffen dan ook onafgebroken de meest verschillende vogelstemmen het oor. Het is een lokken en roepen, piepen en fluiten, kweelen, trillen en snateren, kirren, kwaken, schreeuwen, kraaien, krijten, gillen, zingen en slaan, links en rechts, vóór ons en achter ons, omhoog en omlaag, en zulks zoowel te noen als in den morgen of op den laten avond. Honderdvoud verschillende stemmen weêrklinken gelijktijdig en door elkander, vereenigen zich soms tot een op zich zelf staand groot concert, dan weder tot een betooverend mengelmoes van tonen, dat men tevergeefs poogt te ontwarren en eerst na langen tijd in zijn enkele bestanddeelen vermag te ontleden. Met uitzondering van de lijsters, bulbuls en boschzangers, basterdnachtegalen en drongo’s bevinden zich hier geen echte zangers, wel bekoorlijke praters en gemoedelijke babbelaars, maar inzonderheid oneindig veel schreeuwers, krassers, schetteraars en andere meer of minder luid gillende vogels. Het oerwoud kan zich dus, wat liefelijkheid en welluidendheid van gezang aangaat, in de verste verte niet meten met onze bosschen op een lentemorgen, maar wint het aan den anderen kant door de vreemdsoortigheid en het karakteristieke der afzonderlijke stemmen. Wilde duiven koeren, kirren, huilen, lachen, en roepen uit de toppen der boomen en de dichte struiken; frankolijnen en parelhoenders schetteren luid daartusschen; papegaaien mengen er zich schreeuwend, raven krassend in; alarmvogels trachten het vreemde keelgeluid eener meerkattenfamilie na te bootsen, terwijl de helmvogels tonen voortbrengen, die aan een buikspreker doen denken; baardvogels fluiten luid op slependen toon, of dragen gemeenschappelijk een schel verward, maar toch gevoelvol lied voor, dat men kan kenmerken als een der eigenaardigste natuurgeluiden des wouds; de schitterende glansspreeuwen rijgen, verbinden en versmelten de weinige, ruwe, nu eens krassende, dan weder gillende, ratelende, of krijschende geluiden, over welke zij beschikken kunnen, in eindelooze herhaling aan en met elkander tot een zeker geheel; de prachtige schreeuwzeearend, die zijn woonplaats opslaat aan alle waterbekkens en waterstroomen des lands, doet zijn naam geen oneer aan. Hoog op den top eens booms zit de „Aboe Tok” (voortbrenger van het geluid „tok”) der inboorlingen, een kleine neushoornvogel, die luid zijn „tok” door de wildernis laat weêrklinken en elken roep doet vergezeld gaan van eene diepe buiging met zijn door een bovenmatig grooten snavel bezwaarden kop. Enkel dit ééne geluid heeft hij in zijn plompen keel en hiermede moet hij evengoed aan het wijfje zijn liefde verklaren als de nachtegaal zulks doet met zijn betooverend gezang. Het verheven gevoel, dat zijn borst doet zwellen zoekt uiting; steeds sneller volgen de tonen elkander op, steeds sneller ook de buigingen, die daarmede vergezeld gaan. Eindelijk raakt de logge kop vermoeid. Het minnelied is tevens uit, maar spoedig daarna vangt het opnieuw en op gelijke wijze aan. Uit het ongenaakbaar dikke struikgewas, klinkt de stem van den hagedasch of bosch-ibis; huivering bevangt den waarnemer als hij dit hoort. Het is een jammerend klaaglied, wat deze vogel ons aanbiedt; het klinkt alsof er een kind pijnlijk gemarteld wordt, b.v. langzaam over een zwak vuur zal geroosterd worden, terwijl het onder deze marteling luide kreten slaakt; langgerekte, klagende tonen wisselen af met een gillend geschreeuw, snelle kreten met een wegstervend gejammer. Uit de hooger gelegen deelen van het woud, van af daar, waar zich kleine open plekjes bevinden, schetteren de ver hoorbare, metaalachtige trompetgeluiden van den kroon-kraanvogel, die daarmede zijn sierlijke, vlugge, ter eere van het wijfje uitgevoerde dansen schijnt te willen aanvuren, en zoowel in het bosch als in de kelen van andere eveneens gillende vogels echo’s opwekt; een groot aantal krijschende stemmen mengen zich tot een veelvoudig koor. Dit concert is weer aanleiding, dat elke geluidgevende vogel zijn keel begint te roeren, en in een stroom van de meest verschillende geluiden gaan alle afzonderlijke stemmen nu verloren. Het zijn echter niet enkel de verschillende soorten van gewiekte bewoners des wouds, die deel nemen aan zulk een algemeen concert, maar zelfs de diverse geslachten eener soort vereenigen zich om de een of andere partij in het lied op zich te nemen. Evenals de vermelde baardvogels vangen ook de basterd-lijsters, de alarmvogels, de frankolijnen en parelhoenders steeds op hetzelfde oogenblik hun geschreeuw aan, en zoo hoort men te midden van het algemeene mengelmoes van geluiden tevens nog afzonderlijke, duidelijk waarneembare strophen. Sommige vogelsoorten, vooral de struikklauwieren, gaan op andere wijze te werk, daar mannetje en wijfje elk eene bijzondere strophe zingen. Het mannetje der eene soort, die ik leerde kennen, nl. van den scharlaken-klauwier, zingt eene korte strophe, die doet denken aan het ingewikkeld gefluit van den wielewaal; het gezang van den fluitklauwier bestaat uit drie zeer zuivere fluitgeluiden, die samen terts, grondtoon en octaaf vormen. Onmiddellijk daarna volgt het antwoord van het wijfje, in beide gevallen een onaangenaam, moeilijk te beschrijven gekras, maar zoo maatrijk en zeker, als waren de vogels bij een toonkunstenaar in de leer geweest. Somtijds begint het wijfje het eerst; het laat vier of vijf malen een geschreeuw hooren alvorens antwoord te bekomen; dan valt echter het mannetje weêr in en van nu af wisselt beider gezang of gesprek met de gewone regelmatigheid af. Ik heb mij door proefneming van dit samenwerken der beide geslachten overtuigd, door nu eens een mannetje, dan weder een wijfje te schieten, en altijd bevonden, dat alsdan nog slechts het overblijvende geslacht zich hooren liet. Jammer genoeg mist men ook in deze aanvankelijk boeiende tonen dien rijkdom en die afwisseling, die harmonie en zoetheid, eigen aan het gezang der vogels in onze vaderlandsche bosschen. Toch is het eene grootsche en kernachtige melodie, welke het oerwoud te hooren geeft, wanneer in het vroege voorjaar al die honderden en duizenden veelsoortige stemmen door elkander klinken, als millioenen van insecten de bloeiende boomen omzwermen en ook haar luid gegons daarin mengen, wanneer tallooze hagedissen en slangen het dorre loof doen ratelen en het gillende, maar van uit de hoogte toch nog welluidend geroep van den adelaar, of het trompetgeschetter van den kroonkraanvogel en de parelhoenders bij tusschenpoozen alle andere geluiden overstemmen, terwijl een oogenblik later in de onmiddellijke nabijheid van het luisterend oor een boschzanger zijn bekoorlijk lied voordraagt, en daarna weder een der toongevende schreeuwers zich opnieuw laat hooren om in duizend kelen echo’s op te roepen. Wordt men meer vertrouwd met het woud, meer zelfs dan men aanvankelijk dorst hopen, dan schenkt het ons steeds ruimer gelegenheid om kennis te maken met het huishoudelijk leven der dieren, en waarlijk aantrekkelijke beelden ontvouwen zich voor ons oog. De vogels treden hierbij al weêr op den voorgrond. Nog voert de lente haar heerschappij en met haar heerscht ook nog de liefde in elke vogelborst. Men zingt en koost, bouwt en broedt. Reeds van uit de boot ontwaart men de nestkolonies van sommige soorten. Op voegzame hoogte boven het hoogste waterpeil der rivier, aan eenen steil afvallenden oeverkant, groeven de bijenvreters hunne nauwe, maar diepe, aan ’t eind bakovenvormig uitgeholde broedplaatsen. Op eene oppervlakte van weinige vierkante meters is de geheele kolonie opeengehoopt, ofschoon gewoonlijk tachtig tot honderd paren zich vereenigen; de cirkelvormige, drie, vier tot vijf centimeters breede ingangen der nestholten zijn ten hoogste vijftien centimeter van elkander verwijderd. Het schijnt onbegrijpelijk hoe elke vogel zijn eigen nest weet te onderscheiden van dat der anderen, en toch vliegen deze lichtgewiekte, schrandere vogels, zelfs wanneer zij van verre komen aanijlen, zonder dralen, zonder zich te bedenken elk in zijn eigen hol; hun uitnemend gezicht, dat reeds op een afstand van honderd schreden een voorbijsnorrende vlieg ontwaart, bedriegt hen nimmer. Het is een bekoorlijk schouwspel het levendig bedrijf dezer vogels gade te slaan. Alle boomen en struikjes der omgeving zijn ten minste met een enkel paar dezer gezellige, fraaie vogels getooid; op iederen tak, waar het uitzicht eenigszins vrij is zit een paartje, en elk der echtgenooten neemt vol belangstelling deel in alles wat den ander wedervaart of wat deze doet. Voor den ingang der nestholten gaat het even levendig toe als voor een bijenkorf; hier kruipen de vogels naar binnen, daar kruipen andere naar buiten; deze komen, gene gaan; een aantal zweeft weder voor de ingangen of vliegt naar de broedruimten. Eerst met het aanbreken van den nacht, dien allen in het nest doorbrengen, wordt het rustig en stil. Op andere plaatsen van den oever, waar hooge boomen hunne takken over het water uitbreiden, of die bij hoogen rivierstand geheel in het water komen te staan, hebben de goudwevervogels zich verzameld. Ook deze broeden gezellig, bouwen echter vrij hangende, aan de uiterste twijgeinden bevestigde, zeer kunstig uit grashalmen en vezels samengestelde nesten. Geen gulzige meerkat, geen ander eierroovende vijand, zelfs geen slang, kan zonder gevaar te loopen van naar beneden te tuimelen en in het water te vallen, deze nesten nabij komen. Minstens drie, in den regel echter veertig tot zestig wevertjes broeden op een en denzelfden boom, en hunne nesten verleenen aan dezen een zeer eigenaardig voorkomen, ja zelfs het geheele landschap verkrijgt er een bijzonder uitzicht door. In tegenstelling met andere vogels zijn het niet de wijfjes, maar de mannetjes, die de nesten bouwen, en deze gaan daarbij met zulk een ijver te werk, dat zij nog nesten maken ook dan, wanneer er geen behoefte meer aan bestaat. Met een zooeven afgebeten halm of uitgerafelden vezel in den bek komen zij aanvliegen, hangen zich met de pooten aan een tak of aan het nest zelf vast, houden zich door snelle vleugelslagen in evenwicht, om onder aanhoudend gezang het meêgebrachte materiaal te verbouwen. Is het nest op het inwendige na gereed, dan beginnen zij terstond met een tweede en derde; ook worden reeds gereed zijnde nesten wel eens weer vernietigd en zoo gaat het voort, totdat het inmiddels broedende wijfje de hulp van haar echtgenoot bij het opvoeden der jongen inroept. Deze bedrijvigheid zet aan de geheele kolonie eene ongewone levendigheid bij; terwijl de goudgele, bewegelijke, in de meest verschillende houdingen hangende of zittende vogels nog bovendien een ongemeenen luister verleenen aan de reeds door de nesten zoo bevallig versierde boomen. Ossenpikkers bouwen op de nu bladerlooze mimosa’s hunne nesten, die, de grootte dezer vogels in aanmerking genomen—de ossenpikkers zijn nauwelijks zoo groot als een spreeuw—waarlijk reusachtig mogen genoemd worden. In het dichtste vlechtwerk van takken der vermelde doornige boomen worden zij opgesteld; uitwendig bestaande uit doorns, die er het uiterlijk aan geven van een grooten roskam, zijn zij dikwijls meer dan een meter lang, half zoo hoog en breed, terwijl met de grootte onzer vogels overeenkomende, dikwijls gedraaide, voor alle andere dieren ontoegankelijke buizen tot in de inwendige, vrij ruime nestholte geleiden. Ook op deze boomen heerscht drukte en levendig vertier. In het binnenste des wouds stoot men, bij aandachtig toekijken overal op nesten, hoe moeilijk het ook dikwijls moge vallen deze in ’t oog te krijgen. Kleine vinken b.v. bouwen er van een vorm, die gelijkt op een door den wind bijeengewaaid hoopje dor gras; inwendig zijn deze nesten evenwel zacht en warm, gevoerd met dons; andere vogels bezigen materialen, die in kleur de omgeving nabootsen; nog anderen bouwen in ’t geheel geen nesten, maar leggen eenvoudig de evenals de grond gekleurde eieren op den bodem neêr. Alle holten in de boomen zijn thans bezet, terwijl spechten, baardvogels en papegaaien ijverig in de weer zijn om voortdurend nieuwe uit te hameren of dieper te maken en in broedplaatsen te veranderen; de neushoornvogels daarentegen metselen ze, op eene wijde spleet na, geheel dicht. Vooral de laatstgenoemde vogels trekken door hun broedwijze bijzonder de aandacht en verdienen daarom het eerst vermeld. Nadat de neushoornvogel zich met veel moeite van ’t bezit van een wijfje verzekerd heeft, spoort hij in vereeniging met zijne soortgenooten een geschikte broedholte op. Is er een gevonden, dan verwijdt het mannetje die niet zijn plompen snavel,—een zeer lastig werk—zooveel zulks noodig is. Daarna kruipt het wijfje er in, en terwijl nu de eieren gelegd worden, arbeiden de beide echtgenooten samen, de een van binnen, de ander van buiten, om den ingang op eene spleet na dicht te metselen, welke opening juist wijd genoeg is om er de punt van den snavel nog doorheen te kunnen wringen. Afgesloten van de buitenwereld, brengt nu het wijfje den geheelen broedtijd in deze kraamkamer door en het mannetje is verplicht, niet alleen de ingemetselde gade, maar daarenboven ook nog later de uit het ei gekomen jongen van voedsel te voorzien; daar deze zeer snel groeien en alzoo veel voedsel behoeven, heeft hij druk werk. Zijn de jongen zoo ver gevorderd, dat zij vliegvaardig zijn geworden, dan opent de moeder den ingang van binnen en de geheele familie fladdert, vet, en goed bevederd, de wijde wereld in, om van stonden aan den echtgenoot en vader, die intusschen door het harde werken zoo mager als een geraamte is geworden, van alle verdere zorg en moeite te ontslaan. Gelijke mannen- en vaderliefde legt ook de ombervogel aan den dag; dit is een ooievaarachtige, stil levende nachtvogel des wouds, ter grootte van een raaf, wiens reusachtige nesten zeer de opmerkzaamheid trekken. Deze nesten staan gewoonlijk op geringe hoogte boven den grond in de gaffelvormige verdeeling van twee stammen, of op een der dikste takken van de onderste kroon, wanneer deze althans sterk genoeg zijn om een nest te dragen, dat in omvang en gewicht de grootste roofvogelnesten verre overtreft; de doorsnede bedraagt soms van anderhalve tot twee meter, terwijl de hoogte niet veel minder is; het bouwmateriaal bestaat uit dikke takken en twijgen, die met leem tot een stevig metselwerk verbonden zijn. Wanneer men niet toevallig heeft gezien, dat de ombervogel deze nesten in- en uitkruipt, zal men niet licht op het denkbeeld komen, dat die gevaarten hol zijn: veeleer zou men meenen dat het de nesten zijn van groote roofvogels, vooral doordien niet zelden arenden en oehoe’s er boven op gaan bouwen. Helpt evenwel de werkelijke bouwmeester ons uit deze dwaling, en onderzoekt men die nesten wat nauwkeuriger, dan bevindt men, dat zij inwendig drie volkomen van elkaar gescheiden, slechts door gaanderijen of poorten verbonden ruimten bevatten, die bij scherper toezien zich doen kennen als voorkamer, gezelschapszaal of eetzaal en kraamkamer. De laatste of achterste ruimte ligt iets hooger dan de beide andere afdeelingen, zoodat toevallig binnengedrongen water steeds hierdoor weg kan vloeien; het geheele gebouw is zoo voortreffelijk samengesteld, dat zelfs de hoogste en langdurigste regens er weinig of geen schade aan kunnen toebrengen. De drie, vier of vijf witte eieren liggen in de broedruimte op een zacht bed van biezen en andere plantenstoffen; zij worden door het wijfje bebroed. Het mannetje verzamelt in de middelste ruimte allerlei voedsel, zooals: visschen, kikkers, hagedissen en dergelijke lekkerbeetjes, en zulks in zulk een overvloed, dat het wijfje te kust en te keur kan gaan in hoeveelheid en soort van spijs; in de voorste kamer zit of staat het mannetje, wanneer hij althans niet op voedsel uit is, om het wijfje gezelschap te houden en middelerwijl over haar en de later uitgekomen jongen te waken. Zijn deze iets opgegroeid, dan voorzien de beide echtgenooten samen in de behoeften des gezins. De ombervogel en arend of oehoe leveren niet het eenige voorbeeld op van vriendschappelijk samenwonen van in zeden en gewoonten overigens ongelijke vogels. Op de breede, van den stam zich horizontaal uitbreidende waaiervormige bladen van den Delebpalm staan de nesten van den vluggen en roofgierigen dwerg-slechtvalk en van de Guineaduif, dikwijls zoo dicht bij elkaar, dat de valk slechts den poot heeft uit te strekken om een buurkindje te pakken. Zulks gebeurt evenwel niet, omdat de valk niet anders dan op vliegende vogels stoot, en zoo groeien de jongen der duif ongestoord op in de buurschap van de telgen van den valk, en beide geburen zitten vredig en rustig naast elkander, ieder paar bij zijn eigen nest. Nog eene andere palmboom bood mij eene goede gelegenheid aan om vogels waar te nemen, die bij het broeden eigenaardigheden vertoonden, welke mij ten hoogste verrasten en boeiden. Onder levendig geschreeuw vloog een troep dwergachtige gierzwaluwen, verwant aan onze gierzwaluwen, om eenen Tompalm, waardoor mijne opmerkzaamheid op dien boom werd gevestigd. Nader onderzoek leerde mij, dat de vogels zich dikwijls tusschen de bladen van den palmboom begaven en ik ontdekte nu in de gleuven der bladstelen witte stippen, die ik herkende als zwaluwnesten. Ik beklom den boom, boog een der bladen naar mij toe en bevond, dat elk nest, dat hoofdzakelijk uit boomwol bestond, in den hoek tusschen den steel en de bladhelft op de bij gierzwaluwen gebruikelijke wijze met behulp van speeksel was vastgelijmd. Maar de nestkom kwam mij zoo vlak voor, dat ik het onmogelijk oordeelde, dat de beide eieren daarin konden blijven liggen, wanneer de bladeren door den wind heen en weer bewogen werden. En de minste ademtocht brengt zulke bladeren in beweging; hoe moesten ze niet geslingerd worden bij stormweder! Behoedzaam naderde ik met de eene hand de eieren, om ze uit het nest te nemen; daar ontdekte ik tot mijne verbazing, dat zij door de moeder waren vastgelijmd! En toen ik de pas uitgekomen, nog gansch en al onbeholpen jongen nader onderzocht, ontdekte ik, dat ook deze op gelijke wijze waren vastgekleefd, om ook hen voor uitvallen te vrijwaren. Daar de vogels door hunne alomtegenwoordigheid, schoonheid, levendigheid en bewegelijkheid, alsmede door hun gezang—of geschreeuw—voortdurend de opmerkzaamheid van den aandachtigen waarnemer trekken, bemerkt men, de ook hier zeer talrijke hagedissen en slangen en insecten niet medegerekend, weinig van de overige bewoners van het oerwoud, althans niet van de daarin verblijfhoudende zoogdieren. Wat ons evenwel niet ontgaan is, is eene troep meerkatten; de levendigheid en ongedurigheid toch, die deze soorten even gelijk alle Afrikaansche apen eigen is, doet ze zelfs in ’t oog vallen van iemand, die niet aan zien gewend is. En schouwt het oog deze dieren niet, dan hoort men ze in elk geval; het geluid, dat zij uiten, is een voortdurend gegorgel. Meest alle andere zoogdieren evenwel kan men tot op weinig meters afstand voorbijgaan zonder ze gewaar te worden. Verreweg het meerendeel wordt eerst bedrijvig na den ondergang der zon en zoekt voor het aanbreken van den dag zijn legerplaats weder op, maar ook die, welke in de morgen- en avonduren, als de zon schijnt, in de weer zijn, laten zich niet zoo gemakkelijk waarnemen als men wel zou denken; het dichte woud onttrekt hen te veel aan het oog. „Hebt gij,” zoo luidde de vraag van een Europeaan, met wien ik eens in het oerwoud was gaan jagen, „hebt gij dien panter niet gezien, die voor een paar minuten mij voorbij vloog en naar u toeliep? Ik kon niet schieten, omdat ik mijn geweer niet gereed had; gij moet hem toch gezien hebben.” Het was zoo niet; ik had wegens de dichtheid van het struikgewas het groote dier zelfs niet eens bemerkt. Waar het dichte geboomte zulks niet doet onttrekt de gelijkheid van kleur met de omgeving de dieren aan het gezicht. De grijsachtige halfaap, die op een met korstmossen bedekten hoogen boomtak ineengehurkt zit te slapen, gelijkt zoo sprekend op een uitwas des booms, dat eerst dan de dierlijke gedaante duidelijk wordt, wanneer de jager zijn kijker uit den zak haalt en dien uitwas nauwkeuriger in ’t oog vat. De vleêrmuis, die daar boven aan een kruintak hangt, gelijkt sprekend op een verdord blad en zelfs het bonte vel van den panter kan in het bosch door dorre bladeren en bloeiende Euphorbia’s zoo getrouw worden weêrgegeven, dat het mij persoonlijk eens is gebeurd, dat ik met aangelegd geweer tot vijftien schreden afstands een boschje moest naderen, waarin zich een panter had verscholen, alvorens ik dier en omgeving van elkander vermocht te onderscheiden. Geheel hetzelfde geldt voor de in het woud levende antilopen en verder voor alle zoogdieren in ’t algemeen—en zij zelf zijn zich des bewust. Niet overal in het oerwoud huizen de antilopen; slechts hier en daar en dan steeds talrijk leeft b.v. een kleine soort, nl. het struikbokje of de windhond-antilope. Dit is een der bevalligste herkauwende dieren, sierlijk gebouwd, niet grooter dan een reekalf van weinige dagen, vosachtig grijsblauw van kleur; het bewoont paarsgewijs het dichtste kreupelhout, kiest voor leger of verblijfplaats een goed bebladerden tot op den grond vertakten struik en trapt van hier uit smalle paden plat, die in de meest verschillende richtingen het dichte gewas doorkruisen. Ik heb vele dezer dieren gedood; aanvankelijk ging het mij echter evenals alle andere reizigers en jagers, die dit dier leerden kennen; ik kon het maar niet in ’t gezicht krijgen, al was het ook opgejaagd en als een pijl uit den boog mij voorbijgesneld. „Zie Heer! daar in het naaste boschje staat een bokje; ginds in de opening tusschen de beide dik bebladerde takken staat het; ziet gij het niet?” zoo fluisterden mijn inlandsche gidsen mij in ’t oor. Ik deed mijn uiterste best, boorde mijn oogen in het aangeduide boschje,—ik zag niets anders dan takken en bladeren; want tot takken werden de sierlijke pooten, tot een dik bebladerden tak kop en lijf. Maar het oog eens jagers vindt ook eindelijk in het oerwoud den weg. Wanneer men eenigermate met de zeden en gebruiken der lieve antilopen vertrouwd is geworden, leert men deze dieren even zeker opsporen als de scherpst ziende inlander. Door haar fijn gehoor wordt de antilope den naderenden mensch veel vroeger gewaar dan deze haar spoor ontdekt. Door het geruisch der zware voetstappen opgeschrikt, is zij van haar leger opgesprongen, en doet eenige schreden vooruit om eene opening te bereiken, van waar zij een vrijer uitzicht heeft. Als een gegoten metalen beeld, stijf en roerloos, zonder zelfs de lang van te voren reeds opgerichte ooren te bewegen, zonder een harer loopers te draaien, staat zij daar, en luistert en kijkt; de poot, die tot vooruitgaan opgeheven werd, volhardt in de aangenomen houding, geen leven verraadt zij. Thans is het des jagers tijd; fluks heft hij de buks omhoog, trekt en schiet: een oogenblik later en het sluwe wild is met een enkelen grooten sprong in het naburig kreupelhout gesprongen en hierdoor gedekt geworden, of het dook langzaam naar beneden en kroop in deze houding weg, en zulks zoo onmerkbaar, dat geen blad zich bewoog, geen halm zich verroerde. Op deze wijze voert het oerwoud de meest afwisselende beelden voor het oog des waarnemers. Wie zien kan en weet te zoeken, ziet en vindt overal in het bosch meer dan hij kan verwerken. Maar elke plaats en elk tijdstip van den dag of van het jaar geeft wat anders. Hier, waar de lente tot weken, de zomer of de herfst tot dagen inkrimpt en de winter, evenals in de steppe, bijna onmiddellijk na het ophouden van den regen zijn heerschappij aanvaardt, is ook het volle, rijke, alzijdig overvloeiende planten- en dierenleven binnen een kort tijdsbestek bepaald. Zoodra de vogels met broeden hebben opgehouden, beginnen zij te trekken en te strijken; zoodra de zoogdieren denken een gedeelte van het woud afgeweid te hebben, zoeken zij een ander gedeelte op. En daarom kan men dan ook op dezelfde plaats op verschillende tijden ook verschillende dieren ontmoeten, althans wezenlijk verschillende beelden van het dierlijk leven opvangen. Zoo neemt, om een voorbeeld te noemen, het leven in de rivieren toe, naarmate het bosch ontvolkt wordt. Bij hoogen rivierstand bespeurt men weinig van de dieren, welke in en bij het water leven. Alle eilanden liggen dan diep onder het water bedolven, de oevers zijn eveneens overstroomd en de vogels, die hier gewoonlijk huizen, zijn verdwenen. En als werkelijk eens een krokodil zijn kop en een paar rugschilden boven de oppervlakte verheft, wordt men zulks dan eerst gewaar, wanneer men met de boot tot op korten afstand genaderd is. Er blijven dus eigenlijk alleen nijlpaarden, die op sommige plaatsen zeer talrijk zijn, eenige boven het water vliegende vogels en misschien enkele duikers over om het zichtbare bewijs te leven, dat er in en bij de rivier ook hoogere gewervelde dieren leven. Wanneer nochtans na het eindigen van den regentijd de waterspiegel daalt en alle eilanden, zandplaten en oevers droog zijn geloopen, dan verandert het stroombeeld eveneens ten opzichte van de dierenwereld. De nijlpaarden trekken zich naar de diepste plaatsen van het water terug, om hier gezellig bijeen te leven en troepen te vormen van soms aanzienlijke sterkte; daar zij voor iedere ademhaling boven het water moeten komen en dan telkens met veel geraas de ingeademde lucht uitblazen, ziet en hoort men deze dieren zeer gemakkelijk. Ook komen zij ’s daags wel eens buiten het water om zich op de eilanden of zandbanken te legeren en van de warmte der zonnestralen te genieten; op een afstand van een kilometer en nog meer vallen zij daar den reiziger reeds in het oog; nu halen ook de krokodillen de schade in, die zij tijdens den hoogen waterstand hebben geleden, en koesteren zich op ’t heetste van den dag in de zon. Daartoe kruipen zij reeds in de voormiddaguren op de vlakke, zandige eilanden, vallen onder luid geplof op den grond neer, sperren den met vreeselijke tanden gewapenden muil wijd open en slapen, ten getale van tien, twintig en dertig bijeen, in de meest verschillende houdingen, naast en zelfs boven op elkander liggende, tot aan den avond door; groote zwermen vogels bedekken thans de eilanden, zandbanken en beide stroomoevers, en brengen door hun aantal een machtigen indruk te weeg. Tegen dezen tijd toch hebben de meeste inheemsche strand- en zwemvogels het broeden geëindigd en zijn zij met hun jongen het water gaan opzoeken, om hier, onder ’t genot van rijkelijk en gemakkelijk te verwerven voedsel, te ruien; tezelfder tijd hebben de trekvogels uit het noorden, die hier overwinteren, zich bij hen gevoegd. Laatstgenoemde vogels bevolken nu ook alle deelen van het oerwoud, doch vallen hier niet zoo sterk in ’t oog als aan het water, waar de geheele oever en alle eilanden met groote en dus duidelijk zichtbare trekvogels bedekt zijn. Soms is hier zelfs geen plaats genoeg en het voedsel, hoe overvloedig overigens ook voorhanden, wordt dan voor de menigte schaarsch. Een gevolg hiervan is, dat elke plaats bezet wordt, ja overladen; dat ieder voedselbeloovend plekje door duizend mededingers bezocht, ja om elke eetplaats gevochten wordt. Drie achtereenvolgende dagen zeilde ik bij goeden wind en in eene voortreffelijke boot op den Witten Nijl, en gedurende deze lange en verre vaart waren beide oevers van den stroom onafgebroken met een bonte en levendige, uit de meest verschillende strand- en zwemvogels samengestelde schare getooid. In de oerwouden van den Blauwen Nijl kan men een dergelijk schouwspel genieten. De uitgestrekte zandbanken worden door gewone en jufferkraanvogels volledig in bezit genomen; zij dienen echter den hier in winterkwartier verblijvende vreemdelingen slechts tot rust-, rui- en slaapplaatsen, van waaruit zij elken morgen naar de steppe vliegen om voedsel te halen, en werwaarts zij reeds vóór het middaguur teruggekeerd zijn om er te drinken en te baden, hun gevederte te poetsen, en eindelijk, bestendig door de krokodillen bedreigd, te slapen. ’s Middags mengen zich geregeld eenige gekuifde kranen in dat gezelschap, hetgeen eene groote opschudding te weeg brengt; de gekuifde zijn n.l. zoo niet beter dan toch ijveriger dansers en beginnen dadelijk na hunne aankomst hunne kunst uit te oefenen, waardoor de gewone kraanvogels insgelijks tot dansen worden aangezet. Op dezelfde banken verschijnt ook de nimmerzat of tantalus, eene ooievaarachtige, in een wit, met rozengloed overgoten, op de vleugels helder rozerood gekleurd vederkleed prijkende vogel, die de buitenste zoomen van het eiland of de aanliggende ondiepe plaatsen in beslag neemt; valt het licht voordeelig op deze vogels, dan prijken zij met een gloeiend rood, zoodat zij heerlijk afsteken bij de grijze kraanvogels en aan het landschap een ongemeenen tooi verleenen. Op den oever stappen prachtige reuzen-ooievaars of jabiroe’s rond, wandelen de leelijke, wonderlijk gevormde maraboe’s vol statie op en neêr, staan schitterende lepelaars, waden reuzen- en zilverreigers in het water om visschen te vangen, staan en zitten, zwemmen en duiken, weiden en snateren en kweelen duizenden spoor-, nijl- en lapganzen, nonnetjes, pijlstaarten, slangenhalsvogels, ibissen, wulpen, oever-, strand- en waterloopers en andere meer, die te zamen een bonten zoom van vogels vormen, wellicht nog sierlijker dan de tantalussen. Boven den waterspiegel echter zweven, behalve de opgenoemde vogels, die afwisselend aan- en afvliegen, ook nog zeezwaluwen en meeuwen, oeverzwaluwen en bijenvreters, terwijl hoog in de lucht een prachtige zeeadelaar zijn kringen beschrijft. Enkele soorten dezer in alle opzichten zoo belangrijke, gevederde rivierbevolking moeten den laagsten waterstand afwachten om te kunnen broeden, omdat het haar tijdens den hoogen waterstand aan goede nestplaatsen ontbreekt. Tot dezen behoort een even bevallige als fraai geteekende, een even verstandige als wakkere moerasvogel, nl. de reeds bij de ouden bekende krokodillenwachter, de trochilus van Herodotus, van welken vogel deze schrijver en na hem ook Plinius ons verhaalt, dat hij in vriendschap met den krokodil leeft. Deze vertelling der ouden is geen fabel, zooals men geneigd zou zijn te denken, en ik kan persoonlijk voor de waarheid er van instaan. De krokodillenwachter, wiens afbeelding men zoo dikwijls op de Egyptische gedenkteekenen terugvindt, en die in hiëroglyphenschrift de oe voorstelt, leeft ook in Egypte en Nubië, oefent echter heden ten dage eerst in Soedan zijn ambt uit als wachter en beschermer van den krokodil; aan dat ambt was hij bij de volken der oudheid zijn roem verschuldigd. Hij bewijst evenwel niet alleen diensten aan genoemd gedrocht, maar in ’t algemeen aan alle dieren, die van de waakzaamheid van dezen vogel partij weten te trekken. Opmerkzaam en nieuwsgierig, prikkelbaar en schreeuwlustig, daarbij met een opvallend geluid begaafd, is hij een voortreffelijk waarschuwer voor andere, minder voorzichtige schepselen. Evenmin het naderende roofdier als een menschelijk wezen van verdacht voorkomen ontgaat zijn opmerkzaamheid; reeds elke zeil- of roeiboot trekt zijn aandacht en nooit laat hij na door een luid geschreeuw zijn waarneming aan anderen bekend te maken. Zoo worden alle met hem tezelfder plaatse toevende dieren aangespoord om een nader onderzoek in ’t werk te stellen en zich te overtuigen of er werkelijk gevaar aanwezig is of niet. In ’t eerste geval hebben zij tijd en gelegenheid om te vluchten. Daarin bestaat zijn ambt als wachter. Zijn vriendschappelijke verhouding tot den krokodil kan men moeilijk wederkeerig noemen; want van een krokodil vriendschap te eischen is wel wat veel van zulk een dier gevergd. Niet omdat het reptiel eenig welwillend gevoel jegens den vogel koestert, maar omdat hij hem nauwkeurig kent en volkomen juist beoordeelt, behandelt hij hem als een lief, onschuldig schepsel. De vogel van zijn kant, van zijn jeugd af met het monster vertrouwd, een bewoner der zandbanken, waarop het eerste zich te slapen legt, altijd in deszelfs nabijheid, gaat met het dier om, alsof hij zelf de heer en meester, het andere de knecht ware. Onbevreesd klimt hij op den rug van het slapend ondier, onbezorgd nadert hij den opengesperden muil om te onderzoeken of misschien ook een bloedzuiger zich daar vasthechtte, of tusschen de tanden een brok bleef hangen, om het een zoowel als het ander weg te nemen. De krokodil laat zich dit alles welgevallen, zeker omdat hij bij ondervinding weet, dat hij den altijd opmerkzamen, behendigen, slimmen, kleinen schelm toch niet snappen kan. Ik zag eens een krokodillenwachter gelijktijdig met een schreeuw-zeearend van denzelfden visch eten, dien de arend gevangen en naar een zandbank gebracht had. Terwijl de laatste, die met beide pooten den buit vasthield of er op stond, een en andermaal naar den schuimlooper hapte, hield deze zich op eerbiedigen afstand van de tafel des grooten heers; telkens echter als deze den kop oplichtte om de spijs door te slikken, liep de ander snel toe, kaapte schielijk een door den arend reeds losgemaakt stuk visch en ijlde zoo snel mogelijk naar de eerste plaats terug, om daar het geroofde te verteren. Even bewonderenswaardig als dit driest bestaan is ook de slimme wijze, waarop de krokodillenwachter zijn eieren voor onbescheiden oogen verbergt. Ik had reeds langen tijd tevergeefs naar het nest van dezen vogel gezocht. De ontleding van een geschoten vogel had mij den legtijd van den krokodillenwachter leeren kennen. Dat hij slechts op zandbanken kan broeden volgt onvermijdelijk uit de levenswijs. Tevergeefs echter onderzocht ik op het zorgvuldigste al zijn lievelingsplekjes—ik kon geen nest uitvindig maken. Eindelijk zag ik een paartje, van hetwelk een der echtgenooten op den grond zat, terwijl de andere om de eerste heen scharrelde. Ik nam mijn kijker en liep, den vogel steeds in het oog houdende, recht op hem af. Toen ik in zijn nabijheid was gekomen, richtte hij zich op, schraapte ijlings wat zand op een bepaalde plaats bijeen en liep nu, wel is waar onder het gewone geschreeuw, maar toch zonder eenig ander bewijs van onrust met den ander weg. Ik liet mij niet foppen, hield de plek goed in het oog en kwam er bij. Maar ook nu kon ik nog geen spoor van het nest ontdekken, en eerst, toen ik eene weinig in ’t oog vallende oneffenheid in het zand waarnam en hier aan ’t graven ging, vielen mij twee, als zand gekleurde eieren in de hand. Had de moeder meer tijd gehad, dan ik haar gunde, zeker had zij deze kleine oneffenheid ook nog glad gemaakt, zoodat zij in ’t geheel niet meer in ’t oog kon vallen. Een zoo mogelijk nog rijker, in elk geval veelsoortiger dierlijk leven als te dezer tijd aan den stroom heerscht, kan men gadeslaan aan de oevers en op het watervlak der meren en groote plassen in ’t midden des wouds, welke bekkens gevoed worden deels door het bijeenstroomende water der voorjaarsregens, deels door den buiten zijn oevers getreden stroom. Overal door het bosch ingesloten, dikwijls zoo dicht, dat men in ’t geheel niet of althans niet dan onder veel bezwaren deze meren kan nabijkomen, binnen de oevers bijna even sterk begroeid als daar buiten, uitgestrekte riet- en biesbosschen insluitende, terwijl ook thans nog papyrus en lotus daarin groeien, vormen deze regen-meren of „foelat”, gelijk de inboorlingen ze noemen, even zooveel goede verblijfplaatsen als broedplaatsen voor de meest verschillende vogels, en zelfs ook voor andere dieren. De veiligheid, die deze afgelegen oorden aanbieden, schijnt zelfs het nijlpaard aan te trekken, dat ze tegen den tijd, dat het jongen zal werpen, opzoekt; hier dreigt geen schaarschte van voedsel, hier houden zich geen gevaarlijke vijanden op, en zoo kan het in deze oorden ongehinderd zijn kroost zoogen, verzorgen en de eerste opvoeding geven. De dicht begroeide oevers, de moerassige inhammen lokken zwijnen en buffels aan; het stille water wordt met voorliefde opgezocht door de dorstige antilopen. Op den spiegel zelf verzamelen zich duizenden pelikanen, om, alvorens op de naburige boomen hunne legersteden op te zoeken, nog eens duchtig ter vischvangst te gaan; ook de slangenhalsvogel brengt hier een goed deel van den dag duikende door; tevens zwemmen er alle mogelijke ganzen- en eendensoorten en strijken er de uit het noorden gekomen trekvogels neêr, om hier een gastvrije winterherberg te vinden; in de bochten en op de ondiepe oevers vinden de reuzenreigers en sierlijke woudaapjes zonder veel moeite het rijkelijkste voedsel; de welige, groene oevers herbergen tallooze kleinere vogels, de boomen van ’t omgevende woud verschillende, op boomen rustende en nestelende strand- en watervogels. Geen wonder, dat het bij tijden in en om deze meren wemelt van vogels, maar even verklaarbaar is het tevens, dat zulk een rijkdom ook allerlei vijanden lokt. Valken en uilen vervolgen de kleinere vogels, de adelaar en de oehoe maken jacht op meer groote, de vos en jakhals, leeuw en panter vervolgen de zoogdieren. Somtijds valt een uit de steppe getogen heirleger van vraatzuchtige treksprinkhanen in den frisschen woudzoom dezer streken, om in een oogwenk alles kaal te vreten en ’t geboomte geheel te ontbladeren. Maar nu ook vermenigvuldigt zich het vogelenheir tot in het oneindige. Van verre en van nabij verschijnen valken en uilen, raven en Duitsche papegaaien, frankolijnen en parelhoenders, ooievaars en ibissen, waterhennetjes en eenden, om zich aan de sprinkhanen te goed te doen. Iedere vogel, die bij tijd en wijle insecten nuttigt, voedt zich thans uitsluitend met deze reizigers. Honderden gewone en kleine torenvalken, die zich op dit tijdstip toevallig in hun winterkwartier bevinden, verzamelen zich bij scharen boven het bezochte bosch, stooten op elken opvliegenden zwerm sprinkhanen, grijpen ze en verslinden ze al vliegende; raven, Duitsche papegaaien, neushoornvogels, ibissen en ooievaars nemen ze van de takken weg en schudden ze er bij honderden af; deze vallen de onder de boomen loerende makkers, parelhoenders en eenden als buit ten deel; wouwen en zingsperwers vliegen in vele wendingen om de boomen, op welke de ontbladerende insecten alras de plaats der bladeren zelf innemen; zelfs de deftige maraboe’s en jabiroe’s versmaden het wel is waar kleine, maar daarentegen zoo rijkelijk voorhanden voedsel niet. Een en ander schenkt nog meerder leven aan het reeds zoo drukke water, dat op zulke tijden nog meer dan gewoonlijk de verzamelplaats wordt van de meest verschillende dieren. Aan zulk een meer, een ware schatkamer voor den verzamelaar, hadden wij een aantal dagen gejaagd, waargenomen, verzameld, genoten van de weelderige planten- en dierenwereld, gevochten met nijlpaarden, onzen haat gekoeld aan de krokodillen, in één woord, wij hadden in volle mate de genoegens gesmaakt, aan ’t leven van den jager en natuuronderzoeker verbonden, en daarbij al het overige, zelfs den tijd des jaars, vergeten. Maar toen op zekeren dag de zon lager daalde en gouden draden vlocht tusschen het groen des wouds; toen het geschreeuw der papegaaien was uitgestorven en alleen het droomend gezang van een lijster nog tot onze ooren doordrong; toen de zeearend aan gindschen oever, nog vóór weinige oogenblikken bloeiende te midden van het omringende groen, slaapdronken zijn witten kop tusschen de schouderveêren verborg; toen zelfs het gegorgel van een troep meerkatten, die in de hooge kruin van een nabijstaande mimosa haar nachtleger had opgezocht, was verstomd; toen de nacht aanbrak, schemerhelder en vriendelijk, koel en zacht, klankrijk en geurig, gelijk steeds omstreeks dezen tijd des jaars; toen was het alsof alle kleurenpracht, alle glans en heerlijkheid van de heden en gisteren in onze ziel opgenomen beelden eensklaps verbleekten. Onze gedachten vlogen naar het lieve vaderland en door een smartelijk heimwee voelden wij ons aangegrepen—want daar ginds vierde men op dit oogenblik het Kerstfeest. Wij hadden punch gemaakt en onze pijpen gevuld met de heerlijkste tabak der aarde; onze Albanezer reisgenoot zong een roerend lied; de nacht omgaf als met een tooverwaas hart en zinnen; maar de glazen werden niet geledigd, de rookwolken namen de wolken der droefgeestigheid niet weg, het lied vond geen weêrklank in onze ziel en de nacht tooverde tevergeefs. Wij smeekten om een Kerstgeschenk—en wij ontvingen het! De nacht in het oerwoud is altijd majestueus en verheven; dan, wanneer de hemel in vuur wordt gezet door den bliksem, terwijl rollende donderslagen daarbij weêrklinken van het eene einde naar het andere; dan, wanneer de stormwind er giert, en ook dan, wanneer aan het eindeloos gewelf ver verwijderde zonnen stralen en blad noch halm zich beweegt. Weinige minuten reeds na zonsondergang hult de nacht het woud in zijn grijzen mantel. Wat in het daglicht duidelijk zichtbaar was wordt nu omfloersd; wat in het zonnelicht nog te omvatten omtrekken aannam, wordt thans tot een reuzengestalte. Bekende boomen worden tot spookgedaanten; de heggen van struikgewas tot zwarte muren. Het duizendstemmige alarm verstomt, diepe stilte vervangt het geraas. Maar een nieuw leven vangt aan, in het woud en op het water. Honderden cikaden doen een geluid hooren, dat eenigszins te vergelijken is met het verwijderd geklingel van kleine, onzuiver gestemde klokjes; duizenden, thans uit den slaap ontwaakte kevers, waaronder zeer groote soorten, snorren om de bloeiende boomen en laten een luid gegons hooren, dat eigenaardig past bij genoemd klokgelui. Kikvorschen, die slechts een enkelen, maar, de geringe grootte dezer dieren in aanmerking genomen, vrij luiden kreet voortbrengen, mengen zich daarin, en al deze stemmen, die doen denken aan den klank van een langzaam geslagen Chineeschen gong, weêrklinken ver door het woud. Een groote uil begroet den nacht met dof gehuil; een kleinere soort antwoordt met een honend gelach; een geitenmelker herhaalt telkens opnieuw een enkele strophe van zijn snorrend, rochelend gezang. Van de zijde der rivier klinkt het weeklagend geroep van den nachtvogel, van de meeuwenfamilie, of van een schaarbek, die, dicht over de oppervlakte des waters strijkende, de golven half doorploegt; van de zandige eilanden en banken weêrklinkt het luide, ietwat krijschend geschreeuw van den griel, alsmede de toonrijke, klankvolle, gevoelige trillers van een waterlooper of plevier; boven het riet van het nabijgelegen meer krast een nachtreiger. In het dichte struikgewas of rondom de kruinen der boomen flonkeren duizenden glimwormen; een reusachtige krokodil, die reeds vóór zonsondergang de tegenoverliggende zandbank verlaten en het door de zon gegloeide pantser in de lauwe golven afgekoeld heeft, zwemt, half onder, half boven den waterspiegel drijvend, door den stroom, een spoor nalatende, dat in den maneschijn als zilver, in het sterrelicht als een snoer glimmende paarlen schittert. Boven de hoogste boomkruinen zweven met onhoorbaren vleugelslag oehoe’s en andere uilen; langs den oever vliegen in bevallige kronkellijnen langstaartige geitenmelkers; tusschen de kronen der boomen beschrijven vledermuizen hunne zigzagbanen; van den eenen kant der rivier naar den anderen trekken, soms bij scharen, vliegende honden of kalongs. En nu is ook de tijd gekomen, dat de overige zoogdieren des wouds zich laten zien of hooren. De een of andere jakhals vangt aan, beurtelings, nu eens treurige, dan meer vroolijke melodieën aan te heffen, die met evenveel gevoel als volharding worden voorgedragen; een dozijn soortgenooten valt terstond in en opent een zangwedstrijd, in welken ieder dingt en kampt om den eereprijs; enkele hyena’s schijnen slechts op deze voorzangers gewacht te hebben, om nu een koor aan te heffen van huilende, lachende, klagende en juichende stemmen; de panter bromt; de leeuw brult, en zelfs het nijlpaard, dat nog den stroom niet heeft verlaten, verheft knorrend zijn armzalige stem. Zoo spreekt en openbaart zich de nacht in het oerwoud; zoo boeide hij op dien voor mij onvergetelijken dag mijn oogen en ooren. De kevers, cikaden, uilen en geitenmelkers hadden aangevangen; daar schetterden schrille, krachtige, dreunende tonen door het bosch, als trompetgeluiden uit ongeoefende monden. Oogenblikkelijk verstomden de liederen van onzen Albanees, verstomde het gesprek onzer bedienden en matrozen, en allen luisterden evenals wij. Nogmaals schetterde en dreunde het aan den overkant. „El fioel, el fioel!” riepen de inboorlingen: „olifanten, olifanten!” jubelden ook wij. Het was voor het eerst, dat wij de reusachtige dikhuiders, op wier paden wij tot nog toe bijna altijd hadden gewandeld, wier sporen wij zoo dikwijls hadden achtervolgd, vernamen, beluisterden. Aan den tegenoverliggenden oever daalden op gemakkelijke en zekere wijze, reusachtige, in ’t schemerlicht van den nacht met genoegzame duidelijkheid waarneembare gedaanten naar het water af, om uit de rivier te drinken en zich daarin te baden. De een na den ander stak zijn lenigen tromp in het water, om dien te vullen en daarna den inhoud òf in den wijden bek, òf over hals en schouders en rug uit te storten; de een na den ander daalde in de rivier af om hier een verkoelend bad te nemen. En even alsof het straks gehoorde trompetgeschal een krijgsroep was geweest, zoo rumoerig werd het nu in het woud. Vroeger dan gewoonlijk verhief de koning der wildernis zijn donderende stem; een tweede en derde leeuw beantwoordde dien koninklijken groet. Verschrikt vliegen de van slaap dronken apen op en laten een luid geschreeuw hooren; van angst jammeren de antilopen mede. Daar rekt in de onmiddellijke nabijheid onzer boot een nijlpaard zijn monsterkop boven het water uit en begint te brullen, evenals meende hij een wedstrijd aan te vangen met de donderende stem van den leeuw; ook de panter waagt het zich te doen hooren; jakhalzen vangen het afwisselend lied aan, dat wij reeds kennen, de gestreepte hyena’s huilen, de gevlekte doen hun helsch, merg en been doordringend gelach hooren; alleen de kikvorschen en cikaden, onverschillig omtrent de roepstem van den koning en die van de grootwaardigheidsbekleeders van het woud, gaan voort, de eersten met hun eentonig geschreeuw, de laatsten met hun klokgelui. Dit was het „Eere zij God in den hooge” dat het oerwoud ons toezong. VII. DE VERHUIZINGEN DER ZOOGDIEREN. Reislust, in de beteekenis des woords, welke wij menschen daaraan hechten, wordt bij de dieren niet gevonden, zelfs niet bij de vogels, die benijdbare wezens, wien de goddelijke gave werd geschonken vliegende de landen door te trekken en zeeën te overbruggen. Onbezorgd en vrij, zooals de handwerksgezel uittrekt om vreemde landen, vreemde zeden en vreemde kunst te leeren kennen, trekt geen enkel dier; want meer nog dan wij is dit gebonden aan een bepaalde plek, en sterker dan het heimwee der menschen ketenen gewoonte en traagheid het aan de plaats der geboorte. Maakt het zich gereed deze te verlaten, dan gehoorzaamt het aan een wet van dringende noodzakelijkheid, en het trekt alleen uit om het gebrek te ontloopen, dat in ’t verschiet dreigt. Nood en ellende echter zijn maar al te vaak het deel en lot, hetwelk de vreugdelooze vreemdelingschap aan het dier bereidt, dat in dit geval slechts reisverdriet ondervindt. Een en ander is evenzeer van toepassing op de trekkende visschen als op de trekkende vogels, maar in ’t bijzonder geldt zulks voor de vele zoogdieren, welke nu en dan wandeltochten ondernemen. Weinigen doen zulks zoo regelmatig als de vogels en visschen, doch de aanleiding tot de verhuizingen is bij allen dezelfde. De dieren verhuizen, omdat gebrek aan voedsel in uitzicht is, of omdat de schaarschheid zich reeds eenigermate doet gevoelen; zulke reizen zijn dus meer te beschouwen als een ontvluchten van naderend gebrek, dan wel als eene begeerte om een gelukkiger land op te zoeken. Wanneer ik spreek van de verhuizingen der zoogdieren, dan bedoel ik daarmede niet de gewone stroop- en zwerftochten, die ook al ter wille van het voedsel geschieden, evenmin zulke tochten, welke ten doel hebben den verbreidingsgordel te verruimen, maar alleen die gemeenschappelijke reizen, welke sommige zoogdieren, nu eens in meer regelmatige, dan weder meer onregelmatige volgorde, ver buiten de grenzen hunner woonplaats voeren, dus naar streken, alwaar zij eene hun vreemde levenswijze moeten aannemen, om deze even spoedig weder vaarwel te zeggen, zoodra hun dit mogelijk is geworden of mogelijk voorkomt. Zulke verhuizingen komen nog het meest overeen met het trekken der visschen en vogels, en hoe beter wij de eersten leeren kennen des te juister zal ook ons inzicht worden in ’t wezen van het laatstgenoemde. Kleine uitstapjes buiten de grenzen der gewone verblijfplaatsen volbrengen alle zoogdieren, en zulks om verschillende redenen. Soms zijn de mannetjes en vooral de ouden, meer geneigd tot rondzwerven dan de wijfjes en de jongen; men ziet ze daarom dikwijls zonder bepaalde redenen een zeker gebied verlaten om een ander op te zoeken; de jonge mannetjes van gezellig bijeenlevende soorten worden wel eens door de oudere hoofden van een troep stelselmatig verdreven en tot verhuizen gedwongen; de moeders zwerven gaarne met haar kroost door het gebied, alwaar dit laatste geboren werd; beide seksen trekken en reizen om elkander op te zoeken. Bij gelegenheid van zulke tochten ontdekt het dier de een of andere geschikte verblijfplaats, eene streek, waar overvloed van voedsel is, of waar beschermend struikgewas groeit, of een geschikt hol; het toeft daar dan langer of korter tijd en betrekt eindelijk voor goed het beloofde land. Oude jagers weten bij ervaring, dat een afgejaagd distrikt van buiten af weder nieuwen toevoer erlangt, en onder gunstige omstandigheden zeer spoedig even sterk bevolkt kan worden als vroeger. Niemand, die niet weet, dat vossen- en dassenholen, die zoo moeilijk te vernielen zijn, altijd bewoond blijven, hoe sterk er op deze dieren ook jacht worde gemaakt. Andere zoogdieren, op wier doen en laten minder nauwkeurig acht wordt geslagen dan op het wild, gedragen zich niet anders. Er heeft ongetwijfeld een onophoudelijk reizen en trekken plaats. En zoo wordt dan ook, zoo niet de natuur zelf zulks belet, of roofdieren of menschen hier verhinderend optreden, het verbreidingsgebied der soorten steeds grooter. Onze voorvaderen deelden hun woningen tot het eind der vorige eeuw met de huisrat, terwijl zij de bruine rat slechts kenden van hooren zeggen, of misschien zelfs in ’t geheel niet. De eerste was een rat met vele, ofschoon niet alle ondeugden van haar geslacht. Zij bewoonde de zolders onzer huizen, at van ons koren, van ons spek en allerlei anderen voorraad, knabbelde aan de deuren, planken vloeren en het huisraad, draafde des nachts onheilspellend door oude kasteelen en dergelijke spookgebouwen, veroorzaakte veel verdriet, menigen schrik en voedde het geloof aan spoken en het bijgeloof; maar met haar was het leven nog mogelijk, en men kon haar nog meester worden. Een flinke huiskat hield haar in bedwang, een goede kamerjager bond met haar den strijd aan. Daar verscheen plotseling haar gevaarlijkste vijand, en van nu aan begon haar licht te tanen. In het jaar 1727 zag men groote scharen bruine ratten, die òf rechtstreeks, òf over Perzië uit Indië moeten gekomen zijn, over de Wolga zwemmen, en spoedig daarna ervoer men door welke plaag Europa voortaan gekweld zou worden. Rivieren en kanalen volgende, bereikte de bruine rat de dorpen en steden; zij nam, in spijt van menschen en katten, onze woningen eerst van beneden in bezit en nestelde zich in de kelders en gewelven, steeg allengs omhoog naar de zolders en daken, verdreef na een langen, verbitterden strijd haar bloedverwant, maakte zich tot meesteres in ons eigen huis en toonde duizenden malen, wat een rat vermag; want deze bezit alle ondeugden der familie en legt ze daarbij onverholen aan den dag; zij spotte met alle pogingen om haar te verdrijven en behield tot op dezen dag overwinnend het veld, dat wij haar met behulp van honden en katten, met klemmen en vallen, met vergif en kruit te vergeefs betwisten. Bijna tezelfder tijd dat zij over de Wolga zwom, in 1732, bereikte zij Europa nog langs een tweeden weg, doordien zij op Oostindische schepen naar Engeland werd overgebracht. Van nu af begon zij hare reize door de geheele wereld. In Oost-Pruisen verscheen zij reeds in 1750, in Parijs drie jaren later; Midden-Duitschland werd door haar veroverd ten jare 1780; eerst vestigde zij zich, evenals elders, in de steden, om van hier uit langzamerhand het platte land te bevolken; dorpen, die niet aan rivieren gelegen zijn en die zij dus minder gemakkelijk kon bereiken, betrok zij eerst in de laatste tientallen jaren dezer eeuw; toen ik nog een opgeschoten knaap was, kende men haar nog niet in mijn geboortedorp, het rijk behoorde daar nog toe aan de ook nu daar reeds door haar volledig verdreven zwarte rat. Nog later verscheen zij in de afgezonderd gelegen gehuchten en eenzame boerenwoningen, echter niet voor het midden dezer eeuw, en nog altijd zet zij haar zegetocht voort. Niet tevreden met de ontdekking en verovering van Europa, toog zij, en zulks reeds op het einde der vorige eeuw, op nieuwe avonturen uit. In de bereids door haar bewoonde zeeplaatsen zwom ze van den oever naar de schepen, klouterde langs ankerkettingen, touwen, enz, aan boord, nam haar intrek in het veilige, donkere scheepsruim, doorreisde op dat vaartuig alle zeeën, landde aan alle kusten, en bevolkte van hier uit alle landen en eilanden, waar deze slechts in bezit zijn genomen door den beschaafden, in vaste woningen levenden mensch, haar onvrijwilligen beschermer en onderhouder. Tegen wil en dank hebben wij haar geholpen, het haar althans mogelijk gemaakt zulk eene groote uitbreiding te geven aan haar gebied. Aan geen ander, den mensch niet onderworpen zoogdier, is zulks ooit gelukt. Een ander voorbeeld van soortgelijke verhuizingen biedt ons de ziesel, een in geheel Oost-Europa en West-Siberië veel voorkomend, en tot de familie der eekhoorns, meer in ’t bijzonder tot de onderfamilie der marmotten behoorend, schadelijk knaagdier, dat de grootte van een hamster bereikt. Albertus Magnus zag den ziesel in de omstreken van Regensburg, alwaar hij thans niet meer voorkomt; daarentegen is hij in den jongsten tijd Silezië weder binnengetrokken, alwaar hij voor veertig en vijftig jaren onbekend was; tegen het begin van 1850 ongeveer verscheen hij daar, zonder dat men kon nagaan, vanwaar hij gekomen was, en van nu aan drong hij langzamerhand naar het westen door. Ook hier is het alweder de mensch, die deze verhuizingen in de hand werkt, omdat het dier, zoo al niet daaraan gebonden, althans in bebouwde velden, de het meeste voedsel belovende en dus voor hem gezegendste woonplaatsen vindt. Geheel hetzelfde mag gezegd worden van nog andere muizensoorten, wier verdere verspreiding gelijken tred houdt met de vermeerdering van het aantal bebouwde velden. Aan den anderen kant wederom wordt door den mensch het woongebied van vele zoogdieren door ontwouding, droogleggingen en andere veranderingen in den toestand des bodems verkleind; hierdoor bewerkt hij en ongetwijfeld veel meer nog dan door rechtstreeksche verdelging, het wegtrekken van een aantal zoogdieren, die daar vroeger vaste woonplaatsen hadden opgeslagen. Want ook op de zoogdieren is de wet van toepassing, dat slechts zulke woonplaatsen vroeger of later worden bevolkt, die voor hen geschikt zijn, en zulks niettegenstaande de mensch dit soms op willekeurige, ruwe en wreede wijze gewelddadig tracht te beletten. Verschillend van zulke tochten zijn die, welke de zoogdieren nu en dan ter wille van eene tijdelijke verbetering hunner positie volbrengen. Hieraan nemen waarschijnlijk, zoo niet alle soorten, dan toch enkele leden van alle familiën dezer klasse deel; zij duren langer of korter tijd, brengen de dieren in meer of minder afgelegen streken, kunnen daarom zelfs het karakter van werkelijke verhuizingen aannemen, maar eindigen toch na zekeren tijd en brengen het trekkende zoogdier eindelijk weder in zijn oorspronkelijke woonplaats terug. Het voornemen of de hoop zich betere weiden of jachtvelden te verzekeren, eene toevallig zich voordoende gelegenheid om een aangenamer leven te leiden, deze zijn zeer zeker de voornaamste beweegredenen voor zulke zwerftochten. Zij hebben dan ook jaar in jaar uit, op alle breedten en op alle hoogten plaats, zelfs in streken, die te allen tijde dezelfde levensvoorwaarden in zich sluiten. Het zoogdier begint en volbrengt die tochten nu eens afzonderlijk, dan weder in troepen, al naar het gewoon is eenzaam of gezellig te leven; dikwijls blijven de wegen dezelfde, en worden dezelfde plaatsen regelmatig op dezelfde tijdstippen bezocht; maar altijd zijn het toch toevallige omstandigheden, die het dier leiden en richten. Wanneer de vruchten van de heilige vijgen- en andere boomen, die de tempels der Hindoes omgeven, op het punt zijn van rijp te worden, zien de Brahmanen, aan wie de zorg voor die tempels en boomen is toevertrouwd, met heilige ontroering de aankomst hunner vierbeenige goden te gemoet. En niet te vergeefs; want zij verschijnen wis en zeker, de tot goden verheven apen, de hulman en bonder, om zich te goed te doen aan de lekkere vruchten der voor hen alleen geplante en verzorgde boomen, tevens om daarbij nog te rooven en te plunderen in de naburige tuinen en plantages. En daarna verdwijnen ze weder, tot groote droefheid hunner vereerders, tot groote vreugde van alle andere bewoners, wier bezittingen zij op de brutaalste wijze beschadigden. Wanneer in Centraal-Afrika de korrels van het inheemsche graan, de doerrha of het kafferkoren, rijpen, daalt een troep bavianen onder aanvoering van een ervaren, deftig opperhoofd, die vol waardigheid en trots zich van zijn ambt kwijt, van de bergen naar omlaag, ten einde te onderzoeken of hun neef, de mensch, zoo vriendelijk is geweest ook in dit jaar weder het graan voor hen uit te zaaien. Of eene bende meerkatten, nadert, onder even uitstekend geleide, den zoom der bosschen, om te juister tijd de akkers ongestraft, zoo zwaar mogelijk te brandschatten. Wanneer de vurige oranjeappelen op de plantages der Zuid-Amerikaansche boeren tusschen het donkergroene loof schitteren, dan trekken de rolapen er op los, ten einde die vruchten met den eigenaar te deelen. Ook andere plantenetende dieren worden door de begeerte om zich het dagelijksch brood met weinig moeite te veroveren, naar streken, plaatsen en velden gedreven, die zij anders vermijden; roofinsecten volgen andere, hier of ginds tijdelijk verblijfhoudende insecten; de groote roofdieren vormen steeds de achterhoede van de plantenetende soorten hunner klasse, in ’t bijzonder die onzer huisdieren. De leeuw trekt met den rondzwervenden Afrikaanschen herder van plaats tot plaats; aan de verzenen der verslagen, huiswaarts vluchtende legers van Napoleon hechtten zich de Russische wolven; tot midden in Duitschland achtervolgden zij de ongelukkige soldaten. De vischotters ondernemen reizen te land om van de eene rivier in de andere te geraken; lynxen en wolven doorkruisen in den winter somtijds aanzienlijke oppervlakten lands. Door al deze reizen komt er eene wijziging in de woonplaatsen, het eene dier schuift het andere op; maar eene eigenlijke verhuizing kan zulks nog niet genoemd worden. Ook zijn nood en gebrek slechts bij uitzondering aanleiding tot en motief voor werkelijke verhuizingen; veeleer is het hier een oogenblikkelijk opkomend verlangen, dat tot zulke tochten aanzet. Geheel anders verhouden zich die zoogdieren, welke telken jare, omstreeks denzelfden tijd, van woonplaats veranderen en onder omstandigheden tamelijk ver verwijderde oorden opzoeken, om van hier uit wederom op bepaalde tijden naar de oude woonplaats terug te keeren; dezen verhuizen, want zij grijpen niet eene toevallige gelegenheid aan, maar zij gehoorzamen bewust of onbewust aan eene dringende noodzakelijkheid. Als grond en oorzaak van alle werkelijke verhuizingen der zoogdieren moeten wij in de eerste plaats beschouwen, duidelijk uitgedrukte wisseling van jaargetijden. In landen met eene eeuwige lente hebben geen verhuizingen plaats, daar de aanleiding er toe ontbreekt. Zomer en winter moeten scherp van elkaar gescheiden zijn, zij dan de laatste door ijs en sneeuw, of door gloeihitte en droogte gekenmerkt; gebrek en overvloed moeten met elkander afwisselen, wanneer het trage zoogdier tot heengaan zal besluiten. Op kleinen maatstaf reizen reeds die dieren, welke gebergten bewonen. De gems, steenbok, alpenhaas en marmot trekken, wanneer de sneeuw begint te smelten, of iets later, zich over steilten en gletschers een weg banende, naar omhoog, alwaar de ontdooide grasvelden een even overvloedig als heerlijk voedsel aanbieden; vóór de winter is aangebroken keeren zij naar de lagere gedeelten van het gebergte terug. De beer, van nature een omnivoor, door gewoonte een roover, onderneemt, ten minste in de gebergten van Siberië dergelijke tochten, en eindigt deze eveneens vóór de komst van den winter; ook de wilde katten en honden, die de gebergten bewonen, handelen eveneens. Plaatsveranderingen van dit genre zijn zelfs gewoon in de gebergten van meer zuidelijk gelegen landen, de tropen niet uitgezonderd. In Indië evenals in Afrika klimmen en dalen zekere apensoorten op bepaalde tijden geregeld op en af, zoeken de olifanten bij de intrede des winters de laagvlakten, bij den aanvang van den zomer de hoogten op. In de Andes van Zuid-Amerika vluchten de guanaco’s voor de sneeuw naar de dalen, voor den gloed der zomerzon naar de berghellingen. Door het gebergte zelf worden aan al deze tochten enge grenzen gesteld. Wij hebben hier te doen met een hoogteverschil van één tot drieduizend meter, met afstanden die in weinige uren, ten hoogste enkele dagen kunnen worden afgelegd. Kenschetsend voor deze tochten is evenwel de regelmatigheid, met welke zij geschieden, vooral in betrekking tot het tijdstip, waarop zij ondernomen worden, en niet minder in betrekking tot de wegen, langs welke zij plaats hebben. Heuvelland en vlakte, zee en lucht schenken meerdere speelruimte dan het gebergte en daarom laten zich de hier wonende of zich tijdelijk ophoudende dieren gemakkelijker dan die, welke in het gebergte verblijf houden, op hunne tochten vervolgen en nagaan. In de toendra’s van Rusland en Siberië doet het rendier, dat in Skandinavië de gebergten niet verlaat, elken herfst groote tochten, om tegen het volgende voorjaar naar zijn zomerverblijven terug te keeren; altijd ongeveer in denzelfden tijd verlaat het Groenland om van hier over het ijs naar het Amerikaansche vasteland te verhuizen; daar blijft het den geheelen winter en zoekt eerst in April de fjielden van zijn geboorteland weder op. Zoowel in Rusland en Siberië als in Groenland schijnt het niet alleen de vrees voor den naderenden winter te zijn, die tot verhuizen aanspoort, maar hierbij komt nog als tweede aanleiding eene aan het hooge noorden gebonden plaag. De korte zomer n.l. roept eene ongeloofelijke hoeveelheid kleine insecten in ’t leven, inzonderheid eene onbeschrijfelijke menigte steekmuggen en horzels, die niet alleen den mensch, maar ook het rendier het leven verbitteren. Om dezen te ontvluchten verlaat het dier de moerassige toendra, boven welke gedurende den korten zomer dichte wolken van muggen zweven, en vlucht naar de minder door deze insecten geplaagde gebergten zijner woonplaats, die op gemeld tijdstip tevens zoo rijkelijk met geurige weiden bedekt zijn, als met klimaat en land bestaanbaar is. Die gewoonte wordt erfelijk en zoo is het mogelijk, dat telkens dezelfde wegen worden betreden en tevens die verhuizingen altijd weder op hetzelfde tijdstip plaats grijpen. Er ontstaan dientengevolge gebaande wegen, die duidelijk in ’t oog vallen, mijlen ver door de toendra verloopen en op bepaalde plaatsen de stroomen en rivieren doorsnijden. Tegen den aanvang van den tocht scharen zich de wijfjes met haar kalveren in kudden van tien tot honderd stuks bijeen, de spiesherten en smaldieren volgen, en daar achter voegen zich de oude herten. De eene troep volgt onmiddellijk op de andere, zoodat de waarnemer duizendtallen dezer dieren kan zien voorbijtrekken. Allen snellen steeds vooruit, laten zich noch door water, noch door bergen terughouden, en komen niet tot rust dan nadat zij de winterkwartieren betrokken hebben. Benden wolven, beren en veelvraten hechten zich aan hun voetzolen en leggen alzoo evenzeer een niet klein gedeelte van dien weg af. In het voorjaar trekken de rendieren ongeveer langs denzelfden weg terug, en weder in nagenoeg gelijke slagorde, maar in veel kleinere kudden, en ook langzamer en wat meer op hun gemak. Nog grooter afstanden leggen de Amerikaansche wisenten of bisons, de „prairiebuffels” af. Hoe ver zij reizen weet men eigenlijk nog niet recht, maar men heeft trekkende troepen ontmoet van Canada tot Mejiko, van de Missouri tot het Rotsgebergte en zoo is men gerechtigd aan te nemen, dat een en dezelfde kudde zeer groote landstreken van het aangegeven gebied door trekt. Men heeft deze bisons in den zomer, over de eindelooze vlakten der prairiën verstrooid, aangetroffen, en in den winter op dezelfde plaatsen, maar tot duizenden vereenigd; men heeft gezien hoe zij reisden, want men heeft hen vervolgd op de door hen gebaande, honderden mijlen ver in meer of minder rechte richting, over gebergten en door de vlakten verloopende „buffelpaden”; men heeft zich door eigen aanschouwing er van overtuigd, dat de grootste stroomen hun geen hinderpaal in den weg leggen, dat zij, evenals eene lawine zich in deze wateren storten en ze met hunne donkere lichamen als het ware geheel opvullen; men heeft gezien, dat de dieren zich van elkander scheiden en zich weder vereenigen, dat de kudden zich vergrooten en zich oplossen in kleinere, dat oude, knorrige, heerschzuchtige en boosaardige stieren de gemeenschap met de andere bisons vermijden, misschien worden verdreven, en op deze wijze waarschijnlijk eerst na een langen, moeilijken strijd, gedwongen worden tot den volgenden zomer eenzaam rond te dolen; men heeft opgemerkt, dat zij in den winter, wanneer er veel sneeuw is gevallen, in de bosschen of tegen de hellingen der bergen beschutting zoeken tegen de ruwheid des weders. Reeds in de maand Juli vangen zij hun tochten van het noorden naar het zuiden aan. Weinig talrijke kudden, die tot op dit tijdstip een lui en gemakkelijk zomerleven leidden, sluiten zich aan anderen aan en samen vervolgen zij hun weg; andere troepen voegen zich bij hen en naarmate men vooruitdringt, groeit de menigte en wast het aantal, zoodat er eindelijk die groote massa’s uit zijn voortgekomen, die van nu af aan, als door éénen geest bezield, samen werken en handelen, totdat het voorjaar hen weêr scheidt. Zoodra de winter voorbij is, lossen de massa’s zich weder, misschien in omgekeerde volgorde, in kleinere kudden op, die zich al weder verdeelen, tot er niets dan kleine gezelschappen meer overblijven. Dit alles geschiedt op de terugreis. Zoowel op de uit- als thuisreis trekt steeds de eene kudde, op zekeren afstand van eene volgende verwijderd, na de andere; allen blijven evenwel nagenoeg op hetzelfde pad. Treffen zij eene gunstige plaats, b.v. eene met sappig gras begroeide laagte, dan grijpt hier eene tijdelijke opstuwing van den levenden stroom plaats. Onder zulke omstandigheden vereenigen zich op hetzelfde punt ontelbare scharen bisons; zij vertoeven dan eenige dagen achtereen op dezelfde plek en breken eerst dan weder op, wanneer al het gras is afgeweid en de honger tot verder trekken noodzaakt. Ook de bisons worden achtervolgd door wolven en beren, terwijl gieren en adelaars onheilspellend boven hun hoofden zweven. Niet alleen vrees voor gebrek aan voedsel, maar ook het ontbreken van drinkwater kan de aanleiding zijn, die tot reizen aanspoort. Wanneer in het zuidoosten van Siberië, inzonderheid in de hooge steppe van Gobi, de winter nadert, worden alle zoogdieren, voor zoover zij geen winterslapers zijn, door de bijzondere gesteldheid van dat hoogland gedwongen in lager gelegen oorden een onderkomen te zoeken. De winter treedt in dit Middel-Aziatisch hoogland niet strenger op dan in de noordelijk of noordoostelijk daarvan gelegen streken, maar hij is hier meestal vrij van sneeuw en bedekt alle wateren, die bovendien wegens den weinigen neêrslag niet talrijk zijn, met eene dikke ijslaag. Zoodra nu die laatste zoo dik is geworden, dat geen der in de Gobi verblijf houdende dieren het ijs verbreken kan, zien zij zich tot verhuizen verplicht, en nu trekken zij niet naar zuidelijker, maar juist naar noordelijker streken, die het voorrecht bezitten van veel sneeuw te bevatten: de trekkende dieren toch kunnen beter hun dorst lesschen met de zachte sneeuw, dan met het harde ijs, en ook loopen zij gemakkelijker op de eerste dan op het laatste. Nu kan men ook begrijpen waarom de kropantilope, die veelvuldig in de genoemde steppe voorkomt, een land verlaat, dat met uitzondering alleen van de daar ontbrekende sneeuw, m.a.w. met uitzondering alleen van water, hetzelfde aanbiedt als het winterkwartier. Niet de honger, maar de dorst drijft het dier naar den vreemde. Is de winter in aantocht, dan verzamelt zich de overigens reeds gezellig levende antilope in grootere troepen van vele duizenden individuen; alle lager gelegen landstreken rondom het hooge geboorteland zijn met deze kudden opgevuld. Gezamenlijk verwijderen zij zich tot op honderden mijlen afstands van den geboortegrond, en leggen op dien tocht soms in een enkelen nacht tien à twaalf geografische mijlen af. De waarnemer, die hen volgt, ziet overal hun sporen en in zulk eene menigte, dat het schijnt alsof kort van te voren eene buitengewoon talrijke schaapskudde hier langs getogen is. Nog voor de trektijd der antilope is aangebroken, komt de koelan of dziggetai, de vermoedelijke stamvader van ons paard, en in elk geval het prachtigste en edelste wilde paard der aarde, in beweging. De veulens van den jongsten zomer zijn in den herfst reeds zoo krachtig geworden, dat zij eene lange reis kunnen meêmaken, snelle marschen uithouden en alle wederwaardigheden en gevaren van een ongeregeld leven met goed gevolg het hoofd kunnen bieden. Ook de jonge, vierjarige hengsten bevinden zich in de volle kracht des levens, verlaten reeds op het eind van September, vol moed, de ouderlijke kudde en dringen voorwaarts. De oude hengsten en merriën eindelijk worden aangegrepen door de zucht tot paring en worden onrustig en reislustig. Zoo begint het vlugge, ondernemende dier, reeds vóór de winter invalt, zijn tochten; daarom mist men in deze verhuizingen duurzaamheid en regelmaat, zoodat zij eenigszins het karakter verkrijgen van avontuurlijke zwerftochten. Ten einde het hun door den aanvoerenden hengst opgelegde juk af te schudden en vrij te zijn, om zich zelf tot gebieders op te werken, verlaten de jonge hengsten de moederkudde en zwerven nu zelfstandig door de zandsteppe. Alle jongere, geslachtsrijp geworden en zelfs sommige oudere merries schijnen door hetzelfde gevoel bezield te zijn als de op daden beluste jonge hengsten; ook zij pogen de tyrannie van hem, die haar tot nog toe gebood, te ontvlieden. Zij voegen zich bij de eersten—evenwel om nu onder het juk van dezen haar nek te krommen. Maar zonder strijd wordt de heerschappij niet verkregen, goedschiks geeft de oude gebieder zijn rechten niet op. Urenlang staat de jonge hengst op den top eens heuvels of van een bergrug en slaat van hier uit een onderzoekenden blik over het veld. Zijn oog doorloopt de woestijn, zijn naar den wind gekeerde neusvleugels zijn opengesperd, zijne ooren hebben zich gespitst. Strijdlustig, in gestrekten draf springt hij in elke kudde, die nadert, rent hij elken mededinger, dien hij ontwaart, te gemoet, en een woedend gevecht begint om de merries, die den overwinnaar alleen zullen volgen. Dit vechten en kampen brengt echter beweging in de kudden, scheidt ze van het gebied, alwaar zij den zomer hebben doorgebracht en is de voorbode van thans aanvangende, uitgestrekte en onafgebroken zwerftochten. Na of nog vóór het eindigen van de zooeven besproken gevechten, verzamelen zich de troepen koelans in elk geval tot steeds talrijker wordende kudden, totdat er eindelijk legers van meer dan duizend stuks ontstaan, die gezamenlijk optrekken en wel naar zulke streken, die overvloed van voedsel opleveren. Ook in de winterkwartieren scheiden de wilde paarden zich niet van elkander en zijn deswege genoopt, ter wille van het voedsel voortdurend rond te zwerven. Dreunend klinkt de hoefslag dezer aaneengesloten, gewoonlijk snel voortdravende kudden, en meermalen is het gebeurd, dat de Kozakken in de grensdistricten van het Russische Rijk, daardoor verschrikt, te wapen vlogen. Geen wolf zal het wagen zulk eene kudde aan te vallen, want de moedige hengsten weten te hunner verdediging zulk een goed gebruik van de hoeven te maken, dat de wolf alras van zijn aanval afziet; slechts zieke en vermoeide wilde paarden vallen het roofdier, dat deze tochten volgt, nu en dan ten offer. De mensch richt evenmin onder deze legers veel schade aan; de koelans toch zijn zeer schuw en voorzichtig, zoodat het moeilijk valt hen te naderen. In weêrwil van dit alles kan een strenge winter dezen dieren noodlottig worden, vooral wanneer er veel sneeuw valt. De reeds zoo schrale weide is dan spoedig uitgeput en dit te eerder, naarmate de kudden talrijker zijn. Dan azen de dieren zonder keus of smaak op alle planten, die zij kunnen vinden. Maandenlang moeten zij zich voeden met niets dan ontbladerde twijgen. De gladheid en ronding des lichaams gaat verloren; eerlang zijn het wandelende geraamten. Zelf gebrek lijdende, kan de merrie-moeder haar veulen niet meer het noodige geven; de uiers drogen op. Menig veulen, dat op zijn nog jeugdigen leeftijd de harde kost der ouden niet kan verteren, lijdt gebrek. Ook de ouden lijden onder deze winterplagen. Sneeuwstormen, die dagen lang kunnen aanhouden, waaien de weiden onder de sneeuw, verdooven den moed, terwijl de driestheid der wolven in gelijke mate toeneemt, welke dieren de krachteloozen neêrvellen en den sterkeren boozen overlast aandoen. Zoodra evenwel de omstandigheden zich ten goede keeren, keert ook weder bij deze taaie, tegen het weêr geharde schepselen de oude levenslust terug, en zoodra de sneeuw begint te smelten vangen zij den terugtocht weder aan, om binnen ongeveer eene maand het vroegere zomerverblijf weder terug te vinden; hier lossen zij zich weder op in taboenen, of afzonderlijke kudden, herstellen zich onder ’t genot van rijkelijk en geurig voedsel spoedig weder van de geleden schade, worden weer vet en glad, en zijn den kommer en de ellende van den winter geheel vergeten. Hoe groot de afstanden ook mogen zijn, die alle tot nog toe behandelde zoogdieren afleggen, bij die der robben en walvisschen zijn ze echter niet te vergelijken. Het water begunstigt alle bewegingen van een daarin levend dier, biedt in hoofdzaak overal dezelfde levensvoorwaarden aan en stelt om deze reden, op gemakkelijker wijze en met minder moeite en gevaren in staat tot het volbrengen van verre tochten. En toch wekt het eenigszins onze verbazing te vernemen, dat vele zeezoogdieren, inzonderheid de walvisschen, tot de meest reislustige schepselen behooren, ja dat velen hunner, en misschien wel de meesten, ongeveer hun geheele leven lang op reis zijn. Strikt genomen heeft geen enkele walvisch gedurende het geheele jaar eene vaste verblijfplaats, maar trekt dit dier, of alleen, of paarsgewijs, met zijn jongen of in scholen vereenigd, onafgebroken van de eene wereldzee naar de andere, terwijl somtijds enkele oorden bijzondere lievelingsplekjes zijn, die bij voorkeur en op geregelde tijden worden opgezocht, ’s winters andere dan in den zomer. De zeeën, in welke dezelfde walvischsoort zich des zomers en des winters ophoudt, liggen dikwijls verder uiteen dan men gewoonlijk meent; enkele wallen doorreizen jaarlijks meer dan een vierde gedeelte van den ganschen aardbol. Men ontmoet ze des zomers aan de ijsmuren van de Noordelijke IJszee en in den winter niet zelden aan gene zijde des Evenaars. Gezellig in de hoogste mate en vol opofferende liefde jegens hunne jongen, verzamelen zich met name de vrouwelijke wallen tot soms verbazingwekkende aantallen, om onder aanvoering van enkele mannetjes langs bepaalde wegen en op bepaalde plaatsen door den wijden Oceaan te trekken; sommigen vervolgen daarbij hunne reis langs de kust, anderen door de hooge zee. Stormen en het niet verschijnen van zekere dieren, die hun tot voedsel verstrekken en waarin men de naaste aanleiding tot deze verhuizingen hebbe te zoeken, wijzigen soms richting en aanvang van den tocht; in ’t algemeen echter geschieden deze reizen zoo regelmatig, dat men zoowel in het noorden als in het zuiden de komst der walvisschen van bepaalde dagen afgerekend te gemoet ziet en wachten uitzet, ten einde dadelijk voor de vangst gereed te zijn. De kustbewoners hebben dikwijls dezelfde walvisschen, die zij herkenden aan bijzondere kenteekens, zooals b.v. verminkte vinnen, en die ze tevergeefs hadden nagezet, jaren achtereen juist op denzelfden tijd en juist op dezelfde plaats teruggezien, terwijl de jacht op deze winstgevende en daarom fel bestookte dieren met dezelfde regelmatigheid wordt uitgeoefend als op het vasteland de hazenjacht. Op andere tijden des jaars zou men tevergeefs naar wallen zoeken. „Na Driekoningen” zegt reeds de oude Pontoppidan, „zien de Noormannen van alle bergen naar walvisschen uit, wier komst door de haringen wordt aangekondigd.” Eerst maakt de springwal zijn opwachting, drie of vier, hoogstens veertien dagen later verschijnt de vinvisch, ofschoon de een naar het schijnt uit Straat-Davis, de ander uit Groenland opbreekt. Aan de zuidelijke kusten der Faroer, en wel hoofdzakelijk in de Qualbenfjord, ziet men jaarlijks omstreeks Sint-Michiel van drie tot zes anarnaks, heden ten dage zoowel als vóór honderd en negentig jaar. In zekere golf van Schotland verscheen twintig achtereenvolgende jaren, steeds op denzelfden tijd, een walvisch, die onder den naam van „Hollie Pyke” algemeen bekend was, telken jare nagejaagd en eindelijk gevangen werd. Aan de kusten van IJsland kiezen jaarlijks enkele walvisschen dezelfde inhammen en baaien uit om hier eenigen tijd te verblijven, elk jaar dezelfde maanden en dezelfde weken, zoodat de kustbewoners ze persoonlijk kennen en aan ieder hunner namen hebben gegeven. Zekere, goed bekende moeder-wallen bezoeken elk jaar dezelfde baai, om hier haar jongen ter wereld te brengen; men spaart deze dieren zelf, doch zij moeten hun eigen leven duur genoeg, nl. met dat van hun kroost koopen. Uiterst zelden geschiedt het, dat de reizende walvisschen zich aan tijd noch richting binden; in het algemeen trekken zij met zulk eene regelmatigheid door den wijden Oceaan, dat het is alsof zij zich naar den stand der sterren richten en gebaande, van ter zijden begrensde wegen betreden. Geen ander zoogdier trekt met zooveel regelmatigheid; men kan dit trekken vergelijken met dat der vogels. Evenals de walvisschen ondernemen ook de robben jaarlijks meer of minder verre, maar over ’t algemeen ook zeer regelmatige tochten. Die soorten, welke in binnenzeeën leven, kunnen deze wel is waar niet verlaten, maar zij trekken ze toch telken jare op gelijke wijze door; of zij zwemmen op bepaalde tijden de rivieren op, welke in genoemde zeeën uitmonden. Alle soorten daarentegen, die in de wereldzeeën verblijf houden, vangen elk voorjaar en elken herfst reizen aan, die in bepaalde richtingen verloopen, en naar bepaalde streken voeren. Alle robben uit het hooge noorden en die, welke om de zuidpool wonen, worden steeds door het zich in den winter uitbreidende ijs tot verhuizen gedwongen; zij trekken daarom met dat ijs naar gematigde breedten af, om met het smeltende ijs weder dichter de polen te naderen. Zij, zoowel als alle andere soorten der orde, waartoe zij behooren, worden nog door eene andere, niet minder gewichtige beweegreden tot reizen gedreven; zij kunnen nl. alleen op het vasteland of althans op groote, vast liggende ijsschollen hun jongen ter wereld brengen en zoo lang verzorgen, tot deze in staat zijn de ouden in zee te volgen om daar zelf in het levensonderhoud te voorzien. Zoo verschijnen dan telken jare duizenden en honderdduizenden robben op bepaalde eilanden of ijsschollen, welke geboortegronden van hun geslacht zij zoo geheel en al met hunne lichamen bedekken, dat elke beschikbare ruimte in beslag moest genomen worden om voor allen plaats te vinden; hier brengen zij hun jongen ter wereld, verwijlen weken, ja maanden achtereen op het land en het ijs zonder intusschen te jagen, in zee te dalen en voedsel tot zich te nemen, zogen de jongen, paren alsdan, lossen het verband weder op, verdeelen zich over den uitgestrekten Oceaan, om van nu aan weder op oude wijs te leven, of zij vangen met hunne nog veel zorg eischende jongen meer of minder ver zich uitstrekkende jachttochten, alzoo nieuwe reizen aan. Van alle hier opgenoemde trekzoogdieren behoort geen enkel tot de winterslapers, die, goed beschut, in diepe, zorgvuldig toegestopte onderaardsche woningen, in schijndooden toestand den boozen winter doorbrengen. Deze dieren zijn dus niet genoodzaakt hunne woonplaatsen te verlaten. Evenwel, ook onder dezen zijn er, althans voor zooverre diegenen betreft, welke in de gematigde luchtstreek leven, enkelen, die gedurende hunne jeugd trekken, nl. de vleêrmuizen. Hoe onvolkomen de vleugels der vleêrmuizen, vergeleken met die der vogels ook mogen schijnen, toch zijn het geschikte werktuigen ter plaatsverandering en zij stellen zelfs in staat tot het volbrengen van tochten, die tot de lichaamsgrootte van het dier in geen verhouding staan. Bovendien is er nog een andere omstandigheid, die der reislustige vleêrmuis ten goede komt, daarin bestaande, dat het dier door zijn jongen aan geen bepaalde plaats gebonden wordt, want deze klemmen zich van het oogenblik der geboorte af aan de borst der moeder vast om door deze, tot zij volwassen zijn, door de lucht gedragen te worden. Om al deze redenen behoort de vleêrmuis tot die dieren, welke te allen tijde tot verhuizen en reizen gereed zijn, en zij maakt dan ook van de voordeelen haar geschonken, bij tijd en wijle een uitgestrekt gebruik. In den regel zijn alle reizen, die de verschillende soorten van vleêrmuizen ondernemen, meer zwerftochten, die ten doel hebben op sommige tijden andere, meer voedsel belovende streken op te zoeken; toch kunnen deze tot werkelijke reizen worden, en althans enkele soorten worden daardoor naar ver afgelegen landen vervoerd, en zulks geschiedt met die regelmatigheid, welke ware verhuizingen kenmerkt. De grootste vleêrmuizen, de kalongs of vliegende honden, ondernemen elken avond, ten behoeve van haar hoofdvoedsel, dat uit vruchten bestaat, verre tochten; daarenboven vliegen zij soms over zeestraten van tien geogr. mijlen breedte, ja, naar men zegt, begeven zij zich wel eens van Zuid-Azië naar Oost-Afrika en omgekeerd. Waar is het dat zij in beide werelddeelen voorkomen. De eigenlijke vleêrmuizen doen voor de kalongs niet onder. Ten einde jacht te maken op insecten, die in de verschillende tijden des jaars op verschillende hoogten verschijnen, stijgen deze dieren van de laagvlakten naar de bergen omhoog, om in den herfst weder naar beneden te dalen; zij volgen de kudden der nomaden van Middel-Afrika—al weder om de hier zich verzamelende insecten—maar zij reizen ook van het zuiden naar het noorden, en keeren van hier weder naar ginds terug, en omgekeerd. Zoo verschijnt de ombervleêrmuis eerst met het begin der heldere zomernachten in het noorden van Skandinavië en Rusland, om deze breedten, die men als haar eigenlijk geboorteland kan aanmerken, reeds in den nazomer weder te verlaten; zij begeven zich alsnu naar de Duitsche Middelgebergten en de Alpen, om daar te overwinteren. Zoo ziet men de meervledermuis des zomers geregeld in de Noordduitsche vlakten, maar ontmoet haar echter om dezen tijd slechts zelden in de gebergten van Middel-Duitschland, alwaar zij den winter in de rotskloven doorbrengt. Dat ook andere in Duitschland levende vleêrmuissoorten soortgelijke reizen volbrengen, is meer dan waarschijnlijk. Bovenvermelde voorbeelden, die uit het rijkelijk voorhanden materiaal zoo maar te grijpen waren, zijn zoo vele bewijzen voor die soorten van verhuizingen, welke men op grond der regelmatigheid, waarmede zij geschieden, willekeurige zou kunnen noemen. Maar er is meer. Somtijds worden de zoogdieren door honger en dorst, armoede en tijdelijke onbewoonbaarheid van een of ander woongebied, zoo hard geteisterd, dat zij, schier tot wanhoop gebracht, besluiten moeten in de vlucht hun behoud te zoeken. Rijkelijk voedsel en gunstig weder bevorderen de vermenigvuldiging van alle dieren, maar inzonderheid die der planteneters, zoodat deze daardoor wel eens gedwongen worden hun verbreidingsgordel uit te zetten. Worden evenwel een of meer vette jaren, of zelfs enkele gunstige maanden opgevolgd door schrale, dan klimt de nood plotseling tot het uiterste; de hierdoor overvallen dieren worden dan niet alleen in de onmogelijkheid gebracht van zich verder het noodige levensonderhoud te verschaffen, maar de nood doet hun zelfs alle bezinning verliezen. Onder zoodanige omstandigheden verlaten bij ons te lande de veldmuizen, in Siberië de wortelmuizen hare geboorteplaats en trekken, in ontelbare scharen vereenigd, naar andere streken; zij deinzen op zulke tochten nergens voor terug, zoomin voor het water als voor de hun vreemde bergen en bosschen; zij hebben daarbij onophoudelijk te kampen met honger en ellende, met ongesteldheden en kwaadaardige ziekten, die als de pest onder hen woeden en de millioentallen tot weinige honderden doen insmelten. Gelijke omstandigheden dwingen in Siberië de eekhoorntjes, die in gewone jaren ten hoogste kleine uitstapjes ondernemen, om zich tot groote legers te vereenigen en troepsgewijs van boom tot boom, van het eene woud naar het andere te trekken, rivieren en stroomen over te zwemmen, enz. Zij dringen alsdan de dorpen en steden binnen, verliezen bij duizenden het leven, maar laten zich zelfs dan niet terughouden of van den weg afbrengen, wanneer het doodsgevaar hen tegengrijnst. De voetzolen slijten af en worden ruw, de nagels zijn stomp geloopen, de haren van den anders zoo gladden pels worden borstelig en zitten verward dooreen; losschen en sabelmarters volgen hun spoor in de bosschen, veelvraten, vossen en wolven in het open veld, arenden, valken, uilen en raven zweven dreigend boven hunne hoofden, maar grooter verwoestingen nog dan de tanden en klauwen der roofdieren, of de buksen en stokken der menschen, richten boosaardige ziekten onder hen aan, en toch—zij trekken altijd verder, oogenschijnlijk zonder hoop op een mogelijke wederkomst. Volgens de mondelinge mededeelingen van een met mij bevriend Siberisch jager wierp zich in het jaar 1869 zulk een leger van eekhoorntjes midden in de Uralische stad Tapilsk. Deze individuën vormden echter nog maar eene enkele divisie van het hoofdleger, welks centrum op een afstand van ongeveer acht kilometer meer noordelijk door het bosch trok. De dieren volgden of individuëelsgewijs of in troepen van verschillende sterkte, onafgebroken elkander op; zij trokken even dicht aaneengesloten door de stad als door het naburige bosch; zij maakten zoowel van de straten als van de tuinen gebruik, klommen zelfs over de daken der huizen, vulden alle pleinen en open plaatsen, en veroorzaakten een algemeene opschudding, niet alleen onder de menschen, maar zoo mogelijk nog meer onder de honden, die er duizenden doodbeten en ten slotte de meest teugellooze, meest onverzadelijke moordlust aan den dag legden. Maar de eekhoorns schenen geen acht te slaan op de tallooze offers, die aan hunne zijde vielen, zich om niets te bekommeren en zij waren door geen enkel middel van den eens ingeslagen weg af te brengen. Drie dagen achtereen duurde deze doortocht, van den vroegen morgen tot den laten avond, en eerst tegen het aanbreken van den nacht kwam er stilstand in den stroom. Allen wandelden juist in dezelfde richting, van het noorden naar het zuiden, en de nakomenden trokken langs denzelfden weg als de eerst voorbijgekomenen. De bruisende Tschussoweia was hun geen beletsel; alle dieren, die aan den oever dezer snelstroomende rivier aankwamen, stortten zich zonder bedenken in het schuimende en draaiende water, en zwommen, bijna geheel ondergedoken, met over den rug gelegden staart, zoo snel mogelijk naar den anderen oever. Mijn zegsman, die den tocht voortdurend met klimmende belangstelling en opmerkzaamheid volgde, begaf zich in een boot midden onder de den stroom doortrekkende schare. Vermoeide zwemmers, wien hij eene roeispaan toereikte, maakten daarvan gebruik om er bij op en in de boot te klauteren; zij bleven, oogenschijnlijk zeer vermoeid, hier een poos rustig en vertrouwelijk zitten, klauterden, wanneer de boot naast een grooter vaartuig aanlegde, op dit laatste over, bleven nu hier weder rustig een poos zitten om ook dit te verlaten, zoodra het vaartuig aan wal was gekomen; dan sprongen zij er af en zetten de reis zoo goedsmoeds voort alsof zij door niets waren gestoord geworden. Dezelfde oorzaken moeten het zijn, die de lemmingen aanzetten tot hunne, reeds eeuwen lang bekende verhuizingen. Jaren achtereen verleenen de gebergten der Skandinaafsche, Noord-Russische en Noord-Siberische toendra’s hun een geschikt verblijf en daarbij overvloedig voedsel, want de breede ruggen der fjielden evenals de hier tusschen gelegen uitgestrekte vlakten, het heuvelland en de laagten bezitten plaats en voedsel genoeg voor millioenen dezer dieren; maar niet elk jaar verheugen zij zich den geheelen zomer in overvloed. Volgt op een aan sneeuw rijken, dus op een voor hen, die onder het witte sneeuwkleed een veilige schuilplaats vinden, gunstigen winter een te rechter tijd aanvangend, warm, lang aanhoudend voorjaar, dan worden er aan hun ongemeene vruchtbaarheid geenerlei perken gesteld, en weldra wemelt de toendra letterlijk van lemmingen. Een hierop volgende, schoone en warme zomer doet het aantal nog meer toenemen,—maar verhaast tevens den levensloop van alle voedingsplanten, en nog vóór het einde van den zomer daar is, zijn die planten òf verdord, òf reeds gevallen onder de vraatzuchtige tanden dezer onverzadelijke woelmuizen. Het gebrek houdt zijn intocht en het lui, lekker leventje wordt vervangen door ellende. De vroolijke, brutale aard van den lemming is verdwenen, onrust bevangt hem en deze onrust stijgt eerlang tot radeloozen angst. Het hongerspook grijnst hen tegen. Nu scholen de lemmingen bijeen en vangen de reize aan. Dezelfde trek maakt zich tegelijkertijd van velen meester en de een sleept den ander mede. De troepen worden scharen, de scharen legers. Deze stellen zich in slagorde en als een bruisende stroom storten de lemmingen zich van de hoogten naar beneden in de dalen. Allen snellen in een bepaalde, naar plaats en gelegenheid verschillende richting vooruit. Allengs vormen zich lange rijen, in welke de eene lemming zoo dicht op den ander volgt, dat hij met zijn kop schijnt te rusten op den rug van zijn voorman. Hoe licht de tred dezer kleine diertjes ook zij, hun aantal snijdt in het moskleed der toendra diepe voren, die reeds van verre in ’t oog vallen. Hoe langer de tocht duurt des te onrustiger en koortsachtiger wordt de troep. Gretig vallen zij op alle planten aan, die zij op hun weg ontmoeten, alles verslindende wat maar eenigszins genietbaar is; en hebben de voorsten werkelijk nog eenig voedsel gevonden, zij, die volgen, vinden ook dit niet meer. De honger stijgt van minuut tot minuut en doet den tocht steeds meer verhaasten; geen gevaar wordt meer geacht, geen hinderpaal ontzien, en millioenen vallen dientengevolge als een offer des doods. Menschen, die hun in den weg treden, loopen zij tusschen de beenen door; tegen raven en andere roofvogels, die hen in kracht verre overtreffen, stellen zij zich onverschrokken te weêr; zij banen zich knagend een weg door de hooischelven, zij klimmen over bergen en rotsen, zij zwemmen over rivieren en zeeëngten, zelfs over wijde meren en groote golven en fjorden. Hetzelfde gevolg, dat achter de verhuizende eekhoorntjes natrekt, loopt en vliegt ook de lemmingen na: wolven en vossen, veelvraten, marters en wezels, de honden der Lappen en Samojeden, arenden, buizerden en sneeuwuilen, raven en bonte kraaien, deze allen gaan te gast aan de ontelbare offers, die zij aan het golvende leger, meeuwen en visschen aan die, welke zij aan de zwemmenden ontrooven, terwijl ziekten van allerlei aard wellicht nog de grootste slachting aanrichten, meer dan alle bovengenoemde vijanden te zamen. Duizenden lijken blijven ten prooi der verrotting langs de wegen liggen, duizenden anderen worden door de stroomen medegevoerd. Of er nog enkele individuën van deze massa’s ontkomen, en of deze vroeger of later weder naar de verlaten haardsteden terug keeren, of dat ten slotte allen, die de reize aanvingen te gronde gaan, niemand vermag zulks te zeggen. Wel kan ik persoonlijk verzekeren, dat ik uitgestrekte landen der Laplandsche toendra ben doorgetrokken, die ik overal doorkruist zag door de gangpaden der lemmingen, maar ik heb op dien tocht geen enkelen lemming zelf ontmoet. Zulke streken behouden, gelijk men mij mededeelde, dikwijls jaren achtereen hetzelfde uiterlijk en eerst na een lang tijdsverloop worden zij langzamerhand weder met deze kleine, nijvere knaagdieren bevolkt. Wat de honger in het noorden bewerkt, doet in het weelderige zuiden de dorst. Wanneer de brakke poelen, die tot op dit oogenblik tijgerpaarden, antilopen, buffels, struisvogels en andere aan den grond gekluisterde steppendieren lafenis schonken, onder den verzengenden adem van den Zuid-Afrikaanschen winter allengs uitdrogen, dan verzamelen zich om die weinigen, welke nog eenig water bevatten, alle dieren, in wier levensonderhoud de steppe tot dusverre voldoende voorzag, en een druk, levendig tooneel ontvouwt zich aan deze plaatsen. Maar zijn ook deze verdroogd, dan zien alle wezens, die zich op deze plek bijeenvonden, zich genoodzaakt weg te trekken, en nu kan het voorkomen, dat zij door een soortgelijken wanhoop worden aangegrepen als de zooeven besproken knaagdieren; evenals de wilde paarden en kropantilopen der Middel-Aziatische steppe of de bisons der Noord-Amerikaansche prairiën scharen zij zich bijeen en leggen in rechte lijn honderden van mijlen af, om de ellende van den strengen winter te ontvlieden. De eerste dieren, welke het ongastvrije oord ook hier den rug toekeeren, zijn de wilde paarden. Zorgeloos en ongedwongen zwierven de sierlijk geteekende, krachtige, vlugge, wilde en zich zelf bewuste kinderen der karroe, de zebra, quagga en dauw, tot aan het invallen van het tijdperk van gebrek door hun uitgestrekt gebied, verdeeld in kudden, die onder de hoede en leiding staan van een ouden, ervaren en in den strijd geoefenden hengst. Het tijdperk van kommer, de winter is aangebroken, de eene watervijver voor, de andere na, droogt op en steeds talrijker en talrijker worden de troepen, die zich om den laatsten watervoorraad verzamelen. De gemeenschappelijke nood dooft in den kampvaardigsten hengst den lust tot gevecht en strijd. De taboenen worden tot troepen van eenige honderden stuks, die van nu aan gemeenschappelijk zullen handelen, en gezamenlijk het winterachtig verblijf verlaten nog voor het gebrek is gekomen, dat de krachten zal verzwakken en den trotschen wil breken. Vol geestdrift wordt het grootsche tooneel, dat deze verhuizende tijgerpaarden opleveren, door alle reizigers geschetst. Zoo ver het oog reikt, strekt zich het zandveld uit, welks roode hoofdkleur slechts hier en daar wordt afgebroken door enkele zwarte plekken, alwaar de zon het gras heeft verbrand; hier en daar werpen spaarzaam verspreide mimosa’s een weinig schaduw en geheel in de verte is de vlakte begrensd door de scherpe omtrekken der met een blauw waas omtogen bergen. Te midden van zulk een landschap ziet men eene stofwolk opdwarrelen; loodrecht stijgt deze, door geen windje bewogen, naar den blauwen hemel omhoog. De wolk rukt nader en nader; binnen in haar wordt een gewemel van wezens zichtbaar. Eindelijk maken deze zich los uit den donkeren nevel en schitterend gekleurde dieren treffen het oog van den waarnemer; in dichte rijen, met uitgerekten hals en uitgespreiden staart, rennen zij voorbij, terwijl struisvogels en eigenaardig gevormde gnoes, die zich in de gelederen hebben gemengd, den stoet helpen vergrooten. Deze dieren zijn op weg naar een ander, misschien ver verwijderd grasland, en vóór nog de toeschouwer van zijne verbazing is bekomen, is het wilde leger reeds uit het gezicht verdwenen om de onafzienbare steppe verder in te trekken. Niet altijd op dezelfde wegen, maar toch meest in dezelfde richting, trekken ook de door den winter verjaagde antilopen door het grenzenloos gebied. Onder dezen is de springbok het menigvuldigst; dit is ongetwijfeld een der sierlijkste gazellensoorten, die wij kennen. De ongemeene schoonheid en bekoorlijke bewegelijkheid van dit dier betoovert een ieder, die het in de natuur gadeslaat; met lichten, elastischen tred schrijdt het nu eens voort, staat dan weder een oogenblik stil om te grazen, en springt daarna tuimelend verder, zijn grootste sieraad, een sneeuwwitten, maanachtigen haarbosch ten toon spreidende, die bij langzamen tred in eene overlangs loopende plooi van den achterrug wordt weggeborgen. Geen andere antilope vereenigt zich, wanneer de nood tot verhuizen dwingt, in zulke talrijke kudden. Geene pen is bij machte eene juiste voorstelling van dit schouwspel voor den geest te roepen van hem, die het met eigen oogen aanschouwde. Reeds sedert weken schaarden de antilopen zich bijeen, misschien nog altijd wachtende op de eerste regenbui alvorens zij konden besluiten tot de afreis. Honderden individuën voegen zich bij andere honderdtallen, duizenden scharen zich bij andere duizenden en naarmate het gebrek meer dreigt en de dorst meer begint te kwellen, wordt de bereids afgelegde weg verlengd, terwijl de kudden aangroeien tot troepen, de troepen tot legers. Als zwermen treksprinkhanen, die de zon verduisteren, trekken zij daar heen. In de vlakten bedekken zij kwadraat-mijlen; in de passen tusschen de gebergten dringt zich de hoop tot eene massa opeen, waarvoor alle andere schepselen terugdeinzen; door de laagvlakten stroomen zij voort als de wateren eener buiten haar oevers getreden, alles medesleurende rivier. Zelfs de meest nuchtere mensch verliest bij dit schouwspel zijne bezinning, en uren, soms dagen achtereen duurt zulks voort. Als vraatzuchtige sprinkhanen vallen de versmachtende dieren op gras en bladeren, op koorn en andere veldvruchten aan, en waar zij voorbijtrokken bleef geen halm overeind. Waagt zich een mensch in den weg dezer troepen, hij wordt in een oogwenk ter aarde geworpen en door de wel lichte, maar elkaar opvolgende hoefslagen der dieren zwaar verwond, soms zoo zeer dat hij blij mag zijn, indien hij er het leven afbrengt; komen de antilopen eene kudde schapen tegen, dan wordt deze omsingeld en medegesleurd; niemand ziet ze ooit weder. De leeuw, die dacht hier eene gemakkelijke prooi te vinden, ziet zich genoodzaakt het reeds gegrepen offer los te laten en met den stroom mede te ijlen. Onophoudelijk dringen de achtersten naar voren en moeten de voorsten voor dien drang uitwijken; bestendig trachten de in het midden gedrongen scharen de vleugels te bereiken en voortdurend ondervinden zij den taaisten tegenstand. Gieren beschrijven hun kringen om de stofwolken, die de vluchtende scharen opwerpen; aan de vleugels en de achterhoede sluit zich een talrijke, uit de meest verschillende roofdieren bestaande lijkstoet aan; jagers en schutters loeren in de passen om van hier uit ontelbare kogels in het gedrang te zenden. Zoo doorvliegen de gekwelde dieren mijlen lange landstreken tot het voorjaar aanbreekt en de troepen weder ontbindt. Moet ik hier nog de tochten aan toevoegen, die de poolvossen en ijsberen soms gedwongen worden te ondernemen, wanneer zij op een ijsschol, hun tijdelijk jachtveld, door de zeestroomen worden weggevoerd, om òf nooit weder te landen òf in het gunstigste geval ergens op een eiland aan wal gezet te worden? Ik geloof van neen, want zulke reizen zijn geen verhuizingen meer, maar een drijven op de golven. VIII. DE LIEFDE EN HET HUWELIJK DER VOGELS. Alle levende wezens voelen in zich den drang om het andere geslacht aan zich te binden, om een tweede ik met het eigen wezen tot één geheel te vereenigen; door onbaatzuchtige overgave trachten zij gelijke gevoelens op te wekken, ten einde de innigste banden te sluiten, die het eene wezen aan een tweede, het eene leven aan een ander verbindt. Wij zien hierin de openbaring eener even onverbiddelijke als noodwendige natuurwet; geene macht is in staat die wet op te heffen, of zelfs maar haar invloed te verzwakken. Onophoudelijk overwint zij alle hinderpalen en streeft zij steeds zegevierend naar het doel. Liefde noemen wij de alvermogende kracht, door welke deze wet regeert, wanneer wij van menschen spreken; wij heeten haar instinct, wanneer er van haar invloed op de dieren sprake is. Zulks is evenwel niets anders dan een woordenspel, tenzij wij de beteekenis van het eerstgenoemde woord zoodanig wijzigen, dat wij er onder verstaan: de ook in den mensch aanwezige, maar door hem veredelde en tot een zedelijk beginsel verheven natuurlijke aandrift. Ontdoen wij het van deze toevoeging, dan wordt het moeilijk eenig verschil in beider uitingen op te merken. Mensch en dier gehoorzamen aan dezelfde wet; maar het dier is gewilliger in ’t gehoorzamen dan de mensch. Het dier wikt niet, berekent niet, maar geeft zich onstuimig over aan den invloed dier wet. De mensch daarentegen beeldt zich niet zelden in, dat hij zich aan haar invloed kan onttrekken. Ongetwijfeld ziet hij, die à priori reeds de solidariteit van mensch en dier in twijfel trekt, in het laatste niets anders dan een levende machine, die door van buiten aangebrachte krachten in beweging wordt gesteld en tot handelen gedreven, en dus ook daardoor wordt aangespoord om naar de gunst van het andere geslacht te dingen, aangevuurd tot zijn jubelend gezang en geprikkeld tot den strijd met mededingers. Het spreekt wel van zelf, dat er bij zulke machines geen sprake kan zijn van vrijheid en eigen wilsbepaling, van strijd tegen opkomende gemoedsaandoeningen, van eenig zieleleven in ’t algemeen. Zonder zelf daardoor in waarde te stijgen, verlaagt hij, die op deze wijze voor zich alleen aanspraak maakt op geestelijk leven, inzonderheid op geestelijke vrijheid, het dier tot een conterfeitsel zijner opgeblazen ijdelheid, tot een wezen, dat eer een schijnleven dan een werkelijk bestaan voert, en onvatbaar is voor de genietingen en vreugde des levens. Wij oordeelen anders en ongetwijfeld is ons oordeel juister en billijker, wanneer wij het tegendeel aannemen; wij oordeelen misschien niet eens te scherp, wanneer wij beweren, dat hij, die aan de dieren verstand ontzegt, zelf bezorgdheid inboezemt, en dat hij, die het gevoelsleven der dieren loochent, zelf niet weet wat gevoel is. Wie onbevangen oordeelt zal vroeger of later tot de erkenning moeten komen, dat de geestelijke functies van alle dierlijke wezens, hoeveel verschil daaromtrent ook moge bestaan, op dezelfde wetten berusten, en dat elk dier, binnen den hem aangewezen levenskring, onder dezelfde omstandigheden denkt, gevoelt en handelt als ieder ander, en geenszins in tegenstelling met den mensch, volgens zoogenaamde hoogere wetten, tot eng bepaalde levensuitingen gedwongen wordt. Men moge de oorzaken, die de dieren bij hunne handelingen besturen, met den naam van wetten bestempelen, maar dan moet men niet uit het oog verliezen, dat ook de mensch aan zulke wetten onderworpen is. Wel is waar, de mensch kan door zijn geest sommige dier natuurwetten aan zich dienstbaar maken, op andere invloed uitoefenen, eene enkele maal zelfs zich misschien aan die wetten onttrekken, maar verbreken kan hij ze niet, vernietigen evenmin. Ik wil beproeven de juistheid mijner beweringen te staven door met een voorbeeld op te helderen hoe gelijksoortig in het wezen der zaak de levensuitingen van menschen en dieren kunnen zijn, hoe beiden door de belangrijkste aller natuurwetten, die de onderhouding der soort beoogt of ten gevolge heeft, in gelijke mate beheerscht worden. Mensch en vogel! hoe breedt is de klove, die beide wezens scheidt! hoe groot is het verschil tusschen beider doen en laten! Is er eene macht, die deze kloof kan dempen? Zijn er verhoudingen mogelijk, die beiden kunnen nopen tot wezenlijk dezelfde levensuitingen? Wij willen zulks onderzoeken. Onbezorgder dan de mensch onderwerpen de vogels zich aan de wisseling der jaargetijden. „Zij zaaien niet, zij oogsten niet en verzamelen niet in de schuren” en deswege moeten zij, willen zij leven, zich goedschiks of kwaadschiks voegen naar de bovengenoemde variaties. Daarom bloeien zij in de lente, brengen ze in den zomer vruchten voort, bergen deze en zich zelf in den herfst, en rusten in den winter, evenals aller moeder, de aarde. Hunne levensuitingen zijn gebonden aan de seizoenen des jaars. In dit opzicht staan ze letterlijk onder de heerschappij eener ijzeren wet, tegenover welke vrijheid en willekeur ondenkbaar zijn. Die wet moet evenwel noodwendig leiden tot gebrek en nood, tot levensgevaar voor zichzelf en hunne jongen. Zij buigen zich dus gewillig onder die wet, maar genieten daarbij eene vrijheid, die wij menschen hun zouden benijden, indien wij niet nog meer dan zij in staat waren ons aan den invloed der jaargetijden te onttrekken. Maar bloeien ook wij niet in de lente, en rusten ook wij niet in den winter? En moeten ook wij niet den nek krommen onder het ijzeren juk der noodzakelijkheid? Zijn de vogels in genoemd opzicht gebonden, zij behouden zich toch in een ander opzicht vrijheid en willekeur van handelen voor; ja oefenen deze soms nog blijmoediger en op onbeperkter wijze uit dan de mensch. Geen vogel ontzegt zich vrijwillig het genot der liefde; slechts enkelen hunner onttrekken zich aan de banden des huwelijks, ieder echter tracht liefde te verwerven en te genieten, zoodra hem zulks mogelijk is. Nog vóór het kleed der jeugd is afgelegd weet hij het verschil in sexe te onderscheiden en te waardeeren; reeds veel vroeger vecht het mannetje, als in dartelen, jeugdigen overmoed met zijns gelijken; en niet zoodra is het volwassen, of het dingt met vuur en volharding om de gunst van een wijfje zijner eigene soort. Geen vogelmannetje veroordeelt zichzelf tot het leven van een oud-vrijer, geen vogelwijfje sluit haar hart voor welgemeende liefde. Ter wille van het wijfje trekt het mannetje rusteloos en doelloos over land en zee; ter wille van een eerzaam mannetje vergeet het wijfje geleden smart, droeve rouw, hoe diep beiden ook mogen geweest zijn, ja ter wille van een beteren minnaar verbreekt het wellicht de banden der echt. Ieder vogelwijfje verkrijgt een echtgenoot; aan den anderen kant evenwel valt het elk vogelmannetje niet zoo gemakkelijk zich een wijfje te verwerven. Want ook onder de vogels moet zulk een kostbaar kleinood langs den weg van moeite en strijd verkregen worden. In ’t algemeen zijn er meer mannetjes dan wijfjes; daarom zijn velen genoodzaakt het hardste noodlot, dat hen kan treffen, te torschen, en althans tijdelijk ongehuwd te blijven. Voor verreweg de meeste vogels is echter het oud-vrijersleven eene kwelling, waarvan zij zich met alle inspanning van krachten pogen te ontdoen. Zij trekken daarom op vrijerswieken door het land, kijken overal rond naar een vrouwtje, en, hebben zij er een gevonden, dan doen zij onverwijld en onbeschroomd aanzoek om hare hand, onverschillig of het een gehuwd of ongehuwd wijfje of zelfs eene weduwe is. Bleven de reizen zonder gevolg, zij zouden waarschijnlijk niet zoo geregeld heen en weer trekken als feitelijk geschiedt. Wanneer de mannetjes om de gunst der wijfjes dingen, putten zij alle hulpmiddelen uit, die de natuur hun verleende. Ieder spreidt naar aard en talent zijn beste gaven ten toon; ieder tracht zich van de meest aantrekkelijke zijde te doen zien, alle hem eigen lieftalligheden aan den dag te leggen, uit te blinken, kortom zijn soortgenooten de loef af te steken. Zijn verlangen neemt toe met de hoop op verhooring; zijne liefde wordt tot een roes en ontneemt hem alle bezinning. Hoe ouder hij wordt des te opvallender stelt hij zich aan, treedt hij met meer zelfvertrouwen op, en streeft hij onstuimiger naar het loon der min. Het spreekwoord: „met den ouderdom komen de gebreken” wordt door hem gelogenstraft. Slechts zeer zelden veroordeelt de ouderdom hem tot zwakheid en onvermogen, vermeerdert daarentegen gewoonlijk alle hem ten dienste staande talenten en verhoogt door de gerijpte ervaring de volheid van kracht, waarin hij zich verheugt. Geen wonder dus, dat de jonge wijfjes aan oude mannetjes zelfs de voorkeur geven, en begrijpelijk is het, dat deze, zoo niet vuriger, althans met meer vertrouwen vrijen dan jonge. De middelen, die een vogelmannetje bezigt om zijn liefde te verklaren zijn vele; zooals van zelf spreekt staan zij in verband met zijne ’t meest in ’t oog vallende talenten. Het eene mannetje heeft zijn lied, een ander zijn vleugels, deze den snavel, gene zijn pooten; het eene spreidt alle mogelijke vederenpracht ten toon, het andere ontplooit een of ander bijzonder sieraad, een derde openbaart talenten, vroeger ongekend. Ernstige vogels geven zich over aan scherts en spel en voeren de koddigste narrenstreken uit; stille vogels worden praatziek, rustige bewegelijk, zachtmoedige strijdlustig, vreesachtige moedig, voorzichtige zorgeloos; kortom, bijna allen laten zich van een andere zijde zien dan gewoonlijk. Hun gansche wezen schijnt veranderd, daar alle bewegingen levendiger en opgewekter zijn dan gewoonlijk, en hun doen en laten bijna in elk opzicht van den gewonen regel afwijkt; feitelijk verkeeren zij in een roes, die hun veêrkracht verheft en versterkt, terwijl geenerlei afmatting zich laat zien. Zij onthouden zich van slaap, of deze wordt althans beperkt tot den kleinst mogelijken duur, en toch doet hun zulks geen kwaad; wakend spannen zij alle krachten in zonder moede te worden. Alle, met eene stem begaafde vogels vrijen met duidelijk verstaanbare klanken en hun gezang is niets anders dan het zuchten en juichen der liefde. De woorden des dichters: Wilt gij naar de nachtegalen vragen, Die met zoete en teedre melodij, U verrukten in de lentedagen— Slechts zoolang zij minden, waren zij. behelzen de volle waarheid; want het gezang van den nachtegaal en van alle overige vogels, die ons met hun liederen opvroolijken, begint met het ontluiken der eerste liefde en eindigt met het uitdooven van het minnevuur om door een ander gevoel, somtijds dat van zorg, verdrongen te worden. Zingend trekt de vogel ter bruiloft; dat gezang kondigt het wijfje zijn nabijheid aan; in een vurig lied drukt hij zijn geestdrift uit, wanneer hij zijn wijfje gevonden heeft; in het lied geeft hij zijn begeerte en verlangen, zijn verwachting en hoop te kennen; in het lied openbaart hij zijn kracht. Jubelend geeft hij uiting aan het gevoel van zaligheid en geluk; met een lied daagt hij elk mannetje zijner soort uit, dat zich vermeten dorst zijn geluk te storen. Slechts zoo lang de roes der liefde duurt, zingt de vogel met toewijding en volle kracht; zingt hij buiten dien tijd nog een enkele maal, dan doet hij zulks in herinnering aan dien roes, die hem eenmaal zoo gelukkig maakte. Er zijn er die beweren, dat de vogels zonder eenig gevoel hunnerzijds zingen, dat zij op bepaalde tijden zingen moeten en niet anders kunnen, daarentegen op een anderen tijd niet kunnen en niet mogen zingen; die zoo spreken hebben het lied der vogelen nooit verstaan of niet willen verstaan, maar enkel en alleen op jammerlijke wijze uiting gegeven aan hun vooroordeel. Men neme eens onbevangen waar, en alras zal men ontdekken, dat het lied der vogels, ofschoon dit in den grond der zaak hetzelfde blijft, zich voegt naar elke gevoelsuiting; al naar de gemoedsstemming van den vogel zelf is, vloeien de tonen nu eens rustig daarhenen, dan eens klimmen zij omhoog en worden zij tot een luid gejubel, om straks weder lager gestemd te worden. Telkens wekt het echo’s in de borst van andere mannetjes. Hadden zij gelijk, die beweren, dat er geen verband bestaat tusschen het lied en de gemoedsstemming der vogelen, dan zou het eene mannetje precies eveneens moeten zingen als het andere der zelfde soort, en elk mannetje zou het hem door de natuur geschonken lied moeten opdreunen, evenals eene speeldoos de aria’s eener in haar zich bewegende, beprikte wals aframmelt; van leeren, veranderen, verbeteren, van prijskampen was dan geen sprake. Maar de ervaring leert juist het tegendeel en daarom zijn wij er van overtuigd, dat de vogel met volle bewustheid zingt, en dat in zijn lied zich zijne ziel openbaart. Hij is zelfs een dichter, die, binnen de hem gestelde grenzen, vindt, vormt en naar uitdrukking streeft; de drijfveêr van dit alles is echter de liefde. Door de liefde beheerscht, zingt, murmelt en fluit de meerkol, wauwelt de ekster, verkeert de krassende raaf zijn ruw geluid in zachte, weeke tonen, laat de anders stomme fuut zijn stem hooren, dompelt de roerdomp den snavel in het water ten einde zijn gewoon geschreeuw, het eenige hem geschonken geluid, in een vèrklinkend dof gebrul te veranderen, en zingt de zeeduiker zijn wild, maar klankrijk zeelied. Zeker zingt de vogel slechts op bepaalde tijden, maar niet daarom, omdat hij op andere tijden niet zingen kan, maar omdat hij dan geen reden heeft tot zingen, omdat hij dan niet zingen wil. Hij zwijgt, omdat hij niet meer mint, of, m.a.w. zoodra de paartijd voorbij is. Zulks wordt al dadelijk bewezen door den koekoek. Negen maanden lang hoort men geen enkele syllabe uit de keel van dezen vogel; maar nauw is het voorjaar gekomen, of hij roept onafgebroken door, van het krieken van den dag tot den avond en net zoolang als de paartijd duurt. Hij zwijgt echter eerder in het zuiden dan in het noorden, eerder op de vlakte dan op het gebergte, geheel in overeenstemming met den broedtijd der pleegouders, die in het zuiden en in de vlakte vroeger met den nestbouw beginnen en eerder de opvoeding der jongen voltooid hebben dan in het noorden of op de hoogten der gebergten. Bij hunne liederen of eigenaardige stemgeluiden voegen een aantal vogels nog sierlijke bewegingen, waarbij nu eens de vleugels hunne hulp bewijzen, dan eens weder de pooten mede dienst doen; nog andere vogels nemen eigenaardige houdingen aan, om zich hierin aan het wijfje te laten zien of voor haar op en neêr te wandelen; verder zijn er, die het een of ander vreemd gedruisch voortbrengen. En dit alles geschiedt eenig en alleen om de gunst van het vrouwelijk geslacht te verwerven. Terwijl sommige valken en zoo ook de uilen hunne begeerte uitsluitend of hoofdzakelijk door een luid geroep te kennen geven, voeren andere roofvogels voor of gemeenschappelijk met het wijfje prachtige luchtspelen uit, die nu eens op een dans gelijken, dan weder aan razernij doen denken. De arenden, buizerden, slechtvalken, kleine en gewone torenvalken beschrijven uren achtereen kringen om elkander, klimmen in schroeflijnen tot duizelingwekkende hoogten op, en volbrengen, onder het vliegen, klaarblijkelijk om elkander te behagen en het leven te veraangenamen, allerlei kunststukken; nu en dan laten zij een luid geschreeuw hooren, spiegelen hun gevederte in het zonnelicht, om eindelijk, langzaam en zwevend naar de eene of andere hooge zitplaats te dalen en hier verder te minnekoozen. De wouwen of milanen, die zich in hoofdzaak eveneens gedragen, laten zich soms plotseling met half toegevouwen vleugels uit aanzienlijke hoogten naar beneden vallen, strijken rakelings langs den grond of het watervlak, beschrijven dan in snelle vaart vele schroeflijnen, houden zich eene poos met trillende vleugels stil boven dezelfde plek staande, of volbrengen allerlei andere vreemdsoortige bewegingen, om daarna weder langzaam tot dezelfde hoogte op te stijgen. De kuikendieven vliegen langen tijd oogenschijnlijk onverschillig achter of naast het gevrijde wijfje, daarna in kringen om haar heen, terwijl straks beiden te zamen allerlei door elkaar gevlochten cirkelkringen beschrijven; nu laat het mannetje het wijfje alleen, steigert met den kop naar boven, bijna steilrecht omhoog; de trage vlucht gaat allengs over in eene woeste vaart, het buitelt plotseling over den kop, valt met bijna geheel toegevouwen vleugels loodrecht naar beneden, beschrijft enkele kringen, vliegt nogmaals naar boven om nu het straks beschreven spel opnieuw aan te vangen, tot eindelijk ook het wijfje besluit dat voorbeeld te volgen. Sterker toeren dan deze allen verricht de goochelaar van Centraal-Afrika, een wouw van de grootte eens arends, en in ’t algemeen een roofvogel van vreemdsoortige gedaante en manieren. Zijn zonderlinge wijze van vliegen trekt ten allen tijde de aandacht, maar in den paartijd grenst zijn vliegkunst aan ’t ongeloofelijke; het is alsof de vogel een kluchtspel in de lucht uitvoert, een kluchtspel, dat zinbekorend op den toeschouwer werkt. Evenals de roofvogels gedragen zich in den paartijd een aantal andere vogels, en zelfs zulke, die volstrekt niet tot de beste vliegers behooren. Dat ook deze de hulp der vleugels inroepen, wanneer zij dingen naar de liefde van een wijfje, of als zij uitdrukking willen geven aan het gelukkig gevoel van verkregen bezit, is volgens het zooeven medegedeelde niet meer dan natuurlijk. Vol ijver zit de zwaluw naast het gevrijde of reeds verworven wijfje zijn heerlijk lied te zingen; het in zijn hartje flikkerende liefdevuurtje is evenwel veel te sterk dan dat deze vliegvaardige vogel onder het zingen stil op dezelfde plek zou kunnen blijven zitten; hij vliegt daarom op, zingt al vliegende voort en zweeft middelerwijl boven en rondom het wijfje, dat hem ondertusschen is nagevlogen. De geitenmelker zit geruimen tijd overlangs op een boomstam, soms vrij ver van het wijfje verwijderd, spint eenige minuten achtereen zijn snorrende strophen, vliegt op, beschrijft klapwiekend, sierlijke kringen om het wijfje, en roept dit zulk een teeder „haïet” toe, dat men er verbaasd over staat, hoe het mogelijk is, dat zoo zachte geluiden kunnen ontwellen uit die rauwe keel. De bijenvreter, die eveneens slechts met een zeer bescheiden stem begiftigd werd, verwijlt langen tijd, dicht tegen zijn wijfje aangedrukt, op zijn wachtpost, laat of in ’t geheel niet of slechts flauw eenig geluid hooren en schijnt zich te vergenoegen met haar enkel door den teederen blik zijner schoone, hoogroode oogen toe te spreken; eensklaps echter komt ook hij in vuur, roert plotseling de vleugels, stijgt omhoog, beschrijft een cirkel, laat een luiden juichkreet hooren, en keert naar zijn wijfje terug, dat intusschen haar plaats niet heeft verlaten. En wat de duif betreft, te midden van haar minnezang, ’t zij wij er den naam aan geven van kirren of huilen, staakt zij plotseling haar lied, evenals werd zij door geestvervoering aangegrepen, breidt de vleugels uit, klapwiekt een en andermaal, klautert omhoog, breidt de vleugels uit en daalt langzaam zwevend op de een of andere boomkruin neder om hier van voren aan te beginnen. Boompiepers, waterpiepers, grasmusschen, spotvogels gedragen zich evenals de duiven; de fluiters laten zich, altijd doorzingende, van hun verheven zitplaats naar beneden vallen en vliegen van hier weder naar een hoogeren tak, om daar hun lied af te breken; straks daarop beginnen zij van voren aan om het op gelijke wijze te eindigen. De vlasvinken, sijsjes en grauwgorzen tuimelen, van liefde dronken, op zulk eene vreemdsoortige wijze door de lucht, dat het schijnt alsof zij het vrije gebruik der vleugels verloren hebben; de leeuweriken steigeren, onder het zingen van hun minnelied, letterlijk ten hemel; de groenvink neemt den schijn aan alsof hij bij een vleêrmuis in de leer was geweest. In gelijken roes verkeeren alle vogels, die door dansen hunne liefde openbaren. Ook deze verloochenen onder den dans hunne gewone geaardheid, en geraken ten slotte in zulk eene sterke geestvervoering, dat zij alles om zich heen vergeten. Weinige vogels laten gedurende den dans in ’t geheel geen geluid hooren; de meesten stooten alsdan integendeel geluiden uit, die hun anders vreemd zijn. Tevens ontplooien zij middelerwijl al den vedertooi, waarover zij hebben te beschikken, of zij eindigen daarmede den dans. Tot de ijverigste dansers behooren de hoenderachtige vogels. Onze huishaan stelt zich daarmede tevreden, dat hij trots heen en weder stapt, kraait en met de vleugels slaat; zijn hofgenooten, de pauw en kalkoen doen al iets meer en balderen. Maar de lustigste dansers zijn de ruigpoothoenders en enkele fazanten. Wie in de eerste morgenuren den balderenden auerhaan waarneemt, wie het ratelende en slijpende korhoen heeft beluisterd, wie in de schemernachten van de noordelijke lente het moerassneeuwhoen op de sneeuwvelden der toendra zag dansen, zal mij gelijk geven wanneer ik zeg, dat zulk eene hulde, gelijk genoemde hanen hun hennen bewijzen, even onweêrstaanbaar op ons werkt als die, welke de pauw zijn wijfje bereidt, wanneer hij zijn prachtkleed als een baldekijn voor haar uitspreidt. Op nog vreemdsoortiger wijze gedragen zich de mannetjes der satyrhoenders of hoornfazanten, prachtige vogels uit het zuiden van Oost-Azië, die zich kenmerken door twee hoornachtige, levendig gekleurde, buisvormige huidlappen aan beide zijden van den bovenkop, en een met de gloeiendste kleuren prijkende, voor uitzetting vatbare keellel. Nadat de haan een en ander maal om de hen is rondgeloopen, schijnbaar zonder op haar te letten, blijft hij eindelijk op eene bepaalde plaats stil staan en vangt aan buigingen voor haar te maken. Steeds sneller volgen deze bewegingen op elkander, terwijl ondertusschen de horens zich langzaam uitrekken en de keellel zich verbreedt en daalt, totdat eindelijk beide organen den van liefde dronken vogel over den kop vliegen. Nu ontplooit hij de vleugels, spreidt den omlaag gedrukten staart uit, hurkt op de ingebogen pooten en veegt al blazend en sissend met zijn vleugels den grond. Plotseling staakt hij deze bewegingen. Diep gebogen, met opgerichte veêren, vleugels en staart tegen den grond gedrukt, de oogen gesloten, hoorbaar adem halende, blijft hij een poos als in geestvervoering in deze bewegingloosheid volharden. Een verblindende glans schiet van uit zijne nu geheel ontplooide tooisels. Plotseling richt hij zich echter weder op, blaast en sist, siddert over zijn geheele lichaam, brengt de veêren weder in den gewonen stand, scharrelt met de pooten, werpt den staart omhoog, slaat met de vleugels, richt zich met rukken in zijn volle lengte op, rent onstuimig op het wijfje los, staakt bliksemsnel dien wilden loop en vertoont zich voor haar in olympische heerlijkheid; hij blijft nog een oogenblik staan, trilt, beeft, sist en laat eensklaps alle pracht verdwijnen, strijkt de veêren glad, trekt de horens en de keellel in, en begeeft zich, even als ware er niets gebeurd, aan zijn gewonen arbeid. Met sierlijken tred, gebogen kop, uitgespreiden staart en vleugels, terwijl de laatste in trillende beweging verkeeren, trippelt de kwikstaart al buigende, nu naderende, dan zich verwijderende, om de uitverkoren gade; als een flikkerende offervlam verschijnt de vuurvink op den top eener aar van het kafferkoren, waarin hij met zijn wijfje zijn woning heeft opgeslagen, pronkt met zijn prachtig gevederte in de stralen der zon, en draait, onder ’t zingen van een lustig lied, zich op zijn zetel in het rond. Teeder als echte menschenkinderen, mond aan mond, borst aan borst gedrukt, voeren doffer en duif gemeenschappelijk een langzamen dans uit; hartstochtelijk, met levendige sprongen, dansen de kraanvogels; niet minder ijverig, zelfs ten aanzien van schijnbaar hen bewonderende toeschouwers, doen zulks de prachtige rotshoenders van Middel-Amerika; en zelfs de condor, een vlieger van den eersten rang, die duizenden meters boven de hoogste toppen der Andes door den ether zweeft, en van wien men niet zou verwachten, dat hij andere minnemiddelen zou bezigen dan het vliegen, veroorlooft zich wel eens een dansje en draait, met diep gebogen kop en breed uitgespreide vleugels, om het wijfje rond, terwijl hij daarbij een eigenaardig trommelend geluid laat hooren. Nog andere vogels dansen niet zoo zeer, maar springen woest op en neder, of huppelen op de takken rond, terwijl zij ondertusschen met hun fraai gevederte pronken; zoo doen b.v. de paradijsvogels, die in de morgenuren gemeenschappelijk op zekere boomen verschijnen, om hier als hulde aan het wijfje, onder allerlei bewegingen en onder het trillen der vleugels hunne sierlijke vederen uittespreiden. Er zijn er weder andere, die een soort van priëeltjes bouwen, welke zij met gekleurde, glinsterende voorwerpen versieren, en waarin zij allerlei dansen uitvoeren. Sommige vogels eindelijk, die noch met hunne stem, noch met vliegen en dansen kunnen schitteren, gebruiken den snavel, om hiermede de vreemdsoortigste geluiden voort te brengen. Op deze wijze vrijen alle ooievaars; zij slaan de beide snavelhelften schielijk tegen elkaar, wat een geklepper veroorzaakt dat de plaats vervangt eener stem, die dezen vogels ontbreekt. Ook de spechten handelen eveneens, en hameren met hun snavel tegen een dooden stam of tak, waardoor het hout in trilling wordt gebracht, terwijl een doordringend geluid in het bosch weêrklinkt. Ofschoon het wijfje eene haar geldende liefdesverklaring eigenlijk niet met preutschheid afwijst, schenkt het toch slechts in geval van nood hare hand aan den eersten den besten vrijer. Aanvankelijk luistert het schijnbaar zeer onverschillig naar de teederste minneliedjes en blijft koel onder ’t aanschouwen der vliegspelen en dansen, die haar ter eere worden opgevoerd, en even onverschillig aanschouwt het schijnbaar alle pracht, die voor haar alleen wordt ten toon gespreid. Meest doet het alsof al die bekoringsmiddelen van het mannetje haar niet aangaan, en vervolgt dood bedaard haar gewone bezigheden, tot het zoeken van eten toe. In vele, ofschoon lang niet alle gevallen, laat het zich in de nabijheid lokken, maar geeft toch geen enkel teeken van goedkeuring of genegenheid. Vele vogelwijfjes, o.a. die der in polygamie levende hoenders, bezoeken niet eens de balderplaatsen, ofschoon deze vogels juist alles behalve preutsch zijn en de balderende hanen niet zelden door een uitlokkend geroep in vuur en vlam weten te zetten. Wordt een mannetje vrijpostiger dan haar lief is, dan onttrekt zij zich door de vlucht aan zijn vrijheden. Zulks moge nu meestal niet gemeend zijn, maar zij doet het met zooveel ernst en volharding, dat men moeilijk kan bepalen of deze vlucht zonder eenig nevendoel dan wel uit schijn geschiedt. In elk geval bereikt zij er toch dit mede, dat het mannetje zijn verlangen ten toppunt voelt stijgen en tot de uiterste inspanning van alle krachten wordt gedreven. Meer dan ooit in vuur, niet denkende aan eenige terughouding, slechts naar het ééne doel strevende, stormt het op het wijfje los, als om haar te dwingen gehoor aan zijn liefde te geven; vuriger dan ooit klinkt het lied, met meer geestdrift dan te voren baldert het, danst het en vliegt het, wanneer het wijfje hem een oogenblik van rust laat, en ijveriger dan straks neemt het de vervolging weêr op zich, zoodra dit laatste hare vlucht opnieuw voortzet. Waarschijnlijk zouden de wijfjes der vogels gewilliger zijn, indien het aantal vrijers niet zoo groot ware. Tengevolge van het gemeenlijk grootere aantal mannetjes genieten de wijfjes het geluk der volle vrije keuze. Een aantal mannetjes, bij tijd en wijle zelfs een groot aantal, brengt het wijfje hun hulde, en gerechtvaardigd is alzoo haar besluiteloosheid en kieschkeurigheid. Uit eigen beweging of onwillekeurig gehoorzaamt het aan de wet der teeltkeus; het streeft er naar het beste, gezondste, in alle opzichten voortreffelijkste mannetje uit velen uit te kiezen; het mag kieschkeurig zijn. De terugwerking van het gedrag en de handelingen van het wijfje ten aanzien der mannetjes openbaart zich in toomeloozen minnenijd, die de hevigste gevechten, soms een strijd op leven en dood na zich sleept. Elke vogel, zelfs de schijnbaar zachtmoedigste en vreesachtigste, wordt in dien strijd om eene geliefde een held, en ieder weet daarbij zulk een goed gebruik te maken van de hem door de natuur geschonken weêrmiddelen, als: snavel, nagels, sporen, zelfs van de met hoornachtige stekels voorziene vleugels, dat in vele gevallen de strijd eerst eindigt met den dood des eenen medeminnaars. Naar de soort en den stand der vogels wordt het gevecht in de lucht, op den grond, in de takken of in het water uitgevochten. Arenden en valken vallen elkander in de lucht, met klauwen en snavels aan. Zulke tweegevechten kenmerken zich door sierlijke wendingen, een wedijverend omhoog stijgen, ten einde een voor den aanval gunstige hoogte te bereiken, pijlsnel uitgevoerde stooten, schitterende afweringen, wederzijdsche vervolgingen en een moedig standhouden. Wanneer het een der koninklijke helden gelukt zijn mededinger te grijpen, slaat ook de laatste den eersten de klauwen in de borst en beiden dalen alsnu, van ’t gebruik der vleugels beroofd in een schroeflijn ter aarde. Hier aangekomen wordt de strijd begrijpelijkerwijs gestaakt; maar stijgt een hunner echter weêr omhoog, onmiddellijk volgt hem de ander, en weinige minuten later begint het duel opnieuw. Wordt een der strijdenden b.v. ten gevolge van bekomen wonden vermoeid, dan vangt hij den terugtocht aan, of vlucht weg, verwoed door den ander vervolgd. Snel en zonder eenigen tegenstand meer te bieden, verre buiten de grenzen van het rijk, dat het wijfje voor zich heeft uitverkoren, ongeacht alle nederlagen, geeft het evenwel toch den strijd niet eer op, voor het wijfje zich bepaald voor den overwinnaar heeft verklaard. Een doodelijken afloop heeft zulk een gevecht, hoewel zelden, toch eene enkele maal; want de arend, wiens ijverzucht door liefde en eergevoel werd geprikkeld, kent geen erbarmen of genade en vermoordt onmeêdoogend den weêrloos gemaakten medeminnaar. Zelfs de torenzwaluwen, anders zulke zachtzinnige vogeltjes, die op gelijke wijze als de arenden vechten, dooden hare medeminnaars door dezen hare scherpe nagels in de borst te slaan en dit lichaamsdeel zoodanig open te rijten dat de dood er op volgt. Bij alle vogels, die met eene stem begiftigd zijn, gaat een werkelijke uitdaging den strijd vooraf. Reeds het lied van den zangvogel wordt tot een wapen, waarmede, ofschoon onbloedig, gestreden en overwonnen wordt; reeds het paringsgeroep, dat op zulk eene karakteristieke wijze het aanzoek uitdrukt, doet de ijverzucht ontbranden. Wie de kunst verstaat het geroep van den koekoek natebootsen, lokt den anders zoo voorzichtigen dwaas tot op den boom, waaronder men zich heeft opgesteld; wie het ingewikkeld gefluit van den goudmerel, het koeren der wilde duiven, het zacht gekir der tortels, het trommelen der spechten, met één woord de loktonen der vogels natuurlijk weet terug te geven, verkrijgt gelijk resultaat. Verschijnt een medeminnaar op het tooneel, zoo geeft deze zijn komst eveneens door een geroep of met zingen te kennen; spoedig echter gaat hij tot feitelijkheden over en er ontbrandt tusschen de beide minnaars een even heftige strijd als tusschen de straks genoemden. Tot in het binnenste der ziel verbitterd, roepende, schreeuwende en gillende, jaagt de een den ander na, onverschillig of de weg door hooge of lage luchtlagen voert, door de toppen der boomen of door de struiken, en even als bij de vervolging van het wijfje prikkelt de een den ander nog onder deze jacht door uitdagende tonen, door een lied, door het uitspreiden der tooisels en soortgelijke honende gebaren. Haalt de vervolger den vervolgde in, dan stoot hij dezen zoodanig met zijn snavel, dat de veêren er langs stuiven; laat hij af, dan keert de vervolgde zich bliksemsnel om, teneinde nu op zijn beurt aanvallenderwijs te werk te gaan; houden beiden stand dan plukharen zij elkander zoo hevig als zij maar kunnen, in de lucht, in de takken of op den grond. Is de strijd beslist, dan komt ook hier het wijfje nader om zich aan de zijde des overwinnaars te scharen. Grondvogels vechten altijd op den grond, zwemvogels in het water. Hoe ernstig de hoenders vechten weet ieder, die eenmaal den strijd van twee hanen bijwoonde. Ook hier geldt het een kamp op leven en dood, ofschoon de dood zelf er zelden meê gemoeid is, tenzij menschelijke ruwheid de natuurlijke wapenen verscherpte, en de weêrmiddelen verzwakte. De om een wijfje vechtende struisvogels gebruiken almede hunne krachtige pooten en brengen elkander met hun sterke of scherpe klauwen diepe wonden toe in borst, lijf en pooten; jaloersch geworden trapvogels maken, na elkander eerst met opgeblazen keelzak, verwrongen vleugels en uitgespreiden staart, en onder een hevig geblaas, langen tijd te hebben uitgedaagd, een geweldig gebruik van hunne snavels; strandloopers en andere strandvogels, inzonderheid de kemphanen, welke vogels om elke kleinigheid met elkander vechten, niet alleen om een wijfje, maar zelfs om een vlieg, om de zon, om het licht en om de een of andere plaats, rennen met hunne snavels als waren het aangelegde lanzen, op elkander in, telkens de stooten opvangende met hunne sterk ontwikkelde borstveêren, die bij de kemphanen tot een waar schild zijn geworden; de waterhennetjes loopen op het wankelende dek van drijvende waterplanten op elkander af en brengen elkander slagen toe met de pooten; de zwanen, ganzen en eenden vervolgen elkander net zoo lang tot het een der strijders gelukt den ander bij den nek te pakken en zoolang onder water te houden tot hij gevaar loopt te verdrinken; in elk geval wordt hij door deze manoeuvre zoo verzwakt, dat hij den strijd niet dadelijk weder kan aanvaarden; de zwanen maken daarbij, even als de spoorvleugels, gebruik van de harde, spitse, verhoornde uitsteeksels aan de vleugelbocht, om daarmede gevoelige slagen uit te deelen. Zoo lang het wijfje zich nog niet bepaald voor een mannetje verklaard heeft, neemt het geen deel aan dien strijd, ja het schijnt er zich zelf niet eens warm voor te maken. Toch moet het alles opmerkzaam nagaan, daar het zich gemeenlijk voor den overwinnaar verklaart, althans diens aanzoeken het oor leent. Op welke wijze het jawoord gegeven wordt kan ik niet zeggen, ja zelfs niet vermoeden. Nog voordat de strijd is geëindigd heeft het reeds de keuze bepaald en van af dit oogenblik geeft het zich geheel en al aan den man harer keuze over, volgt dien even dikwijls als het hem voorgaat, aanvaardt met zichtbaar welbehagen diens liefdesverklaringen, en beantwoordt met eene zelfverloochenende teederheid al zijn liefkoozingen. Vol verlangen roept het hem, jubelend begroet het hem, gewillig volgt het zijn wenschen en voegt zich naar zijn handelingen. Dicht aaneengedrukt zitten de gepaarde papegaaien naast elkander, al zijn ook honderden op denzelfden boom vereenigd; de volkomenste harmonie beheerscht hen, slechts door één wil schijnen zij bezield. Neemt het mannetje voedsel tot zich, zijn gade volgt zijn voorbeeld; zoekt het eerste een ander plaatsje op, de laatste volgt hem; laat het mannetje zijn geschreeuw hooren, het wijfje antwoordt terstond. Liefkoozend verbergen zij den snavel in elkanders veêren, en gewillig buigt de zwakke partij kop en hals, om deze bewijzen van liefde te ontvangen. Al is het niet altijd op zulk eene zichtbare wijze, elk vogelwijfje ontvangt en beantwoordt de haar gewijde liefkoozingen met gelijke teederheid. Het weet van geen luim of humeur, van geen pruilen of grommen, van geen schelden of kijven, van geen misnoegen of ontevredenheid, het kent slechts liefde, teederheid en overgave, en het mannetje zwelgt in geluk en zaligheid, zich bewust van een kostbaar bezit, dat hij wenscht te handhaven. Is hij heden de toongever, morgen schikt hij zich naar de wenschen zijner gade; als zij opvliegt volgt hij, als zij de woonplaats verlaat, trekt hij mede uit, wanneer zij naar huis terugkeert, wendt ook hij zich derwaarts. Niet te verwonderen is het dus, dat het huwelijk der vogels gelukkig en rein is. Al verouderen ook de voor hun leven verbonden echtgenooten, hunne liefde veroudert niet, maar blijft eeuwig frisch en jong; elke lente voert nieuwe olie aan om de oude vlam te voeden; de wederzijdsche liefde verzwakt niet al duurt de echt nog zoo lang. Getrouw nemen beiden een deel op zich van de noodzakelijke huishoudelijke bezigheden, die nestbouwing, bebroeding en de opvoeding der jongen vragen; zelfopofferend helpt het mannetje zijn wijfje bij alle moeitevolle werkzaamheden, die de kinderen haar veroorzaken; moedig verdedigt hij deze; zonder bedenken stort hij zich in de grootste gevaren, ja deinst voor den dood niet terug, waar het leven van hun kroost op het spel staat. In één woord: zij deelen van het oogenblik hunner vereeniging af alle lief en leed, en zoo bijzondere omstandigheden zulks niet verhinderen, duurt deze innige band het gansche leven. Het ontbreekt niet aan waarnemingen, die ten bewijze van het gezegde kunnen strekken. Scherpzinnige waarnemers, die jaren achtereen enkele vogels hebben gadegeslagen en deze eindelijk zoo nauwkeurig kenden, dat eene verwisseling met andere vogels derzelfde soort onmogelijk was, zijn ons daarvoor borg geworden; en ieder onzer, die zijne opmerkzaamheid slechts wijdt aan bijzonder in ’t oog vallende vogels, zal tot een gelijk besluit moeten komen. Een paar ooievaars op het dak geeft den eigenaar der woning gelegenheid te over om mannetje en wijfje van andere ooievaarsmannetjes en wijfjes te onderkennen, zoodat hier elke vergissing uitgesloten schijnt. Wie evenwel zijn ooievaar gadeslaat zal ervaren, dat altijd hetzelfde paar naar het nest terugkeert zoo lang beide echtgenooten nog in leven zijn. En ieder natuuronderzoeker en ieder jager, die trekkende vogelparen scherp in ’t oog vat, of, wanneer de geslachtsverschillen niet uitwendig zichtbaar zijn, ze neêrschiet, zal steeds ondervinden, dat het mannetje en wijfje zijn. Op mijn reizen in Afrika heb ik veelvuldig trekkende vogelparen ontmoet, die ook hier in gelijke, het huwelijk der vogelen zoo gunstig onderscheidende innige gemeenschap leefden en even onafscheidelijk aan elkaar gehecht waren als ginds bij het nest; die gemeenschappelijk handelden, gemeenschappelijk duldden en leden. De paren van den dwergarend waren ook dan nog als echtgenooten te kennen, wanneer zij in gezelschap van andere vogels hunner soort reisden en toefden; de zangzwanen, die ik aan het Mensale-meer in Egypte waarnam, verschenen paarsgewijs en vertrokken eveneens paarsgewijs; alle andere in echt levende vogels, die ik onderweg aantrof, bevestigden dezen regel. Dat beide echtgenooten gemeenschappelijk dulden en lijden, ervoer ik, toen ik aan een waterpoel in Zuid-Nubië eens een ooievaarspaar aantrof, dat daarom mijne opmerkzaamheid trok, dewijl het zich hier nog ophield op een tijdstip, dat alle soortgenooten reeds lang een toevlucht hadden gezocht in het hartje van Afrika. Teneinde de oorzaak van dit achterblijven te leeren kennen, liet ik het doodschieten en nu bevond ik, dat het wijfje den eenen vleugel had gebroken, zoodat het verhinderd werd verder te reizen; het door en door gezonde mannetje was dus alleen uit liefde voor zijn gade en om haar gezelschap te houden, teruggebleven, en dat in een oord, hetwelk alle gegevens miste voor een goed winterverblijf. Slechts de dood kan een eind maken aan het innige en trouwe verbond van door den echt vereenigde vogels. Zulks is regel—maar er zijn uitzonderingen. Ook onder de vogels komt, alhoewel zeldzaam, echtbreuk voor. Hoe trouw zich de wijfjes ook gewoonlijk aan hare echtgenooten betoonen, hoe weinig zij ook naar andere mannetjes kijken, hoe zelden het voorkomt dat zij iemand als huisvriend opnemen, wanneer zich zulk een indringer opdoet—bijzonder in ’t oog loopende eigenschappen van een vreemd mannetje kunnen verleidelijk worden. Een meesterzanger der zelfde soort, die met zijn gezang den echtgenoot in de schaduw stelt, een arend, die het door een wijfje uitverkoren mannetje in alle of althans in vele opzichten overtreft, kunnen het geluk van het nachtegaalsgezin, respectievelijk dat van den arend op gruwzame wijze verstoren, en soms zelfs de wijfjes tot ontrouw verleiden. De oud-vrijers, die gedurende den broedtijd het land doortrekken, strekken ten bewijze van het gezegde. Zij dringen onbeschaamd binnen het gebied der echtelieden en dingen driest om de gunst der vrouw, zoodat hieruit hevige vechtpartijen ontstaan tusschen deze alleenloopers en het rechtmatige mannetje, welke gevechten ook nu weder gewoonlijk uitgevochten worden, zonder dat het wijfje zich in dien strijd mengt. Ook schijnt daarvoor te pleiten het gedrag dier wijfjes, die plotseling weduwe zijn geworden en zich niet alleen terstond door een nieuwen echt weten te troosten over het geleden verlies, maar eene enkele maal zelfs niet schuwen den moordenaar van den eersten gemaal te huwen. Op het dak van het riddergoed Ebensee bij Erfurt broedde sinds jaren een ooievaarspaar, dat wel is waar in de beste eendracht leefde, maar toch nu en dan last had van om het nest rondvliegende schuimloopers. In zeker voorjaar verscheen daar ter plaatse een mannetje, dat brutaler was dan een te voren, en dat den huisvader gedurig tot een tweestrijd uitdaagde of hem noodzaakte onophoudelijk goede wacht te houden. Op zekeren dag zit deze, van ’t vechten moede, met den kop tusschen de veêren gedoken, oogenschijnlijk in slaap gevallen, op zijn nest; de vreemdeling schiet plotseling van boven op hem neêr; doorboort hem met zijn snavel en slingert het lijk van het dak. En de weduwe? Zij verdrijft den sluipmoordenaar niet, maar neemt hem onmiddellijk, als haar gemaal aan, en gaat voort met broeden even alsof er niets gebeurd ware. Deze en vroeger vermelde omstandigheden pleiten niet ten gunste van de vogelwijfjes, doch zij worden, ik wil dit reeds hier aanstippen, door een aantal tegenbewijzen zoozeer ontzenuwd, dat zij slechts mogen gelden als uitzonderingen op den regel om alzoo den regel zelf te bevestigen. En wanneer er werkelijk reden bestaan om in dit opzicht de wijfjes te veroordeelen, wij mogen daarbij niet vergeten, dat de mannetjes, die veel minder aanleiding hebben tot ontrouw, omdat zij zoo veel talrijker zijn dan de wijfjes, insgelijks de heiligheid van den echt kunnen schenden. Ieder die de duiven kent, vogels, die men ten onrechte afschildert als in ’t bezit te zijn van alle mogelijke deugden, weet hoe weinig zij den roem waard zijn, waarmede de overlevering en de denkbeelden der ouden hen versieren. De teederheid der duiven is verleidend, maar niet echt; haar trouw jegens gade en kroost wordt geprezen, maar kan de proef niet doorstaan. Hun geringe vaderliefde daargelaten, maken de doffers zich maar al te dikwijls schuldig aan echtbreuk, en niet zelden nemen zij den tijd, dat hun echtgenooten zitten te broeden, waar, om met andere duifjes te coquetteeren. De eenden handelen nog berispelijker en de roodhoenders maken het ook al niet beter. Zoodra de eenden vast op de eieren zitten, zoeken de heeren gemaals elkander op, om elkander zoo aangenaam mogelijk den tijd te korten, terwijl ondertusschen de arme vrouwtjes zich afsloven en zonder eenige hulp met de zorg voor de kleinen belast blijven. Eerst dan voegen zich de mannetjes weêr bij hunne echtgenooten wanneer de kinderen groot geworden zijn en dus hunne hulp niet meer behoeven. De roodhoenders, en waarschijnlijk ook onze patrijzen, maken gedurende den paartijd hun opwachting bij elken anderen mannelijken soortgenoot om met dezen naar hartelust te vechten; de Spanjaarden maken hiervan gebruik door hen met behulp van tamme individuen te misleiden en dan te dooden; later, wanneer de hennen broeden en de vechtlust is geweken, verschijnen zij echter op het geroep der hennen en nu zelfs nog schielijker dan te voren. Doch, gelijk gezegd, dit zijn uitzonderingen op den regel, die zich met de in veelwijverij levende vogels in de verte niet laten vergelijken. Te vergeefs heeft men getracht de veelwijverij der runder-troepialen, koekoeken, fazanten, boschhoenders, kalkoenen, kwartels, pauwen en kemphanen te verklaren; een afdoende reden heeft men nog niet kunnen vinden. Wanneer men beweert, dat de koekoek en diens naaste verwanten niet broeden, omdat zij de opdracht ontvingen de al te snelle vermeerdering van rupsen tegen te gaan, zoodat zij dientengevolge niet kunnen huwen en voor hun eigen kroost zorgen, dan bazelt men zonder eenige verklaring te geven, en vergeet dat ook de runder-troepialen hun kroost aan vreemden toevertrouwen; en wanneer men zegt, dat de natuur door de instelling der veelwijverij bij sommige hoendersoorten, die sterk aan vervolgingen zijn blootgesteld, voor eene talrijke nakomelingschap heeft willen zorg dragen, dan mag men wijzen op het feit, dat dit doel bij andere hoenderachtige vogels, die in monogamie leven en in vruchtbaarheid voor eerstgenoemden niet onderdoen, eveneens bereikt wordt. Het woord veelwijverij is eigenlijk slecht gekozen, want het begeeren blijft hier niet beperkt bij de mannetjes, maar ook de wijfjes deelen dit gevoel. Het koekoekswijfje houdt zich heden bij dit, morgen bij een ander mannetje op, ja het maakt wellicht binnen het tijdsverloop van een enkel uur velen gelukkig; hennen geven zich vrij onverschillig nu aan dezen dan aan dien haan over. Bij al deze vogels is er van geen eigenlijk huwelijk sprake. De mannetjes bekommeren zich slechts nu en dan om de wijfjes, en deze zien evenmin veel naar de mannen om; elke sexe gaat haar eigen gang, zondert zich buiten den paartijd zelfs van de andere af en bekommert zich niet om het lot van het andere geslacht. Eene grenzenlooze hartstocht en eene hierdoor tot het uiterste gedreven jaloezie, heerschzuchtig eischen en deemoedig inwilligen, toomeloos willen en bereidwillig verhooren zijn de karakteristieke eigenschappen van den sexueelen omgang bij al deze vogels. Zoo wordt het dan ook verklaarbaar, dat bij hen vaker dan bij andere vogels mishuwelijken worden gesloten, ten gevolge waarvan bastaarden ontstaan, die een jammerlijk bestaan voeren, en die òf kinderloos blijven, òf door paring met een der stamsoorten nakomelingen teelen, die weder onvruchtbaar zijn. Mishuwelijken of gemengde huwelijken komen wel is waar, ook bij sommige in monogamie levende vogels voor, maar alleen dan, wanneer er geen goede echtgenooten te vinden zijn en de nood er toe dwingt; bij de vroeger genoemden zijn het toeval en de verleidelijke gelegenheid de gewone motieven. Nood,—dringende, noodzakelijke evenwel,—de behoefte om het leven te redden der pas uit het ei gekomen of nog in het ei sluimerende jongen, hierin moeten wij waarschijnlijk de reden zoeken, die de wijfjes der monogamisch levende vogels aanspoort om den weduwensluier spoediger met den bruidskrans te verwisselen dan de mannetjes het verlies hunner gaden kunnen vergeten. Of de rouw der weduwen evenwel minder groot is dan die der weduwnaars is, hoezeer de schijn er voor pleit, verre van zeker. Evenals de ooievaarsvrouw van Ebensee doen vele vogelwijfjes. Een ekster-paar, dat in onzen tuin broedde, moest gedood worden, daar wij schade vreesden voor onze zangvogels. ’s Morgens om zeven uur werd het mannetje dood geschoten; reeds twee uren later had het wijfje een anderen man tot zich genomen; een uur later viel ook deze onder ’t moordend lood; om elf uur was het wijfje voor de derde maal gehuwd. Een herhaling zou ook nu niet uitgebleven zijn, indien niet het beangste wijfje met haar nieuwen echtgenoot naar elders ware verhuisd. Mijn vader schoot eens in het voorjaar een mannetjespatrijs. De hen vloog op, streek spoedig weêr neêr, werd onmiddellijk daarop door een nieuwen haan gevrijd, dien zij aannam. Tschudi-Schmidthofen ving van het nest van een roodstaartje binnen acht dagen niet minder dan twintig mannetjes weg en liet toen eerst aan de twintig malen in rouw gedompelde, maar telkens weder vertrooste weduwvrouw het geluk en de vreugde des huwelijks. Het tegendeel van zulk eene schijnbare wispelturigheid nemen wij waar, wanneer de vogelmannetjes hunne echtgenooten verloren hebben. Luid schreeuwende, weemoedig klagende, door stem en gebaren hunne droefheid te kennen gevende, vliegen zij rondom het lijk der geliefde, raken dit met den snavel aan, even als trachtten zij de doode te bewegen om op te staan en mede weg te vliegen, laten opnieuw, ook voor den mensch verstaanbare klaagtoonen hooren, dwalen binnen hun gebied van plaats tot plaats, verwijlen roepend, lokkend, jammerend, nu eens op dit, dan weder op een ander lievelingsplekje, weigeren alle voedsel, storten zich boosaardig op andere mannetjes hunner soort, als benijdden zij dezen hun geluk, en als wilden zij hen deelgenooten maken van hun eigen leed, vinden nergens rust, beginnen zonder iets ten eind te brengen, en handelen zonder te weten, wat zij doen. Zoo gaat het dagen, soms weken achtereen voort, en dikwijls toeven zij op de plaats des onheils zoo lang mogelijk, zonder zich zelfs korte uitstapjes ter opsporing eener andere levensgezellin te veroorloven. Sommige soorten, en volstrekt niet alleen de z.g. „inséparables” onder de papegaaien, maar ook vinken en andere vogels, zelfs de oehoe’s verliezen tengevolge van zulk een zwaren slag, alle lust- en levensvreugd, en treuren stil voor zich heen, totdat de dood hen van hun leed bevrijdt. Zoo niet de eenige, dan toch de hoofdoorzaak van zulk eene diepgaande smart kan wellicht gelegen zijn in de steeds groote moeilijkheid, soms onmogelijkheid om een ander wijfje te vinden en machtig te worden. Het wijfje heeft zeer dikwijls geen tijd tot treuren; want vroeger of later, dikwijls op ’t zelfde oogenblik, komen nieuwe vrijers bij haar aan de deur, die haar met zooveel gunsten en liefde overladen, dat het zich wel moet laten troosten. En wanneer de moederborst bovendien gedrukt wordt door de zorg voor de nakomelingschap, zwijgen vele andere gedachten, zoodat de kommer geen macht over haar verkrijgt. Maar wordt ook haar de vergoeding onthouden, dan drukt ook haar het leed niet minder dan het mannetje. Toch gebeurt het somtijds, dat zij nieuwe minnaars afwijst. Eene musschenweduwe, nam, gelijk mijn vader eens gelegenheid had waar te nemen, in weêrwil, dat zij eieren had uit te broeden en later jongen had groot te brengen, geen nieuwen aanbidder aan, maar bleef weduwe en voorzag hare hongerige kinderschaar geheel alleen van het noodige voedsel. Eene andere, waarlijk roerende geschiedenis, die ten bewijze kan strekken van den diepen rouw eener vogel-weduwe, werd mij door Eugenius von Homeijer verhaald. Het huwelijksgeluk van een op het huis van genoemden degelijken natuuronderzoeker nestelend ooievaarspaar werd plotseling op treurige wijze vernietigd door een ellendeling, die het mannetje neêrlegde. De treurende weduwe neemt geen nieuwen echtgenoot aan, kwijt zich geheel alleen van de ouderplichten en aanvaardt tegen het begin van den herfst met haar kroost den tocht naar Afrika. Het volgende voorjaar verschijnt zij weêr op het oude nest, maar als weduwe zooals zij was vertrokken. Velen dingen naar hare hand, maar zij wijst alle vrijers met boosaardige snavelhouwen af; zij arbeidt ijverig aan de verbetering van het nest, doch doet zulks alleen, om haar huisrecht te handhaven. In den herfst trekt zij wederom met andere ooievaars naar den vreemde, om in het volgende voorjaar nogmaals terug te keeren en te handelen als het vorige jaar. En zoo gaat het elf jaren achtereen. In het twaalfde jaar poogt een ander ooievaarspaar zich in ’t bezit van het nest te stellen; zij verzet zich moedig tegen dien aanslag, maar kan ook nu nog niet besluiten door het aangaan van een tweede huwelijk zich een verdediger in dien strijd te verschaffen. Men ontrooft haar het nest, en zij blijft ongehuwd; de roovers handhaven zich in het bezit en maken er een practisch gebruik van; de rechtmatige eigenares laat zich niet meer zien, maar, gelijk later blijkt, brengt zij den ganschen zomer op een, ongeveer vijftien kilometer daarvan verwijderde plaats eenzaam door. Nauwelijks evenwel zijn de roovers vertrokken, of zij bezoekt het oude nest, toeft daar eenige dagen en aanvaardt dan ook zelf de reis. Deze ooievaarsvrouw werd in die gansche streek bekend onder den naam van kluizenaarster; haar lot en handelwijze verwierven haar de genegenheid van alle weldenkenden. En zoodanig doen en handelen zou niets anders zijn dan het werken en drijven eener van buiten bestuurde machine? Al deze zoo even geschetste uitingen van een meer dan warm en levendig gevoel zouden zonder zelfbewustzijn geschieden? Geloove wie zulks kan, verdedige zulks wie wil. Wij gelooven en verdedigen het tegendeel en zijn jaloersch op het zich zelf bewuste geluk van de huwelijkstrouw der vogels. IX. DE APEN. Scheik Kemal el Din Demiri een geleerd Arabier, die omstreeks het jaar 1405 te Damaskus stierf, verhaalt, hierbij steunende op eene uitspraak van den profeet, in een door hem vervaardigd boek, „Heiat el Heiwan” of „Leven der dieren” de volgende wonderlijke geschiedenis: „Langen tijd voordat Mohammed, de profeet en afgezant des albarmhartigen Gods, het licht des geloofs had ontstoken, zelfs vroeger nog dan Issa of Jezus van Nazareth heeft geleefd en geleerd, bewoonde eene talrijke joodsche bevolking de stad Aila aan de Roode Zee. Zij bestond echter uit zondaren en onrechtvaardigen voor het aangezicht des Heeren; want zij ontheiligden voortdurend den dag des Heeren, den heiligen sabbath. Tevergeefs waarschuwden vrome en wijze mannen de zondige bewoners der goddelooze stad; deze bleven spotten met de geboden des Allerhoogsten. Toen verlieten de boetpredikers de stad des onheils, schudden het stof van hunne voeten en besloten elders Ellohim te dienen. Het heimwee en ’t verlangen naar hunne verwanten dreef hen echter na drie dagen reeds weder naar Aila terug. De stad bood hun nu evenwel een vreemden aanblik. De poorten waren gesloten, de tinnen der muren nochtans onbezet, zoodat de mannen ongehinderd de muren konden beklimmen. Maar ook de straten en pleinen der ongelukzalige stad waren ledig. Daar, waar anders een levendige menschenmassa zich bewoog, waar koopers en verkoopers, priesters en beambten, handwerkslieden en visschers in een bont gewemel elkander gewoonlijk verdrongen, daar zaten, liepen en klommen reusachtige bavianen, en uit de balkons en vensters, van de zolders en daken, waar anders zwartoogige vrouwen toefden, keken bavianenwijfjes op de straten neder. En al die reusachtige apen, alsmede de schoone apinnen hadden een somber en ontsteld voorkomen; zij zagen droefgeestig op de teruggekeerde pelgrims neêr, drukten zich smeekend tegen hen aan en kermden jammerlijk. Ontzet en huiverend aanschouwden de vrome pelgrims het akelig wonder, totdat een hunner op de pijnlijke gedachte kwam, dat deze bavianen wellicht hunne voormalige, nu tot dieren vernederde verwanten waren. Ten einde hieromtrent zekerheid te erlangen, ging de vrome man naar zijn eigen huis. Hier zat in de deur almede een baviaan; deze sloeg echter, toen hij den rechtvaardige zag naderen, treurig en vol schaamte de oogen neder. „Zeg mij, bij Allah den Albarmhartige, o baviaan,” zoo vroeg de wijze aan den aap, „zijt gij mijns broeders zoon Ibrahim?” En treurig antwoordde de baviaan: „Ewa, ewa”—„ja, ik ben het.” Toen viel elke twijfel bij den vromen man weg, en hij erkende nu met een beklemd hart, dat hier een zwaar Godsgericht was voltrokken, en dat de goddelooze sabbathschenders in apen waren veranderd geworden.” Scheik Kemal el Din twijfelt, wel is waar, geen oogenblik aan dit wonder, maar kan toch, als denkend mensch, niet nalaten de meening uit te spreken, dat er wellicht bavianen hebben geleefd voordat er joden bestonden. Wat ons betreft, hoe aardig bedacht en verteld deze geschiedenis ook zijn moge, wij sluiten ons te gereeder aan deze opvatting aan, daar de apen, met welke de vrome ijveraars van Aila te doen hadden, oude en goede bekenden van ons zijn. Want in Arabië huizen eenig en alleen de hamadryas- of mantelbavianen. Wij vinden deze soort echter op de oudste Egyptische gedenkteekens reeds nauwkeurig afgebeeld, terwijl het de haartooi dezer dieren was, welke den ouden Egyptenaren zoo opvallend voorkwam, dat zij dien als voorbeeld kozen en er hun sphinxen mede sierden, even gelijk hij nog heden ten dage als voorbeeld dient voor den haartooi der donkere schoonen van Oost-Soedan. De mantelbaviaan namelijk speelt in de oud-Egyptische godenleer eene voorname rol, zooals wij o.a. leeren uit het werk van den hieroglyphenverklaarder Horapollon. Volgens dezen werden die apen in de tempels gehuisvest en na hun dood gebalsemd. De mantelbaviaan gold voor den uitvinder der schrijfkunst en dus voor een, niet alleen den vader der wetenschappen, Thot of Merkurius geheiligd, maar ook den Egyptischen priester aanverwant wezen; hij werd dan ook bij zijn plechtigen intocht in het heiligdom aan eene proef onderworpen, doordien de opperpriester hem een schrijftafel, inkt en pen in de hand drukte en hem beval te schrijven, opdat men erkennen mocht of hij waardig was te worden opgenomen; men beweerde, dat hij in eene geheimzinnige betrekking stond tot de maan, dat deze alzoo een ongewonen invloed op hem uitoefende; men schreef hem eindelijk het talent toe, den tijd op zulk eene zichtbare wijze in te deelen, dat Trismegistus naar zijn voorbeeld en aanwijzing wateruurwerken vervaardigde, die, evenals hij, dag en nacht elk in twaalf gelijke deelen verdeelden. Wij zijn dus aan dezen aap niet alleen het letterschrift verschuldigd, maar tevens ook de tijdsverdeeling. Het verdient opmerking, dat de oude Egyptenaren wel geloof sloegen aan hunne familieverwantschap met de apen, maar geenszins gedacht hebben aan eene afstamming van deze wezens. Zulk een opvattingswijze omtrent de familierelatie tusschen menschen en apen ontmoeten wij het eerst bij de Indiërs. Onder dezen heerscht sedert onheugelijke tijden het geloof, dat althans enkele koninklijke familiën van een, in Indië voor heilig gehouden in zekeren zin als een goddelijk wezen beschouwden slankaap, den hulman, afstammen, terwijl de zielen der afgestorven koningen in het lichaam van dezen aap terugkeeren. Een der regeerende dynastieën beroemt zich zelfs op deze afkomst, door zich den titel te geven van „gestaarte Rana.” Gelijke denkbeelden als bij de Indiërs in zwang zijn, hebben zich in onzen tijd ook weder opgedaan, en de apenvraag, om mij zoo eens uittedrukken, heeft veel stof doen opwaaien. Wetenschappelijke, voor ’t gewone publiek onverstaanbare uiteenzettingen, hebben hier een heiligen toorn opgewekt om dien in lichte laaie vlammen te doen ontvonken, ginds de denkers in twee vijandige kampen voor en tegen verdeeld, die ieder vurig hunne eigen meening bepleiten. Het wetenschappelijk onderzoek van geheel vreemde elementen hebben den strijd opgenomen, zonder te weten, of zelfs te vermoeden voor welk doel deze eigenlijk gevoerd wordt, en dien op een terrein overgebracht, alwaar hij slechts onheil kan stichten, en waardoor eene verwarring is uitgelokt, die niet gemakkelijk weder zal worden weggenomen. Over apen te spreken is alzoo een gevaarlijke zaak geworden; men loopt daarbij gedurig gevaar òf den geduchten stamvader, òf door hem den vermeenden nakomeling te vernederen—afgezien nog van de smaadredenen der afschuwelijkste soort, waarmede onbeschaafde, in blinde woede tegen het tijdsbewustzijn vechtende ijveraars, onverwijld een ieder overladen, die zich maar verstout het woord „aap” uit te spreken. Toch zal de apenvraag nog niet zoo spoedig van de agenda van den dag verdwijnen; want deze wezens, die ongetwijfeld onze naaste verwanten in het dierenrijk zijn, verdienen in te hooge mate onze belangstelling, dan dat wij ons door bovengenoemde overwegingen zouden laten weêrhouden iets dieper in hun leven in te dringen en daarmede ons eigen doen en laten te vergelijken, ten einde op deze wijze ons niet alleen een juister voorstelling van de apen, maar ook van de menschen te vormen. Het volgende zij daartoe een bijdrage. Het valt moeilijk in weinige woorden een algemeen levensbeeld—want daartoe wil ik mij bepalen—van deze zoo zeer van elkander onderscheiden dieren te schetsen. Zij bewonen in ongeveer vier-, in elk geval in veel meer dan driehonderd soorten, alle deelen der aarde, Australië alleen uitgezonderd, en wel voornamelijk de tropische gewesten. In Amerika strekt zich het verbreidingsgebied dezer dieren uit van den 28sten Zuiderbreedtegraad tot aan de zee der Antillen; in Afrika van 35° Z.Br. tot aan de straat van Gibraltar; in Azië van de Soenda-eilanden tot Japan; in Europa vindt men ze enkel op de rotsen van Gibraltar, alwaar sedert onheugelijke tijden een troep van ruim twintig magots of kortstaartige macaco’s, onder de bescherming der bezetting, in wezen blijft. Bosschen en rotsachtige gebergten, die tot twee en een half duizend meter hoogte beklommen worden, zijn hunne woonplaatsen. Hier zoowel als ginds verblijven zij, enkele soorten uitzonderd, jaar in, jaar uit, ofschoon in zooverre rekening wordt gehouden met de jaargetijden, dat zij, met het oog op de rijpe vruchten, meer of minder uitgestrekte tochten door de bosschen ondernemen, of tegen den aanvang van het warme jaargetijde zich hooger op het gebergte begeven om tegen het koele seizoen weder omlaag te dalen. Want ofschoon men ze zelfs nog op met sneeuw bedekte velden aantreft, zijn zij zoowel beminnaars van de warmte als liefhebbers van een overvloedige en lekkere tafel. Waar zij voor langen of onbeperkten tijd hun woonsteden zullen opslaan, daar moet iets te knabbelen en te eten vallen; zoo niet, dan gaan zij verhuizen. Bosschen in de nabijheid van menschelijke volkplantingen zijn in hun oogen een waar paradijs; de verboden boom hindert hen niet. Maïsvelden, suikerrietplantages, tuinen met ooftboomen, bananen, pisangs en meloenen beschouwen zij als hun wettig erfdeel; streken, alwaar het godsdienstig geloof der inwoners hun bescherming verleent, zijn hun natuurlijk eveneens een welaangename verblijfplaats. Alle apen, de anthropomorphen wellicht alleen uitgezonderd, leven in troepen van soms aanzienlijke sterkte, die door een oud mannetje worden aangevoerd. Tot deze waardigheid wordt alleen hij verheven, die de sterkste armen en de langste tanden bezit. Terwijl bij die zoogdieren, welke een vrouwelijk individu met de leiding belasten, alle andere individuen der kudde gewillig volgen, eischt de aanvoerende aap, als onbeperkt alleenheerscher der ergste soort, onbepaalde gehoorzaamheid. Wie niet goedschiks zich onderwerpt wordt door beten, knijpen en stooten tot zijn plicht gebracht. De aanvoerder wil slaafsche onderwerping, zelfs van den kant der apinnen. Ridderlijke galanterie tegenover het zwakkere geslacht kent hij niet: „door geweld verovert hij het loon der min;” zijn tucht is gestreng, zijn wil onbuigzaam. Geen apenjongeling verstout zich met een apenmeisje te minnekoozen, geen apin zou het bestaan een anderen aap dan den aanvoerder liefde te bewijzen. Hij zelf heerscht onbeperkt over zijn harem, en zijn geslacht vermenigvuldigt zich als dat van Abraham, Izaäk en Jakob, gelijk het zand aan den oever der zee. Wordt de kudde te talrijk, dan scheidt zich een gedeelte onder aanvoering van een inmiddels opgegroeiden jongeling af om een eigen staat te gronden. Tot zoolang werd de eerste algemeen geacht, geëerd en gevreesd. Oude, ervaringrijke apenmoeders zoowel als jonge bakvischjes zijn er op uit hem te vleien, en beijveren zich om het zeerst hem den allergrootsten dienst te bewijzen, dien men in ’t algemeen een aap kan bewijzen, n.l. zijn haarkleed te zuiveren van alle daar niet thuis behoorende zaken. Van zijnen kant laat hij zich deze hulde welgevallen met het air van een pacha, wiens voeten worden gereinigd door de meest geliefde slavin. De achting, die hij zich wist te verwerven, verleent hem zekerheid en waarde in zijn optreden, de strijd, waarin hij niettemin voortdurend is gewikkeld, waakzaamheid, moed en zelfvertrouwen, de noodzakelijkheid zijn heerschappij te handhaven omzichtigheid, list en geslepenheid. Terwijl deze eigenschappen hemzelf in de eerste plaats ten goede komen, zijn ze tevens der gemeenschap van nut en zijne onbeperkte heerschappij erlangt daardoor kracht van wet en duurzaamheid. Door hem geregeerd en geleid, voert de troep, ofschoon inwendig beroerd door geweldige stormen, naar buiten veilig, daardoor een behagelijk leven. Alle apen, de weinige soorten van nachtapen uitgezonderd, werken des daags en rusten gedurende den nacht. Eerst geruimen tijd, nadat de zon is opgegaan, staan zij uit den slaap op. Hun eerste bezigheid bestaat daarin, dat zij zich in de zon koesteren om zich daarna te wasschen. Is de nacht koud en guur, dan dringen zij zoo dicht mogelijk opeen, ten einde den invloed dier weinig verkwikkelijke omstandigheid zoo goed mogelijk te ontgaan. Maar niettemin rillen zij bij ’t opstaan nog dikwijls zoo van de koû, dat zij genoodzaakt zijn zich geruimen tijd in ’t zonnetje te koesteren. Zoodra de nachtdauw is opgedroogd verlaten zij de slaapplaats, klauteren langzaam naar de hoogste toppen der boomen of rotsen, zoeken een zonnig plaatsje uit, en keeren nu beurtelings alle lichaamsdeelen achtereenvolgens naar de zon. Is de pels gedroogd en behoorlijk verwarmd, dan ontwaakt de begeerte het haarkleed te reinigen; vol ijver begeeft zich een ieder aan dezen arbeid, of bewijst dien dienst aan een ander om op zijne beurt gelijke weldaad terug te ontvangen. Is ook deze plechtigheid afgeloopen, en het haarkleed, zoo noodig, gekamd, dan laat zich de behoefte aan het ontbijt gevoelen. Die behoefte is doorgaans gemakkelijk te bevredigen, daar de apen alles lusten, en het planten- en dierenrijk beide, bijdragen moeten leveren. Bosschen zoowel als bergruggen schenken vruchten, blad- en bloemknoppen, vogelnesten met eieren of jonge vogels, slakken en insekten, de tuinen ooft en groenten, de akkers graan en peulvruchten. Hier wordt een rijpe aar afgebroken, ginds een sappige vrucht geplukt, in de hoogte een nest geplunderd, op den grond een steen omgekeerd, in de bewoonde streek een tuin gebrandschat of een akker geplunderd; overal wordt iets weggenomen. Elke aap verwoest daarenboven, als hij tijd heeft, nog tienmaal meer dan hij nuttigt, en is daarom een plaag voor landbouwer en tuinman. Bij den aanvang van zulk een rooftocht tracht ieder allereerst den eersten honger te stillen; men is niet kieschkeurig, eet alles wat voorkomt, en stopt de wangzakken, indien zij deze bezitten, nog daarenboven propvol; is aan de eerste behoefte voldaan dan begint de aap alles op de onbeschaamdste wijze te keuren en te kritiseeren; elke gebroken aar, elke afgeplukte vrucht wordt beroken, betast, bekeken, alvorens die op te eten, en in de meeste gevallen wordt het een zoowel als het andere weggeworpen, naar iets nieuws gezocht en hiermede eveneens gehandeld. „Wij zaaien en de apen oogsten” zoo klaagden mij eens de bewoners van Oost-Soedan, en zij hadden gelijk. Tegen zulke dieven verleenen heg noch muur beschutting, slot noch grendel; zij klimmen over de heiningen en openen de laatste. En wat zij niet verslinden wordt mee naar huis gedragen. Het is een prachtig maar tevens een droevig gezicht, dat zulk een troep plunderende apen oplevert; ook in dit bedrijf spreiden zij, evenals in hun geheele wezen, driestheid, sluwheid, overmoedigheid, genotzucht en voorzichtigheid ten toon, en niet minder komt daarin hun onbeschaamdheid, list en boosaardigheid uit. Hoe gevaarlijker de onderneming is, hoe meer al deze eigenschappen aan ’t licht treden. Men loopt, klautert, springt,—in tijd van nood wordt er zelfs gezwommen,—om elken hinderpaal uit den weg te ruimen, terwijl men onder dit alles geen enkel oogenblik de veiligheid uit het oog verliest. De aanvoerder gaat steeds vooruit, lokt, roept, vermaant, waarschuwt, bromt, scheldt en bestraft, al naar bevind van zaken; de troep volgt en gehoorzaamt, zonder echter geheel en al zich op hem te verlaten. Bij gevaar denkt ieder individu ’t allereerst om eigen lijfsbehoud en schaart zich eerst later weder om zijn aanvoerder; alleen de moeders, die kinderen aan de borst hebben of deze op den rug dragen, vormen eene uitzondering, daar zij om ’t lot van haar kroost meer bezorgd zijn, of althans schijnen te zijn, dan om zichzelf. Op tochten, waaraan geen gevaar verbonden is, wordt nu en dan halt gehouden; dan hebben ook de kinderen gelegenheid om met elkander te spelen. Onder gevaaraanbrengende omstandigheden volgt eerst na het einde van den tocht een korter of langer tijd van rust en ontspanning; ter bevordering der spijsvertering houdt men dan ook wel eens een middagslaapje. In den namiddag wordt een nieuwe strooptocht ondernomen, en tegen zonsondergang begeeft zich de bende naar de gewone slaapplaatsen, die zoo goed mogelijk tegen de aanvallen van gevaarlijke roofdieren beveiligd zijn, om hier, ofschoon eerst na langdurig krakeel en getwist, schelden en kijven de welverdiende rust te zoeken en te vinden. Enkele tochten uitgezonderd, die of uit nood worden ondernomen, of kans bieden op een meer dan gewonen oogst, gaat het op deze wijze vrij geregeld dag aan dag voort. De voortplanting, die bij het meerendeel der andere dieren gewoonlijk groote veranderingen in de levenswijze te voorschijn roept, oefent op de apen geen merkbaren invloed uit; deze toch is aan geen bepaald tijdstip gebonden en de apenmoeder sleept overal haar jong mede. Meestentijds wordt er maar één kind tegelijk geboren; het komt goed ontwikkeld en dus met open oogen ter wereld. De apenjongen zijn evenwel naar onze begrippen afschuwelijke wezens en in weêrwil der reeds vergevorderde ontwikkeling zeer hulpbehoevende schepseltjes. Afschuwelijk zijn zij in onze oogen, omdat de geplooide gezichtjes en de levendige oogjes hun een oudachtig voorkomen geven, en het nog dunne haarkleed de buitendien reeds lange voorste ledematen nog langer doet schijnen; hulpbehoevend zijn ze, omdat zij van de ledematen nog geen ander gebruik weten te maken dan er zich mede aan de borst der moeder vast te klampen. Hier hangen zij, met armen en handen den hals, met beenen en voeten den buik der moeder omklemmende, weken lang zonder eenig ander lichaamsdeel dan het hoofd te bewegen; dientengevolge is de moeder in staat alle gewone bezigheden te verrichten, zelfs evenals vroeger op de gevaarlijkste wegen te loopen of halsbrekende sprongen te doen, zonder dat zij daarbij van haar kind eenigen last ondervindt. Eerst na geruimen tijd, zelden vroeger dan na verloop van eene maand, beginnen de kleinen enkele bewegingen uit te voeren, doch handelen daarbij zoo plomp, dat het eer ons medelijden dan onzen lachlust opwekt. Deze gedrochtjes worden echter, misschien wel juist om die hulpeloosheid, door de moeders met zulk eene teederheid behandeld, dat de uitdrukking „apenliefde” zeer gepast mag heeten. Altijd is de apenmoeder met haar kleintje bezig. Dan likt zij het, dan zuivert zij het, dan legt zij het aan de borst, dan neemt zij het in de handen, en beschouwt het met innig welbehagen, dan schommelt zij het, als wilde zij haar kind in slaap wiegen. Wordt zij bespied, zij keert zich om als misgunde zij aan andere wezens het gezicht van haar lieveling. Is de laatste wat ouder en bewegelijker geworden, dan verkrijgt hij een enkele maal verlof de moederborst te verlaten om met andere kindertjes van gelijken leeftijd te spelen, maar steeds staat hij onder streng toezicht, en ontvangt hij bij de geringste ongehoorzaamheid stompen en knepen. Tot het voedsel zelfs strekt zich de zorg der moeder uit. Hoe gulzig deze anders ook zijn moge, met haar kind deelt zij elke bete, maar duldt echter niet, dat het door haastig of te veel eten zich ziek zou maken; in zoodanige gevallen laat zij haar moederlijk gezag gelden. Zelden evenwel is een ernstige bestraffing noodig, want het apenkindje is gewoonlijk voorbeeldig gehoorzaam, zoodat het in dit opzicht menig menschenkind tot voorbeeld kan strekken. Roerend is het gedrag der moeder, wanneer haar lieveling pijn heeft; wanhopig stelt zij zich aan, wanneer het sterft. Uren, ja dagen lang sleept zij het kleine lijkje overal mede, weigert alle voedsel, blijft wezenloos op dezelfde plek zitten en kniest zich dikwijls letterlijk dood. Het apenkindje is echter voor zulk een gevoel niet vatbaar, en is er ook beter aan toe dan menig menschenkind, indien het zijn moeder verliest. Want het eerste het beste medelid der troep, ’t zij mannetje of wijfje, trekt zich het lot van den armen wees aan, en vindt op deze wijze bevrediging voor de allen apen aangeboren zucht, voor moedertje te spelen, liefkoost het op het innigste—maar komt helaas! ook niet zelden ter wille van het lieve eten, in tweestrijd met zijn beter ik, zoodat het pleegkind, zoo ’t zich niet reeds alleen weet te helpen, erbarmelijk honger lijdt, en wel eens van gebrek sterft. Het valt moeilijk, zoo niet onmogelijk, eene juiste beschrijving te geven van de verstandelijke vermogens en talenten der apen, daar deze even verschillend zijn als zij zelf. Enkele trekken zijn aan allen gemeen; verreweg de meeste eigenaardigheden van hun wezen wijken zeer van elkander af. De aanleg, die bij den eenen aap nauwelijks merkbaar is, springt bij een ander duidelijk in ’t oog; dezelfde karaktertrek, die hier sterk voorkomt, wordt elders te vergeefs gezocht. Wanneer men evenwel, de familiën, geslachten en soorten vergelijkend in deze beschouwingen opneemt, dan neemt men eene inderdaad verrassende en ongedachte opklimming waar van alle talenten en vermogens. Het is zeer leerrijk op deze wijze te werk te gaan. Als de minst ontwikkelde leden der orde moeten wij de klauwapen of eekhoornapen van Zuid- en Middel-Amerika beschouwen; dit zijn levendige, kleine, fraaie en onderling veel gelijkenis met elkander vertoonende dieren. Zij hebben wel is waar hetzelfde gebit als de hoogere soorten, maar dragen echter alleen aan de duimen platte nagels, aan de overige teenen en vingers daarentegen smalle, lange klauwachtige nagels, waardoor dus de handen en voeten, althans de handen tot pooten gedegradeerd worden. En met deze uitwendige kenmerken komen de intellektueele eigenschappen overeen. Het apendom is als het ware bij deze soort nog niet tot volle ontwikkeling gekomen. In vorm en kleur zoowel als in houding, gedrag en hun geheele zijn, zelfs in hun stem herinneren zij aan de knaagdieren. Zij zitten bijna nooit, zooals andere apen, rechtop, hoogstens evenals de eekhoorntjes, maar meestal steunen zij op alle vier ledematen; ook klauteren zij niet zooals de andere leden der orde, los en gemakkelijk, met handen en voeten de takken omklemmende, maar meer op de wijze der knaagdieren, met ingetrokken klauwen, zich tegen de voorwerpen aandrukkende, in sprongen—toch evenwel niet langzaam en plomp. Zeer verschillende van die der hoogere apen is hunne stem; het geluid, dat zij geven, is een in de hooge tonen zich bewegend gefluit, dat nu eens herinnert aan het gekweel van vogels, dan eens aan het gepiep van ratten en muizen, ja wellicht nog de meeste overeenkomst bezit met het stemgeluid der Guineesche biggetjes. Volkomen knaagdierachtig is hun gedrag; zij laten dezelfde onrust en bewegelijkheid, dezelfde nieuwsgierigheid, schuwheid en angst, dezelfde ongedurigheid als de eekhoorntjes blijken. Het kopje is geen enkel oogenblik in rust en de donkere oogen richten zich nu op het eene, dan op het andere voorwerp, maar altijd vol drift en schijnbaar zonder veel bewustheid, hoe verstandig zij overigens ook mogen kijken. Alle handelingen getuigen van weinig overleg. Onwillekeurig volgen zij de ingeving van het oogenblik en vergeten het daarop volgende waar zij meê bezig waren, zoodra een nieuw voorwerp hun opmerkzaamheid trekt. Zij zijn luimig in den hoogsten graad; zoo even goed gehumeurd en schijnbaar tevreden met hun lot, gelukkig door eene vriendschappelijke bejegening, grijnzen zij eene seconde later hun weldoeners aan, houden zich alsof zij ten uiterst bevreesd zijn en hun leven op het spel staat, laten de tanden zien en pogen te bijten. Even prikkelbaar als apen en knaagdieren, ontbreekt hun toch het persoonlijke, dat vooral de hoogere apen teekent; de een toch handelt precies zoo als de ander, als het ware zonder zelfbewustzijn, en altijd kleingeestig. Zij bezitten alle eigenschappen van bloodaards; de jammerlijke stem, den onwil om zich in ’t onvermijdelijke te voegen, de beklagenswaardige wijze, waarop zij alle gebeurtenissen opnemen, een ziekelijke neiging om elke handeling van een ander schepsel wantrouwend en als henzelf geldend te beschouwen, de zucht om te pralen, wanneer zij een denkbeeldig of wezenlijk gevaar uit den weg trachten te gaan, machteloosheid in willen en doen. Juist omdat zij zoo weinig apen zijn worden zij door de vrouwen in bescherming genomen, maar door de mannen geminacht. Op hoogeren trap van ontwikkeling staan de eveneens in Amerika thuis behoorende breedneusapen, ofschoon ook in dezen de werkelijke aap nog niet recht zichtbaar is. Hun gebit telt in elke kaak eene kies meer dan dat der overige apen; zij bezitten dus geen 32 maar 36 tanden; aan de vingers en teenen zitten enkel platte nagels; het lichaam heeft door de meerdere lengte der ledematen een min of meer slanken vorm en de staart is bij velen een uitstekend grijpwerktuig. Evenals de klauwapen zijn ook zij uitstekende boomdieren en uit dien hoofde zeer onbeholpen en linksch zoodra zij zich op den vlakken grond bevinden. Hun gang is alsdan hoogst onzeker en waggelend, en in dit opzicht onderscheiden die soorten, welke van een grijpstaart voorzien zijn, zich nog het onvoordeeligst; toch is hun klimmen zelfs niet in de verte te vergelijken met dat van de apen der oude wereld. Vermenigvuldiging toch der bewegingswerktuigen behoeft nog geenszins met eene verbetering in, en nog minder met eene vermenigvuldiging van de bewegingen zelf gepaard te gaan, maar kan soms de oorzaak worden van eenzijdigheid. En dit laatste is bij deze apen het geval. Hun grijpstaart is niet hun vijfde, maar hun eerste hand; hij dient hen voor het ophangen of de bevestiging van ’t geheele lichaam, tot het aanhalen van allerlei voorwerpen, als trappen, hangmatten, enz.; maar hij verhaast de bewegingen evenmin als hij die gemakkelijker maakt; hij verlangzaamt ze integendeel door ze meer zekerheid te geven. Daar dit lichaamsdeel onophoudelijk in gebruik wordt gesteld, loopt deszelfs bezitter nimmer gevaar het evenwicht te verliezen en van de veilige hoogte naar beneden in de gevaarlijke diepte te storten, maar het belet hem dan ook elke vrije en stoute beweging. Langzaam zendt hij den grijpstaart als het ware bij elke schrede vooruit; altijd wordt deze het eerst en soms zelfs van voren bevestigd, en eerst nu maakt hij hand voor hand en voet voor voet van de takken, die hij omklemd hield, los. Zoo bindt hij zich meer aan de takken vast, dan dat hij er op en langs klautert, en uit dien hoofde denkt hij er nooit aan een eenigszins koenen sprong te wagen. Deze zich nooit verloochenende zorg voor de beveiliging van het eigen kostbaar ik drukt op deze apen den stempel van verveling en niet dien van bedachtzaamheid. Het is merkwaardig hoe volkomen alle andere begaafdheden der apen van de Nieuwe Wereld daarmede in harmonie zijn. Hunne stem is niet zoo eentonig als die der klauwapen, altijd echter nog onaangenaam. Van jammeren tot brullen doorloopt dat geluid alle daar tusschen gelegen modulaties; het jammerende, het smartelijke heeft echter altijd de bovenhand, en de gedragingen dezer dieren zijn daarmede in volkomen overeenstemming. Warm beschijnt de zon na een koelen, aan dauw rijken nacht de boomen van het oerwoud en strooit hierover haar goud; duizendvoudige begroetingen en jubelkreten stijgen op uit millioenen kelen; ook de brulapen maken zich gereed tot hun danklied. Maar op welke wijze? Op de dorre kruintakken van een reuzenboom geklauterd, die boven alle boomen des wouds uitsteekt, hebben zij zich door middel hunner grijpstaarten op veilige wijze vastgehecht en koesteren zich in het zonnetje. De behagelijkheid, die hun deel is, wekt ook in de brulapen den lust hunne stem te laten hooren. Een individu, dat, naar men zegt, uitmunt door eene hooge, gillende stem, de voorzanger, ziet zijn makkers strak aan en begint; de anderen kijken even strak op den eersten en vallen mede in; een vreeselijk concert weêrklinkt door het woud, nu eens huilend, dan brommend, straks knorrend, gronzend, rochelend, steunend, als waren alle dieren des wouds in moorddadigen strijd gewikkeld. Met afzonderlijke brulgeluiden begint deze vreemde symphonie; zij worden woester en volgen sneller op elkaar, naarmate de aanvankelijk nog niet zichtbare opwinding des voorzangers toeneemt en op de anderen overgaat; het geluid wordt een huilend gebrul, dat eindigt gelijk het is aangevangen. Werpt men een blik op die langgebaarde, ernstige zangers, dan kan men zich moeilijk van lachen onthouden; de alle maat te boven gaande wangeluiden, waaraan zij zich schuldig maken verwekken echter al spoedig een gevoel van verveling, evenzeer als hunne eenzijdige, eer kruipende dan klimmende bewegingen. Wat de een doet aapt de ander gedachtenloos na; maar wat hij ook doen moge, steeds verwekt zijn doen en laten verveling. Alle met een grijpstaart voorziene apen komen vrij wel met de genoemde brulapen overeen; iets vrijer en zelfstandiger gedragen zich de capucijnerapen en enkele andere, meer ontwikkelde leden der familie. In ’t algemeen zijn zij in verstandelijk opzicht even log als zij zulks lichamelijk zijn; evenwel zacht van aard, vertrouwelijk, maar tevens dom, gemelijk, klagend, sommigen ook eigenzinnig, boosaardig en vol streken. Zij staan dus wel is waar boven de klauwapen, maar verre beneden de apen der Oude Wereld. Misschien doet men hun geen onrecht met de bewering, dat zij wel de slechte, maar niet de goede eigenschappen van hunne Afrikaansche en Aziatische bloedverwanten bezitten. Hun zachtmoedigheid en goedmoedigheid—die evenwel volstrekt nog niet het kenmerk is van alle soorten—weegt in de verste verte niet op tegen het op allen drukkend gemis aan ondernemingsgeest, moed, opgewektheid, levendigheid, beradenheid, vindingrijkheid en bedachtzaamheid, door welke eigenschappen de apen der Oude Wereld zich voordeelig onderscheiden. Hun eeuwig gejammer en gehuil wischt ook die eigenschappen uit, welke hun nog enkele vrienden onder ons zouden kunnen verwerven. Evenals de apen der Nieuwe Wereld kan men ook die der Oude Wereld in twee groepen verdeelen, die men wellicht tot den rang van familiën zou kunnen verheffen, ofschoon het gebit van allen gelijkvormig is. Wij noemen de eene groep hondskopapen, de andere menschapen; de eerste groep leert ons het ware apendom kennen, de tweede is bereids daarboven verheven. Voor genen geldt hoofdzakelijk wat ik zoo even opmerkte; men vindt er onder zoowel schoone als leelijke, zoowel lieve als terugstootende, zoowel vroolijke als ernstige, zoowel goedaardige als boosaardige apen. Werkelijk misvormde apen komen er niet onder voor, daar ook de leelijke, of althans in onze oogen leelijk schijnende soorten evenredige vormen bezitten; toch treft men er vreemdsoortige kameraads onder aan. Hun voornaamste kenmerk bestaat in den vooruitstekenden snuit, die aan een hond doet denken, in de betrekkelijk korte armen, den tot een stompje verkorten staart, de vrij sterk ontwikkelde eeltplekken en de maar zelden ontbrekende wangzakken. Het gebit bevat 32 aaneengesloten tanden. Deze apen bewonen Europa, Azië en Afrika, maar zijn in laatstgenoemd werelddeel het talrijkst. In eigenschappen en begaafdheden staan zij ver boven de klauwapen en de breedneuzen. Zij kunnen meerendeels goed loopen, alhoewel er onder zijn, die onzen lachlust opwekken door hun hinkenden gang. Het valt hun gemakkelijk op de achterste ledematen te gaan staan; zij richten zich dan in hunne volle lengte op en kunnen dan zelfs in deze houding een eind weg voortkomen. Het zijn daarbij goede klimmers; sommigen oefenen zich hierin op de rotsen, anderen in de boomen. De meesten zijn ook nog uitstekende zwemmers. Die, welke op de boomen leven, klauteren als het ware vliegend, want de acrobatische toeren, die zij in de takken uitvoeren, zijn inderdaad verbazingwekkend. Sprongen van 8 en 10 meter zijn niets ongewoons; uit den hoogsten boomtak springen zij naar den laagsten, doen dezen doorbuigen, en, geholpen door het terugspringen van dien tak, zetten zij den tocht voort naar een anderen. Den staart en de achterste ledematen uitstrekkende, en zich hiermede in evenwicht houdende, doorklieven zij de lucht als een pijl uit den boog. Elke boomtak, al is hij ook met de gevaarlijkste dorens bezet, is hun een gebaand pad, elke slingerplant een weg. Zij klauteren vooruit en achteruit, langs den onderkant der takken zoowel als langs den bovenkant, grijpen onder het springen een dunne twijg, hechten er zich aan vast en blijven onbepaald lang in deze houding zweven, klimmen daarna op den tak en verder, even gemakkelijk als bevonden zij zich op den vlakken grond. Mist de hand, de voet herstelt de fout; breekt de tak onder den plotselingen druk, een tweede of derde wordt gegrepen; breken alle takken, zij springen, uit welke hoogte zij ook mogen vallen, ongedeerd op den grond, om nu langs den eersten den besten stam of de meest nabijzijnde slingerplant, weder omhoog te klauteren. Bij het klevende of kruipende klimmen hunner Amerikaansche verwanten vergeleken, is dat der hondskopapen eene waarlijk vrije, bandelooze, elken hinderpaal wegruimende beweging. Gene zijn stumpers, deze zijn volleerde kunstenaars, gene slaven der boomen, deze beheerschers der takken. Even als hunne bewegingen zulks zijn is ook de stem dezer apen meer volkomen. Men verneemt van hen geen kweelend of piepend, geen klagend of huilend, maar een met den indruk des oogenbliks en de omstandigheden overeenkomend geluid, dat ook voor ons verstaanbaar is. Voor behagen en mishagen, verlangen en tevredenheid, lust en onlust, liefde en haat, goedhartigheid en toorn, vreugde en smart, vertrouwen en wantrouwen, sympathie en antipathie, teederheid en hardvochtigheid, inschikkelijkheid en trots, vooral plotselinge opwellende aandoeningen, zooals vrees, schrik en ontzetting, voor al deze gesteldheden der ziel vinden zij een uitdrukking, hoe beperkt ook overigens hun spraakmiddelen mogen zijn. Hand aan hand gaan met deze de zoogenoemde geestelijke fakulteiten gepaard. Terecht kan men hier opmerken, dat de hand, die bij hen eerst tot zekere ontwikkeling is gekomen, hen boven alle andere dieren grootelijks bevoorrecht, en hen dingen doet doen, die soms grooter schijnen dan zij werkelijk zijn; zoo ziet men hen kunststukken verrichten, die een hond of ander dier onmogelijk zou ten uitvoer kunnen brengen. Toch moet men de apen onder de verstandigste zoogdieren rekenen, die een mate van overleg ten toon spreiden, welke verbaast. Zij hebben een sterk geheugen; de verschillendste indrukken blijven bewaard en hun wikkend verstand verwerkt die indrukken tot ervaringen, die in voorkomende omstandigheden groote diensten bewijzen. Zij handelen met volle bewustzijn en niet als slaven, die zonder eigen wil gehoorzamen aan eene van buiten komende kracht, maar zelfstandig, vrij en met afwisseling; zij weten slim van alles partij te trekken en waar het te pas komt bedienen zij zich van allerlei hulpmiddelen om hun doel te bereiken. Zij onderscheiden oorzaak en gevolg, weten het laatste òf te verijdelen òf te bewerken; zij onderscheiden niet enkel wat goed of wat kwaad voor hen is, maar zij weten zelfs of zij goed of slecht handelen, onverschillig of zij daarbij het standpunt van hun eigen lief ik, of dat van een boven hen staand wezen innemen. Niet het blinde toeval, maar het zich bewust zijn van de gevolgen regelt hun doen en laten, maakt hen afhankelijk van ’t overwegen van ’t betere, noopt hen om gemeenschappelijk te werken en te handelen, leert hen om gezamenlijk zich aansprakelijk te stellen voor het wel en wee van ieder afzonderlijk lid, vreugde en leed, geluk en ongeluk, veiligheid en gevaar, welvaart en gebrek met hem te deelen, m.a.w. een op wederkeerige afhankelijkheid berustend verband te vormen; het onderwijst hen in het gepast aanwenden der hun niet van nature aangeboren krachten en middelen, en drukt hun eindelijk wapens in de hand, die deze laatsten hun niet konden schenken. Wel is waar delft de bezonnenheid dikwijls tegenover hunne driften en neigingen het onderspit, maar juist deze driften getuigen van de levendigheid der gewaarwordingen, of, wat op hetzelfde uitkomt, van de werkzaamheid van hunnen geest. Zij zijn gevoelig als kinderen, prikkelbaar als geestelijk zwakke menschen, en uit dien hoofde ontvankelijk voor elke soort van behandeling, hun aangedaan; voor tegemoetkomende liefde, voor terugstootenden haat, voor aansporenden lof, voor krenkenden smaad, voor streelende vleierij en bitteren hoon, voor liefkoozingen en tuchtiging. En toch laten zij zich niet zoo gemakkelijk behandelen, nog minder africhten als een hond of ander verstandig huisdier, want zij zijn eigenzinnig in den hoogsten graad en bezitten haast evenveel zelfbewustzijn als de mensch. Onvermoeid leeren zij, maar slechts wanneer en voor zooveel zij willen en geenszins dan, wanneer zij er toe gedwongen worden; hun zelfbewustzijn doet hun elk bevel weêrstreven, waarin zij geen voordeel voor zich zelf zien. Wel weten zij zeer goed welke straf hen wacht, en zij geven zulks dikwijls vooraf reeds door passende geluiden te kennen, maar toch weigeren zij te doen wat hun geboden werd; daarentegen volbrengen zij gewillig en onder luide bijvalsteekenen wat hun genoegen verschaft. Hij, die hun zelfbewustzijn in twijfel trekt, moet hen maar eens gadeslaan, wanneer zij zich bezig houden met een ander dier. Zij beschouwen dit, zoo althans geen vrees voor diens sterkte en gevaarlijkheid hen terughoudt, als een speelgoed voor hunne luimen, onverschillig of zij het plagen, foppen of kwellen, of nu en dan met liefkoozingen overladen. Enkele voorbeelden, voor welker waarheid ik in sta, mogen tot bewijs mijner beweringen strekken. Toen ik in het land der Bogo’s reisde, ontmoette ik op mijn eersten rit door het gebergte een talrijke troep dierzelfde mantelbavianen, waarvan Scheik Kemal el Din Demiri gewaagt. Het was een schilderachtig gezicht, deze dieren op de bovenste kammen eener rots te zien zitten, terwijl zij het golvend haarkleed in de zon droogden; ik begroette hen met geweerkogels, zoodat zij in allerijl de vlucht namen. Terwijl ik mijn weg door het nauwe en zeer gewonden rotsdal van Mensa vervolgde, ontmoette ik geruimen tijd later weder denzelfden troep en wel in het dal zelf, dat zij zich gereed maakten over te steken ten einde bescherming te zoeken op de rotsen der overzijde. Een aantal was bereids aan den anderen kant gearriveerd, het grootste deel echter was nog op het punt den overtocht te bewerkstelligen. Onze honden, prachtige, slanke hazewinden, die gewoon waren zegevierend den strijd met hyaena’s en andere roofdieren te bestaan, wierpen zich op de bavianen, die uit de verte gezien meer op carnivoren dan op apen geleken, en dreven deze dieren snel rechts en links naar de rotswanden omhoog. De wijfjes echter alleen vluchtten, de mannetjes vlogen fluks op de honden in, vormden er een kring omheen, brulden, sloegen grimmig met de handen tegen den grond, sperden den muil wijd open, lieten de tanden zien, en zagen hun vijanden zoo woedend en boosaardig aan, dat de anders zoo moedige honden ontzet terugdeinsden en angstig bij ons bescherming zochten. Nog voor het ons gelukte de honden weder tegen de apen op te hitsen, was de toestand der laatsten geheel veranderd, want toen de honden weêr opnieuw op hen aanvlogen, hadden de meesten zich reeds in veiligheid gesteld. Een jonge aap, niet ouder dan een halfjaar, was achtergebleven; toen deze de honden op zich aan zag komen, begon hij verschrikkelijk te schreeuwen, doch wist nog bij tijds een rotsblok te bereiken, alwaar het veilig dacht te zijn. Onze honden handelden met overleg en sneden den aap den terugtocht af, zoodat wij de hoop begonnen te koesteren het diertje op te vangen. Maar het zou niet geschieden. Fier en vol waardigheid, zonder zich in ’t minst te haasten en op ons acht te slaan, stapte een zeer oud mannetje, van de veilige rots afdalende, op het in nood verkeerende jong af, ging, zonder de minste vrees te verraden, de honden tegemoet, hield deze door blikken, gebaren en voor ieder verstaanbare geluiden in bedwang, beklom langzaam het rotsblok, legde het bedreigde apenkind aan zijn borst, en voor wij op de plaats waren gekomen, had hij den terugtocht weêr aanvaard, terwijl de honden geen poot verroerden en hem stil lieten wegtrekken. En onder dit moedig bedrijf van zelfopoffering hoorde men in het dichte kreupelhout der rotshelling, werwaarts de apen zich hadden begeven, tonen weêrklinken, zooals ik nog nooit van bavianen had gehoord. Ouden en jongen, mannetjes en wijfjes brulden, gilden, knorden, bromden, blaften door elkander en verwekten een geschreeuw alsof zij met panters en dergelijke gevaarlijke roofdieren in gevecht waren geraakt. Het was, gelijk ik later ontdekte, het veld- of krijgsgeschreeuw der apen, dat ik hoorde; zij hadden daarmede ten oogmerk om de honden schrik aan te jagen, misschien ook wilden zij daarmede moed inblazen aan den onversaagden ouden ridder, die zich onder hunne oogen in het dreigendste gevaar begaf. Eenige dagen later zou ik ervaren, dat deze zelfbewuste dieren het ook tegen den mensch durven opnemen. Bij mijn terugkomst uit het land der Bogo’s stieten wij nogmaals op een, misschien denzelfden troep; van uit het dal openden wij uit zeven dubbelloopsgeweren een moorddadig vuur op hen. De uitwerking was onbeschrijfelijk. Dezelfde oorlogskreten, die ik vroeger had gehoord, klonken ook nu weder, en als op het bevel van een generaal rustten zich allen ten strijde. Terwijl de gillende wijfjes met de jongen ijlings wegvluchtten, en, over den kam der rotsen spoedende, zich buiten bereik onzer wapenen stelden, betraden de oude mannetjes, met van woede fonkelende blikken, terwijl zij de handen tegen den grond sloegen, eer blaffend dan brullend, de vooruitstekende steenen en rotspunten, overzagen eenige oogenblikken onder voortdurend luid gebrom, geknor en gegil, de diepte, en begonnen daarop met zooveel drift en behendigheid ons met steenen te bombardeeren, dat wij het gevaarlijke onzer positie terstond inzagen en op de vlucht sloegen. Indien wij niet in staat waren geweest tegen de overstaande hellingen van het nauwe dal naar boven te klimmen, om ons op deze wijze in zekerheid te stellen tegen het geschut der apen, wij zouden het onderspit hebben gedolven. De verstandige dieren handelden bij hunne verdediging niet alleen stelselmatig, maar daarenboven, gemeenschappelijk naar één doel strevend, in onderling overleg en samenwerking. Een onzer zag zelfs hoe een der strijders zijn steen op een boom droeg, om dien van hier uit met meer effekt naar ons toe te slingeren; ik zelf nam waar dat twee apen gezamenlijk een zwaren steen aan ’t rollen brachten. Tot zulke middelen van tegenweer grijpt geen enkel ander dier dan de boven allen verheven aap, evenmin als het mannetje eener andere diersoort zich aan gevaren blootstelt om een hulpeloos jong te redden. Zulke trekken mogen niet geloochend of verkeerd beoordeeld worden; want zij getuigen luider en beter voor zichzelf dan alle spitsvondige uiteenzettingen, die ten doel hebben aan het dier verstand en zelfbewuste handelingen te ontzeggen. Hoe juist de hondskopapen oorzaak en gevolg weten te onderscheiden, kan ieder bij eigen ervaring waarnemen, die deze dieren onbevooroordeeld nagaat. Zij openen deuren en vensters, schuifladen, kasten en doozen, maken knoopen los; zij weten hinderpalen uit den weg te ruimen, niet alleen wanneer zij eenmaal hebben opgemerkt hoe men daarbij te werk gaat, maar zij vinden zelf middelen uit om daartoe te geraken. Zekere baviaan, dien ik verzorgde en in mijn gezin had opgenomen, pakte eens eene jonge kat met het voornemen, dit beestje tot pleegkind aan te nemen en er moedertje over te spelen. De aap werd eens door het dier gekrabd; hij stelde terstond een onderzoek in naar de vermoedelijke oorzaak, en toen hij bevond dat de nagels als zoodanig moesten beschouwd worden, beet hij deze organen onmiddellijk af, overtuigd dat hij nu voortaan gevrijwaard zou zijn tegen eene herhaling van deze onaangename bejegening. Denzelfden baviaan werd nu eens door mijn broeder dan door mijzelf herhaaldelijk schrik aangejaagd, doordien wij buskruit op den grond strooiden en dit aanstaken. Het plotseling ontvlammende kruit veroorzaakte den aap zulk een hevigen angst, dat hij elken keer luidkeels begon te schreeuwen en zoo ver weg sprong als het touw, waaraan hij vastgebonden was, toeliet. Nadat dit tooneel eenige malen was herhaald, kwam de baviaan op den inval het ontvlammen te voorkomen door eerst het stuk zwam met de hand uit te dooven, en daarna het buskruit eenvoudig op te eten. Een ander maal werd hij zelf de oorzaak van zijn angst. Even als alle apen, geen uitgezonderd, was hij uitermate bevreesd voor reptielen, inzonderheid voor slangen; wij hadden hierin grooten schik en plaagden hem daarom dikwijls door eene levende, doode of opgezette slang in eene groote blikken doos te doen, dien wij hem gesloten toereikten. Hij kende ten laatste doos en inhoud volkomen, maar niet in staat zijne nieuwsgierigheid te bedwingen, opende hij telkens weder de doos om onmiddellijk daarna met een luiden schreeuw weg te loopen. Niet tevreden met de kennis van werkelijk aanwezige oorzaken, zocht deze aap, indien hem eene onaangenaamheid bejegende, naar ingebeelde oorzaken. Iets of iemand moest van zijn leed de schuld zijn, dit stond bij hem vast. En zoo keerde zich soms zijn volle woede tegen den eersten den besten, dien hij in ’t gezicht kreeg. Werd hij b.v. bestraft, dan richtte zijn toorn zich niet op zijn heer en meester, maar op dengene, die toevallig bij die bestraffing tegenwoordig was; deze was in zijne oogen de oorzaak der snoode behandeling, die hij van de zijde zijns anders zoo goedaardigen gebieders ondervond. Even als onverstandige menschen in dergelijke gevallen ook gewoon zijn te doen, verdacht hij dus onschuldigen. Ofschoon zelf buitengemeen gevoelig voor eene hem aangedane of toegedachte onrechtvaardige behandeling, zoo ook indien men hem plaagde of kwelde, kon onze baviaan het toch nimmer nalaten andere dieren te sarren, ja te mishandelen. Onze oude, knorrige dashond hield eens, genoegelijk in de zon uitgestrekt, zijn middagslaapje. De baviaan zag zulks, sloop voorzichtig naar de plaats, waar de hond lag, beschouwde het dier aandachtig met zijn duivelsche, boosaardige oogjes, om zich te overtuigen, dat de hond werkelijk sliep, pakte vlug diens staart en bracht het beest door krachtig aan dat orgaan te trekken uit de wereld der droomen in die der werkelijkheid terug. Grimmig trachtte de hond dezen hoon te wreken en sprong op den twistzoeker los. Deze echter ontkwam de dreigende straf door vlug over den hond heen te springen; hij had in ’t volgende oogenblik wederom den staart van dit dier gegrepen, daar weêr aan getrokken, zich vermakende met de machteloosheid van zijn vijand, totdat deze met beveiligden, d.i. met opgetrokken staart, razend van toorn en woede, tot blaffen niet meer in staat, schuimbekkend het hazepad koos om zijn tegenstander het veld te laten. Zoo de baviaan had kunnen lachen, zou er niets meer ontbroken hebben aan de overeenstemming tusschen zijne handelwijze en die van een boosaardig mensch. Niettemin werd de overwonnen hond op zeer verstaanbare wijze met spot en schimp overladen. Elke plagerij, hem zelven daarentegen aangedaan, nam de aap zeer euvel op en reeds het lachen van den een of anderen guit kon hem in woede doen ontsteken, terwijl hij niet naliet zich op zoo iemand te wreken zoodra hij de kans schoon zag, al mochten er ook weken verloopen zijn sedert het feit was bedreven. Hij was een „aap”, hij gevoelde zijn waarde als zoodanig, en beschouwde alzoo den hond als een zoo verre beneden hem staand wezen, dat zijne aanmatiging ons even verschoonbaar voorkomt, als die van zeker ander wezen, dat tegenover hem op gelijke wijs dorst te handelen, in de oogen des aaps verkeerd en strafbaar schijnt. Van zulk een sterk gevoel van eigenwaarde, juister gezegd van overschatting van eigenwaarde, geven de hondskopapen ons dagelijks een aantal bewijzen; men moet hen slechts nauwlettend gadeslaan. Dezelfde baviaan, van wien zoo even sprake was, hield, gelijk alle apen, veel van pleegkinderen; eens trok hem een meerkat, die met hem dezelfde kooi deelde, bijzonder aan. Men kon hem dit dier zelfs buiten de kooi gerust toevertrouwen; altijd had hij de meerkat aan zijn zijde en deze sliep in zijn armen en gehoorzaamde hem slaafs. De baviaan beschouwde deze onderworpenheid als iets, wat van zelf sprak; onbepaalde gehoorzaamheid vooral eischte hij evenwel tijdens den maaltijd. Terwijl de goedaardige, gehoorzame meerkat zonder eenigen schijn van verzet gedwee toestond, dat haar pleegmoeder—onze baviaan was een wijfje—de beste stukken voor zich zelf behield, gunde de laatste haar lieveling niet meer dan het allernoodigste; was de meerkat zoo gelukkig geweest, iets ter zijde te leggen, b.v. iets in haar wangzakken te steken, onbarmhartig brak hij deze open om den inhoud zichzelf toe te eigenen. Hoe groot de aanmatiging en overschatting van eigen persoonlijkheid bij de hondskopapen ook mogen zijn, zij zijn zich niettemin zeer goed bewust van iets strafbaars gepleegd te hebben. Schomburgk haalt ten bewijze daarvan een zeer leerzaam voorbeeld aan. In de zoölogische afdeeling van den plantentuin te Adelaïde deelde een oude hoedaap met twee soortgenooten, waarover hij erg de baas speelde, hetzelfde hok. Door de eene of andere toevallige omstandigheid geërgerd, overvalt deze aap op zekeren dag onverhoeds zijn oppasser, en brengt dezen, door hem een slagader van het handgewricht door te bijten, eene gevaarlijke wonde toe. Schomburgk veroordeelde den booswicht ter dood en gelast aan een anderen oppasser dit vonnis door middel van kruit en lood ten uitvoer te brengen. Apen nu zijn zeer gewend aan vuurwapenen, daar deze veel worden gebruikt om in den tuin schadelijke dieren te dooden; zij kennen de uitwerking, doch maken zich volstrekt niet ongerust wanneer men hen in de nabijheid van zulke voorwerpen brengt. Ook nu, op den volgenden dag na het misdrijf van den tyran, blijven de beide jonge apen rustig aan den etensbak zitten als de oppasser aan wien de executie van hun kameraad was opgedragen, zich laat zien; maar de veroordeelde misdadiger daarentegen vliegt snel naar zijn slaaphok en is door geen enkel lokmiddel te bewegen dit te verlaten. Men poogt hem te paaien door hem voedsel aan te bieden; hij laat, wat vroeger nooit geschiedde, zijn beide slaafjes de lekkere kost verteren, en waagt het niet aan hun maaltijd deel te nemen. Eerst wanneer de onheilspellende oppasser zich verwijderd heeft sluipt hij steelsgewijs nader, neemt snel eenige brokken om angstig naar zijn veilige schuilplaats terug te vlieden. Men slaagt er eindelijk in hem voor de tweede maal naar buiten te lokken en den toegang tot zijn sluiphoek van buiten te sluiten. En als hij nu weder den oppasser met het moordtuig ziet naderen, weet hij, dat hij reddeloos verloren is. Als waanzinnig werpt hij zich op de deur van zijn slaapvertrek om deze zoo mogelijk te openen; als hem dit niet gelukt, vliegt hij als een waanzinnige door de kooi, alle hoeken en gaten doorzoekende of deze hem nog gelegenheid bieden tot ontkoming, en eindelijk, geene uitkomst ziende, over zijn geheele lichaam sidderende, werpt hij zich vertwijfelend op den grond en onderwerpt zich wilsverlamd aan zijn noodlot, dat hem een oogenblik later heeft achterhaald. Men zal moeten toestemmen, dat geen enkel zoogdier uit een der andere orden zoo zou handelen, zelfs niet zou de sedert duizenden van jaren door den mensch gedresseerde en onderwezen, ik zou haast zeggen, door den mensch geschapen hond; zelfs deze heeft het niet eens tot zulk eene hooge verstandelijkheid gebracht. En toch ligt er nog eene breede klove tusschen genoemde hondsapen en de menschapen, van welke laatste ik zooeven heb opgemerkt, dat zij zich reeds boven het gemiddelde peil van het apendom hebben verheven. Onder menschapen begrijpen wij al die apen, welke in gedaante het meest op den mensch gelijken, doch zich van dezen nog zeer onderscheiden door hun grootere hoektanden, de betrekkelijk lange armen en korte beenen, den bouw der hand, de bij sommige soorten voorkomende eeltplekken en het haarkleed. Zij bewonen de tropische gewesten van Afrika en Azië, in laatstgenoemd werelddeel in meer soorten dan in het eerste, en vervallen in drie familiën, een van welke tot Afrika beperkt blijft. Elk dezer familiën bevat slechts weinig soorten, maar waarschijnlijk zijn ons alle soorten nog niet bekend. Ook de menschapen worden door hun bouw gedwongen hoofdzakelijk op de boomen verblijf te houden; zij zijn echter evenmin als slankapen, meerkatten en makako’s boomslaven, veeleer uitnemende klimmers. Zij bewegen zich echter, zoowel op de takken als op den grond, anders dan alle andere apen. Wanneer zij een boom, inzonderheid een gladden stam zonder takken beklimmen, nemen zij dezelfde houding aan als een mensch, wanneer deze in een boom klimt; geholpen door hun lange armen en korte beenen vorderen zij evenwel veel sneller dan de meest geoefende en vaardigste menschelijke klimmer; in de vertakking aangeland beschamen zij den besten turner door de veelsoortigheid en zekerheid hunner bewegingen. Met hunne ver reikende armen vatten zij den eenen tak, met de voeten omklemmen zij een ander, die met den eersten parallel loopt en iets lager zit, ongeveer voor de helft, om er nu over heen te loopen, terwijl zij den bovensten tak als leuning gebruiken, en dat zoo snel, dat een man beneden al loopende zijn best zou moeten doen om hem bij te houden; en toch, de apen spannen zich daarbij in ’t geringste niet in. Aan het uiteinde van den tak gekomen, grijpen zij een nabijzijnden tak, b.v. van den naasten boom, en zetten hierop hunne wandeling met gelijke snelheid voort, zonder zich daarbij wezenlijk te haasten. Willen zij naar boven dan grijpen zij den eersten den besten tak, zoo deze hen slechts kan dragen, en slingeren zich vaardig omhoog, onverschillig of één of beide armen gebruikt worden; willen zij naar beneden, dan hangen zij zich aan beide armen op en zoeken met hun voeten naar een nieuw steunpunt. Soms ziet men hen enkel voor hun genoegen minuten lang in deze houding schommelen; dikwijls loopen zij, met handen en voeten den tak omvattende, voor de afwisseling langs deszelfs benedenkant; kortom, elke denkbare houding nemen zij aan, elke denkbare beweging wordt door hen in de hoogte uitgevoerd. Onovertroffen meesters in het klimmen zijn de langarmapen of gibbons, menschapen met zulke onevenredig lange armen, dat deze eene lengte kunnen overspannen tweemaal zoo groot als die van hun geheele lichaam, dit in rechtopgaande houding gedacht. Met ongeëvenaarde snelheid en zekerheid beklimmen zij de boomkruinen of bamboestengels, brengen dezen of den een of anderen hun dienenden tak in schommeling, en slingeren dan bij het terugbuigen met zulk eene gemakkelijkheid over tusschenruimten van 8 à 12 meter, dat men waant een afgeschoten pijl of een naar beneden stootenden vogel te zien. Ook deze apen kunnen onder het springen de eerst ingeslagen richting nog veranderen en den sprong plotseling afbreken, door den eersten den besten tak te grijpen, zich daaraan vast te klemmen, er aan te schommelen, te wiegelen en er eindelijk bij op te klimmen, ’t zij om eerst even te rusten, ’t zij om terstond weder van voren aan te beginnen. Niet zelden springen zij op deze wijze achtereenvolgens drie-, vier-, vijfmalen door de lucht, zoodat het den schijn heeft alsof de zwaartekracht voor hen niet bestond. Even gemakkelijk als zij klimmen, even moeilijk valt hun het gaan. Sommige andere menschapen kunnen zonder groote inspanning in opgerichten stand, dus alleen op de voeten een vrij grooten afstand afleggen; echter, indien zij wat haastig willen loopen, vallen ze weêr voorover, en waggelen nu op handen en voeten verder, hierbij steunende op de omgebogen vingerknokkels en den buitenkant der voetzolen, terwijl zij het lichaam, dat als een logge en zware massa tusschen de omhoogstaande armen schommelt, als het ware vooruitwerpen. De gibbons echter bewegen zich alleen in geval van nood op deze wijze en dan nog meer springend dan loopend; daarentegen leggen zij veel korter afstanden af als zij zich in hun volle lengte oprichten, om, met uitgeslagen armen zich in evenwicht houdende, de duimen zoover mogelijk uitspreidende, met kleine, snel opeenvolgende schreden allerdroevigst voort te strompelen. Hunne bewegingen moeten dus eenzijdig genoemd worden; want, wat zij in vaardigheid in ’t klimmen boven de andere menschapen vooruit hebben, verliezen zij weder ten aanzien van hunne hulpeloosheid op den vlakken grond. De stem der menschapen is onze aandacht ten volle waard. Wij vinden n.l. dat de levendigste en vlugste soorten der groep ook de luidste stem bezitten, terwijl daarentegen de menschapen, welke meer veelzijdig ontwikkeld zijn, alhoewel hunne levendigheid bij die der anderen achterstaat, met een meer rijk geluid begiftigd zijn. Ik zeg niet te veel, wanneer ik beweer, dat ik nooit van eenig zoogdier, natuurlijk den mensch uitgezonderd, eene stem heb gehoord, die voller van toon en welluidender in mijn oor heeft geklonken dan die van de door mij in gevangen staat waargenomen langarmapen. Aanvankelijk was ik verbaasd, later verrukt over deze uit diepe borst, met volle kracht uitgestooten, eer aangenaam dan onaangenaam klinkende, zuivere, ronde tonen. Bij zekere soort begint het verklinkend geroep, dat ik liever een gezang dan een geschreeuw wil noemen, met den grondtoon E en klimt door alle toonen van de chromatische ladder een octaaf omhoog, om met een gillend geluid te eindigen, in hetwelk het dier al zijn kracht schijnt te vereenigen. De grondtoon blijft steeds hoorbaar en dient als voorslag voor elke volgende noot, die bij het klimmen altijd langzamer, bij het dalen altijd sneller en eindelijk zeer snel op de voorgaande volgt. Zij worden evenwel met evenveel regelmaat als schielijk voorgedragen. Enkele soorten moeten minder zuivere tonen voortbrengen, maar toch roepen allen zoo luid, dat men ze in de open lucht wel een engelsche mijl ver, duidelijk kan hooren. Dezelfde afhankelijkheid tusschen bewegingsvermogen en stem merken wij op bij andere menschapen. Van de zich zoo langzaam bewegende en droefgeestige orang-oetans heeft men, voor zoover mij bekend is, nog nimmer een ander geluid vernomen dan een krachtig, laag keelgeluid; de vroolijke, bewegelijke en wakkere chimpanzee daarentegen weet in de weinige geluiden, over welke hij te beschikken heeft, zulk een afwisselenden klank te leggen, en er zulk eene verstandelijke uitdrukking aan te geven, dat men geneigd wordt dezen aap een taal toe te kennen. Met woorden spreekt hij weliswaar niet, maar hij doet zulks met geluiden, zelfs met sylben, over welker zich steeds gelijk blijvende beteekenis elke waarnemer, die geruimen tijd met hem verkeerde, niet in twijfel kan staan. Geen andere menschaap komt den chimpanzee hierin nabij. Wie uit eigen ervaring de hoogte wil leeren kennen, tot welke het intellekt van een aap zich kan verheffen, kan niet beter doen dan den chimpanzee of een van diens allernaaste verwanten tot het voorwerp zijner waarneming te maken, en geruimen tijd op intiemen voet met hem te verkeeren, even gelijk ik heb gedaan. Men zal dan met verwondering en verbazing, misschien wel niet zonder zekere huivering ervaren, hoe klein de klove kan worden, die den mensch van de apen scheidt. Ook de andere menschapen zijn zeer verstandige dieren; ook zij overtreffen in alle opzichten alle andere apen, doch deze talenten komen echter noch bij de gibbons, noch bij de orang-oetans tot zulk een algemeen verstaanbare uitdrukking, of springen zoo sterk in ’t oog als bij eerstgenoemden. Deze pongo’s—de gorilla, tschego en chimpanzee—kan, mag men niet meer als dieren behandelen; men moet veeleer met hen verkeeren als waren het menschen, wil men hunne geestesgaven naar eisch leeren kennen en waardeeren. Hun verstand staat weinig lager dan dat van een ruw, onwetend, onbeschaafd mensch. Zij zijn en blijven dieren, maar zij handelen zoo menschelijk, dat men het dier in hen vergeet. Ik heb jaren lang chimpanzee’s verzorgd, hen nauwkeurig en onbevooroordeeld gadegeslagen, en veel en intiem met hen verkeerd; ik heb hen in mijne familie opgenomen, ze gemaakt tot speelkameraads mijner kinderen, aan mijn tafel laten eten, hen onderwezen, ja letterlijk opgevoed; ik heb ze in ziekten opgepast en in hun stervensuur niet verlaten; ik mag dus aannemen, dat ik deze dieren althans zoo goed ken als iemand anders en dus in staat ben een juist oordeel te vellen. Om al deze redenen kies ik den chimpanzee tot voorbeeld, teneinde u duidelijk te maken tot welk een hoogte een dier geestelijk kan klimmen. De chimpanzee is niet alleen een der verstandigste schepselen, maar ook een nadenkend, overleggend wezen. Al zijn handelingen getuigen van bewustzijn en overleg. Hij bootst na, maar met verstand en oordeel; hij laat zich onderwijzen en leert. Hij is zichzelf bewust en draagt kennis van zijn omgeving, alsmede van de plaats, die hij inneemt. In den omgang met den mensch onderwerpt hij zich aan dezen als aan eene boven hem staande geestelijke meerderheid; in het verkeer met dieren geeft hij blijk van hetzelfde bewustzijn van eigen persoonlijkheid als de mensch. Wat in dit opzicht bij andere apen slechts flauw te voorschijn treedt, is bij den chimpanzee duidelijk uitgedrukt. Hij houdt zich voor beter en meerder dan andere dieren, zelfs dan andere apen; hij maakt onderscheid tusschen menschen en menschen; hij behandelt b.v. kinderen geheel anders dan volwassenen; voor de laatsten heeft hij ontzag, de eersten behandelt hij ongeveer als zijns gelijken. Hij geeft zijn medelijden te kennen ten aanzien van dieren, met welke hij geen vriendschap sluiten of andere betrekkingen aanknoopen kan, en eveneens met voorwerpen, die zijn natuurlijke behoeften niet kunnen bevredigen, want hij is niet enkel nieuwsgierig, maar tevens weetgierig. Elk voorwerp, dat zijne opmerkzaamheid trok, wint bij hem in waarde, wanneer het hem eenig voordeel kan schenken. Hij kan besluiten trekken, het een uit het ander afleiden, en weet vroegere ervaringen doelmatig over te dragen op nieuwe verhoudingen; hij is listig, ja doortrapt slim, heeft geestige invallen en veroorlooft zich grappen, laat van luim en humeur blijken, vindt het eene gezelschap onderhoudend, het andere vervelend, leent het oor aan passende scherts, maakt zich boos over minder gepaste, is eigenzinnig, ofschoon niet koppig, goedaardig, maar gooit zichzelf niet weg. Zijn gevoel drukt hij uit als een mensch. Is hij welgemoed, hij glimlacht, is hij bedrukt, zijn gezicht trekt zich in plooien, die op zichzelf reeds genoeg te kennen geven, maar waaraan hij door een klagend geluid nog nadere verklaring toevoegt; in ziekten stelt hij zich aan als een wanhopige, vertrekt het gezicht, schreeuwt, werpt zich op den rug, slaat met handen en voeten om zich heen en rukt zich de haren uit. Een vriendelijken groet beantwoordt hij met geluiden, die tevredenheid uitdrukken, barsche woorden door zulke, die leedgevoel te kennen geven. Van den morgen tot den avond is hij in de weer, hij zoekt steeds bezigheid en bedenkt iets nieuws, wanneer de gewone handelingen en oefeningen zijn afgeloopen, al zou hij ook niets anders doen dan met de handen tegen de voeten slaan, of, door op holle klankgevende lichamen te kloppen allerlei geluiden te voorschijn roepen, die hem zichtbaar genot verschaffen. In de kamer houdt hij zich onledig met het onderzoeken van alle mogelijke voorwerpen; hij opent schuifladen en keert den inhoud om, ziet naar het vuur, nadat hij het kacheldeurtje eerst heeft open gemaakt, om het daarna ook weder te sluiten; hij hanteert een sleutel gelijk het behoort, gaat voor den spiegel staan en aanschouwt met blijkbaar welbehagen zijn eigen beeltenis, en meteen de gebaren en grimassen, die hij daarbij maakt; hij gebruikt bezems en dweilen, zooals men hem geleerd heeft, hult zich in dekens en kleedingstukken, enz. Hoe juist hij waarneemt blijkt uit zijn bijna altijd rechtvaardig oordeel ten aanzien van menschen. Hij kent en onderscheidt niet alleen zijn vrienden van andere lieden, maar zelfs goedgezinde van kwaadgezinde menschen, en zulks zoo scherp, dat de oppasser van zekeren chimpanzee overtuigd was iederen mensch, dien deze aap van zich stiet als een deugniet of booswicht te mogen beschouwen. Zeker doortrapt en geslepen huichelaar, die mijzelf en anderen wist te misleiden, was mijn chimpanzee van den beginne af een gruwel, even alsof hij den roodharigen schurk van het eerste oogenblik af had doorgrond. Een chimpanzee, met wien men zich veel bezighoudt, verkeert het liefst in den huiselijken kring. Hier doet hij, alsof hij zich onder zijns gelijken bevindt. Hij let nauwkeurig op alle huiselijke gewoonten, merkt terstond op of men hem gadeslaat of niet, doet in het eerste geval wat men verlangt, en in het tweede wat hemzelf behaagt. Spelende leert hij, en daarbij betoont hij den grootsten ijver, dus geheel anders dan andere apen. Men kan hem leeren rechtop aan tafel te zitten, bij ’t eten mes, lepel en vork te gebruiken, uit een glas of een kopje te drinken, de suiker in het kopje om te roeren, met zijn buurman te klinken, het servet te gebruiken, enz. Even gemakkelijk gewent hij zich aan kleedingstukken, dek en bed; zonder veel moeite eigent hij zich een deel der menschelijke taal toe, beter nog dan de best opgevoede hond, daar hij zich niet enkel naar den klank der woorden richt, maar tevens naar hunne beteekenis, en bepaalde lastgevingen en bevelen juist uitvoert. Uiterst gevoelig voor liefkoozingen en vleierij, zelfs voor loftuitingen, evenzeer voor een onvriendelijke behandeling of berisping,—is hij tevens vatbaar voor de levendigste dankbaarheid en ook al heeft men hem daartoe niet afgericht, geeft hij zulks te kennen met handdruk of kus. Van kinderen houdt hij ongemeen veel. Uit zijn aard niet humeurig, evenmin boosaardig, behandelt hij kinderen, zoo lang deze hem niet plagen, altijd zeer vriendelijk, kleine, nog hulpelooze wichtjes zelfs met eene waarlijk roerende teederheid; in het verkeer met anderen zijner eigen soort, met andere apen of andere dieren daarentegen kan hij niet zelden ruw en onvriendelijk worden. Ik breng dezen karaktertrek, dien ik bij alle door mij verzorgde chimpanzees heb opgemerkt, daarom onder de aandacht, dewijl men hieruit kan zien, hoe deze aap zelfs in het kleinste kind een mensch herkent en waardeert. Roerend is het gedrag van een zieken, zwaar lijdenden menschaap. Smeekend, klagend, waarlijk menschelijk, ziet hij zijn oppasser aan, ontvangt elk hulpbetoon, iederen dienst met innige dankbaarheid en ziet alras in den geneesheer zijn weldoener, reikt dezen den arm of steekt op diens verlangen de tong uit, ja doet zulks bij een herhaald bezoek van den geneesheer reeds uit zichzelf; hij neemt gewillig de geneesmiddelen in en staat zelfs toe dat de chirurg hem opereert; in één woord, hij handelt als een ziek en geduldig mensch. Naarmate zijn einde nadert wordt hij zachter gestemd, treedt het dierlijke meer op den achtergrond en komen de meer edele trekken van zijn wezen meer te voorschijn. De chimpanzee, dien ik het langst verpleegde en met behulp van een verstandigen en dierenlievenden geneesheer op het zorgvuldigst verzorgde, kreeg eene longontsteking, gepaard met eene verettering der lymphklieren van den hals. Chirurgische behandeling bleek noodzakelijk. Twee artsen, die met mij en mijn chimpanzee bevriend waren, namen op zich het halsgezwel te openen; dit bleek te meer noodzakelijk daar de aap zelf hierin de oorzaak zijner kwaal zocht en al aanstonds de hand des onderzoekers op die plaats bracht. Maar hoe de snede aan de gevaarlijke plek uit te voeren, zonder het dier in gevaar te brengen? Verdoovende middelen konden niet toegepast worden wegens de zieke longen, en elke poging, om den chimpanzee door eenige sterke mannen vast te houden moest opgegeven worden, daar het in hoogen graad opgewonden dier hevigen tegenstand bood. Wat geweld niet vermocht, bewerkte overreding. Door minzame toespraken en liefkoozingen van de zijde zijns oppassers weder tot rust gebracht, liet de aap nogmaals gewillig toe, dat het halsgezwel werd onderzocht, en zonder een ooglid te vertrekken, veroorloofde hij den geneesheer nu het mes te gebruiken; zonder eenige klacht te uiten doorstond hij alle verdere kunstbewerkingen, zelfs de zoo pijnlijke ontlasting van het geopend gezwel. De belemmerde ademhaling werd weêr vrij; een niet te miskennen uitdrukking van verlichting kwam op het gelaat des lijders, dankbaar reikte hij dan beide geneesheeren de hand, en omhelsde blijde zijn oppasser—niemand echter had hem tot het een zoo min als het andere aangespoord! Helaas, het leven des diers bleef niet gespaard. De halswond genas, maar de longontsteking nam toe en werd eene oorzaak des doods. Met volle bewustzijn gaf hij den geest, zacht en kalm, niet gelijk een dier, maar zooals een mensch sterft. Dit zijn karaktertrekken uit het leven en gedrag van een menschaap, wier beteekenis noch verkleind, noch misduid kan worden. Bedenkt men daarbij, dat deze karaktertrekken aan alle nog niet volwassen, maar op kinderlijken leeftijd staande apen konden afgeluisterd worden, dan wordt men wel genoodzaakt aan deze dieren een zeer hooge plaats in te ruimen. Want de door den een of anderen onbevoegden waarnemer uitgesproken, en door honderden gedachtenloos nagesproken bewering, dat de aap met toenemenden leeftijd geestelijk achteruitgaat is niets anders dan een grove leugen, die onmiddellijk weerlegd wordt door iederen van zijn jeugd af tot zijn rijperen leeftijd toe goed en onbevooroordeeld gade geslagen aap. Al wisten wij van volwassen menschapen ook verder niets anders dan deze twee feiten, 1o. dat zij eer huizen dan nesten bouwen, en 2o. dat zij holle boomen als trom gebruiken, om daarop voor hun vermaak te trommelen, dan reeds zou zulks genoeg zijn om ons tot hetzelfde besluit te leiden, als waartoe de jonge, door ons verzorgde apen dezer groep ons hebben gebracht. M.a.w. om in dezen de meest hoogbegaafde dieren en onze eigene allernaaste bloedverwanten te zien. En nu de apenvraag? Ik zou mogen aannemen, dat ik deze vraag in bovenstaande regelen reeds voldoende heb beantwoord; toch wil ik gaarne mijne opvatting nog iets breeder ontwikkelen. Een iegelijk moet toestemmen, dat de mensch geen vertegenwoordiger is van een bijzonder natuurrijk; hij is slechts een lid van het dierenrijk en nu is het voor iederen onbevooroordeelde duidelijk, dat de apen onze naaste verwanten zijn. Vergelijkt men de apen onderling en met de menschen, dan komt men onvermijdelijk tot de overtuiging, dat het verschil tusschen de klauwapen en de menschapen grooter is dan tusschen deze laatsten en den mensch. In dierkundigen zin kan men dus zelfs niet eens aan de menschen en de apen eene plaats in verschillende orden van de klasse der zoogdieren aanwijzen. Men heeft zulks toch gedaan en doet zulks nog, en noemt de menschen tweehandig, de apen vierhandig, maar hierbij zag men het gewichtigste kenmerk der zoogdieren, het gebit, over het hoofd. Het gebit van apen en menschen is werkelijk zoo zeer aan elkander gelijk, dat dit kenmerk ons dwingt beiden in eene en dezelfde afdeeling te plaatsen. Bovendien zijn ook de bepalingen twee- en vierhandig niet juist; wel bieden de menschen en apen groote verschillen aan, wat den bouw hunner handen en voeten betreft, maar zij vormen daarom nog geen tegenstellingen; de apen zijn even goed tweehandig als wij. Wil men ter plaatsbepaling van menschen en apen dezelfde wetten toepassen, die men zonder uitzondering elders in het dierenrijk aanwendt, dan wordt men gedwongen beide in dezelfde orde te vereenigen. Ik heb ze den naam van „primaten,” of eersten, gegeven. De overeenstemming evenwel, wat de kenteekenen der orde aangaat, moge nu bij alle primaten aan geen bedenking onderhevig zijn, toch blijken er bij eene nauwkeurige beschouwing van menschen en apen verschillen te bestaan, die eene innige versmelting wederom beletten. De evenredigheden in vormen, de betrekkelijke mindere lengte der armen, de breedte en groote bewegelijkheid der handen, de lengte en kracht der beenen, de platte voetzolen, de naakte huid en vooral de mindere ontwikkeling der hoektanden, zijn lichamelijke kenmerken der menschen, wier waarde men niet te gering moet schatten, ja, die belangrijk genoeg zijn om beiden althans tot verschillende familiën te brengen, zoo niet tot twee verschillende onderorden. Trekt men verder nog den meerderen aanleg van den mensch in den kring der beschouwingen, vergelijkt men zijn bewegingen, zijn gearticuleerde spraak, zijn geestelijke vermogens met de overeenkomende fakulteiten der apen, dan voorzeker gevoelt men zich nog meer gedrongen tot bovengenoemde onderscheiding. Blinde aanhangers der evolutieleer, door Darwin gegrondvest en door anderen verder uitgewerkt, overschrijden gedachtenloos die grenzen; wie nadenkt kan zich niet aan hunne zijde scharen. Hoe bevredigend, om zoo te zeggen hoe waarschijnlijk de Darwinistische leer ook zijn moge, meer dan eene zinrijke hypothese is zij tot dusverre niet, en onomstootbare bewijzen voor hare waarheid kon zij tot heden niet bijbrengen. Veranderlijkheid der rassen en variëteiten kan men bewijzen en zelfs in ’t leven roepen, de omvorming van de eene soort in eene andere werd tot nog toe voor geen enkel geval bewezen. En zoolang laatstgenoemd bewijs nog niet is geleverd, zoo lang behouden wij ook het recht menschen en apen als van elkander verschillende wezens te beschouwen en de afstamming van den een uit den ander te ontkennen. Elke poging om een gemeenschappelijken voorvader te ontdekken, elke poging om een stamboom van den mensch te ontwerpen, kan hierin niets veranderen, want de ware natuurwetenschap vergenoegt zich niet met verklaringen, maar verlangt bewijzen; zij wil niet gelooven, maar weten. En zoo mogen wij dan onbekommerd aan de apen die plaats inruimen, die het onbevooroordeeld onderzoek hun in de rij der dierlijke wezens aanwijst. Als de op ons het meest gelijkende dieren, of als onze naaste verwanten in dierkundigen zin mogen wij hen beschouwen, maar meerdere rechten ontzeggen wij hun te eenenmale. Veel, wat den mensch geschonken werd, viel ook hun ten deel; van het werkelijke menschdom scheidt hen nog eene breede klove. Veel van den mensch, maar niet de geheele mensch werd in hen belichamelijkt en vergeestelijkt. X. KARAVANEN EN WOESTIJNREIZEN. Aan den zoom der woestijn, onder de schaduw van een palmboschje, staat eene kleine tent. Een aantal kisten en balen liggen in bonte afwisseling rondom die tent op elkander gestapeld. Iets verder naar buiten staan, zitten en liggen eenige Nubische knapen, feestelijk uitgedost, d.w.z. versch met huidzalf ingesmeerd. Binnen in de tent verwijlen ettelijke reizigers, die per Nijlbark tot hier kwamen en van plan zijn een grooten boog af te snijden van den Nijl, die van deze plaats af vol klippen en stroomversnellingen is, m.a.w. zij willen door de woestijn trekken, die gedeeltelijk door genoemden stroom wordt ingesloten. Het is middag. De zon staat bijna loodrecht boven de tent aan een wolkenloozen, donkerblauwen hemel; haar brandende stralen schieten haast ongehinderd door het losse gebladerte der dadelpalmen. Een zengende hitte drukt de vlakte tusschen den stroom en de woestijn; de luchtlagen sidderen en golven over den verhitten grond, zoodat alle voorwerpen eene verwrongen gedaante aannemen en zich hullen in een dicht nevelwaas. Aan den horizon wordt eene ruiterbende zichtbaar, die uit de woestijn te voorschijn kwam en rechtstreeks den weg inslaat naar de tent, zonder acht te geven op het meer landwaarts in gelegen dorp. Donkerbruine, armoedig gekleede mannen, bij de palmen aangeland, stijgen van hun magere, maar niettemin edele paarden. Een hunner nadert de tent en treedt met de majesteit eens konings naar binnen. Het is het opperhoofd der kameeldrijvers (Scheik el Djemali), tot wien wij—de straks bedoelde reizigers—eene boodschap hadden gezonden, ten einde hem te verzoeken ons van de benoodigde dragers, drijvers en kameelen te voorzien. „Heil zij u!” zegt hij bij het binnenkomen en brengt bij dien groet de hand naar mond, voorhoofd en hart. „Heil, ook u o Scheik! met u, de genade Gods en Zijn zegen!” luidt antwoord. „Groot was mijn verlangen, u te zien, o vreemdelingen, en uwe wenschen te vernemen,” aldus verzekert hij, middelerwijl zich neêrlatende op het kussen naast ons, en wel ter rechterzijde, op de eereplaats. „Moge God, de Verhevene, uw verlangen beloonen, o Scheik, en u zegenen!” geven wij tot antwoord, terwijl wij aan onze bedienden gelasten hem nog vóór ons zelf van versch aangestoken pijpen en koffie te voorzien. Met half dichtgeknepen oogen laaft hij zijn sterfelijk lichaam aan de koffie, en zijn onsterfelijke ziel aan de pijp; in dikke wolken hult hij zijn achtbaar hoofd. Een bijna ademlooze stilte heerscht in de tent, die bewierookt wordt door den geur der kostelijke Djebeli-tabak, terwijl een lichte, aangename rook de ruimte opvult; eindelijk, meenen wij, kunnen, zonder ons aan onhoffelijkheid schuldig te maken, de onderhandelingen, het doel van de komst des scheiks, een aanvang nemen. „Hoe is het met u, o Scheik?” „De Gever alles goeds zij geprezen!—zeer goed, om u te dienen. En hoe gaat het met u?” „Den Heer der wereld zij roem en eere; ik ben zeer wel. Groot was ons verlangen, u te zien, o Scheik!” „Moge God, de Verhevene, uw verlangen beloonen en u zegenen! Is uw gezondheid geruststellend?” „Allah en zijn profeet,—Gods genade over hem,—mogen geprezen zijn.” „Amen, het zij zoo, gelijk gij gezegd hebt.” Nieuwe pijpen verkwikken de onsterfelijke ziel; nieuwe, eindelooze beleefdheidsbetuigingen worden gewisseld; daarna eindelijk veroorlooft de étiquette, zaken te behandelen. „O Scheik, ik wil met de hulp des Albarmhartigen de woestijn doortrekken.” „Moge Allah u geleiden!” „Zijt gij in ’t bezit van rij- en lastkameelen?” „Ik ben het! Bevindt gij u wel, mijn broeders?” „De Verhevene zij geloofd; het is gelijk gij zegt. Hoeveel kameelen kunt gij mij verschaffen?” Inplaats van te antwoorden, blaast de Scheik dikke rookwolken uit en eerst nadat ik mijne vraag herhaald heb, legt de man voor een paar oogenblikken de pijp uit den mond en zegt zoo plechtig mogelijk: „Heer, het aantal kameelen van Beni Said kent Allah alleen; een zoon Adams heeft ze nog nimmer geteld!” „Zeer goed, zend mij dan vijf en twintig dieren, waaronder zes rijkameelen. Verder heb ik nog tien groote zakken noodig.” De Scheik rookt op nieuw zonder te antwoorden. „Zult gij ze mij zenden, de verlangde dieren?” herhaalde ik dringender. „Ik zal het doen, om u te dienen; maar hun eigenaars vragen hooge prijzen.” „En welke?” „Ten minste het viervoudige van de gewone loonen en huren wordt gevraagd.” „Maar Scheik, Allah, de Verhevene moge u gunstiger stemmen; dat zijn eischen, die niemand zal inwilligen. Loof den profeet!” „God, de Behoeder van al wat leeft, zij geprezen en zijn gezant zij geprezen! Gij dwaalt, mijn vriend; de koopman, die ginds is gelegerd, heeft mij het dubbele geboden van wat ik vraag. Alleen mijne vriendschap voor u deed mij zulke geringe eischen stellen.” Te vergeefs blijkt alle loven en bieden, nutteloos blijken alle verdere onderhandelingen. Versche pijpen worden gebracht en gerookt, nieuwe hoffelijkheden gewisseld, de naam van Allah en diens profeet wordt van weêrszijden misbruikt, de gezondheidstoestand wederkeerig op het nauwkeurigst vastgesteld, tot eindelijk de westerling het geduld verliest en de aangeleerde zeden wijken voor de aangeboren gewoonten. „Weet dan Scheik, dat ik in het bezit ben van een geleibrief van den Khedive alsmede van Scheik Soliman; hier zijn beide: wat eischt gij nog?” „Maar heer, wanneer gij een geleibrief hebt van Zijne Hoogheerlijkheid, waarom eischt gij niet het hoofd van uw slaaf? Dit is tot uwen dienst en evenzeer tot den Zijnen. Uwe wenschen draag ik op mijn oogen en op mijn hoofd. Gij beveelt—uw slaaf gehoorzaamt. De prijzen der regeering kent gij. Allahs zegen vergezelle u; morgen zend ik u mannen, dieren en zakken.” De vreemdeling, die in de meening verkeert dat hiermede alle toebereidselen tot de woestijnreis afgeloopen zijn, zou daarmede toonen, geen begrip te hebben van de zeden en gewoonten des volks. Niet den volgenden dag, gelijk beloofd werd, verschijnen de gehuurde drijvers en dieren, maar eerst in den namiddag komen deze van lieverlede opdagen, en niet op den volgenden morgen kan aan het opbreken gedacht worden, maar ten hoogste eerst tegen den tijd van het namiddaggebed van den volgenden dag. „Bukra inschallah”—„morgen zoo God wil” is het wachtwoord en hiertegen valt niet te redeneeren. Inderdaad is er nog veel te doen, veel te regelen, veel in orde te brengen, alvorens de reis een aanvang kan nemen. Een bont en levendig tooneel ontvouwt zich in den omtrek der tent. Tusschen de bagage beweegt zich eene schare uitgedroogde zonen der woestijn. Zij schreeuwen ontzaggelijk veel—maar voeren ondertusschen bitter weinig uit. De op elkander gestapelde kisten en pakken worden uit elkander gehaald, opgebeurd, gewogen, nauwkeurig in omvang en gewicht onderzocht, onderling vergeleken, weder bijeengezet en nogmaals uit elkander gehaald. De eene kameeldrijver poogt den ander te bedotten, ten einde de lichtste waren voor zichzelf te behouden; het wordt een algemeen krakeel, een schreeuwen en schelden, een zweren en vloeken, een bidden en verwenschen. Ook de kameelen, denkende aan hetgeen hun beidt, doen vlijtig meê; en wanneer zij werkelijk, in plaats van te brullen, te steunen, te brommen en te klagen, een oogenblik het stilzwijgen bewaren, dan beteekent dit slechts: onze tijd is nog niet gekomen, maar zal toch eenmaal aanbreken! Maar de kameelen mogen meedoen of niet, dit is zeker: de ooren van den westerling worden gemarteld, ja verscheurd door de mengeling van stemmen en kreten, die alle tegelijk door de lucht weêrklinken. Uren lang duurt dat gewemel, dat geharrewar, dat geraas, en eerst wanneer men het eindelijk over de lading eens is geworden, of wellicht het getwist moe werd, is het voorspel ten eind. Na het sluiten van den vrede begint men de meêgebrachte vezels van den dadelpalm in een te draaien om er strikken en touwen van te maken; nu worden de kisten en balen op vernuftige wijze met deze koorden omwonden, en worden er lussen aan gemaakt, om twee pakstukken even snel aan het kameelzadel te kunnen vasthechten als er weder van los te maken, men herstelt nog ijlings de medegebrachte netten, wier bestemming is de kleinere pakjes in zich op te nemen, en wendt zich daarna tot de groote en kleinere lederen zakken om deze te onderzoeken, en zoo noodig, ook nog in de haast wat op te kalfateren en met eene stinkende, uit het zaad van kolokwinten bereide teer van buiten in te smeren. Het in de zon gedroogde vleesch wordt ook nog eens aan een zorgvuldig onderzoek onderworpen, men vult eenige uit boombast vervaardigde zakken met kafferkoren of doerra, andere met houtskolen, nog andere met kameelenmest, spoelt de lederen zakken van buiten af, vult ze met frisch water en besluit den langdurigen arbeid met een algemeen, op lagen toon uitgestooten „El hamdu lillahi”—God zij dank! Al deze toebereidselen worden geleid door den Chabir of aanvoerder der karavane. Al naar de belangrijkheid van den tocht neemt deze eene lageren of hoogeren rang in, maar steeds moet hij zijn, wat zijn naam uitdrukt: een kundig man, iemand, met den weg en alle voorkomende omstandigheden vertrouwd. Van beproefde ervaring, rechtschapen, verstandig, moedig, dapper, deze eigenschappen zijn de noodzakelijke vereischten voor zijn moeilijk, soms gevaarlijk ambt. Hij kent de woestijn even als de schipper den Oceaan, is vertrouwd met de sterren, in elke oase, en aan elke bron tehuis, welkom in de tent van iederen Bedoeïnen- of trekherdershoofdman, onuitputtelijk in middelen om de gevaren en bezwaren van den tocht te boven te komen, weet slangenbeten en schorpioensteken onschadelijk te maken of althans de smarten der gewonden te verzachten, hanteert het oorlogswapen even vaardig als het jachtgeweer, heeft het woord van den profeet op de lippen en in het hart, spreekt de „Fatiha” telkenreize, als men weêr opbreekt, is Moeeddin en Imam op de voorschreven tijden,—met één woord, hij is het opperhoofd van het veelledig lichaam, dat de woestijn doortrekt. In die woeste gedeelten, waar niets den weg aanduidt, dien andere karavanen hebben gevolgd, waar achter de verzenen van den laatsten kameel de wind elk spoor uitwischt van al de vorigen, ontdekt hij teekens, die niemand anders ziet, en vindt hij den rechten weg. Wanneer de droge, onheilbrengende woestijndamp het licht der sterren verduistert, gaat voor hem eene geestelijke ster op; hij keurt het zand, meet deszelfs golven, merkt de richting en ondervraagt den grashalm naar de hemelstreek. Blindelings volgt hem de geheele karavaan, en vol vertrouwen stelt de reiziger zijn lot in diens handen. Overoude, gedeeltelijk zeer eigenaardige, nimmer beschreven en toch een ieder bekende wetten stellen hem verantwoordelijk voor het welgelukken der reis, voor het leven der afzonderlijke personen, wanneer althans geen beschikkingen van het noodlot, waartegen niemand iets vermag, hier hinderend in den weg treden. In het heilig uur, omstreeks het namiddaggebed, stelt zich de aanvoerder voor het aangezicht der reizigers en drijvers, om hen aan te kondigen, dat alles gereed is, zoodat men op kan breken. De bruine mannen verspreiden zich ijlings in alle richtingen om de kameelen op te vangen, deze te zadelen en te beladen. Vol tegenzin gehoorzamen deze dieren, die er een voorgevoel van schijnen te hebben wat hun wacht. Een aantal moeilijke dagen teekenen zich met schrille kleuren voor hun geest af. Thans is hun tijd gekomen. Brullend, schreeuwend, knorrend, laten zij zich op de saamgebogen voorste ledematen neder, hiertoe door hun gebieders aangemaand met ettelijke onverstaanbare keelgeluiden en zachte zweepslagen; brullend onderwerpen zij zich, wanneer de last op den bultigen rug wordt gelegd; brullend staan zij op, wanneer de hun toegedachte last is ontvangen. Velen verzetten zich door te slaan en te bijten tegen het beladen, en er behoort inderdaad een onuitputtelijk geduld toe, zulke weêrbarstige schepsels tot rede en plicht te brengen. Maar geduld en takt behalen zelfs de overwinning op kameelen. Op hetzelfde oogenblik dat het dier zal gaan knielen, treedt een der drijvers op de saamgebogen voorpooten en grijpt snel het bovendeel van den getanden bek om door een druk op den neus elk oogenblik de ademhaling te kunnen beletten; twee anderen beuren den aan beide kanten gelijk verdeelden last op het draagzadel, terwijl een vierde de hechtpennen door de lissen schuift. Het dier is bevracht nog voor het recht tot bezinning is gekomen. Zijn alle kameelen beladen, dan vangt de reis aan. Maar nu worden ook de uitstekend gezadelde rijdieren voorgebracht. Iedere reiziger bevestigt de voor hem onontbeerlijkste reisbenoodigdheden en wapenen op en aan het hooge, komvormige, voor den bult aangebrachte zadel, en maakt zich gereed zijn rijdier te beklimmen. Voor den nieuweling is zulks gewoonlijk noodlottig. Men moet met een forschen sprong in het zadel springen en de kameel staat op zoodra de ruiter het zadel aanraakt. Ruksgewijze staat het dier op, eerst steunende op het handgewricht, dan op de lange achterpooten en daarna op de voorpooten. Bij den tweeden ruk wordt de leerlingkameelrijder gewoonlijk uit het zadel geworpen, om zijne moeder, de aarde te kussen, of hij valt op den hals des diers, waaraan hij zich nu tracht vast te klemmen. Maar de kameel is veel te slecht van humeur dan dat hij zoo iets als eene grap of een ongeluk zou opvatten. Een boosaardige kreet ontsnapt aan zijne leelijke lippen; hij loopt met het aan zijn hals hangend, niet zeer benijdenswaard menschenkind snel weg, en schudt dien zoolang en zoo hevig, totdat ruiter en last beide zijn afgeworpen. Het duurt geruimen tijd voor de westerling heeft geleerd hoe het aan te leggen om vast in het zadel te blijven zitten terwijl het dier opspringt. Het middel evenwel is eenvoudig; men moet op het juiste oogenblik het bovenlichaam naar voren en naar achteren buigen. Wat ons betreft, wij werpen ons met de behendigheid van inboorlingen in het zadel, klappen met de zweep om het dier tot loopen aan te zetten, houden het door middel van een dunnen neustoom in bedwang, en snellen, den aanvoerder volgende, vooruit. Onze rijkameel, een slank, licht gebouwd, hoogbeenig dier, vervalt oogenblikkelijk in dien gelijkmatigen, aanhoudenden, wijdgestrekten en daardoor ongemeen vorderenden draf, waaraan men het van zijn jeugd af aan gewend heeft—waardoor het dan ook zich gunstig onderscheidt van alle andere lastdieren—en kleeft als het ware aan de voetzolen van zijn voorganger. De dieren strekken allen hun kleine koppen recht vooruit; vaardig en licht bewegen zich de pooten onder het lijf; een wolk van stof en steentjes wordt in de lucht geworpen. De boernoe’s fladderen in den wind; wapens en gereedschappen kletteren tegen elkander; een aansporend geroep weêrklinkt door de lucht—de reislust ontplooit de vleugels der ziel. Weldra is de vooruitgegane goederenkaravane ingehaald, weldra zijn de laatste sporen van menschelijke woonplaatsen uit het gezicht verdwenen, en naar alle zijden strekt zich de eindeloos schijnende woestijn uit. Van alle zijden scherp begrensd, bedekt dit uitgestrekte, eigenaardige rijk het grootste deel van Noord-Afrika, van de Roode zee tot den Atlantischen oceaan, van de Middellandsche zee tot de steppe, geheele landen in zich sluitende, vruchtbare landstreken omgevende, duizendvoudig afwisselende en in hoofdtrekken toch zichzelf gelijk blijvende. Dit wonderrijk gaat in vlakte-inhoud Duitschland negen- à tienmaal, de Middellandsche zee drie- à viermalen te boven. Geen sterveling heeft het voor goed doorvorscht, niemand heeft het nog in zijn geheel doorreisd; maar ieder inboorling, die het betrad en er een gedeelte van doortrok, werd tot het binnenste van zijn gemoed getroffen door deszelfs grootte en majesteit, door de bekoring en den schrik, die er van uitgaan; een ieder, tot den meest prozaïschen westerling, die er vertoefde, heeft zich den zengenden zonnegloed zijner dagen, den hemelschen vrede en de fantastische droombeelden zijner nachten, de tooverijen zijner verhitte, sidderende lucht, de vreeselijkheid zijner bergenbewegende stormen, onuitwischbaar, onuitdelgbaar in de ziel geprent, en velen verging het wellicht als de geboren zoon der woestijn—hij verlangde met smart naar haar terug te keeren; hij wenschte nog slechts eenmaal een enkelen dag, een enkel uur in haar te ademen, nog eenmaal in werkelijkheid de beelden te aanschouwen, de „onuitgesproken akkoorden” in de ziel doen sidderen, die de woestijn in de harten van dichterlijk gestemde menschen opwekt en te voorschijn roept; een innig heimwee beving zijn ziel. Werkelijk en waarachtig, zij is „El Bahhr bela maa”—de zee zonder water, een pendant van den Oceaan. Geenszins afhankelijk van dezen, gelijk de andere deelen der aardoppervlakte, want in haar gaat de macht van het levenwekkend en onderhoudend element te niet. „Het water omsluit rustig het al”—de woestijn alleen omsluit het niet. Over de geheele wereld dragen de winden de boden der zee, de wolken—maar deze verdwijnen voor de gloeihitte der woestijn. Zelden ziet men in haar een lichten, nauw waarneembaren nevel, zelden aanschouwt men er in den vroegen morgen op de bladeren den vochtigen adem van den nacht. Morgen- en avondrood zelfs zijn hier slechts een waas, dat terstond na zijn geboorte weder wordt opgelost. Overal, waar het water de heerschappij erlangt, herschept het de woestenij in een vruchtbaar landschap, al zij het nog zoo gering, maar op dezelfde plaats, waar dit eindigt, treedt wederom de andere scherp begrensd in ’t leven. Waar de laatste, door het menschelijk vernuft boven den stroomspiegel omhoog geheven golf van den goddelijken Nijl in het zand verdwijnt, verschijnt de woestijn; de eene voet des reizigers, die de richting naar de Nijlbergen inslaat, staat in het groene korenveld, de andere in de woestijn. Want het is niet zoo zeer het zand, dat den plantengroei belemmert, maar veeleer de verzengende, schroeiende hitte, die in dat zand heerscht. Op plaatsen, waar het vochtig wordt gehouden, waar nu en dan het water er overheen vloeit, vlijt zich zelfs midden in de woestijn een vriendelijk, groen tapijt over de anders dorre aarde, en ontspruiten ook daar struiken en boomen. Arm, onbegrijpelijk arm is de woestijn, maar dood daarom niet, allerminst voor hen, die er leven zoeken en dit weten op te sporen. Hij, die met een stompzinnig oog door de woestijn trekt, ziet voorzeker niets dan zandige vlakten en rotskegels, kale laagten en naakte gebergten, ziet wellicht zelfs de spaarzaam verspreide rietachtige grassen en struikachtige boomen der diepere kommen over ’t hoofd, en eveneens de weinige levende wezens, die ook hier nog verblijf houden; maar hij, die de kunst van zien verstaat, ziet oneindig meer. Voor stompzinnige menschen is de woestijn niets anders dan een gebied van verschrikking; zij laten zich door de hitte, die hier des daags heerscht, zoo zeer ter neêr drukken, dat zelfs de heerlijke nacht hun geen troost, geen vernieuwde kracht meer schenken kan; zij rijden moedeloos de woestijn in en verlaten haar huiverend; zij hebben enkel gevoel voor het ontzettende, enkel gevoel voor de bezwaren der woestijnreis—voor het oneindig verhevene der woestijn is hun hart te klein. Wie haar werkelijk leerde kennen zooals zij is, oordeelt anders. Arm is de woestijn, maar dood is zij niet. Reeds de gesteldheid des bodems, al moge deze ook in ’t algemeen zijn karakter getrouw blijven, is aan velerlei afwisseling onderhevig. Ver in het rond is hier de woestijn eene rotszee met kegels van uiteenloopenden vorm, steil afdalende wanden, diep ingesneden ravijnen, scherp gekante graten en vreemdsoortig op elkander gestapelde toppen, die nu eens door den voortdurend waaienden wind met zand worden bedekt, dan hiermede worden opgevuld, straks daarvan bevrijd. Maar onophoudelijk worden zij bewerkt, gepolijst, uitgehold, gescherpt en toegespitst. Zwarte, in de zon gloeiende zandsteen-, graniet- en syenietmassa’s, zeldzamer kalk- en leigesteenten, hier en daar ook nog vulkanische vormingen, bouwen zich op tot ketens van sterk sprekenden vorm; de wind, die altijd uit denzelfden hoek waait, berooft ze van elke bedekking, drijft het fijne zand zonder verpoozing over de kruinen, om deze wanneer de wind tot een storm is aangegroeid, als in een dichten sluier te hullen, die dan eerst verdwijnt wanneer het zand over de hoogste toppen is heengestoven, om aan de luwzijde van het gebergte goudgele uit het fijnste rolzand bestaande lagen te vormen, die ettelijke meters hoog boven elkander gelegerd, eeuwig in beweging zijn, voortdurend naar beneden schuiven, bestendig weêr van de andere zijde aangevuld worden en uit de verte er uitzien als breede, scherp tegen de donkere hellingen afstekende, bij gunstige verlichting zelfs schitterende linten. Zulke gebergten kan men gerust de kleinoodiën der woestijn noemen. Hij, die het gloeiende zuiden niet kent, is niet bij machte, zich den ongemeenen kleurenrijkdom, den glans, de oneindige bekoorlijkheid voor te stellen, die het weelderige zonnelicht op de eenzaamste, wildste en dorste gebergten in ’t leven roept. Het gebergte der woestijn draagt nimmer een vriendelijk, groen woud; ten hoogste veroorloven de hoogste toppen een kwijnend bestaan aan eenig laag struikgewas, dat in het daar neêrgeslagen vocht in staat wordt gesteld een schraal voedsel te vinden; deze bergen derven het gelispel der beuken, het ruischen der dennen en pijnboomen, het zoet gemurmel, of lustig geklater en luid gebruisch van stroomende wateren, die zilveren linten slingeren om onze hooggebergten, deze omlijsten met groene planten, en elders de kleuren van den regenboog tooveren in het schuim van watervallen en stortbeken; de bergen der woestijn derven het sneeuw- en ijskleed, waarover het avond- en morgenrood een purperen weêrschijn spreidt, en dat de middagszon omkleedt met een schitterend gewaad; zij derven het sappige, frissche groen der weiden, in ’t kort alle bekoorlijkheid en liefelijkheid van de hooggebergten der noordelijke streken des aardbols, en toch zijn zij schier even rijk als deze in kleurenpracht, ja winnen het misschien in verhevenheid en grootschheid van gene. Elke afzonderlijke gordel, elke kleur komt tot gelding. En toch zijn het minder deze, dikwijls zoo levendig gekleurde, soms schril van elkander afstekende lagen, maar nog in veel hoogere mate de spitsen, tanden, rillen, reten en ravijnen der woestijnbergen, die door het voortdurend schuren van het zand de sierlijkste en wonderlijkste vormen erlangden, en waarop het hemelsche licht een heerlijk kleurenspel te voorschijn toovert. Onafgebroken wisselen licht en schaduw met elkander af; voortdurend ontstaan en verdwijnen de kleuren en tinten, en dit schouwspel is zoo aangrijpend, dat wij schier onze bezinning er bij verliezen. Ook de bergen der woestijn bedekken zich met purper in de omarming der eerste en laatste zonnestralen; ook over hen trekt de verte een blauw, aetherisch waas; ook zij leven, want zij erlangen leven door het licht. Op andere plaatsen is de woestijn mijlen in ’t rond zoo effen als een spiegel of ten hoogste eenigszins golvend van oppervlak. Een fijn, goudgeel zand ligt er over uitgestrooid, waarin menschen en dieren eenige centimeters diep inzakken. Hier ziet men dikwijls geen enkelen grashalm, geen eenig levend wezen. De blauwe, meestal effen hemel rust als een koepeldak op deze goudgele vlakte en brengt er het zijne toe bij om zulke plaatsen op eene zee te doen gelijken. De voetsporen van het schip der woestijn worden even schielijk uitgewischt als zij er in afgedrukt werden, geen pad is zichtbaar, zelfs niet de geringste aanduiding van een pad; het kompas werd ook voor zulke plaatsen uitgevonden. Afwisselender, ofschoon niet aangenamer zijn andere gedeelten, welker bodem gevormd wordt door een los, aardachtig, of stoffig zand, en waarin vergiftige kolokwinten of geneeskrachtige sennah ontspruiten. Hier wisselen langgestrekte, lage heuvelrijen af met vlak-komvormige, smalle dalen, waarover een uit de verte beschouwd er frisch uitziend tapijt van de zoo even genoemde planten ligt uitgestrekt. Menschen en dieren mijden zulke streken, omdat zoowel de te voet gaande kameeldrijvers als de kameelen zelf dikwijls een voet diep in den lossen grond zinken. Weer andere gedeelten zijn met grof grint en vuursteenen, hier en daar ook wel eens met sterk ijzerhoudende en met zand gevulde holle kogels bedekt, welke laatste er uitzien, alsof zij door ’s menschen hand waren gevormd, ofschoon men hunne ontstaanswijze nog niet met juistheid heeft kunnen verklaren. Eene enkele maal vindt men op deze plaatsen, alwaar de voetstappen der kameelen blijvende sporen achterlaten, zoodat men hier van woestijnwegen kan spreken, duizenden van kwartskristallen, of afzonderlijk, of groepsgewijs,—in z.g. kristalklieren,—die doen denken aan door eene kunstenaarshand geslepen brillanten. De zon toovert met deze kristallen; die plaatsen schitteren, fonkelen en tintelen op eene wijze, dat het oog zich verblind af moet wenden. In de diepste laagten vormt een stoffige aarde den bodem en hier vindt men onfeilbaar de carexachtige, maar zeer harde, droge, scherpkantige, zwartgroene halfa, schermvormige mimosa’s, misschien zelfs tompalmen, die getuigen van meer vriendelijk leven. Maar ook de dierenwereld heeft zijn aandeel in het overal optredende leven. Wie de woestijn een doode wildernis noemt, dwaalt evenzeer als hij, die meent, dat zij de woonplaats is van den leeuw. De woestijn is te arm om leeuwen te voeden, maar rijk genoeg om duizenden andere wezens te onderhouden. En alle in haar levende dieren zijn te merkwaardiger, omdat zij zich in alle opzichten zoo zeer kenmerken als echte kinderen der woestijn. Deze woestijnkinderen hebben een kleed, dat zich steeds op het innigste aanpast aan de kleur van den grond, zoodat het veelal zandkleurig is. Maar meer nog dan door dit kleed onderscheiden zij zich door een lichten en sierlijken lichaamsbouw, door opmerkelijk groote, ongemeen scherpziende oogen en fijnhoorende ooren, terwijl hun geheele voorkomen zelfbewustzijn en bescheidenheid uitdrukt. Alle in de woestijn geboren schepselen zijn veroordeeld tot een zwervend leven, want nergens levert een enkele plek genoeg voedsel te alle tijde op om hen te voeden; maar de woestijn schonk aan haar kinderen eene door niets geëvenaarde vlugheid, grenzenlooze onvermoeidheid en eene zich nimmer verloochenende volharding; zij scherpte de zintuigen, zoodat zelfs het weinige, dat zij aanbiedt, kan opgespeurd worden, en verleende eindelijk een kleed, dat zoowel beschermt als verbergt, dat voor den aanval en bij de vlucht meer dan doeltreffend moet genoemd worden; zij maakte alzoo haar kinderen geschikt om een, weliswaar sober, maar daarom geenszins vreugdeloos bestaan te voeren. Tengevolge van het allen woestijndieren eigen, met de omgeving ineensmeltend kleed, ontwaart de reiziger, zoo hij niet een geoefend waarnemer is, althans aanvankelijk weinig van de hem omringende dierenwereld. Dientengevolge schijnt de woestijn veel armer dan zij werkelijk is, en zulks nog te meer, dewijl de meeste harer bewoners eerst tegen de schemering of nog later hun rust- en schuilplaatsen verlaten om het leven aan te vangen; enkele woestijndieren vallen evenwel gemakkelijk ook minder geoefende oogen in ’t gezicht. Men moge de woestijnleeuweriken voorbijzien, alhoewel juist deze vogels op zeer merkwaardige wijze de overeenstemming tusschen gevederte en grond, alsmede hunne onevenredig ontwikkelde bewegingswerktuigen in ’t oog doen vallen, onmogelijk kan men de woestijnhoenders niet opmerken, en wie achteloos de onderaardsche woningen der springmuizen voorbijrijdt, diens aandacht zal toch door eene in de nabijheid grazende gazelle moeten getrokken worden. Ook deze mag men een typisch gevormd woestijndier noemen. Ofschoon over ’t algemeen evenredig gebouwd, schijnen kop en zinsorganen bijna te groot en de ledematen al te dun, schier ongelukkig. Maar die kop omsluit in zijn schedelholte hersenen, die eene bij herkauwers zeer ongewone schranderheid en geestelijke werkzaamheid in ’t leven roepen; daarenboven zijn deze ledematen als uit staal geformeerd, ongemeen krachtig en elastisch, zoodat zij eene groote bewegelijkheid en onvermoeide volharding mogelijk maken. Wie de gazelle niet anders dan in den gevangen staat, in eene enge ruimte zag, kan zich niet voorstellen hoe dit dier in de woestijn optreedt. Welk eene bewegelijkheid, vlugheid en taaiheid, sierlijkheid en lieftalligheid ontplooit het daar! Hoe passend werd juist de gazelle door den oosterling en vooral door den woestijnbewoner gekozen tot zinnebeeld van vrouwelijke schoonheid! Zich verlatende op haar zandkleurig gewaad, alsmede op hare ongemeene bewegelijkheid en snelheid, staart zij schijnbaar onbezorgd met hare heldere oogen kameel en ruiter in ’t gelaat. Zonder van vrees te laten blijken graast zij voort, niettegenstaande de karavane nadert. Van de bloeiende mimosa’s neemt zij een knop of een sappig twijgje, tusschen het scherpe halfa vindt zij een malsch halmpje. Steeds nader rukken de ruiters. De gazelle heft den kop op, luistert, ruikt, kijkt weder, springt eenige schreden vooruit en doet als vroeger. Bliksemsnel drukken de elastische pooten tegen den grond, en voort snelt zij, zoo schielijk, zoo licht, zoo bevallig, zoo sierlijk, als ware haar die snelle beweging slechts spel en scherts. Met de snelheid der gedachte rent zij over de zandige vlakte, groote steenen en tamarindenboschjes in vliegende vaart overspringende. Zij schijnt de aarde niet meer aan te raken; het lied der woestijn is in haar belichaamd, zoo bekorend werkt zij door haar onvergelijkelijke bevalligheid en vlugheid. Slechts enkele minuten zijn voldoende om haar aan alle gevaar te onttrekken, want tevergeefs spant zich de beste draver in om haar na te rennen; geen windhond zelfs vermag haar in te halen. Weldra matigt zij haar loop; nog enkele oogenblikken en zij staat stil om weder te oogen en te kijken als straks. Plaagziek als zij is, laat zij den moordlustigen ruiter, die aanvangt haar in vollen ernst te vervolgen, naderbij komen, en voorzichtig onttrekt zij zich herhaalde malen aan zijn doodelijk wapen, totdat zij eindelijk verschrikt, onverwijld elk verder gevaar ontloopt. Langer vlucht zij, en steeds ranker worden lijf en leden, steeds flauwer de omtrekken, meer en meer verdwijnt zij op de zandige vlakte en eindelijk is zij in deze geheel opgenomen; het is alsof zij in een nevel werd opgelost. Het geboorteland heeft haar gedekt en geborgen, op tooverachtige wijze aan het oog ontrukt, aan elke waarneming onttrokken. Maar naarmate het oog haar verloor, herleeft zij in het hart. Want ook de westerling moet nu begrijpen, waarom de gazelle in het dichterlijk gemoed van den oosterling zulke heerlijke bloesems deed ontluiken, waarom de laatste dit dierlijk wezen zoo oneindig hoog stelt, waarom hij het oog, dat zijn hart deed ontvonken, bij dat der gazelle vergelijkt, en den hals, om welken hij in het vuur der liefde zijn armen houdt geslagen, den hals eener gazelle noemt; waarom de woestijnbewoner in de tent zijner gade, die vol zoete verwachting is, eene tamme gazelle brengt, opdat zij zich moge verkwikken aan het schoone oog en dit als eene erfenis schenken aan het verwachte pand der liefde, en waarom de vrome zanger in de sierlijke antilope het zinnebeeld aanschouwt van zijn verlangen naar het verhevene. Want ook op hem, den wereldmoede, daalde het vuur, dat ontvonken deed voor de lofliederen op dit dier, en de aderen der poëzie deed openen. Minder liefelijk, maar toch niet minder in ’t oog vallend, treden andere woestijndieren op. Tusschen spaarzaam verspreide halfastengels loopt een talrijk heer van vogelen, zoo groot als duiven, trippelend heen en weder. Scharrelend en met den snavel arbeidende, pikken zij naar voedsel. Onbevreesd laten zij de ruiters tot op minder dan honderd schreden naderen. Met behulp van een goeden kijker is men in staat iedere beweging en zelfs de meest in ’t oog vallende kleuren van ’t gevederte waar te nemen. Met gedoken kop, ingetrokken hals en horizontaal uitgestrekt lichaam loopen zij heen en weêr, om allerlei zaden, de weinige korrels, die de woestijngrassen opleveren, jonge uitspruitsels en insekten op te zoeken. Enkelen speuren nu en dan met uitgestrekten hals in ’t rond, anderen daarentegen woelen argeloos in het zand, poetsen hun gevederte en strijken dit glad, of leggen zich half op den buik, half op de zijde om zich in het zonnetje te koesteren. Men kan dit alles duidelijk zien, het aantal vogels tellen en zich vergewissen dat er meer dan vijftig, ja bijna honderd zijn. Zou er een woestijnjager bestaan, die aan deze verleiding weêrstand kan bieden? Zeker van den buit, schuift de nog onervaren jager zijn kijker in, neemt het geweer ter hand en rijdt langzaam op de bonte schaar af. Maar daar verdwijnen de vogels voor zijn oog. Geen enkele liep weg of vloog heen, en toch zijn zij verdwenen. Het is alsof zij door de aarde zijn verzwolgen. In werkelijkheid hebben zij, zich verlatende op de overeenstemming van de kleur van hun gevederte met die van den grond, zich aan de aarde aanvertrouwd, d.w.z. zich plat op den grond uitgestrekt. Op hetzelfde oogenblik zijn zij tot steenen en zandhoopjes geworden. De nog ongeoefende jager rijdt op hen af zonder ze te zien, en schrikt op, wanneer zij zich bliksemsnel verheffen, onder luid geschreeuw en getier opvliegen, en suizend wegstormen. Gelukt het hem evenwel een vogel te schieten, dan staat hij niet minder verbaasd over de ongewone kleur en de zeldzame teekening der veêren dan over hun vreemd gedrag. De zandkleurige, nu eens meer in ’t grijze, dan meer in ’t helder geel spelende kleur der bovenzijde is afgezet door en sierlijk getooid met breede banden, smalle strepen, prachtige randen, moesjes, punten, vlekken, streepjes en striemen, zoodat men zou meenen, dat zulk een hoen reeds van verre zichtbaar moest zijn; maar die mengeling van kleur is slechts eene trouwe kopie van de kleur van het zand zelf, en elke donkere, elke lichtere plek, elk steentje, iedere zandkorrel wordt op dat gevederte teruggevonden. Geen wonder dus, dat de grond den vogel als het ware in zich opneemt, zelfs diens vorm uitwischt, en het dier niet minder bescherming verleent als hij die vindt in zijn krachtige, met ongemeene snelheid bedeelde vleugels. En daarom vlecht de Arabische poëzie ook om deze hoenders de bloemrijkste beelden en gedachten; hun schoonheid toch boeit het oog en hunne meer dan gewone vlugheid wekt een smartelijk verlangen in het hart van den aan den grond geketenden mensch. Alle overige woestijndieren dragen hetzelfde karakter als de beide voorgaande. Er leeft in de woestijn een soort van losch, karakal geheeten; deze is veel slanker, hooger op de pooten, langooriger en grooter van oogen dan alle andere losschen, ook niet gestreept of gevlekt, maar tot op de zwarte oorspitsen, oogstrepen en lipvlekken na zandkleurig, en naar gelang der streek, die hij bewoont, lichter of donkerder, rooder en minder rood van tint; er leeft een vossensoort, de fennek, de dwerg der geheele hondenfamilie, met een isabelkleurig kleed en reusachtig groote ooren. De woestijn brengt een knaagdier voort, de z.g. springmuis, een haasje van dwergachtige, kengeroe-gedaante, met verbazend hooge achterpooten, zeer onontwikkelde voorpootjes en een aan twee zijden behaarden staart, die de lengte bezit van ’t geheele lichaam; het overtreft alle andere knaagdieren wat onschuld en goedaardigheid aangaat, maar ook in snelheid en vaardigheid. Denzelfden stempel dragen de vogels, reptielen en zelfs de insekten, en dit karakter verloochent zich nooit, hoe veel afwisseling vorm en kleur ook mogen aanbieden. Komt naast het zandgeel ook nog eene andere kleur tot uitdrukking, ziet men in het haar, vederkleed of in de schubben ook nog zwart of wit, aschgrijs of bruin, rood, blauw enz. dan komen zulke, het dier meestal enkel tot sieraad dienende kleuren toch altijd slechts op zulke plaatsen te voorschijn, die men niet kan bespeuren, wanneer men het oog van boven of van terzijde op het dier richt. Verheft zich evenwel te midden der woestijn een hoog gebergte, dan weêrkaatst zich dat uiterlijk ook terstond weder in de daar levende dierenwereld; op de grauwe rotsen van Arabiës hooggebergte klautert de woestijn-steenbok en woont de klipdas, nestelt de gierarend, bevolkt een niet onaanzienlijk soortental van andere vogels de kammen en kloven, de hellingen en de dalen, terwijl van de zwarte rotsen der lagere woestijngedeelten alleen de inktzwarte rouwtapuit zijn helder, klankrijk lied laat hooren. Zoo openbaart zich de harmonie der woestijn in al hare afzonderlijke partijen, in ieder harer schepselen, en zoo verhoogt zij juist hierdoor den indruk, dien zij op elken nadenkenden, gevoelvollen en naar lichaam en ziel krachtigen mensch, reeds op den eersten dag, dat hij de woestijn betreedt, uitoefent, en welke invloed met iederen volgenden dag slechts grooter wordt. Volle kracht, ontvankelijkheid en gevoel vraagt de woestijn ongetwijfeld van iederen mensch, die haar wil leeren kennen, en die zich in zekere mate in haar wenscht thuis te gevoelen. Wie de moeilijkheden der reis, gelijk zij oplevert, niet kan verdragen, wie hare zon vreest, wie door haar zand wordt afgeschrikt, blijve ver van haar. Zelfs bij een helderen hemel, bij een rustige lucht, ja bij een koel windje uit het noorden is en blijft een dag in de woestijn een moeilijke dag. Bijna plotseling, haast zonder schemering vangt hij zijn heerschappij aan. Slechts in de nabijheid der zee of in die van groote, de woestijn doorstroomende rivieren omzoomt Aurora den oostelijken horizon met een purperen rand; te midden der uitgestrekte zandvlakten verschijnt met het eerste morgenrood ook onmiddellijk de zon. Zij verheft zich boven de zandzee als een vuurbol, die elk oogenblik dreigt te barsten, om zijn stukken in alle richtingen weg te slingeren. Zoodra is niet de zon verrezen, of ook de morgenkoelte is voorbij, en schiet zij gloeiende stralen op het aardrijk als ware reeds de middag gekomen. De uit het noorden waaiende, dikwijls werkelijk verkwikkende, frissche, maanden lang aanhoudende wind, verhindert wel is waar soms, dat de ongelijk door de warmte uitgezette luchtlagen het voorkomen aannemen van eene zee, maar zooveel afkoeling brengt deze wind toch niet te weeg, dat het eigenaardig sidderen der onderste lagen wordt weggenomen. Hemel en aarde stralen in een overvloedig licht; een onbeschrijfelijke hitte stroomt van de zon uit en kaatst van het zand naar boven terug. Licht en hitte nemen met ieder uur toe, en machteloos staan mensch en dier daar tegenover. De karavane is met den eersten zonnestraal opgebroken en trekt stilzwijgend voort. In de verte draven de lastkameelen, met elastischen tred loopen de drijvers er naast of er achter, in vollen draf rennen de rijkameelen, matig aangezet, deze voorbij en het andere gezelschap vooruit; weldra hebben de ruiters het lastdragend gedeelte uit het gezicht verloren. Voorwaarts gaat het zoo schielijk mogelijk. Al onze beenderen dreigen onder het stooten der zich haastende rijdieren te breken; zengend brandt de zon op ons, haar steken dringen door de kleederen, al verdubbelt men ook derzelver aantal. Onder die dichte bedekking dringt het zweet van het voorhoofd, van het geheele gelaat, van het geheele lichaam, en daar waar men losser gekleed is, op de armen en beenen, verdampt het vocht zoodra het ontstaat. De tong kleeft aan het gehemelte. Water, water, water! is het eenig denkbeeld, dat oprijst bij hem, die nog niet heeft geleerd zulke bezwaren te verdragen. Maar het water is, naar lands gebruik, niet in ijzeren kisten en flesschen, maar in lederen zakken geborgen; dagen achtereen heeft het in den vollen zonnegloed op den rug der kameelen gelegen en is alzoo meer dan lauw, kwalijk riekend, dik, bruin van kleur, daarenboven doortrokken van den smaak van leer en kolokwintenteer en dientengevolge walgelijk van smaak, ja zelfs braakverwekkend. Zulk water laaft niet, integendeel het veroorzaakt nieuwe bezwaren, zelfs smartelijke buikpijnen, zoodat de begeerte naar een anderen drank nog sterker wordt. Er bestaat echter geen middel om het te verbeteren, evenmin als om het te vervangen. De doordringende reuk en smaak spotten met alle pogingen om het in den vorm van koffie of thee, of vermengd met wijn of brandewijn te genieten; enkel wijn en brandewijn verhoogen wederom den brandenden dorst en de drukkende hitte. De toestand der reizigers wordt onuitstaanbaar nog vóór de zon hare middaghoogte heeft bereikt, en de ellende neemt in gelijke mate toe als het water slechter wordt. Maar het leed moet verdragen worden en het wordt verdragen. Kan de westerling zich nimmer gewennen aan het water, aan de in den beginne ondragelijk schijnende hitte gewent hij zich spoedig, aan de bezwaren van het rijden te eerder, hoe meer hij met zijn rijkameel één wordt. In het vervolg zal hij voor goed, zuiver water zorgen en dan zal hij weinig meer over de hitte, in ’t geheel niet meer over de moeilijkheden, die het rijden veroorzaakt, klagen. Behagelijk rustend, alhoewel onzacht gewekt door de brullende klaagliederen der opbrekende lastkameelen, laat de bewoner des lands de goederenkaravanen vooruittrekken, laaft lijf en ziel aan koffie en tabak, beklimt dan zijn dromedaris en jaagt met zijn kameraads zoo schielijk voort als de rijdieren maar loopen willen. Geen woord wordt er gewisseld, alleen het knarsen van het zand onder de elastische voetzolen, het luide ademhalen en doffe, kolderende knorren der kameelen wordt gehoord. In weinige oogenblikken is de goederenkaravane ingehaald en heeft men zelfs aanmerkelijk op deze gewonnen. Een gazelle graast niet ver van den weg en geeft hoop op een buit, die hier hoogst welkom is. Met bekoorlijke sprongen huppelt de belichaamde woestijngedachte des dichters voor de vervolgende ruiters uit, met wijdgestrekte schreden draven de sterk aangezette kuchende kameelen het dier achterna. Het wild schijnt zorgeloos en laat ons naderbij komen; de ruiters nemen den schijn aan als wilden zij het voorbijrijden, houden de kameelen in en vorderen langzamer; een hunner laat zich uit het zadel glijden, doet zijn dier een oogenblik stil staan en schiet onder diens lijf de nimmer missende buks af. In een oogwenk is de aanvoerder uit het zadel gesprongen om zich van het gevelde wild meester te maken; juichend sleept hij het mede, hecht het aan zijn zadel, en verder trekt de schare. Tegen den middag wordt er rust gehouden. Bevindt zich een laagte in de nabijheid, dan staat daar allicht eene mimosa, wier ijle bladerenkroon een weinig schaduw biedt; strekt zich eene onafzienbare zandvlakte rondom de ruiters uit, dan vormen vier in den grond gestoken lansen en het daartusschen gehangen wollen tapijt een armoedig schaduwdak. Maar gloeiend is het zand, dat tot rustplaats zal dienen, heet en drukkend is de lucht, die men inademt; matheid en slapheid overvallen zelfs den inboorling,—hoeveel te meer dus den westerling. Men snakt naar rust, maar kan ze niet vinden; naar verkwikking, en deze blijft uit. Verblind door het schitterend licht en de flikkerende lucht, sluit men de oogen; gekweld door de zengende hitte, gepijnigd door den brandenden dorst, wentelt men zich slapeloos op zijn leger om en om. Loodzwaar kruipen de uren voort. De goederen-karavane trekt langzaam voorbij en verdwijnt in een nevelige luchtzee, op welker golvende lagen de kameelen schijnen te zweven. Nog altijd verwijlt men in denzelfden toestand en lijdt men onder dezelfde bezwaren. De zon is reeds lang op het hoogst geweest, maar nog altijd schieten haar gloeiende stralen met onverminderde kracht naar beneden. Eindelijk, het is reeds laat in den namiddag geworden, breekt men opnieuw op. Wederom volgt een rit zoo snel, dat de schielijke beweging ons bijna een verkoelenden luchtstroom tegenzendt; wij moeten de lastkaravane weder inhalen. Zij is ingehaald; zingend loopen de kameeldrijvers achter de dieren. Een hunner is voorzanger, de anderen vallen bij den laatsten regel van elk vers en steeds met hetzelfde slotrijm in. Wanneer men bedenkt hoe moeilijk eene woestijnreis voor een kameeldrijver is, dan verwondert men er zich over, dat men hem hoort zingen. Voor het aanbreken van den dag belastte hij zijn dier, na alvorens eenige handvollen doerrahkorrels, beider eenig voedsel, met zijn kameel gedeeld te hebben; zoo lang de dag duurt drentelt hij achter zijn dier, zonder eene enkele bete meer te nuttigen, ten hoogste zich nu en dan lavende aan het stinkende water der lederen zakken; de zon brandt op zijn schedel, het gloeiend zand zengt zijn voetzolen, de heete lucht droogt zijn van zweet druipend lichaam; voor hem was er geen tijd om te rusten, ja wellicht moest hij enkele zijner dieren nog omladen of sommige opvangen, die weggeloopen zijn—en toch zingt hij thans zijn lied. Het is de tooverkracht van de woestijnlucht, die deze stemming uitlokt. Wanneer de zon ter ruste gaat, schijnen de lichamen dezer uitgedroogde kinderen der woestijn opnieuw op te leven; want ook zij gelijken in alles op hun verhevene moeder, de woestijn. Met deze verbranden zij op den middag, met haar bloeien zij op in den nacht. Zoodra de zon ter kimme neigt, weeft hun dichterlijk talent, nog vóór de slaap is gekomen, gouden droomen. De zanger prijst de waterrijke bronnen, de palmboschjes, die deze omringen, en de donkere tenten, die er onder op zijn geslagen; hij begroet een bruin meisje in de tent, dat hem den heilsgroet brengt, roemt haar schoonheid, vergelijkt haar oogen met die der gazelle, haar mond met een roos, wier geur als woorden in zijn oorschelpen tot een parelensnoer zich aaneenrijgen, versmaadt om haar de eerstgeboren dochter des sultans en zegent het uur, dat hem in staat zal stellen zijne tent met haar te deelen. Zijn makkers vermanen hem evenwel nog hoogere verlangens te koesteren en richten deswege telkens zijn gedachten op den profeet, „die onze wenschen en zoete verlangens bevredigt.” Zoo klinkt dat lied den vreemdeling uit noorderlanden tegen, en ook bij hem komen er vaderlandsche liederen op de lippen. En wanneer dan de laatste rozengloed der ondergegane zon tegen het luchtruim weêrspiegelt, wanneer de nacht haar tooverkleed over de woestijn uitspreidt, dan is het hem alsof het zwaarste nog licht is gevallen en alsof hij gedurende de hitte des daags geen dorst, gedurende den rit geen bezwaren heeft gevoeld. Vroolijk springt hij uit het zadel, en terwijl de drijvers hun kameelen ontladen en vastbinden, effent hij het zand en hoopt het op tot een nachtleger, spreidt hij er tapijten en dekens over uit en geeft hij zich met wellust over aan de vurig verlangde rust. Slechts weinige schreden in ’t rond verlicht het kleine vuur de vlakte. Vlijtig weren zich de halfnaakte, donkere zonen der woestijn daar om heen. De vlam werpt op deze lieden, die in de schemering van den nacht tot schaduwen worden, een tooverachtig licht; balen, kisten, zadels en gereedschappen, alles neemt de vreemdste gedaanten aan; de kameelen, die buiten de bagage in een wijden kring zijn gelegerd, veranderen in spookgestalten, vooral wanneer hun oogen, door het vuur beschenen, tot vurige kogels worden. Stiller en stiller wordt het in het leger. De eene woestijnzoon na den anderen verlaat de kameelen, met wie hij zijn armzalig avondeten heeft gedeeld, hult zich in zijn lang gewaad, gaat liggen en smelt in een met het zand. Het vuur flikkert nog eenmaal op, verliest zijn glans en dooft uit. Het is werkelijk nacht geworden in het leger. Wie zal hem beschrijven, den nacht in de woestijn? Het moet een dichter zijn bij de gratie Gods. Wie is bij machte—al had hij hem zelf doorleefd, doorwaakt, doorzwelgd, doorgedroomd—diens schoonheid naar eisch te malen? Na de hitte van den dag is hij de milde, vergoedende en verzoenende heilaanbrenger, de vrede- en vreugdeschenker, dien de man met niet minder verlangen te gemoet ziet als de geliefde, wier komst zoo lang met smart werd verbeid. „Leïla”, de sterheldere nacht der woestijn, Leïla is den Arabier de verpersoonlijking van al wat hoog is en heerlijk, Leïla noemt hij zijn dochter; met de woorden: „mijn sterheldere nacht” vleit hij minnekoozend zijn geliefde; „Leïla, o Leïla” luidt steeds het slotrijm van al zijn liederen. Maar welk een nacht is het ook, die hier in de woestijn, na de vele vermoeienissen en bezwaren van den dag, de zinnen en het hart omstrikt! In ongekende klaarheid en helderheid fonkelen de sterren aan het donker gewelf des hemels; het licht der meest nabijzijnden werpt zelfs een zwakke schaduw op den licht gekleurden grond. Met volle teugen ademt de mensch de zuivere, verkoelende, verkwikkende lucht in; vol verrukking laat hij het oog dwalen van de eene zon naar de andere. Meer en meer schijnt het licht der sterren tot hem af te dalen; zijn geest verbreekt de boeien, die hem aan het stof ketenen en houdt een samenspraak met andere werelden. Geen geluid, geen gedruisch, zelfs niet het sjirpen van een sprinkhaan stoort de gedachten. Nu eerst openbaart zich aan hem de majesteit en verhevenheid der woestijn; haar onuitsprekelijke vrede maakt woning in zijn hart. Maar ook een trotsch gevoel van eigenwaarde dringt zich bij hem op; hier, te midden der oneindige eenzaamheid, zoo alleen, zoo buiten alle gemeenschap met de menschenwerelds enkel op zich zelf aangewezen te zijn, zulks wekt bij hem een gevoel van vertrouwen, moed en hoop. Droombeelden vol bekoorlijkheid treden voor zijn wakend oog en onweêrstaanbaar slepen ze hem meê; zij blijven hem omzweven, ook dan nog wanneer de sterren beginnen te beven, de gedachten hem verlaten en de oogen zich sluiten. Na de verkwikking naar ziel en lichaam, gelijk de woestijnnacht die schenkt, vallen de vermoeienissen den volgenden dag niet zoo zwaar, hoe veel strijd het ook moge kosten het vuile water, dat met elk uur slechter wordt, te drinken. Ware rust evenwel, een door niets gestoord genot wordt eerst verkregen, wanneer men eene bron heeft bereikt. Voortdurend bedreigd door gebrek aan de allereerste levensbehoefte is elke woestijnreis een rusteloos jagen en voorwaarts spoeden, zoodat er geen sprake is van de gemakken, die aan eene reis aangenaamheid bijzetten. De eene dag verloopt even als de andere; elke nacht gelijkt, althans in het gunstige seizoen, op den vorigen. In de oase, aan de bron, wordt de dag een feestdag, de avond een onvergald genot, de nacht een werkelijke, verkwikkende rust. Het ontstaan eener oase is afhankelijk van eene kom of dalvormige verdieping, daar zonder eene altijd wellende bron, ten minste zonder een gegraven put, eene iets weeldigere vegetatie onmogelijk is, en de woestijn nergens anders water oplevert dan in het hooggebergte of in de diepste dalen. Evenals in vele andere opzichten de zandzee een tegenhanger is van den Oceaan, zoo vormen ook de eilanden van dezen eene tegenstelling met die der woestijn; zij liggen nl. niet boven, maar beneden de omringende vlakte. Het water komt hier òf als bron te voorschijn, òf het bevindt zich toch op geringe diepte beneden het oppervlak. De hoeveelheid en de hoedanigheid van dat water bepalen het karakter der oase. In slechts weinige laagten borrelt er een zuiver, koel water uit den grond. De meeste bronnen zijn zout-, ijzer- of zwavelhoudend, zeer dikwijls warm, en uit dien hoofde wellicht geneeskrachtig, maar daarom nog geenszins drinkbaar, of bevorderlijk voor de vruchtbaarheid van den bodem. Slechts onder bijzonder gunstige omstandigheden komt het water aan de oppervlakte te voorschijn; in de meeste gevallen sijpelt het door de spleten der rotsen of in gegraven putten droppelsgewijs bijeen en moet, althans nu en dan, opgepompt worden. En ook daar, waar het opwelt, loopt het in den regel alweder spoedig in het zand weg, indien de mensch niet tusschenbei treedt en het verzamelt en verdeelt. Toch doet het onder alle omstandigheden een jeugdig, in deze woestenijen dubbel welkom leven ontkiemen. Lang vóór de mensch de bron in bezit nam, had zich reeds eene groene plantenwereld daaromheen verzameld. Wie zal ons zeggen hoe deze ontstond? Wellicht was het de zandstorm, die de zaden uitstrooide, welke in de nabijheid der bron ontkiemden, bloeiden en groeiden, en wederom zaden voortbrachten, die zich over het geheele dal verspreidden. Menschen hebben daarin ongetwijfeld geen aandeel gehad, want mimosen, die het voornaamste bestanddeel der vegetatie vormen, ziet men ook in de dalen, waar zich geen bronnen bevinden, nu eens een enkele struik, dan tien, twintig en meer tot een klein boschje vereenigd. Deze alleen kunnen reeds leven aanbrengen; zij groeien, bloeien en geuren—en dat zoo frisch, zoo heerlijk, zoo welriekend! In de vriendelijke schaduw dezer mimosa’s rust de gazelle; uit hare toppen schalt het lied der woestijnzangers. Haar malsch gebladerte verkwikt te midden der stijve kalkmassa’s, der zwarte granietkegels en van het blinkend zand, het oog als meigroen; haar bloesems en schaduw laven de ziel. In groote, aan water meer rijke oasen heeft de mensch den palmboom overgebracht en tusschen de mimosa’s geplant; daarmede verkreeg deze tuin der woestijn nog grooter bekoorlijkheid. De palmboom is hier alles in alles; de koning der boomen, die den mensch aan eene kleine plek gronds ketende en hem alles verstrekt, wat hij voor zijn voeding noodig heeft, de in liederen verheerlijkte, en door de bloesems der sage omrankte boom des levens. Wat was de oase zonder den palmboom?! Eene tent zonder dak, een huis zonder bewoners, eene bron zonder water, een lied zonder woorden, een gezang zonder tonen, eene schilderij zonder kleuren! Zijn vruchten voeden den trekherder of hem, die daar zijn vaste woonplaats heeft opgeslagen; zij veranderen in hun handen in tarwe of gerst, zij bevredigen zelfs den tolgaarder zijns gebieders en meesters; zijn stammen en bladeren leveren hem woningen, huisraad, matten, manden, zakken, touwen en banden. In het zand der woestijn leert men eerst de onschatbare waarde van dien boom kennen, zijn volle beteekenis; in het zand der woestijn erkent men den zin van het symbool, waarvan de Arabische dichtkunst zich bedient. Evenals deze ontspruit hij dikwijls uit een vruchtbaren grond, evenals deze streeft hij krachtig, altijd zichzelf gelijk blijvend, naar omhoog, om ook eerst in de hoogte zoete vruchten voort te brengen. Mimosen en palmen zijn de karakteristieke boomen der oase, en ook daar ontbreken deze planten niet, alwaar het water zoo rijkelijk vloeit, dat men er tuinen en akkers zou kunnen aanleggen. Hier vormen zij als het ware de voorposten tegen het opdringend woestijnzand, maar blijven daar dan ook beperkt tot den buitenrand der woestijneilandjes, terwijl het inwendige ingenomen wordt door planten, die behoefte hebben aan meer water. In de nabijheid der bronnen of aan den put breiden zich dikwijls tuinen uit, waarin men soms schier alle vruchten van Noord-Afrika aanbouwt. Hier rankt de druif, gloeit de oranjeappel tusschen het donkere loof, opent de granaat zijn rooskleurigen mond, spreidt de banaan zijn gevinde bladeren uit, omslingert de meloen de groentebedden, en voltooien de vijgencactus en olijfboom, misschien zelfs wel vijgen-, abrikozen- en amandelboomen het beeld der vruchtbaarheid. Op verderen afstand bevinden zich akkers, waarop althans kafferkoren, in een gunstig geval tarwe en rijst verbouwd worden. In zulke rijke oasen heeft de mensch vaste woonplaatsen opgeslagen, terwijl hij in de meer arme laagten slechts nu en dan, op meer of min geregelde tijden, gastvrijheid zoekt. Het dorp of stadje der oase verschilt weinig van de bewoonde plaatsen der naburige vruchtbare landen; men vindt ook hier eene moskee, bazars en koffiehuizen; de menschen echter zijn kinderen van een anderen geest dan de boeren en stedelingen van den Nijl of van de kustlanden. Ofschoon meestal van verschillenden stam hebben zij toch gelijke zeden en gewoonten aangenomen. De woestijn heeft hen omgestempeld. Hun magere gestalte, scherpe gelaatstrekken, hunne door zware wenkbrauwen beschaduwde, fonkelende oogen doen hen terstond kennen als zonen der woestijn; nog sterker vindt men dit uitgesproken in hunne zeden en gewoonten. Zij zijn vrij van aanmatiging, ijverig, wakker en tevreden, gastvrij, open, eerlijk en trouw, maar ook fier, prikkelbaar en opvliegend, geneigd tot roof en andere gewelddadigheden, in welk opzicht zij met de Bedoeïnen overeenkomen, alhoewel zij bij dezen ten achter staan in goedheid zoowel als in boosheid. Elke karavane, die zich bij hen laat invinden, is hun ten hoogste welkom, maar de reiziger is hun, meenen zij, tolplichtig. Geheel verschillend van zulke oasen zijn die laagten, in welke zich slechts bij uitzondering de zoo vurig begeerde bron bevindt. De Arabische trekherders zijn tevreden, wanneer zulk eene bron slechts enkele maanden of enkele weken het noodige drinkwater voor henzelf en hunne kudden oplevert; de hier uitrustende karavane mag blijde zijn, wanneer er voorraad is voor enkele dagen. Gewoonlijk is de bron een diepe put, wier wanden eer water uitzweeten dan in mild vloeiende aderen naar omlaag zenden. Ettelijke tompalmen verheffen zich tusschen de spaarzaam verspreide mimosa’s en salicaria’s in de omgeving der bron; eenige weinige grashalmen ontsproten aan de dorre aarde. Vreeselijk arme menschen zijn deze trekherders, die hier hun tenten hebben opgeslagen tot zoolang als hunne kleine kudden geiten er voedsel vinden; hun „strijd om het bestaan” is niets dan een onafgebroken aaneenschakeling van kommer, ontbering en gebrek. Een lang zwart doek van geitenwol wordt in ’t midden over een staketsel uitgehangen, en met de uiteinden aan in den grond geslagen pinnen bevestigd; de eene opening wordt gesloten door een doek van dezelfde stof, de ander, die den ingang zal vormen, door een mat van palmbladeren,—daarmede is de tent gereed, de bruidsgift der vrouw, aan welke deze van haar achtste tot haar zestiende jaar heeft gewerkt, verzameld, gesponnen en geweefd; het huisraad bestaat uit eenige matten om op te rusten, uit een granietplaat met daarbij behoorenden wrijfsteen om het ingeruilde koren te malen, uit eene vlakke aarden plaat voor het roosten der koeken, en verder uit twee buikige potten, eenige lederen zakken, een bijl en ettelijke lansen. Eene kudde van twintig geiten geldt bij hen reeds voor een grooten rijkdom. Maar deze menschen zijn even braaf als arm, even beminnelijk als welgevormd, even goedaardig als schoon, even edelmoedig als bescheiden, even gastvrij als eerlijk, even rein van zeden als geloovig. Beelden aan de oudheid ontleend rijzen op voor den geest des westerlings, wanneer hij deze nomaden voor ’t eerst ontmoet; de Bijbelsche personen ziet hij hier levend voor zich, hij hoort hen spreken in de hem uit zijn kinderjaren bekende taal. Duizenden jaren zijn over deze nomaden voorbijgesneld als een enkele dag; op dit oogenblik nog denken, spreken en handelen zij even gelijk de aartsvaders dachten, spraken en handelden. Dezelfde groet als uit Abrahams mond klinkt van hunne lippen den vreemdeling tegen; dezelfde woorden, die Rebekka richtte tot den knecht Abrahams, hoorde ik mij toespreken, toen ik, gekweld door een ontzaggelijken dorst, bij de put van Bahioeda van mijn kameel sprong, en van een jonge, schoone, bruine vrouw te drinken begeerde. Daar stond zij voor mij, de Rebekka van vóór duizenden jaren, in levenden lijve, in onverwelkte jeugd, eene andere dan zij, van wie de Schrift spreekt, en toch dezelfde. Bij de aankomst eener karavane verzamelt zich de geheele bevolking dezer tijdelijke nederzetting. De oudste treedt uit den kring naar voren en brengt den vredegroet; de overigen heeten de vreemdelingen welkom. Dan biedt men het kostbaarste aan, wat de reizigers begeeren, het frissche water, en al wat men verder bezit, en zulks met verrassende vriendelijkheid, zonder op te dringen en toch gemeend. Gretig verzwelgen de reizigers met volle teugen het verkwikkende vocht; ongeduldig dringen tevens de kameelen naar de bron, alhoewel zij bij ervaring weten, dat zij eerst afgeladen, vastgebonden en naar de weide gebracht moeten worden, alvorens het hun geoorloofd is na eene ontbering van vier tot zes dagen, weder hun dorst te lesschen. Men laat echter ook aan de bron geen enkelen droppel verloren gaan, weshalve men hun eerst het nog in de lederen zakken bevatte water geeft; daarna worden deze opnieuw gevuld, om dan eerst de kameelen te drenken, ofschoon men dan nog meer de hoeveelheid voorhanden water in ’t oog houdt dan de behoefte der dieren zelf. Slechts bij eene zeer rijkelijk vloeiende bron laat men vrijen teugel aan hun onleschbaren dorst, en dan is het een genot hen te zien drinken, altijd maar door, zonder ophouden, terwijl zij daarna met koddige, onbevallige, door boeien belemmerde sprongen naar de niet minder vurig begeerde weide rennen, om hier de als een halfvolle ton dansende maag verder met voedsel te vullen. Voor de reizigers en den daar gelegerden stam breekt echter een ware feestdag aan. De eersten vinden frisch water, misschien zelfs wel melk en vleesch, die ’t genot der rust niet weinig verhoogen, de inboorlingen verheugen zich in de afwisseling, die de karavane brengt in de eentonigheid van hun leven. Een der kameeldrijvers heeft in de naastbijstaande tent het geliefkoosde muziekinstrument der woestijnbewoners, de tamboera of vijfsnarige cither gevonden, en begeleidt daarmede op meesterlijke wijze zijn eenvoudig gezang. Deze klanken lokken de dochteren der nomaden; slanke, schoone vrouwen en meisjes omringen vragende de vreemde mannen en richten op dezen en hunne goederen doordringende, blauwe oogen. Wapen u, vreemdeling! die oogen zouden uw hart in gloed kunnen zetten! Zij zijn nog veel schooner dan die der gazelle en de lippen daar beneden beschamen de koralen, de verblindend witte tanden daartusschen de paarlen, die gij deze dochteren der woestijn misschien zoudt willen vereeren! Nu schijnt alles één lied, één gedicht te zullen worden. Om den citherspeler scharen zich enkele groepjes, die zich gereed maken tot den dans; ruwe en zachte handen begeleiden met maatslag de tonen van het speeltuig, de woorden des lieds en den gelijkmatig golvenden dans. Nieuwe gedaanten komen, bekende verdwijnen; het is een bestendig afwisselend dringen en wenden om de vreemdelingen, die zoo verstandig zijn, om even onschuldig en vertrouwelijk te ontvangen als hun gasten geven. Alle bezwaren der woestijnreis zijn vergeten, heimwee en verlangen bevredigd; want het water, het water borrelt overvloedig en treedt in de plaats van alle behoeften van andere plaatsen en tijden. Deze rust sterkt lichaam en geest. Opgefrischt zet de karavane hare reis voort, en indien de dagen niets ergers brengen dan zonnegloed, dorst en afmatting, bereikt zij onverzwakt ook de tweede en derde bron en eindelijk het doel der reis, de eerste stad of het eerste dorp aan gene zijde der woestijn. Maar veranderlijk als de oceaan, die de aarde omgordt, is ook de zandzee. Ook hier woeden stormen, die haar schepen doen stranden en verderfaanbrengende golven oproepen. Ten tijde, dat de maandenlang waaiende noordenwind in strijd geraakt met zuidelijke luchtstroomen, of wanneer deze reeds de alleenheerschappij hebben erlangd, ziet de reiziger plotseling het zand levend worden, in dikke en hooge zuilen opstijgen, die nu eens langzamer, dan schielijker over de vlakte heensnellen. Door de zon beschenen nemen zij het voorkomen aan van vuurzuilen; dan weder zien zij er kleurloos uit of het zijn angstwekkende, zwarte spookgestalten; de wind verdunt en verdikt ze, scheidt hier eene zuil in tweeën, vereenigt ginds twee of meer tot eene in de wolken eindigende zandhoos. De westerling wil in luide bewoordingen zijn verwondering te kennen geven, maar de angstige blikken zijner begeleiders verlammen hem de tong. Wee de karavane, die door zulk een wervelstorm wordt ingehaald; zij mag blijde zijn, wanneer het leven van menschen en dieren behouden blijft! En woeden deze boden des noodlots zonder schade over het hoofd van het reisgezelschap heen, het gevaar is daarom nog niet voorbij, want de samoem, de vergiftige stormwind, volgt den eersten op den voet. Deze in de woestijn onder alle omstandigheden het meest gevreesde wind, die als Chamasien door Egypte, als Sirocco tot in Italië, als Föhn door de Alpen, als dooiwind door Noord-Europa giert, verheft zich geenszins altijd tot een storm; dikwijls waait hij onmerkbaar zacht, en toch doet hij mannenharten beven. Over dezen wind is zeer veel gefabeld geworden; dit is evenwel waar, dat de samoem bij tijd en wijle voor de karavanen hoogst gevaarlijk worden kan, en dat hij de oorzaak is der witgebleekte geraamten van kameelen, alsmede van de door het zand halfbedolven, uitgedroogde mummiën van menschen, die men langs elk woestijnpad vindt. Want niet zoozeer zijne kracht, maar zijn aard, zijn elektrische spanning brengen lijden en verderf over de menschen en lastdieren, welke de woestijn doortrekken. Althans één dag, somtijds eenige dagen vooruit, voorspelt de inboorling en ook de met het land bekende vreemdeling den zandstorm. Onbedriegelijke teekens zijn de voorboden. De lucht wordt zwoel, zwaar, drukkend; een dunne, grijsachtig of roodachtig getinte damp benevelt den hemel; geen tochtje beweegt de lucht. Alle levende wezens lijden zichtbaar onder de zwoelte, die elk oogenblik drukkender wordt; de menschen klagen en jammeren, het wild wordt schuwer, de kameelen worden onrustig en koppig, dringen op elkaar, blijven staan of gaan liggen. Kleurloos gaat de zon onder. Geen avondrood omzoomt den hemel, het nevelkleed bluscht elk licht uit. De nacht brengt geen afkoeling of verkwikking, eer vermeerdering van hitte, krachteloosheid en onbehagelijkheid; in weêrwil van alle loomheid ontvliedt de slaap het oog. Zijn menschen en dieren nog in staat zich te bewegen, dan rust men niet, maar trekt integendeel met angstige haast verder, zoolang de gids nog een enkel hemellicht waarneemt. De damp verandert in een drogen nevel en het eene gesternte na het andere wordt aan den blik onttrokken; zelfs de maan en de zon, welke laatste in het gunstigste geval slechts half zoo groot is als gewoonlijk, worden bleek en onduidelijk. Soms begint de wind om middernacht aan te wakkeren, meestal tegen den middag. Zonder uurwerk kan men het tijdstip niet bepalen, want de nevel is intusschen zoo dik geworden, dat de zon geheel omsluierd wordt en een droefgeestig schemerlicht over de vlakte ligt uitgespreid, zoodat reeds op geringen afstand geen voorwerp meer te onderscheiden is. Zacht, nauwelijks voelbaar begint nu de wind te waaien. Het is nog geen werkelijk waaien, maar meer een zacht ademen. Die luchtadem is gloeiend heet en dringt evenals een kille, ijzige wind door merg en been, veroorzaakt een doffe hoofdpijn, verslapt en beangstigt. Daarop volgt een meer waarneembaar, even gloeiend, even verderfelijk waaien. Enkele korte, huilende stooten mengen zich daaronder. Thans is het hoog tijd om te gaan liggen. Zulks geven ook de kameelen te kennen, want geen zweepslag brengt deze dieren meer vooruit. Vol angst knielen zij neêr, strekken den hals uit, drukken dien tegen den grond en sluiten de oogen. De drijvers ontladen hen ijlings, bouwen uit de bagage zoo schielijk mogelijk een ringmuur, stapelen alle zakken op elkaar om de aan den wind blootgestelde oppervlakte te verkleinen, bedekken ze met alle aanwezige matten, hullen zich, evenals alle andere reizigers deden, zoo dicht mogelijk in hunne dekens, maken het gedeelte, dat om het hoofd is gewonden nat en zoeken dan een schuilplaats achter de goederen. In groote haast werd een en ander volbracht, want de zandstorm zal nu niet lang meer op zich laten wachten. Het aantal stooten vermeerdert; zij volgen sneller op elkander en weinige minuten later woedt de storm met volle kracht. Het giert en dreunt, fluit en huilt door de lucht, het ruischt en loeit in het zand, het knettert, knalt en kraakt in het leger, waar de planken kisten verbrijzeld worden. De hitte neemt nog steeds toe en wordt eindelijk onverdragelijk, onttrekt aan het van zweet druipende lichaam alle vochtigheid, doet alle slijmvliezen scheuren, zoodat het bloed er uit vloeit; de naar water dorstende tong wordt zwaar als lood, de polsslag versnelt, het hart krimpt ineen, de huid scheurt en splijt, de razende storm vult deze kloven met fijn zand, en veroorzaakt daardoor nieuwe kwellingen. De zonen der woestijn bidden en zuchten, de westerling steunt en klaagt. Gewoonlijk duurt de hevigste woede van den zandstorm niet lang, een, twee, drie uren slechts, evenals bij ons een onweder, waarmede men hem zou kunnen vergelijken. Naarmate hij bedaart, gaat ook het stof liggen en klaart de lucht op, terwijl een enkele maal een tegenstroom uit het noorden daarop volgt. De karavane herstelt zich en trekt verder. Duurt de samoem echter een halven of heelen dag, dan kan het den reizigers gaan gelijk een mijner kennissen, den Franschman Thibaut, die op zijn tocht door de noordelijke Bahioeda de laatste bron opgedroogd vond en met bijna ledige waterzakken moest opbreken, om den op vier dagreizen afstands gelegen Nijl te bereiken. De vergiftige wind brak over hem en zijne in doodsangst gebrachte karavane, die alle niet dringend noodzakelijke goederen bij de uitgedroogde bron had achtergelaten, los. Het ongelukkige reisgezelschap legerde zich, hoopte op het einde van den storm, wachtte tevergeefs, klaagde, werd moedeloos en wanhopig. Een van Thibauts bedienden sprong razend op, overstemde door zijn huilen den storm, gilde, tierde, woedde, en viel eindelijk uitgeput op zijn meester neêr, liet een gereutel hooren en gaf den geest. Een tweede lag, toen de storm eindelijk zweeg, insgelijks dood op zijn legerstede,—de hitte had hem gedood. Een derde moest, nadat men weder opgebroken had en hij koortsachtig, als om den dood te ontloopen, voortsnelde, achterblijven, en versmachtte. Van de kameelen was de helft bezweken. Thibaut bereikte met de overige menschen en dieren den Nijl, maar zijn gitzwart haar was in den tijd van twee dagen sneeuwwit geworden. Van zulke stormen stammen de mummieachtige lijken af, die men langs de karavanenwegen vindt. De storm, die doodde, begroef meteen de lijken en dekte ze met zand; dit zand onttrekt snel aan de lichamen alle vocht, zoodat zij, in plaats van te verrotten, uitdrogen en tot mummies worden. De eene windvlaag werpt er een nieuwe laag zand over heen, de andere ontbloot ze. Nu eens strekt het lijk eene hand, dan een voet of zijn gezicht naar den reiziger uit; een der kameeldrijvers voldoet aan het bevel van den doode, begeeft zich tot hem, werpt weder zand op hem en trekt verder onder het uiten der woorden: „Slaap, knecht des Allerhoogsten, slaap in vrede!” Zulke stormen zijn het ook, die in den geest der gespaarden de droombeelden der Fata Morgana opwekken. Zoolang de mensch in ’t volle bezit zijner krachten en met gezonde zinnen voorttrekt, beschouwt hij de luchtspiegeling wel als een de aandacht trekkend natuurverschijnsel, maar zij wordt hem niet tot Fata Morgana. In het heete jaargetijde ontstaat in de woestijn tegen het midden van den dag, van negen uur in den voormiddag tot drie uur in den namiddag, elken dag de „duivelszee”. Een grijze, op eene zee, beter nog op een overstroomd land gelijkende vlakte, rijst daar, alwaar de woestijn geheel van plantengroei ontbloot is op zekeren afstand voor of om den reiziger in ’t rond op; deze zee golft, glinstert en schittert, laat alle werkelijk bestaande voorwerpen zichtbaar blijven, maar heft ze schijnbaar tot het oppervlak der zee op en weêrkaatst hun beelden naar beneden. In de verte voorttrekkende kameelen of paarden verkrijgen het voorkomen van door wolken gedragen, geschilderde engeltjes, en wanneer men hunne bewegingen kan onderscheiden dan is het alsof zij de beenen verzetten op een uit nevelen gevormde onderlaag. De afstand, waarop de naar het oog toegekeerde grens van dit verschijnsel is gelegen, blijft steeds dezelfde, zoolang de waarnemer zijn gezichtshoek niet verandert en is dus voor den ruiter eene andere dan voor den voetganger. Het geheele wonder berust op de bekende wet, dat een lichtstraal, die van de eene middenstof in eene andere overgaat, gebroken wordt, zoodat dit verschijnsel zich steeds moet voordoen, wanneer de onderste luchtlagen door de terugkaatsing der warmtestralen van het verhitte zand ongelijkmatig worden uitgezet. Geen Arabier bedekt bij ’t zien eener luchtspiegeling zijn gezicht, gelijk fantaseerende reizigers hun goedgeloovige lezers willen wijs maken; zelfs hechten zij geen diepere beteekenis aan de benaming „zee des duivels”. Wanneer evenwel angst, ontbering, vermoeidheid en gebrek op een zandstorm volgen en de geestkracht hebben verlamd, en wanneer dan de luchtspiegeling zich vertoont, kan deze tot Fata Morgana worden. De zieke verbeeldingskracht schept zich nu zoodanige beelden, die met de vurige wenschen van het oogenblik, de begeerte naar water en rust, in harmonie zijn. Ik heb zelf honderden malen de luchtspiegeling aanschouwd en ook mij is zij eenmaal tot Fata Morgana geworden. Zulks had plaats toen ik na een onlijdelijken dorst van een etmaal achtereen de „zee des duivels” voor mij zag schitteren en glinsteren. Toen verbeeldde ook ik mij den heiligen Nijl, booten met gezwollen zeilen, palmboschjes, tuinen en landhuizen voor mij te zien. Maar op dezelfde plaats, alwaar mijne zieke zinnen een palmenwoud zagen groeien, zag mijn eveneens versmachtende metgezel zeilbooten, en daar waar ik een tuin meende te aanschouwen, spiegelden zich voor zijne ziel bosschen af. Maar al deze fantasieën verdwenen, zoodra wij toevallig water ontdekten en ons daarmede hadden gelaafd; alleen de grijze nevelzee hield stand. De „zee des duivels” heeft ongetwijfeld ieder reiziger aanschouwd, die de eene of andere woestijnstreek der Nijlboorden is doorgetrokken; maar niet een ieder is het gegund een der levendigste tooneelen onder de oogen te krijgen, welke de woestijn opluisteren. Aan den uitersten zoom van den horizon, misschien wel door de luchtspiegeling omhoog geheven en in een nevelwaas gehuld, duiken eenige ruiters op, die op rankpootige paarden zijn gezeten, wier snelheid die des winds evenaart; deze ruiterbende nadert ras en stuift eindelijk, terwijl men de tot nu toe gespaarde dieren in vollen draf aandrijft, op de karavane los. Ik heb hen altijd gaarne ontmoet, die magere, typisch gekleede mannen, want ook in hen en hunne paarden zag ik de harmonie der woestijn met hare kinderen. Als een getrouwe zoon der woestijn verscheen hij mij, de Bedoeïnen, als haar en zijn spiegelbeeld het ros, dat hij berijdt. Want ook hij is ernstig en vreeselijk als de dag, vriendelijk en zacht als de nacht der woestijn. Trouw aan ’t eens gegeven woord, onbepaald gehoorzaam aan de zeden en gebruiken van zijn stam, waardig in zijn optreden, verheven in zijn uitdrukkingen, onovertroffen in onthouding en ontbering, ontvankelijk meer dan iemand voor mannelijke daden, voor roem en eer, en niet het minst voor het gouden weefsel der poëzie, welk laatste bewezen wordt door zijne vertellingen en sprookjes, doorweven van de rijkste beelden, omlijst door de heerlijkste en geurigste bloemen. Aan den anderen kant is hij listig en geslepen tegenover zijn vijand, een slaaf zijner gewoonten, laag en gemeen, zonder eenige waardigheid in zijn begeerten en eischen, gulzig in het genieten, onbegrensd wreed, vreeselijk in zijn wraak; heden is hij een ridderlijke gastheer, morgen een onbeschaamde bedelaar, den eenen keer een trotsche roover, een ander maal een ellendige dief; kortom, even veranderlijk als de woestijn. Zijn ros bezit hetzelfde verstandige, vurige sprekende oog, dezelfde kracht en lenigheid der magere, schijnbaar zwakke ledematen, dezelfde taaiheid, dezelfde tevredenheid, hetzelfde wezen als hij; want beide groeiden op in dezelfde tent, beide rusten onder hetzelfde dak. Het dier is niet de slaaf, maar de metgezel en vriend van den Bedoeïnen, de speelgenoot zijner kinderen. In de vrije woestijn trotsch, moedig, zelfs wild, is het in de tent gedwee als een lam; en zoo is het als het ware een integreerend bestanddeel van zijn heer en gebieder. In alle woestijnen, die althans nog in naam onder de heerschappij van den Khedive van Egypte staan, spelen de Bedoeïnen heden ten dage geenszins nog dezelfde rol als in vroegere tijden, of als tegenwoordig nog in Arabië en de landen van Noord-Westelijk Afrika. De Egyptische regeering heeft met hen verdragen gesloten, die hun den plicht opleggen de karavanen ongehinderd door hun gebied te laten trekken. Rooverijen in de woestijn behooren dan ook tot de zeldzame uitzonderingen, en eene ontmoeting met Bedoeïnen verwekt ook daarom geen groote bezorgdheid, omdat deze zonen der woestijn doorgaans de eigenaars der gehuurde kameelen zijn; evenwel nemen de aan hun oude gewoonten verkleefde, ware heeren der woestijn gaarne het voorkomen aan van eene zekere soevereiniteit; men handelt dan ook verstandig, alvorens de woestijnreis aan te vangen, vrijgeleide te vragen van den een of anderen aanzienlijken hoofdman. Heeft men dit verkregen, dan loopt eene ontmoeting gewoonlijk op de volgende wijze af. Een der door de zon verbrande mannen springt uit de ruiterschaar naar voren en wendt zich tot den aanvoerder of uitruster der karavane. „Heil zij U, o vreemdeling!” „Gods zegen, genade en barmhartigheid mogen met U zijn, o hoofdman!” „Waarheen trekt gij, o mannen?” „Naar Belled-Aali, o scheik.” „Trekt gij onder vrijgeleide?” „Wij trekken onder het vrijgeleide van Zijne Hoogheid, den Khedive.” „Onder geen ander?” „Ook Scheik Soliman, Mahammed Cheir Allah, Ibn Sidi Ibrahim Aulad Aali heeft ons vrijgeleide en vrede gegeven.” „Dan zijt gij welkom en gezegend.” „De Zegenuitdeeler begenadige U en Uwen vader, o hoofdman!” „Hebt gij iets van noode? Mijne mannen zullen het u geven. In de Wadi Ghiteri staan onze tenten, wanneer gij rust wilt zoeken, zult gij daar welkom zijn. Zoo niet, dan moge Allah U een gelukkige reis geven.” „Hij zal met ons zijn; want Hij is genadig.” „En de leidsman op alle goede wegen.” „Amen, o hoofdman!” Weg vliegt de bende; ruiters en paarden smelten wederom ineen; de lichte hoeven der dieren schijnen den grond niet te raken, de witte boernoe’s fladderen in den wind, en de woorden des dichters worden levend in de ziel: „Bedoeïnen, gij zelf op uw ros Zijt een fantastisch lied.” Zulke beelden toovert ons de woestijn voor oogen. Naarmate men meer met deze vertrouwd wordt, nemen zij scherper omschreven trekken aan, en doen zij de moeiten en bezwaren verminderen. Maar het zijn vooral de laatste uren der woestijnreis, die het hoogste genot aanbrengen. Wanneer het eerste palmendorp van het bebouwde land, wanneer het zilveren lint van den heiligen stroom wederom zichtbaar wordt, dan is dat uur gekomen. Menschen en dieren ijlen en haasten, alsof de vurig gewenschte werkelijkheid een droombeeld kon zijn, dat wederom in een nevel zal worden opgelost. Duidelijker en scherper omgrensd treedt het doel der reis voor oogen; het is alsof men nooit frisscher kleuren gezien heeft, men meent dat nergens zulke groene boomen groeien en nergens koeler water wordt gevonden. Hun laatste krachten bijeenverzamelende schrijden de kameelen voort, maar hun pas schijnt voor hun ongeduldige meesters nog veel te langzaam. Daar klinkt ons eene vriendelijke begroeting in de ooren. Het Nijldorp is bereikt. Uit alle hutten komen mannen en vrouwen, grijsaards en kinderen te voorschijn om de reizigers te verwelkomen. Ieder beijvert zich de helpende hand te bieden en lafenis te reiken. Allereerst biedt men water aan, flink water, zoo uit de rivier geschept; dan brengt men alles aan, wat lichaam en ziel kan verkwikken. Om het nu opgeslagen leger bewegen zich nieuwsgierige menschen, vraaggrage mannen en vrouwen, danslustige meisjes en jongelingen. Tamboera en taraboeka, cither en trom noodigen ten dans; de dansende meisjes verblijden het hart van den vreemdeling en inboorling. Zelfs het knarsen der schepraderen aan den stroom, vroeger duizendmalen verwenscht, wordt heden tot eene schoone muziek. De avond brengt nieuwe genietingen. Op het veêrende, koele rustbed gemakkelijk uitgestrekt, drinkt de westerling met den inboorling om strijd den nektar des lands, den palmwijn of meriesa, terwijl cithertonen en trommelslag, onder het maatgeklap van de handen en voeten der dansende jongelingen en meisjes het heerlijk drinkgelag begeleiden. Eindelijk herneemt de vergevorderde nacht zijn rechten, tamboera en taraboeka zwijgen, de dans is geëindigd. Elk der verkwikte, verzadigde of meer dan verzadigde reizigers zoekt achtereenvolgens de rust. Slechts een enkele hunner, een zone Khahira’s, de moeder der wereld, kan den slaap niet vinden. In de nabijheid van het uitdoovende legervuur rijzen de sidderende tonen van zijn eenvoudig lied: Ach schoone nacht, gij doet mij pijn, Steeds langer wordt gij, immer langer; Ik vraag om rust, gij hoort mij niet, ’t Wordt steeds om ’t hart mij banger. Ach schoone nacht, hoe lange reeds Mocht niet mijn oog haar schouwen, Naar wie mijn ziel zoo innig smacht, Mijn hope en vertrouwen. O schoone nacht, verhoor mijn klacht, Breng haar mij nader weder. Dek haar met liefdevleuglen zacht, Stort vrede op mij neder. Maar ook deze klanken sterven weg—alleen de golven van den stroom murmelen en fluisteren voort. XI. HET LAND EN DE BEVOLKING TUSSCHEN DE STROOMVERSNELLINGEN VAN DEN NIJL. Egypte en Nubië, alhoewel onmiddellijk aan elkander grenzende en door een gemeenschappelijke rivier onderling verbonden, wijken toch zeer van elkander af. De goddelijke Nijl stroomt rustig en statig door Egypte, maar bruist in koortsachtige haast door Nubië; over Egypte verspreidt hij naar alle zijden zegen, in Nubië wordt hij in boeien geslagen door hooge, rotsachtige oevers; in Egypte bereikt hij de woestijn, in Nubië achterhaalt de woestijn hem. Egypte is een tuin, door hem in den loop der eeuwen geschapen, Nubië is eene woestijn, die hij niet vermocht te overwinnen. Het is waar, deze woestenij kent haar oasen even gelijk iedere andere, maar zij zijn weinig in aantal en verdwijnen tegenover de eindelooze woestenijen aan beide zijden des strooms. Bijna overal in het lange, gewonden dal, dat Nubië heet, verheffen zich zwarte, blinkende rotsmassa’s, hetzij uit het stroombed zelf, of op geringen afstand der oevers; mijlen in ’t rond belemmeren zij elke vegetatie en alleen door de woestijn weêrszijds erlangen zij eenigen tooi in de vormen van goudgele zandgolven, die over hare kruinen rivierwaarts rollen. Gloeiend ziet de zon van den donkerblauwen, bijna altijd onbewolkten hemel naar beneden, en het komt voor, dat er jaren voorbijgaan, zonder dat een enkele regendruppel het uitgedroogde land verfrischt. In de diep ingesneden dalen strijden de levenaanbrengende wateren van den bevruchtenden stroom te vergeefs tegen het onwillig gesteente, tegen hetwelk zij brullend en donderend breken, evenals wilden zij hun toorn uitspreken over de ondankbaarheid, waarmede hun mildheid wordt beloond. De kampplaats, alwaar die strijd gestreden wordt, is het gebied van de stroomversnellingen des Nijls. Slechts weinige reizigers, die het dal van den benedenloop dezer rivier bezochten, leerden de stroomversnellingen van haren middenloop kennen. Een zeer gering aantal overschrijdt den zoogenaamden eersten waterval, nog kleiner aantal den tweeden. Wadihalfa, een onmiddellijk beneden de tweede stroomversnelling gelegen dorp, is het gewone doel der Nijlreizigers; verder naar het zuiden wordt slechts de natuuronderzoeker gedreven, of de jager, of de handelaar. Van Wadihalfa uit beginnen de moeielijkheden eener reis in de binnenlanden van Afrika; geen wonder alzoo, dat de groote massa in genoemd palmendorp den steven weder huiswaarts richt. Hij echter, die jong en krachtig is, sterk van wil en niet verweekelijkt, zal er nimmer berouw over gevoelen wanneer hij zuidelijker trekt. Is het Nijldal arm aan landschappelijke bekoorlijkheden, het gebied der stroomversnellingen vormt eene eigenaardige wereld op zichzelf. Verhevene en liefelijke, ernstige en vroolijke, vreeselijk eenzame en frissche, levendige beelden wisselen met elkander af; het zijn echter beelden der woestijn, die men te zien krijgt, en om ze naar waarde te schatten moet men voor het gewone het oog sluiten. Wie niet in staat is de woestijn te begrijpen, of zich te verzadigen aan haren kleurenrijkdom, of haar hitte te doorstaan, en zich aan haar nacht te verkwikken, doet wel ook de Nijlwoestijn niet te betreden; wie met open oogen en ontvankelijk gemoed het gebied der stroomversnellingen bereist, zoo mogelijk zelfs in eene ellendige boot den strijd aanvaardt tegen de schuimende golven, zal zijn gansche leven teren op de heerlijkste herinneringen, want nooit en nimmer zal het aangrijpend tooneel, dat het lichamelijk oog aanschouwde, verbleeken voor het geestelijk oog, nooit zal de ziel het goddelijk lied vergeten, dat eens de stroom het oor heeft voorgezongen. Zoo althans vergaat het mij, die te land en te water Nubië’s rotsland door ben getrokken, in de boot, stroomopwaarts en stroomafwaarts, die met gebrek en gevaren heb te worstelen gehad, en nu eens van de toppen der steile rotsen, dan weder van den rug des kameels de stroomversnellingen heb gadegeslagen. Het is gewoonte geworden van drie watervallen van den Nijl te spreken. Ieder dezer bestaat uit eene reeks van stroomversnellingen, die over de uitgestrektheid eener mijl de scheepvaart ten hoogste bezwaren en gevaarlijk maken. In den eersten waterval is er maar ééne stroomversnelling van beteekenis, in den tweeden en derden echter zijn er samen over de dertig, ieder van welke eenen haar door de Nubische schippers gegeven naam draagt. Watervallen, die de scheepvaart ten eenenmale onmogelijk maken, zijn er evenwel niet, althans niet in het vaarwater, waarin zich, behalve de gewone vaartuigen, die booten bewegen, welke uitsluitend met het oog op de stroomversnellingen zijn gebouwd en uitgerust. Wanneer men, in de richting van den heiligen stroom voortreizende, de noordoostelijkste vernauwing der oevers tusschen de „bergen der keten” achter zich heeft gelaten, verandert plotseling het landschap. Egypte, of het breede, zeewaarts zich tot eene onafzienbare vlakte verwijdende stroomdal ligt achter den rug der reizigers en de rotsdrempel van Nubië bouwt zich voor zijnen blik op. De tegenstelling is verrassend. De eentonigheid maakt plaats voor afwisseling. Wel biedt ook Egypte menig hartverfrisschend, het oog aangenaam aandoend beeld; wel tooit ook het landschap in Egypte zich, vooral ’s avonds en ’s morgens, met den wonderbaren glans van het zuidelijk licht; maar over ’t algemeen is dat landschap eentonig, omdat men overal hetzelfde ziet, onverschillig of men het oog vestigt op de zandsteenen en kalkrotsen der dalbegrenzing, of het laat weiden over den stroom en de landerijen. Een en hetzelfde beeld keert schier onveranderd honderden malen weder: gebergten en vruchtbare vlakten, oeverwanden en eilanden, mimosenboschjes, palmengroepen, sykomoren, steden en dorpen, alles draagt in hoofdzaak hetzelfde karakter. In ’t gezicht van de rotspartijen van den eersten katarakt, van den laatsten grendel, dien de zeewaarts spoedende stroom verbrak, eindigt dit Egypte en begint Nubië. De boot glijdt niet meer over den in majestueuse rust daarheen vlietenden stroom, maar zij moet zich gewelddadig zelf een weg banen tusschen de rotsmassa’s en de uit de golven zich verheffende rotskegels. Boven op een steil afvallend, vooruitstekend gedeelte van den linkeroever ziet men een ellendig, maar niettemin schilderachtig uitkomend bouwwerk, het graf van Scheik Musas, den patroon der eerste stroomversnelling, vervolgens het aan palmboomen rijke eiland Elephantine, en spoedig hierna Assoean. Rotsmassa’s uit wier schors eene eeuwen achtereen voortgezette werking der tegen haar schuimende golven de inscripties uit den tijd der Pharao’s niet vermocht uit te delgen, versperren het vaarwater en noodzaken de boot tot allerlei wendingen, tot zij eindelijk in eene stille bocht, waar men nog het woeden der stroomversnelling hoort weêrklinken, eene veilige landingsplaats vindt. Het is een door de oudheid gewijde grond, dien wij betreden. Lang vervlogen eeuwen spreken, door middel van het zoo even vermelde heilige schrift, tot ons in verstaanbare taal. „Ab” of ivoorstad, Elephantine, zoo heette de stad op het eiland van denzelfden naam; het eiland is gebleven, maar zelfs de puinhoopen der stad zijn verdwenen. „Soen”, Syene, heette de plaats aan den rechteroever, waar nu Assoean is gelegen. Elephantine, de zuidelijkste haven van het oude Egypte, alwaar de uit het binnenland van Afrika gehaalde waren, inzonderheid het destijds reeds als kostbaar geachte ivoor, werden opgestapeld, was de hoofdstad van het zuidelijk Nijldistrikt; Soen was wellicht een arbeidersdorp, ofschoon als zoodanig toch niet van geringer beteekenis dan Elephantine. Want hier werd van de oudste tijden van het Egyptische rijk af de „Mat” of „Ethiopische steen van Herodotus”, dien men in de nabijheid brak, aan den Nijloever gebracht en in de schepen geladen, die hem naar de plaats van bestemming voerden; naar dit „Soen” ontving de kostbare steen den naam van „syeniet”, dien hij nu nog draagt. Opschriften op de gedenkteekenen, die dagteekenen van de oudste Egyptische koningsgeslachten, op zulke, die tot in het tweede en derde duizendtal jaren vóór onze tijdrekening opklimmen, gewagen meermalen van de plaats Soen, en tallooze andere hiëroglyphen, in de nabijgelegen steengroeven zelf, doen ons de beteekenis van dit arbeidersdorp kennen. Over nagenoeg twee vierkante geographische mijlen der ten oosten van den waterval gelegen woestijn strekken zich de steengroeven uit, waaruit men de groote blokken haalde, die als reusachtige ronde en spitse zuilen, als lijsten en draagbalken van tempels ons met stomme verbazing vervullen; ook werden er de grafkamers der pyramiden mede bekleed, daar men van hen vertrouwde, dat zij in staat zouden zijn den op hen drukkenden last te dragen. „Overal,” zegt mijn geleerde vriend Dümichen, „zien wij hier, hoe de menschelijke hand bezig was, deels om het kostbare gesteente uit den rotswand los te maken, deels om in beeld en schrift sommige gebeurtenissen te vereeuwigen; overal is de steen hier in een gedenkteeken veranderd, en talrijke opschriften, dikwijls op de hoogste toppen der bergen aangebracht, wij-spreuken ter eere der goddelijke drieëenheid van het voornaamste Opper-Egyptische landschap,—van den god des watervals Chnoem-Ra en zijne beide gezellinnen Sati en Anoeke,—andere ter verheerlijking van sommige heldendaden der Egyptische koningen en hooge staatsbeambten bedekken wijd en zijd de rotswanden. Ook deze opschriften gaan gedeeltelijk tot in de oudste tijden der geschiedenis terug; en toch, hoe jong zijn ze niet, vergeleken bij den strijd, die hier gedurende niet te berekenen duizendtallen van eeuwen de Egyptische zonnegod Ra tegen het gesteente voerde. Overal n.l. zijn de rotsen ter plaatse, waar zij nog niet door menschenhanden werden bewerkt en voor onze oogen bloot liggen, oppervlakkig met eene donkergrijze korst, als ware deze aaneengesmolten, bedekt, terwijl de breukvlakten van het syeniet, aan welke wij met zekerheid soms een ouderdom van vier duizend jaren mogen toekennen, evenals de overal in de groeven verstrooid liggende blokken nog op den huidigen dag de aan granietgesteenten eigendommelijke roode kleur in volle frischheid behouden hebben; die eeuwen zelfs waren niet bij machte om dat schorskleed des tijds aan te leggen.” Van elken hoogen oeverberg kan men een gedeelte van den katarakt overzien. Twee woestijnen naderen den Nijl en reiken elkander in dien stroom over eene menigte kleine rotseilandjes de hand. Elk dier eilanden deelt den stroom en noodzaakt hem zijn wateren op te stuwen; maar met des te meer geweld vervolgt hij tusschen deze versperringen schuimend zijn loop. Zonder ophouden klotst en brandt het water tegen de overblijfselen van een reeds vóór duizenden eeuwen door hem zelf verbroken rotsdam; hij schijnt ze op te willen ruimen, ze te vernietigen, en te toornen over den nog altijd niet bedwongen tegenstand, zoo woest klinkt het klotsen der golven naar den beschouwer omhoog. Het is de muziek, die het tooneel voor en onder hem begeleidt. Rusteloos, gelijk de eeuwig stroomende wateren, dwaalt het oog over dien chaos van rotsen; honderd afzonderlijke beelden vallen tegelijk in het oog, en niettemin formeert zich uit die veelheid een majestueus geheel, waarin de starre, blinkende rotsmassa’s scherp tegen het witte schuim der haar omspoelende wateren, tegen de beide aangrenzende, goudgele woestijnen en tegen den wolkenloozen, donkerblauwen hemel daar boven afsteken. Aantrekkelijk vooral is het bovengedeelte der stroomversnelling. Een keten van zwarte rotsen, de natuurlijke grensmuur tusschen Egypte en Nubië, trekt dwars door den Nijl en breidt zich aan beide oevers uit tot een langen boog, die voor ’t oog des waarnemers een overal gesloten, door rotsdammen omgeven keteldal vormt. Zijn wallen bestaan ten deele uit samenhangende massa’s, ten deele uit los op elkaar gestapelde, als door reuzenhanden opgeworpen, ronde, eivormige en hoekige rotsblokken. Hier en ginds steken enkele gedeelten der omwalling voor de anderen uit, elders wijken zij meer terug; hier en daar verheffen zij zich als eilanden uit het oude meerbekken, dat zij insloten, alvorens de geweldige stroom zich daar een vrijen doortocht baande. Te midden dezer puinhoopen van den voortijd ligt het frissche met palmboomen begroeide eiland Phile met zijn goddelijken tempel. Nog nimmer zag ik schooner landschap. Overal omgeven door de harde, zwarte rots, eeuwig omspoeld door de golven, die tegen zijn grondslagen klotsen, vriendelijk omlijst door vruchtdragende palmboomen en geurige mimosa’s, staat die tempel daar als het zinnebeeld van ongestoorden vrede te midden van den strijd. Een grootsch krijgslied zingt hem de stroom, en vredeteekenen bieden hem de palmen. Geene plaats was geschikter ter vereering der godheid, aan wie deze tempel gewijd was. In deze eenzaamheid, in zulk eene omgeving moesten wel de harten der jonge priesters, die hier door de wijsten der kaste werden onderwezen, voedsel en leven ontvangen, om zich naar het heilige en verhevene te richten, en de beteekenis leeren verstaan van de in mysteriën gehulde leerstellingen, het gesluierde beeld van Saïs aanschouwen. Onder de goddelijke drieëenheid, aan welke de tempel van Phile gewijd was, Isis, Osiris en Horus, stond Isis bovenaan. „Isis, de groote godin, de koningin des hemels, de gebiedster aller goden en godinnen, die met haar zoon Horus en haar broeder Osiris in elke stad vereerd werd, de hoog verhevene, goddelijke moeder, de gemalin van Osiris, zij is de gebiedster van Phile,” zoo luiden de opschriften in den tempel zelf. Inscripties in de velerlei karakters, welke in de verschillende tijdvakken der Egyptische geschiedenis in gebruik waren, verhalen ons echter ook van veranderingen, die de tempel in den loop der tijden onderging, tot eindelijk de christen-priesters, die de dienaren van Isis waren opgevolgd, door de Arabieren uit het heiligdom verdreven werden. Heden ten dage ligt Phile grootendeels in puin. In plaats van de feestliederen der priesters hoort men er nu slechts het eenvoudig gezang van den woestijn-leeuwerik; maar de stroom zingt nog hetzelfde lied als voorheen, en even majestueus als voor duizenden jaren. Het eiland is eene woestenij geworden, maar de vrede des tempels is gebleven. En in weêrwil van alle veranderingen is nog steeds het eiland een sieraad van den eersten katarakt. Van hier af naar boven wordt de Nijl langs eene groote uitgestrektheid weêr vrij van rotsen, maar is toch niet bij machte zijn zegen buiten de oevers te verspreiden. Met inspanning tracht de mensch de hem elders vrijwillig verleende gaven den stroom af te dwingen. Het eene scheprad na het andere beurt krijschend het levenwekkende vocht op den smallen oeverzoom. Op de meeste plaatsen echter dringt de woestijn met haar rotsmuren zoo dicht tegen den oever, dat er geen ruimte meer overblijft voor een enkelen akker of een klein palmenwoud. Langs groote uitgestrektheden ziet men hier niets dan dwergachtige onkruidplanten, tusschen welke het gele drijfzand gestadig naar de diepte rolt, als wilde het de woestijn bijstaan in het behalen der zege over den goddelijken weldoener van het bebouwde veld. In het zuiden van Wadihalfa, het zuidelijkste grensdorp der bedoelde landstreek, woedt weder het door rotseilanden omsloten Nijlwater. Tallooze steenmassa’s, rotskegels en blokken noodzaken den Nijl zich uit te breiden; een chaos van steen en water, zooals nergens elders aanschouwd wordt, verwart het oog. Bij hoogen waterstand overstemt het gebrul der dwarrelende, tusschen de rotsen wegsnellende golven het geluid der menschelijke stem; het dreunt en dondert, ruischt en bruist, spat en sist, dat de rotsen bijna sidderen. Boven de hier onafgebroken aan elkander geregen stroomversnellingen en draaikolken ligt de hoogopgestuwde Nijl als een stille zee voor het oog des beschouwers; dit vriendelijke, door eenige groene eilandjes omhoog geheven beeld is echter eng begrensd. Verder opwaarts wordt het stroombed nogmaals door tallooze klippen verdeeld; want nu begint eigenlijk de „Batte el Hadjar” of het rotsdal der schippers, waarin nog tien naamdragende stroomversnellingen liggen. Dit is het meest woeste gedeelte van Nubië en in ’t algemeen van het geheele Nijldal. Gewoonlijk ziet men er niets dan lucht, water, rotsen en zand. Steil, soms loodrecht, stijgen de uit steen gebouwde rivieroevers uit het stroombed omhoog; tusschen deze en tusschen de in het water gelegen eilanden wordt de Nijl zoo samengeperst, dat hij in den tijd van den hoogsten waterstand van twaalf tot achttien meter hooger staat dan gedurende den laagsten stand. De oeverwanden zijn spiegelglad, evenals waren zij gepolijst; zij weêrkaatsen schitterend het licht en zijn des daags zoo gloeiend heet, dat men zou meenen zij waren eerst vóór weinige dagen uit de ingewanden der aarde opgeweld. De vruchtbare stroom ruischt schier doelloos langs deze rotsen, want slechts op zeer weinige plaatsen kan hij van zijn goddelijk privilege gebruik maken. In inspringende bochten of achter voorgebergten, die den sterken stroom afleiden, laat hij zijn vruchtbaar slib vallen, en voert hij meteen de zaden aan. Op zulke plaatsen kiemt, groeit, groent en bloeit het ook in deze wildernis. Op alle eilanden, in welker rotskloven het slib bleef hangen, in alle door den sterken stroom niet bereikte bochten, verheffen zich wilgen en mimosa’s, als getuigen des levens in het rijk des doods. Wortel na wortel, spruit na spruit zond de eerste wilg uit, die hier vasten voet erlangde, en zoo bekleedde zich de kale grond weldra met een levendig groen. In de maanden van lagen waterstand doet het allengs ontstane kreupelboschje nieuwe twijgen ontspruiten; is de rivier gezwollen dan overstroomen de wateren eiland en hout. Hooger en hooger rijst de vloed; heviger woedt de golfslag; de wilgen buigen zich voor hem, maar klemmen zich steeds vaster tegen de rotsen. Maanden lang blijven zij, op enkele takken na, die nog boven de schuimende en sissende watermassa uitsteken, onder de golven bedolven; hare wortels echter houden zich vast, en met nieuwen levensmoed ontbotten wederom de struiken, zoodra het water is gevallen. Op zulke plaatsen der huiveringwekkende wildernis heerscht hetzelfde dierlijk leven, dat men waarneemt op andere plaatsen van het Nijldal. In het wilgenloof hebben enkele paren van de levendige en schreeuwlustige Nijlgans post gevat, en op de naburige rotsen is een sierlijke kwikstaart gezeten; van de oeverwanden weêrklinkt het lied eener blauwmerel of van een rouwtapuit; om de bloeiende mimosa’s fladdert de eerste tropische vogel, dien men op dezen tocht ontmoet, een prachtige honigzuiger; nu en dan stoot men misschien op een koppel sierlijke rotshoentjes. De hier genoemde vogels met nog eenige andere soorten vormen de spaarzame bevolking van het rotsdal, en alleen op den trek verschijnen daarneven nog dikwijls zeer talrijke troepen van andere vogels, die den stroom, hunne heerbaan naar Centraal-Afrika, volgen, om dan bij tijd en wijle in het dal uit te rusten. Zij vliegen echter zoo spoedig mogelijk van daar, omdat het rotsdal niet in staat is hen zelfs maar voor weinige dagen te voeden; het valt dan ook bezwaarlijk te begrijpen dat die anderen hier hun dagelijksch brood vinden. En toch vormen zij niet de eenige bewoners dezer waterwoestijn. Er zijn menschen, die deze hun vaderland noemen. Mijlen ver van elkander verspreid, bevinden zich hier enkele armoedige stroohutten, waarin een Nubiër met zijn gezin een ellendig leven leidt. Een kleine, met vruchtbaar slib gevulde inham tusschen de rotsachtige oevers, wellicht slechts een tegen deze aangeplakt slijkbed vormt de arme bezitting, die hij de zijne noemt. In het eerste geval is hij een rijk man, vergeleken met de geringen, die slechts over zulk een slijkbed beschikken. Met levensgevaar zwemt de laatste naar zulke van de bergzijde ongenaakbare plaatsen, alwaar de vallende stroom slib afzette, om de pas van water bevrijde laag met boonen te bezaaien; eenige dagen later, wanneer de rivier nog meer is gevallen, herhaalt hij zijn bezoek en zijn arbeid, en telkens weder, zoolang het water blijft vallen. En zoo ziet men op zulke met het vallende water zich steeds vergrootende velden boonen in alle perioden van den groei; tevens kan men opmerken dat onze weinig eischende landman tegelijkertijd oogst en zaait. Onder zeer gunstige omstandigheden veroorlooft een dieper inspringende, met Nijlslib gevulde inham het plaatsen van een scheprad ter bevloeiing van enkele aren bouwgronds, en in dit geval is de gelukkige bezitter in staat eene koe te houden; zoo iemand leeft nog eenigszins dragelijk, ofschoon hij nog altijd als zoo arm wordt beschouwd, dat zelfs eene Egyptische regeering geen belasting van hem durft vorderen. Zulke plaatsen zijn evenwel zeldzame oasen in deze ijzige wildernis. De stroomopwaarts zeilende schipper begroet elken struik, elken palmboom met zichtbare vreugde, een boonenveld, het doel wellicht van dagen lange hoop, met gejubel, een scheprad met dank jegens den Albarmhartigen. Want niet slechts vrees kan zijn moedig hart in dit rotsdal bevangen, maar ook bitter gebrek kan zijn deel worden, ja zelfs de hongerdood kan hem tegengrijnzen, tenzij hij een voorraad voedsel medenam, voldoende om hem eenige maanden te voeden. Stroomafwaarts schiet de boot pijlsnel voort om dit land der verschrikking—althans de eenzaamheid en armoede—te ontvlieden; stroomopwaarts zeilende ligt de boot dikwijls uren, ja dagen lang onder bescherming van een rotsblok beneden eene stroomversnelling als vastgemuurd. Wachtende op een gunstigen wind, door het onophoudelijk op en neêr schommelen van het vaartuig aan zeeziekte lijdende, kan de schipper soms mijlen ver wandelen of zwemmen, alvorens hij menschen of bebouwde akkers ontmoet. Het rotsdal gaat in het zuiden bijna onmiddellijk over in de vruchtbare landstreek van Midden-Nubië. Een door twee woestijnen ingesloten smal waterbekken, met vele groote eilanden in ’t midden der rivier, door deze met slib bedekt, gelijk ook de eilanden daaruit werden opgebouwd, neemt den reiziger op. Het wijst wel is waar nog niet den vollen rijkdom der tropen aan, maar laat toch derzelver frischheid en krachtig leven in sommige planten en dieren doorschemeren. Dichte palmbosschen, die de heerlijkste dadels doen rijpen, begrenzen aan den kant der woestijnsteppen deze liefelijke oase, die den arbeid des landmans met een rijken oogst beloont; Christusdoorns en onderscheidene mimosa’s, die zich tot hiertoe niet lieten zien, verkondigen ons, dat wij den keerkring overschreden. Behalve den straks genoemden honigzuiger bemerken wij nog andere vogels van Centraal-Afrika. In het eerste doerrha-veld, dat men scherper in ’t oog vat, verkwikt men zich aan een even zoo kleurigen als levendigen, tusschen de stengels verblijfhoudenden vuurwevervogel. Het schijnen vuurvlammetjes te zijn, die zich nu en dan op den top eener aar neêrlaten om van dezen hoogen zetel een eenvoudig, sjirpend of spinnend liedje voor te dragen, dat alle soortgenooten aanspoort om hetzelfde te doen. In de spleten en scheuren der leemen hutten hebben zich andere leden derzelfde familie verzameld, bij name de staal- en bloedvinken, terwijl in de tuinen om de huizen Kaapsche duiven hare nesten hebben opgeslagen. Op de zandbanken der rivier groeven schaarbekken hunne napvormige nesten; nachtzeezwaluwen van eene bijzondere soort, die eerst tegen de schemering op roof uitvliegen, strijken dicht langs de oppervlakte der golven om deze met hun snavel te doorploegen, ten einde de kleine, in de bovenste waterlagen zwemmende dieren te bemachtigen. Maar ook dit heerlijk plekje gronds is eng begrensd. Reeds beneden de bouwvallen van den tempel van Barkal nadert het nog altijd woeste en onvruchtbare gebergte den stroom en verdringt zoowel het vruchtdragend land als de woestijnsteppe. De laatste stroomversnelling ligt voor ’t oog des stroomopwaarts trekkenden reizigers. Zoo onbeschrijfelijk arm als het rotsdal was, is het gebied van de derde stroomversnelling niet; goed bebouwde, alhoewel niet zeer breede strooken gronds aan beide zijden van den stroom en kleine vruchtbare eilanden in de rivier geven een indruk van meerdere weelde. De rotsmassa’s aan den oever zijn minder samenhangend dan in het rotsdal zelf en rijk aan zoogenoemde steenmeren—grillig op elkander gestapelde heuvels en wallen van rotsblokken en rolsteenen, gelijk de groote stroomen deze achterlaten, wanneer zij hun bed dieper in het door hen uitgespoelde dal graven. Aan beide zijden der rivier, meest boven op de het naast den oever begrenzende hoogten, aanschouwt het oog rotsblokken van meer dan honderd kubieke meter inhoud; deze liggen zoo los op hunne betrekkelijk kleine onderlaag, dat zij bij een eenigszins hevigen wind beginnen te waggelen en met behulp van hef boomen gemakkelijk door een gering aantal menschenhanden zouden weggerold kunnen worden. Op vele plaatsen zijn deze rotsmeren zoo grillig gebouwd, dat het den schijn heeft alsof de luim van reusachtige kabouters deze kegels en pyramiden, muren en wallen, die in bonte mengeling de oeverbergen kronen, opeen had gestapeld. Meer evenwel dan al deze bouwgewrochten van den stroom, schenken die van den mensch aan de derde stroomversnelling een bijzonder karakter. Op alle daarvoor geschikte vooruitstekende oeverrotsen, vooral op de grootere rotseilanden, verheffen zich gebouwen, voorzien van ringmuren en torens met gekanteelde lijsten, gelijk men ze nergens anders in het Nijldal ontmoet. Het zijn vestingwerken uit vroegere tijden, burchten van voormalige hoofden der stroombewoners, opgericht om bescherming en veiligheid te verleenen, om lijf en goed tegen de aanvallen van naburige vijandelijke stammen te verzekeren. Uit ruw op elkander gestapelde, bijna uitsluitend met Nijlslib aaneengemetselde, onbehouwen steenen is het benedengedeelte der muren en omwallingen opgetrokken; dikke, nu grootendeels vervallen muren van uit Nijlslib vervaardigde en in de lucht gedroogde steenen vormen den bovenbouw dezer burchten, die meer door een trotsch voorkomen dan door schoonheid uitmunten. Uit het midden van den stroom b.v. verheft zich een kale, pikzwarte, glinsterende rots, op welker top zich zulk een vesting bevindt. Woest klotsen de golven tegen haar voet, maar rustig weêrstaat zij dien schok, en veilig steunt de haar toevertrouwde vesting op deze steenmassa. Aan de stroomafwaarts gerichte zijde is het water rustig en hier is de rots, dank zij de levenwekkende kracht der rivier, inderdaad heerlijk getooid. In het kalme, stille water werden in den loop der tijden dikke sliblagen afgezet, zoodat er allengs een eiland uit den vloed oprees; de mensch maakte zich daarvan meester, plantte er den palmboom en legde er akkers aan; en zoo ontstond er op en achter de rots een liefelijk beeld van veiligheid en bewoonbaarheid, dat juist door zijn tegenstelling met de omringende onrustige en woeste water- en rotsvlakten, aangrijpend op het gemoed werkt. Aan de zuidelijke grens der derde stroomversnelling beginnen de steppen en wouden der keerkringslanden; slechts op enkele plaatsen bereiken nu voortaan de rotsen nog den breeder geworden stroom en zijne grootere bijrivieren. Over eene lengte van meer dan honderd geographische mijlen doorsnijden de Abiad en Asrakh, of witte en blauwe Nijl, vruchtbaar, bijna vlak land; dan eerst ontmoet men weder eenige stroomversnellingen. Dit gedeelte behoort echter niet meer in de lijst der schilderij, die ik trachtte te ontwerpen, want alleen Nubië is het land van de katarakten van den Nijl. Het is moeilijk na te gaan in hoeverre de Nubiër door zijn woonplaats gemaakt werd tot hetgeen hij is; zooveel is zeker, dat hijzelf van zijn naburen, de Egyptenaren, evenveel verschilt als zijn land met dat van laatstgenoemd volk. Beiden hebben geen de minste overeenkomst, noch in lichaamsvorm, noch in huidkleur; evenmin in afstamming en taal, zeden en gewoonten. Zelfs in godsdienst verschillen zij, niettegenstaande beide volken tegenwoordig als eersten regel des geloofs erkennen: „Er is maar één God, en Mohammed is Zijn éénige profeet.” De Egyptenaren zijn gesproten uit het gemengde bloed der oude Egyptenaren en dat van later ingekomen Arabische horden uit Yemen en Hedjas, die met de vroegere bewoners van het dal des beneden-Nijls ineensmolten; de Nubiërs zijn afstammelingen van de „wilde Blemyers,” tegen welke de Pharao’s van het oude, middelste en nieuwe rijk, alsmede de Egyptische Ptolemeeërs voortdurend, ofschoon niet altijd met gunstigen uitslag, krijg voerden. De Egyptenaren spreken de taal, waarin Mohammeds „openbaringen” werden opgeschreven, de Nubiërs eene in vele dialecten gesplitste taal van het oud-Ethiopisch; de eersten gebruiken een overoud schrift, de laatsten hebben ongetwijfeld nimmer schriftteekens gehad, die in hun eigen taal wortelen. De eersten hebben nog al den ernst bewaard der oude Egyptenaren, evenals de zonen der woestijn, van welke zij afstammen; zij zijn steeds, gelijk alle Oosterlingen, gedurende hun geheele leven met angst vervuld omtrent het „hier namaals” en regelen naar hunne droomen hierover hun zeden en gebruiken; de laatsten behielden de lustige levensvreugde der Ethiopiërs en leven, als kinderen, onbezorgd van den eenen dag op den anderen, het goede zonder dank, het kwade onder veel en luid geklaag ontvangende, terwijl zij het een zoowel als het andere onder den invloed van het oogenblik ras vergeten. Op beiden drukt in gelijke mate het juk der dienstbaarheid; de Egyptenaar draagt het kermend en weêrstrevend, de Nubiër gelijkmoedig en zonder morren; gene is een onwillige slaaf, deze een gedwee dienaar. Elke Egyptenaar acht zich boven den Nubiër hoog verheven, houdt zich, wat afstamming, taal en zeden betreft, voor hooger, praalt met zijn beschaving, ofschoon deze over ’t algemeen zeer gering is, en tracht den donkergekleurden broeder even zooveel te onderdrukken, als hijzelf in ’t bewustzijn zijner onmacht zich schikt in de hem opgelegde dienstbaarheid; de Nubiër erkent in ’t algemeen de lichamelijke meerderheid van zijn buurman, inzonderheid de geestelijke superioriteit van de meer uitstekende Egyptenaren, schijnt niet te weten, dat hijzelf die beschaving mist, maar is op zijne beurt weder geneigd den minder begaafden en zwakkeren bewoner van Centraal-Afrika onder ’t juk te brengen; toch stelt hij zich weder met den gekochten neger op een broederlijken voet en schikt zich oogenschijnlijk geduldig in het hem toebedeelde lot, na vergeefs gepoogd te hebben in den strijd tegen de overmacht overwinnaar te blijven. Hij is nog heden ten dage een natuurmensch in hart en nieren, terwijl de Egyptenaar ons het treurige beeld vertoont van een vervallen en steeds meer en meer vervallend volk. De Ethiopiër heeft zich op den onvruchtbaarsten bodem der aarde nog een zekere mate van vrijheid weten te veroveren, de Egyptenaar is op het rijkste plekje der wereld tot een slaaf geworden, die het moeilijk zal wagen zijn ketens af te schudden, niettegenstaande hij nog altijd met zelfverheffing van zijn roemrijk verleden spreekt. En toch hebben de Nubiërs evenveel, zoo niet meer recht van de groote daden hunner vaderen te gewagen en zich daaraan te spiegelen dan de Egyptenaren. Want die voorvaderen hebben niet alleen met de Pharao’s en de Romeinen, maar zelfs met Turken en Arabieren, met de heerschers en beheerschers van het hedendaagsche Egypte wakker strijd gevoerd; dat zij overwonnen zijn is alleen daaraan toe te schrijven, dat zij van vuurwapenen verstoken waren. Toen ik voor de eerste maal de Nijllanden bereisde, leefden er nog ooggetuigen dier oorlogen, uit wier mond ik een en ander vernam, dat ik thans naar waarheid wil mededeelen, ten einde, althans in één opzicht, recht te laten wedervaren aan een volk, dat te vaak wordt miskend. De gebeurtenissen, die ik op het oog heb, vallen tusschen de jaren 1830 en 1840 onzer tijdrekening. Nadat Mohammed-Aali, de even krachtige, als onrechtvaardige en wreede grondvester der tegenwoordige Egyptische dynastie, in Maart 1811 de door hem genoodigde hoofdelingen der Mamelukken trouweloos had overvallen en neêrgesabeld, scheen zijne heerschappij over den beneden-Nijl verzekerd te zijn. Maar nog was de trotsche krijgersstam, wier hoofden door dat schandelijk verraad waren gevallen, niet geheel onder ’t juk gebracht. Op wraak bedacht, kozen de Mamelukken uit hun midden nieuwe hoofden en trokken zich aanvankelijk naar Nubië terug, om zich hier te verzamelen en van daar uit den laaghartigen vijand opnieuw te beoorlogen, althans te bedreigen. Mohammed-Aali voorzag het gevaar en verzuimde niet dit, als ’t zijn kon, tegen te gaan. Zijn leger volgde de verstrooide Mamelukken op den voet. Deze, te zwak om een strijd in ’t open veld te wagen, wierpen zich in de vestingen, en stierven daar tot den laatsten man den heldendood. Gelijktijdig met hen werden ook de Nubiërs overwonnen, en omdat deze de zijde der Mamelukken hadden gekozen, als slaven behandeld. Enkel de dappere stam der in den strijd geharde Scheikiërs stond in het jaar 1820 bij bet dorp Korti tegenover de Turksch-Egyptische troepen; eene heldhaftige, maar ongeregelde, met lans, zwaard en schild gewapende schare tegenover geregelde, geoefende en met vuurwapenen uitgeruste soldaten, die gewoon waren te overwinnen. Naar oud gebruik schouwden de vrouwen met hunne kinderen het gevecht aan, om door gillende oorlogskreten tot moed aan te vuren, aan de strijdende vaders de omhooggebeurde kinderen te toonen en hen hierdoor met doodsverachting te bezielen. De Nubiërs streden met een moed, hunnen vaderen waardig; zij drongen door tot de kanonnen, die dood en verderf zaaiden onder hunne gelederen; zij hieuwen met hunne lange zwaarden op de ingebeelde monsters, diepe sneden achterlatende op de metalen buizen—maar de Egyptenaren zegevierden; niet de dapperheid, maar overmacht van wapenen besliste. Onder het gillend gehuil der vrouwen sloegen de bruine mannen op de vlucht. Wilde vertwijfeling greep de eersten aan; een roemvollen dood verkiezende boven smadelijke slavernij, drukten zij hare kinderen aan het hart en stortten zich bij honderdtallen in den door het bloed harer mannen roodgeverfden stroom. De vluchtelingen werden door de woestijn aan weêrszijden der rivier belet hun schuilplaatsen te bereiken en zoo bleef hun eindelijk geen andere keus dan zich over te geven, en den tot nog toe zoo trotschen nek te buigen onder ’t juk des overwinnaars. Nog eenmaal flikkerde de oude heldenmoed weder op. Een der opperhoofden, de reeds nu door de sage verheerlijkte Melik el Nimmr, d.w.z. „koning der luipaarden” verzamelde zijn volk te Scheedi in zuidelijk Nubië, daar hem de onderdrukking van den wreeden overwinnaar onverdragelijk was geworden. Vol wantrouwen trok Ismaël Pacha, de zoon en legeraanvoerder van Egypte’s heerscher tegen hem op, en nog voor Melik Nimmr met zijn toebereidselen gereed was, verscheen Ismaël, alle booten in beslag nemende, voor Scheedi en stelde aan Melik Nimmr onmogelijke voorwaarden, ten einde dezen tot slaafsche onderwerping te noodzaken. Melik zag het dreigend verderf in en besloot handelend op te treden. Hij veinsde evenwel onderwerping, maar middelerwijl snelden zijn boden van hut tot hut om de overal onder de asch smeulende vonken van opstand tot eene flikkerende vlam aan te blazen. Door listige beloften wist hij Ismaël Pacha uit diens veilige boot in de rondom met doornheggen afgesloten ruime, maar armoedige koningswoning te lokken; om deze waren reusachtige bergen van stroo, opgehoopt, volgens het voorgeven van den koning der luipaarden om het door den Pacha verlangde kameelvoeder te leveren. Een heerlijk feest, zooals Ismaël nog nimmer aanschouwde, wil Melik zijn heer en gebieder bereiden; daarom vraagt hij verlof om ook alle officieren van het Egyptische leger te mogen uitnoodigen, in welk verzoek de Pacha bewilligt. Legeraanvoerder, staf en officieren vereenigen zich aan het in de koninklijke woning aangerichte gastmaal. Voor de doornheg ruischt de taraboeka, die tot den dans noodigt, en dreunt de krijgslust inblazende inlandsche trom; het jeugdige geslacht, feestelijk met zalf besmeerd, oefent zich in den vroolijken dans. De lansen schieten door de lucht, met bewonderenswaardige behendigheid opgevangen door de schilden der tegenover elkaar geplaatste dansers; de lange zwaarden der beide in krijgsdans zich draaiende partijen bedreigen elkanders hoofd, maar worden behendig met kling en schild gepareerd. Ismaël schept een ongemeen behagen in de schoone, bruine jongelingen en de bevallige bewegingen hunner buigzame ledematen, in de koenheid der aanvallen en de zekerheid van afweer. Meer en meer zwaarddansers treden op het tooneel, dichter wordt het gedrang voor de feestzaal, heviger en woester worden de bewegingen en sneller roffelen de trommen. Daar slaat plotseling de taraboeka andere tonen aan; honderdvoud wordt dit geluid herhaald door geheel Scheedi en eveneens in de naburige dorpen aan deze en gene zijde des Nijls. Een gillend, in de hoogste tonen zich bewegend vrouwengeschreeuw doortrilt de lucht; vrouwen, tot op de lendenen naakt, met stof en asch in de gebalsemde haren, met brandende fakkels in de handen, stormen nader en slingeren den brand in de muren van het koninklijk paleis en in de omringende stroobergen. Eene ontzettende vuurzuil stijgt ten hemel, en in de vlammen, waaruit kreten van schrik en wee, van vloek en klacht weêrklinken, vliegen bij duizendtallen de doodaanbrengende lansen van hen, die zooeven den krijgsdans uitvoerden. Noch Ismaël Pacha, noch een enkele zijner feestgenooten ontgaat een wreeden dood. Het is alsof de krijgslieden uit den grond te voorschijn komen. Wie de wapens kan dragen keert zich tegen de wreede vijanden; de vrouwen, haar geslacht vergetende, treden in de rijen der kampvechters; grijsaards en knapen worstelen met mannenkracht en mannelijke volharding ter bereiking van het ééne doel. Scheedi en Metamme worden in een enkelen nacht van alle vijanden bevrijd; slechts een gering aantal der in afgelegen dorpen liggende Egyptenaren ontkomen aan het bloedbad en brengen den tweeden, in Kordofan wachtenden legeraanvoerder de ontzettende tijding. Deze, Mohammed-Bei el Defterdar, nu nog door de Nubiërs „el Djelad” den beul, bijgenaamd, ijlt met zijne geheele legermacht naar Scheedi, verslaat de Nubiërs ten tweeden male en offert alsnu meer dan de helft van de toenmalige bevolking des land aan zijne onverzadelijke wraakzucht op. Den koning der luipaarden gelukt het naar Habesch te ontvluchten; zijn onderdanen moeten zich evenwel voor den vreemdeling buigen, en hunne kinderen „groeien” om mij van de uitdrukking mijns zegsmans te bedienen, „in het bloed der vaderen op.” Sedert die ongeluksdagen zijn de Nubiërs de lijfeigenen hunner onderdrukkers gebleven. De Nubiërs, of gelijk zij zich zelf noemen, de Barabra zijn middelmatig groote, slanke, evenredig gebouwde menschen met betrekkelijk kleine, goed gevormde handen en voeten, en meerendeels aangename gelaatstrekken; de amandelvormige oogen, de hooge, rechte of gebogen, alleen aan de vleugels een weinig verbreede neus, de smalle mond, de vleezige lippen, het gewelfde voorhoofd en de lange kin drukken op het gelaat een bijzonderen stempel; verder hebben zij fijn, licht gekroesd, maar niet wollig hoofdhaar en eene verschillende, van metaalbruin tot in het donkerbruine spelende huidkleur. Zij hebben eene flinke houding, loopen licht, haast zwevend, bewegen zich in ’t algemeen vlug en bevallig, zoodat zij in dit opzicht zich voordeelig onderscheiden van de negers van den boven-Nijl, zelfs van de Fungis uit Oost-Soedan. De mannen scheren het hoofdhaar of geheel af of laten het alleen op de kruin staan; zij dragen een nauw sluitend wit mutsje, de takhie, op het hoofd, om hetwelk op feestdagen nog wel eens een witte doek, op de wijze van een tulband gewonden wordt. Een omslagdoek ter lengte van zes tot negen meter dient tot bekleeding van het bovenlijf; korte broeken en sandalen, op feestdagen een blauw of wit tabbaardachtig gewaad vormen de overige kleeding; een aan den linkerarm gedragen dolkmes, op reis de lans, zijn de wapenen, terwijl lederen rollen, in welke zich, naar men zegt, amuletten bevinden, en aan koorden om den hals gedragen zakjes de eenige versiering uitmaken. De vrouwen binden het hoofdhaar in honderden kleine, dunne vlechten en zalven deze rijkelijk met schapenvet, boter of ricinus-olie in, zoodat zij ver in ’t rond een ondragelijken reuk verspreiden; zij tatoeëeren het lichaam en aangezicht op vele plaatsen met indigo, kleuren dikwijls de lippen blauw en de handpalmen rood, versieren den hals met paarlen van glas, kettingen van barnsteen of karneool, amulettentaschjes enz. de hielen met ringen van ivoor of hoorn, de ooren, neusvleugels en vingers met zilveren ringen; in plaats van een broek dragen zij een tot de hielen afhangend schort om de lendenen, terwijl zij zich den omslagdoek in schilderachtige vouwen over borst en schouders slingeren. De jongens loopen tot hun zesde of achtste jaar naakt, terwijl de meisjes van haar vierde jaar af een aardig, uit dunne lederen strooken samengesteld, soms met schelpen en glazen parels versierd, gefranjed schort dragen. Alle gezeten Nubiërs van het stroomdal huizen in vierhoekige, meer of min teerlingvormige woningen, die òf uit in de open lucht gedroogde tichelsteenen worden gebouwd, en dan naar boven schuins toeloopen, òf uit een met stroo bekleed houten geraamte worden samengesteld. Gewoonlijk bevatten zij inwendig maar één vertrek; ééne deur verleent toegang, en in plaats van vensters ziet men aan deze hoogst primitieve huizen enkele luchtgaten. Eene verhooging, overtrokken met ineengevlochten lederen strooken of repen boombast, vormt de ligplaats „Aukareb”; eenvoudige kisten, voortreffelijk bewerkte, zelfs waterdichte manden, lederen zakken, urnen om daarin water, doerrhabier of palmwijn te bewaren, handmolens of wrijfsteenen ter vermaling des graans, ijzeren of vlakke aarden schotels om brood te bakken, uitgeholde kalebassen, eene bijl, eene boor, eenige houweelen, enz. ziedaar het huisraad; matten, gordijnen, middelschotten en dekens, vormen andere huishoudelijke zaken; troggen, ondiepe, gevlochten schalen met deksels, die evenwel niet in elke hut voorhanden zijn, maken het eetgereedschap uit. Het voedsel onzer lieden bestaat voornamelijk, soms uitsluitend, uit plantaardige stoffen, melk, boter en eieren. Het meer gewreven dan gemalen koren wordt tot een deeg verwerkt en daarvan een half gaar brood gebakken, dat, òf zoo wordt gebruikt, òf onder toevoeging van allerlei zaken, zooals: melk, dikslijmige plantensappen, waaronder somtijds wat in de zon gedroogd vleesch wordt gemengd, en vele, scherpe kruiderijen. Meer dan op spijs is de Nubiër op drinken gesteld, want elke alcoholische drank, hij moge van vreemden of inheemschen oorsprong zijn, vindt in hem een begeerlijken, zoo niet onmatigen gebruiker. De zeden en gewoonten van de bewoners van den middelloop des Nijls vormen een zonderlinge vermenging van overgeërfde en overgenomen gebruiken. Geduldig en lichtzinnig schikt hij zich even gemakkelijk in het vreemde als hij het oorspronkelijk inheemsche schijnt te kunnen vergeten. Hij is meer in naam dan in werkelijkheid een belijder van den Islam; gehechtheid aan geloofsregels kent hij even weinig als onverdraagzaamheid omtrent andersdenkenden. Voor hij op middelbaren leeftijd is gekomen, of zelfs vóór hij oud is geworden, volgt hij de geboden des profeets zelden of nooit met dien ijver op als de Arabieren en Turken. Hij besnijdt zijn zonen, huwelijkt zijn dochters uit, behandelt zijn vrouwen en begraaft zijn dooden, viert zijn feesten, alles ingevolge de voorschriften van den Islam, maar hij meent genoeg gedaan te hebben als hij slechts de vormen in acht neemt. Gezang en dans, vroolijke gesprekken, scherts en drinkgelagen vindt hij aangenamer dan het vasten, aangenamer dan te luisteren naar de lessen en geboden van den koran, of naar de schriftgeleerde verklaring der heilige boeken, die hem nieuwe plichten zouden opleggen. Toch zal niemand hem een besluiteloos, wankelmoedig, onzelfstandig, onvertrouwbaar of trouweloos, in ’t kort, een slecht mensch noemen. In Beneden-Nubië, alwaar hij jaarlijks met honderden, in zijn oogen rijke en milddadige menschen verkeert, wordt hij, wel is waar, dikwijls tot een onbeschaamden, onverdragelijken bedelaar, terwijl de vreemdelingen, die hij moet opzoeken, omdat zijn arm land hem niet genoeg voedsel oplevert, ook weinig er toe bijdragen om hem te veredelen; in ’t algemeen echter kan men hem een braaf mensch noemen. Wel ontbreekt hem heden ten dage al te veel de wilskracht zijner voorvaderen, maar daarom nog geenszins hun moed en dapperheid; wel schijnt hij veel zachter en goedaardiger dan de Egyptenaar, toch betoont hij zich niet minder vertrouwbaar en volhardend als deze, vooral waar het moeilijke of gevaarlijke ondernemingen geldt. Zijn arm, weinig voortbrengend land, waaraan hij met zijn geheele hart hangt, dat hij in den vreemde met eene roerende aanhankelijkheid gedenkt, voor hetwelk hij werkt, ontbeert en sterft, daar zijn streven er alleen op gericht is, zijn mannelijken leeftijd en ouderdom daarin door te brengen, legt hem een voortdurenden levensstrijd op, en staalt zijn lichamelijke en geestelijke krachten; de bruisende stroom, tegen welken hij een niet minder harden strijd voert als met het rotsachtig land, wekt en onderhoudt in hem den moed en het zelfvertrouwen, even gelijk die stroom hem bezielde met eene koele onverschilligheid voor het gevaar. Dank deze door hem verworven eigenschappen is de Nubiër een trouw dienaar, een voortreffelijk reisgezel, op wien men zich verlaten kan, een reislustige djellabi of koopman, en bovenal een ondernemend, onverschrokken schipper. De ouders schijnen hun zonen reeds van de vroegste jeugd af op te leiden voor alle mogelijke diensten, die zij later als volwassenen zullen moeten vervullen. Evenals in Egypte worden ook in Nubië de kinderen der armen eigenlijk niet opgevoed, maar in beslag genomen voor allerlei werkzaamheden, juister gezegd, zooveel hun krachten toelaten geëxploiteerd. Hoe klein de jongen ook nog zij, iets moet hij doen, ’t een of ander ambt vervullen; hoe zwak het meisje ook zijn moge, zij moet haar moeder in alles bijstaan. Maar terwijl men in Egypte het kind nauwelijks tot verademing laat komen, begunstigt men in Nubië het vroolijk spel der kleinen zooveel men kan. In Egypte wordt de jongen tot een knecht, het meisje tot een slavin van dezen knecht, zonder dat men eene blijde jeugd heeft gekend; in Nubië zijn zelfs de halfvolwassenen nog altijd kinderen in hun zijn en wezen. Vandaar dat de eersten onnatuurlijk ernstig zijn evenals hunne vaders, dezen vroolijk evenals hunne moeders. Er bestaat bij de Nubiërs een algemeen geliefkoosd kinderspel, dat ieder reiziger kan leeren kennen en dat hij met welgevallen zal gadeslaan, omdat daarin meer dan in een ander behendigheid en sierlijkheid van bewegingen, volharding en ondernemingsgeest vereenigd zijn; ik bedoel het in de geheele wereld bekende „krijgertje spelen.” Na den arbeid vereenigen zich knapen en meisjes. De eersten verlaten het scheprad, welks trekossen zij van den vroegen morgen tot zonsondergang moesten aandrijven, of het veld, waarop zij hun vaders behulpzaam waren, of het jonge kameel, dat zij leerden draven; de laatsten hare kleinere broertjes en zusjes, die zij eer sleepten dan droegen, het brooddeeg, dat zij moesten laten gisten, den wrijfsteen, aan welken zij haar jonge krachten oefenden; allen spoeden zich naar de rivier. De jongens zijn geheel naakt, de meisjes dragen alleen het franjeschort. Lachend en pratend trekt het gezelschap voort, het wemelt in het goudgele zand en tusschen en op de zwarte rotsen als van bruine mieren. Bont dooreengemengd rangschikken zich de vangers, die den vluchteling moeten inhalen en grijpen. De laatste, die eenige schreden vooruit krijgt, geeft het teeken tot den aanvang der jacht en allen kleven aan zijn hielen. Vlug als een gazelle loopt hij over de zandige vlakte naar de naastbijgelegen rotsen en als jagende windhonden rent de schreeuwende schaar hem na; vlug als eene gems klautert hij de rotsen op en niet minder behendig klimmen ook de vervolgende speelgenooten naar boven; als een verschrikte bever stort hij zich in de rivier, om zich al duikende in ’t water te verschuilen, maar ook de vurige medespelers schuwen een bad niet, en knapen en meisjes scharrelen als zwemmende honden in ’t water, roepen en schreeuwen, snappen, lachen en jolen; drijvende, snaterende eenden gelijk, volgen zij hem in het natte element. Lang schommelt de naald der weegschaal, en soms wordt de geheele Nijl in zijne breedte overgezwommen, alsvorens de stoute voorspeler in handen zijner kameraden valt. De ouders der vroolijke schare staan aan den oever dit schouwspel aan te staren en verheugen zich over de behendigheid, den moed en de inspanning van hun kroost, en ook wij Europeanen moesten bekennen, dat wij nergens levenslustiger, opgewekter wezens gezien hebben dan deze slanke, schoone, fluweelbruine, glimmende kinderen der Nubische woestijn. Uit zulke spelende kinderen groeien de mannen op, die het wagen de stroomversnellingen te bevaren, en in eene boot stroomafwaarts over de kokende, schuimende, ronddraaiende golven te roeien, zelfs tegen deze op te zeilen; groeien de mannen, die op zulke tochten zelfs geen boot behoeven, maar koen op kleine, uit doerrhastengels los saamgebonden vlotten, of opgeblazen lederen zakken reizen van ettelijke dagen ondernemen. Zoo onverschrokken zien deze Nubische schippers en zwemmers het gevaar onder de oogen, dat de golven hun zelfs geen sagen en sprookjes in ’t oor konden fluisteren. Zij weten van geen niksen en watergeesten, van geen booze of goede genieën, en hunne beschermheiligen, wien zij vóór of onder den gevaarlijken tocht om hulp en bijstand aanroepen, weren slechts het noodlot af, geenszins het kwaadwillig voornemen van booze geesten. De sage is stom gebleven in de stroomversnelling, in den „buik der rotsen”, in de katarakten en draaikolken van de „moeder der gesteenten”, van den „geschokten”, van den „kameelenhals,” van de „koralen” en hoe de stroomversnellingen nog meer mogen heeten. Toch zou hier een geschikte bodem gevonden worden voor sprookjes en sagen, en de meest geschikte aanleiding voor den schipper om het geloof aan de werkzaamheid van booze geesten in zich op te nemen. De stroomversnellingen worden naar beneden bij hoogen en middelbaren, naar boven bij gemiddelden en lagen waterstand bevaren. Bij den laagsten stand des Nijls zou elke stroomafwaarts gaande boot verpletterd worden, terwijl bij hoogen waterstand zelfs het grootste zeil niet bij machte zou zijn een groot vaartuig stroomopwaarts te brengen. Bij dalend water moeten honderden menschen opgeroepen worden om eene middelmatig groote boot der almachtige regeering naar boven te trekken; op tijden, dat de Nijl is gezwollen, zou men op de enkele niet door het water bedekte eilanden, weêrszijds van het vaarwater, te weinig of in ’t geheel geen ruimte kunnen vinden om de voeten op te zetten. De hoogste waterstand is het meest geschikt om stroomafwaarts te gaan, een gemiddelde waterstand ook om die reden voor de vaart stroomopwaarts, daar alsdan de regelmatig waaiende noordenwind tevens een goede gelegenheid aanbiedt om de hulp van het zeil aan te wenden. Alle booten, die uitsluitend dienen voor de vaart op de stroomversnellingen, onderscheiden zich zoowel door hare geringe grootte als door haar bouwtrant, alsmede door tuigage en zeilvorm van alle andere Nijlschepen. De romp bevat slechts een gering aantal ribben, de planken worden door schuins ingeslagen, de smalle zijden met elkaar verbindende spijkers vastgemaakt; het zeil is in plaats van driekant, ruitvormig en zoo aan twee ra’s bevestigd, dat men met behulp van de onderste ra meer of minder zeildoek kan opwinden of aan den wind blootstellen. Bouwwijze en tuigage blijken zeer doeltreffend te zijn; de geringe grootte, of althans lengte der boot veroorlooft snelle wendingen, de samenvoeging der planken verleent het scheepslichaam veêrkracht en buigzaamheid, die goede diensten bewijzen bij het dikwijls voorkomend stooten tegen de klippen; door eene naar de sterkte van wind en stroom te regelen drukking van het zeil eindelijk kan men den veelvuldig afwisselenden weêrstand gelijkmatig en voortdurend overwinnen. Eene bergopwaarts trekkende flotille van booten verleent, wanneer zij zoo pas van de ladingsplaats of van de gedurende den nacht ingenomen rustplaats is opgebroken, een prachtigen, betooverenden aanblik. Op alle vaarwaters ontwaart men zeilen; somtijds ziet men er meer dan twintig tusschen de donkere rotsen blinken. Aanvankelijk blijven de vaartuigen op nagenoeg gelijke afstanden van elkaar; ras echter doen stroom en zeildruk de eerst ingenomen slagorde verbreken. Het eene scheepje na het andere blijft meer terug, het eene na het andere laat het hoofddeel der vloot achter zich en reeds na verloop van een uur ligt er een tamelijk groote afstand tusschen de voorste en achterste boot. De vaart vordert evenwel, zelfs bij een sterken en gestadigen wind, veel minder dan men zou meenen. Wel breken de golven met groot gedruisch tegen den boeg, maar het schip heeft met zulk een groot verval te kampen, dat het maar weinig vooruitkomt. Het is een ware kunst hier zoo te sturen, dat het vaartuig zoo weinig mogelijk krommingen maakt en toch niet tegen de klippen stoot; elke wending toch maakt eene verandering in de plaatsing van het onhandige zeil noodzakelijk en elke stoot veroorzaakt een lek. Kapitein en matrozen hebben daarom handen vol werk. Desniettemin begint eerst dan de eigenlijke arbeid, wanneer een der vele stroomversnellingen in ’t gezicht is, die men over moet steken. Het tot nog toe half ontrolde zeil wordt in zijn geheel aan den wind blootgesteld; de bark jaagt als een krachtige stoomboot door den chaos van rotsen en bereikt de draaikolk, die aan den voet van bijna alle watervallen te vinden is. Alle matrozen staan bij de uitgelegde riemen of aan de gereedliggende touwen, om, al naar zulks vereischt wordt, aan te grijpen, wanneer de boot, gelijk met opzet geschiedt, door de draaikolk wordt gegrepen en in een cirkel wordt rondgevoerd. Op het gegeven bevel van den stuurman dompelen aan deze zijde de riemen in het water, stooten aan de andere zijde lange staven op de rotsen, om het vaartuig daar van af te houden; verkleind of vergroot, draait of wendt zich het door de knapste matrozen gemanoeuvreerde zeil. Eenmaal, tweemaal, zesmaal, tienmaal poogt men tevergeefs de draaikolk over te steken,—eindelijk gelukt zulks en de boot bereikt het benedeneind van den val. Hier evenwel staat zij als vastgeklonken; de drukking van het zeil en van het water maken evenwicht met elkaar. De wind wordt sterker en het vaartuig rukt een of meer meter vooruit; de drukking op het zeil vermindert en de golven werpen het schip weêr terug. Nogmaals vangt de strijd tegen draaikolk en golven aan, en wederom behalen de laatste de overhand. Het komt er nu op aan het ingenomen en veroverde standpunt te handhaven. Een der matrozen grijpt het touw met de tanden, werpt zich in ’t midden van den hevigsten golfslag in den stroom en poogt al zwemmende, terwijl hij het zware touw achter zich aan sleept, een boven de golven uitstekend rotsblok te bereiken. De golven slingeren hem weêr terug en bedekken hem geheel, maar hij herhaalt zijn pogingen, totdat hij inziet, dat hij niet tegen den sterken stroom is opgewassen en een teeken geeft, waarop hij naar het schip wordt teruggetrokken. Nog eenmaal spelen, tot vernietiging in staat, draaikolk en golven met het bij hen vergeleken zoo brooze gebouw; nog eenmaal stuwt de wind dit laatste, in weêrwil van beiden, vooruit. Daar hoort men plotseling een angstverwekkend gekraak; de stuurman verlaat op hetzelfde oogenblik zijn plaats, en vliegt, een wijden boog beschrijvend, door de lucht en in den stroom,—de boot was op een door het water bedekte rots gevaren. Fluks bemachtigt zich een der matrozen van het roer, fluks werpt een ander den in het schuimende water spartelenden stuurman een opgeblazen, aan een touw vastgemaakten lederen zak toe en fluks vliegen de anderen met hamer, beitel en werk naar het scheepsruim om onmiddellijk het lek te dichten. De man aan het roer behoedt, zoo goed hij kan, het vaartuig voor een tweeden schok; de ondergedompelde stuurman klimt uit het donker nat, terwijl hij meer op klagenden dan biddenden toon de woorden uit: „El hamdi lillahi”—God zij geprezen!—de overigen hameren en stoppen, en keeren het indringende water. Een geeft zijn hemd prijs om een lek te dichten, dat reeds alle werk verslond. En wederom zeilt de boot door kolk en golven, schommelend, zuchtend, knarsend als een zeeschip in den storm; weêr bereikt het de stroomversnelling en weêr wordt het gekluisterd door wind en golven. Twee matrozen springen samen in den stroom, bereiken gelukkig het begeerde rotsblok, slingeren er het touw omheen en wenken de overigen om de boot aan te trekken. Zulks geschiedt en nu ligt de boot vastgemeerd aan de rots, in het midden van den hevigsten golfslag, waardoor ze zoodanig wordt geslingerd en zonder ophouden op en neêr bewogen, dat men er zeeziek van worden kan en zulks ook dikwijls werkelijk wordt. Een tweede boot nadert en vraagt hulp. Men werpt haar door middel van den opgeblazen zak een touw toe en bespaart de bemanning hierdoor tijd en moeite. Weldra ligt ook deze boot en daarna een derde en een vierde onder dezelfde rots en alle dansen gezamenlijk op en neêr. Nu evenwel is de vereenigde scheepsmanskracht talrijk en sterk genoeg om de overvaart geheel ten einde te brengen. Tweemaal zooveel matrozen als elk vaartuig voert, bezetten alle noodzakelijke posten van het eene; de anderen zwemmen, waden en klauteren, lijnen naar zich toe trekkende, naar een rotseiland boven de stroomversnelling en slepen de eene boot na de andere, hun krachten met die van het zeil vereenigende, over den schuimenden, bruisenden waterval naar boven. Hier en daar, en nu en dan is de kracht van het zeil alleen voldoende; onder zulke gunstige omstandigheden evenwel brengt windstilte niet zelden vaartuig en bemanning in gevaar. Dikwijls moet eene boot midden in de brandende golven uren, zelfs een dag lang blijven liggen om op een gunstigen wind te wachten. Dan kan het gebeuren, dat men aan elke rotspunt een scheepje ziet hangen, zonder dat men in staat is elkander hulp te bieden. Meer dan eens was ik genoodzaakt mijn nachtleger op een der zwarte rotsen op te slaan, omdat de hevige beweging der in den waterval op en neêr slingerende boot den slaap onmogelijk maakte. Bezwaarlijk kan men zich een vreemdsoortiger slaapplaats denken. De grond, waarop men rust, schijnt te beven onder de daartegen brandende golven; het bruisen en ruischen, sissen en loeien, dreunen en donderen van het water verdooft elk ander geluid; zwijgend zit of ligt men op zijn tapijt, omringd door zijn lotgenooten. Evenals een dikke voorbijtrekkende nevel spreidt elke windvlaag een fijnen stofregen over het rotseiland. Het heldere legervuur werpt een wonderlijken lichtschijn op het gesteente, en de donkere, in alle vooruitspringende hoeken en kanten schuimende wateren, geven aan de in de schaduw verborgen draaikolken en watervallen nog spookachtiger voorkomen dan ze werkelijk hebben. Soms is het alsof zij honderd muilen openen om het arme menschenkind te verslinden. Doch deze heeft een vertrouwen even sterk als de grond, waarop hij rust. De geweldige stroom moge donderen, de branding woeden en schuimen, men rust hier veilig op de rots, die duizenden van jaren die woede doorstond. Wanneer echter het touw eens brak en de reddende boot tegen de nabijzijnde rots werd geslingerd en verbrijzeld? Dan zal een andere verschijnen om den schipbreukeling aan wal te brengen. Men kan slapen, rustig slapen, in weêrwil van dergelijke gedachten en in weerwil van het onophoudelijk gedreun, want het gevaar verleent moed en moed wekt vertrouwen; het donderen der golven wordt een wiegelied. Welk een ontwaken evenwel op den volgenden morgen! De hemel straalt in ’t oosten van een donzig rood, de oude rotsreuzen hebben een purperen mantel omgeslagen en schitteren straks in een oogverblindend licht, als waren zij gebouwd uit gepolijst staal. Licht en schaduw weven op de zwarte rotsen en in de met een goudgeel zand opgevulde kloven het onbeschrijfelijk heerlijke tooverkleed der woestijn; duizenden en nogmaals duizenden waterpaarlen fonkelen en schitteren daar tusschen; en de stroom ruischt ons daarbij zijn machtige, eeuwig dezelfde en eeuwig verschillende melodie in de ooren. Zulk een schouwspel en zulke muziek vervult elk mannenhart met verrukking. In stille aandacht brengt men den morgen op zijn verheven schouwplaats door, want eerst tegen den voormiddag verheft zich de altijd naar het zuiden stroomende wind. Met dezen beginnen wederom arbeid en gevaar, moeite en strijd, vermetelheid en vrees; en zoo verloopt de eene dag na den anderen, en verdwijnt de eene stroomversnelling na de andere achter den schipper. De reis stroomopwaarts is gevaarlijk en tijdroovend, de reis stroomafwaarts een waagstuk zonder wederga, een doldriftig jagen door vloed en versnelling, draaikolk en maalstroom, watervallen en rotsnauwten, een moedwillig spel met het leven. Men onderneemt zoodanige reizen door het gebied van alle stroomversnellingen alleen in booten, die in Soedan gebouwd zijn en voor den benedenloop bestemd werden. Ongeveer een tiende gedeelte wordt op de reis verbrijzeld; dat niet een betrekkelijk even groot aantal schepelingen verongelukt is alleen toe te schrijven aan de ongeëvenaarde zwemkunst der Nubische schippers, die zelfs dan nog niet altijd verdrinken, als zij door de golven tegen de rotsen geslingerd worden; gewoonlijk laten zij zich als eenden op het water drijven om eindelijk toch weder aan vasten wal te geraken. Ik zal trachten u zoo getrouw mogelijk enkele tafereelen te schetsen van zulk eene vaart stroomafwaarts. Zes nieuwe booten uit het zware, in het water zinkende mimosenhout getimmerd, dat in Egypte zoo zeer gezocht en op prijs gesteld wordt, liggen op de zuidelijke grens der derde groep van stroomversnellingen, aan de rivieroevers vastgemeerd; de daarbij behoorende manschappen rusten op het zand tusschen de zwarte rotsblokken, alwaar zij den nacht hebben doorgebracht. Het is nog vroeg in den morgen en nog stil in het leger; de stroom alleen laat zijn ruischende taal in deze eenzaamheid hooren. De aanbrekende dag wekt de slapers; de een na den ander daalt naar de rivier af en verricht hier de voorgeschreven wasschingen voor het morgengebed. Nadat men het „voorgeschrevene” en het „bijgevoegde” van het gebed heeft uitgesproken, verkwikt zich de geheele bemanning aan een sober ontbijt. Dan ijlt jong en oud naar het graf van den een of anderen scheik of heilige, welker witte koepels tegen de lichtgroene mimosen van een donker dal helder afsteken, om hier onder aanvoering van den oudsten scheepsaanvoerder, die de plaats van Imam bekleedt, een afzonderlijk gebed om eene gelukkige vaart uit te spreken. Bij de booten teruggekeerd, werpt men nog, een oud voorvaderlijk, heidensch gebruik volgende, eenige dadels als offergave in den stroom. Nu evenwel gebiedt elke gezagvoerder zijn manschappen ieder zijn post in te nemen. „Laat het zeil los! roeit o mannen, in den naam Gods des Albarmhartigen!” Zoo klinkt zijn bevel. Hierop begint hij te zingen, n.l. het refrein van een gedicht; een der roeiers neemt deze wijs over en zingt het eene vers van dat lied na het andere; de overigen begeleiden hem met de taktmatig voorgedragen woorden: „help ons o Mohammed, help ons o godsgezant en profeet!” Langzaam beweegt zich de schuit naar het midden des strooms; sneller en altijd sneller drijft zij naar beneden; nog enkele minuten en, steeds den loop versnellende, schiet zij tusschen de rotseilanden boven de stroomversnelling door. „O Said, geef ons vreugde,” smeekt de „Reis” of schipper, terwijl de matrozen voortgaan met zingen. Sneller en sneller dompelen de roeiriemen in het zwarte water, en het zweet druipt van de bruine, gisteren weder frisch met zalf ingesmeerde, tot op de lendenen naakte lichamen der roeiers; elke spier is saamgetrokken en in werking. Lof en smaad, vleiende woorden en verwenschingen, beden en bedreigingen, zegenwenschen en vervloekingen wisselen in den mond van den „Reis” met elkander af, al naar de boot een met zijn wenschen meer of minder overeenstemmenden koers maakt. De met alle kracht aangebrachte riemslagen, ofschoon alleen tot sturen en richten bestemd, verhaasten den reeds zeer snellen loop van het vaartuig nog meer en verhoogen het gevaar dikwijls evenveel als zij het trachten te ontgaan; de Reis vindt hierin genoegzame verontschuldiging, waar hij alle hem ten dienste staande middelen aanwendt om zijn matrozen aan te vuren. „Legt u op uwe riemen, werkt, werkt mijn zonen! toont uwe kracht naneven en nakomelingen van helden; bewijst uwen moed, gij dapperen; geeft blijk van uwe kracht, o helden; prijst den profeet, gij geloovigen! Ja, de meriesa, de simbilgeurige meisjes van Dongola, de vertellingen van Kaïro, dat alles zal het uwe zijn! Bakboord zeg ik u, honden, hondenzonen, hondenneven, zonen en nakomelingen van honden, gij christenen, gij heidenen, gij joden, gij kaffers en vuuraanbidders! Wacht, gij spitsboeven, schelmen, dieven, gauwdieven, landloopers, wilt gij roeien! Eerste roeiriem stuurboord, hangen vrouwen aan uwen arm? Derde roeiriem bakboord, slinger de wijven in ’t water, die u leiden! Recht zoo, voortreffelijk, uitstekend, gij krachtige, knappe, lenige jongelingen! God zegene u, gij braven, en geve uwen vader vreugde en uwen kinderen heil en zegen! Beter, beter nog, gij bloodaards daar, gij krachteloozen, ellendigen, nietswaardigen! Verdoeme u Allah in zijn rechtvaardigen toorn,—help ons, help ons o Mohammed!” Zoo stroomt het onafgebroken uit den mond des gezaghebbers, en alles wordt met den meesten ernst gezegd, gesproken, geschreeuwd, geklaagd en nog daarenboven bekrachtigd door passende bewegingen met het hoofd, de voeten en de handen. De boot heeft den bovensten trap der stroomversnelling bereikt. De rotsen aan beide zijden schijnen in het rond te draaien; het donderende water vloeit over dek en boord en overstemt elk ander geluid, zelfs de bevelen des stuurmans. Onophoudelijk wordt het ranke vaartuig van de eene rots naar de andere geworpen—vrees, angst, ontzetting staan op aller gezichten te lezen—daar ligt de gevreesde plaats reeds achter den spiegel der boot; de golven, die van de rotsen terugschuimden hebben ook het scheepje teruggeworpen; twee riemen slechts zijn gebroken, als broos glas werden zij door het gesteente in splinters geslagen. Maar dit verlies belemmert de boot de gewilde richting aan te nemen en zij drijft naar een der watervallen. Een algemeen geschreeuw drukt ontzetting en vertwijfeling uit; op een wenk van den met bevende knieën aan het roer staanden Reis werpen allen zich plat op het dek en houden zich hier krampachtig vast; een oorverdoovend gekraak volgt, terwijl de ziedende golven alles bedekken; een enkel oogenblik ziet men niets dan water, daarna springt de boot bliksemsnel omhoog—de doodsgevaren zijn voorbij, men heeft den waterval achter zich. „El hamdi lillahi”—God zij dank!—zoo luidt de kreet, aan ieders borst ontweld; dan snellen enkelen naar het ruim om mogelijke lekkages op te sporen en te dichten, anderen leggen nieuwe riemen op, en de tocht wordt vervolgd. Achter deze eerste boot jaagt een tweede door de gevaarlijke stroomversnelling. Met onstuimige, steeds versnelde haast arbeiden de roeiers: daar worden allen plotseling tegen den grond gesmakt, en een hunner vliegt in een hoogen boog van zijne plaats door de lucht om in den stroom neêr te vallen. Hij schijnt verloren en in den afgrond begraven, maar neen! te midden van de draaiende en schuimende golven beneden de stroomversnelling duikt de meesterzwemmer weêr naar boven, terwijl zijn kameraads in hunne radeloosheid de handen wringen, en wanneer een derde boot de tweede, die op een rotsblok is gestrand, voorbijjaagt en in den maalstroom is gekomen, grijpt hij een der riemen en slingert zich behendig aan boord; hij is gered. Ook de vierde boot rukt nader; smeekende gebaren van de gestrande bemanning der tweede boot roepen om hulp—een wijzen naar den hemel is het antwoord. Inderdaad, menschelijke hulp schiet hier te kort, want de vaartuigen zijn hier niet in de macht der menschen, de stroom zelf moet helpen, wanneer hij niet vernietigen wil, en hij helpt. Grooter worden de slingeringen van het schip, welks voor- en achtersteven beurtelings onder het water verdwijnen en weêr daaruit omhoog rijzen, en plotseling jaagt het weder door draaikolk en stroomen. Eenige matrozen roeien, anderen scheppen water, zoo ook twee medereizende vrouwen; wederom anderen hameren, spijkeren en kalefateren in het ruim. Voor de helft met water gevuld, half drijvend, bereikt de boot den oever en wordt uitgeladen, maar de helft der lading, bestaande uit Arabische gom, is verloren; klagend, jammerend, weenend, op de met de mannen reizende vrouwen vloekende, rukt zich de eigenaar, een arm koopman, den baard uit. De beide vrouwen zijn van alles de schuld; hoe konden zij, die reeds in het paradijs het menschdom in het verderf stortten, een geloovigen Muzelman zegen aanbrengen! Wee, wee over de vrouwen en haar geheele geslacht! De boot wordt den volgenden dag hersteld en opnieuw geladen; alsdan drijft zij met de anderen naar de volgende stroomversnelling, doorklieft deze zonder beletsel en men bereikt gezamenlijk het vruchtbare, rotsvrije stroomdal van Midden-Nubië, dat alle schippers gastvrij ontvangt en opneemt. Vergeten is alsnu alle zorg; de bruine mannen lachen en schertsen als kinderen en slurpen met wellust den palmwijn en den „meriesa.” Veel te snel drijft de stroom de booten door het gelukkige land. Wederom schudt de woestijn haar goudgele zandmassa’s over de rotsen der Nijloevers; wederom vernauwen, verdeelen en verhoogen rotseilanden de bedding des strooms; de schepen hebben de tweede stroomversnelling bereikt. De eene gevaarlijke waterloop, de eene gevreesde maalkolk, de eene zorgverwekkende nauwte en kromming na de andere is achter den rug; men voer ze gelukkig door, maar de laatste en wildste stroomversnellingen scheiden de schepelingen nog van het palmendorp Wadihalfa en het van hier uit nog slechts eenmaal, beneden-Phile, met rotsen gevulde, maar overigens niet gevaarlijke benedenste stroomdal. Alle booten zoeken boven de waarlijk vreeselijke stroomversnellingen Gaskol, Moedjana, Aboe-Sir en Hambol een rustige bocht; alle schepen liggen hier stil tot den volgenden morgen, om zich te sterken tegen den arbeid, de inspanning, angst en zorgen van den volgenden dag. Op veêrende rustbedden leggen ook de Westerlingen zich neder. De nacht schuift zijn sluier over het wilde land. In het rotsdal donderen de naar beneden stortende wateren; in den stillen inham weêrspiegelen de sterren; van het strand stijgt de geur van mimosen omhoog. Daar treedt een bejaarde, tusschen de stroomversnellingen geboren en grijs geworden Reis naar de Westerlingen toe. Zijn schitterend witte baard omlijst het edele aangezicht; zijn wijd opperkleed doet denken aan den tabbaard eens priesters. „Zonen der vreemdelingen, mannen uit Frankenland!” zoo vangt hij aan te spreken, „gij hebt met ons groote gevaren doorstaan, grootere staan u te wachten. Ik ben in het land geboren; zeventig jaren heeft de zon mijn hoofd beschenen; eindelijk heeft zij mijn haar gebleekt. Ik ben een oud man—gij kondt mijn kinderen zijn. Daarom let op de stem van hem, die u waarschuwt en laat af van uw voornemen ons morgen te vergezellen. Onwetend gaat gij het gevaar in, maar ik ken het. Indien gij, evenals ik de rotsen hadt gezien, die als poorten aan de golven den doortocht versperren, indien gij, evenals ik, hadt gehoord hoe deze golven toornig en dreunend toe- en doorgang eischen, hoe zij over de rotsen stroomen en brullend omlaag storten; indien gij bedacht, dat eenig en alleen de genade Gods, die wij bewonderen en aanbidden, ons armzalig scheepje kan sturen, dan zoudt gij aan mijn wensch voldoen. Zou het hart uwer moeder niet van kommer en verdriet breken, wanneer de barmhartigheid van den Albarmhartige ons verliet?—Gij wilt niet? Dan moge de genade des Almachtigen over ons allen heerschen!” Vóór zonsopgang wordt het levendig aan het strand. Vuriger dan ooit verrichten de schepelingen hun morgengebed. Ernstige, met den stroom bekende stuurlieden, jonge, krachtige, waagzieke roeiers bieden den oude hun diensten aan. Bedachtzaam kiest hij de knapste stuurlieden en de krachtigste roeiers, drievoudig bemant hij het roer en geeft daarna het teeken tot opbreken. „Mannen en zonen des lands, kinderen des strooms, bidt de fatiha” beveelt hij. En allen spreken de woorden van de eerste soere des Korans: „Lof en eer den Heer der wereld, den Erbarmer, die daar heerscht ten dage des gerichts. U willen wij dienen, tot u willen wij bidden, opdat Gij ons den rechten weg zult wijzen, den weg dergenen, die zich in Uwe genade verheugen, maar niet den weg derzulken, over wie Gij toornt, en niet den weg der dwalenden!” „Amen, mijn kinderen; in den naam des Albarmhartigen! Maakt de touwen los en slaat de handen aan de riemen.” Gelijktijdig vallen deze in het water. Langzaam drijft de opgestuwde stroom het vaartuig naar de eerste versnelling en nogmaals jaagt het, hierin gekomen, aan roer noch riemen gehoor gevende, in alle voegen krakende en steunende, door de over elkaar stortende golven en het kokend schuim, door draaikolk en maalstroom, door nauwten en gewonden vaarwaters, door de golven omspoeld en bedekt, rakelings langs de rotsen, en even rakelings over de met dwarrelende wateren bedekte rotstoppen naar eene tweede versnelling. Van de hoogte der helling schouwt het oog vol ontzetting in eene met betrekking tot het geweld des waters afgrijselijke diepte; vlak voor den voet des vals verheft zich een rond rotsblok, omgeven door schuimende golven, een met witte haren omlijst reuzenhoofd, dat boven de wateren uitsteekt. Een afgeschoten pijl gelijk schiet het armzalig, hier niet meer te besturen scheepje op dien reuzenkop af. „In den naam des Albarmhartigen roeit, roeit, gij mannen, gij geweldige, dappere, koene mannen, gij zonen des strooms!” steunt de Reis; „bakboord, bakboord het roer, met alle kracht.” Maar roer en riemen weigeren. Niet zoozeer het rotsblok brengt nu het scheepje in gevaar, maar dit wordt door een nauw, in een chaos van rotsen voerend, aan stuurboordszijde der rotsen zich vertakkend vaarwater opgenomen, en tevergeefs zoeken aller oogen een uitweg uit dezen chaos. Reeds verlaten de matrozen de roeibanken om zich van de laatste kleedingstukken te ontdoen, ten einde, zoo de boot mocht stranden, in het zwemmen niet gehinderd te worden; daar doet een vreeselijk gekraak aller blikken weder rugwaarts wenden; het steenen hoofd heeft de volgende, langere, daardoor minder goed te zwenken boot als offer ontvangen, en houdt haar zwevend boven den daar beneden schuimenden vloed. Zulks vermeerdert de ontsteltenis. Alle schepelingen beschouwen de bemanning dier boot voor reddeloos verloren, en allen maken zich gereed voor den sprong in de diepte. Daar dreunt helder en luid de stem des grijzen stroomouden over de woelende wateren. „Zijt gij dan dol, zijt gij van God verlaten, gij kinderen der heidenen! arbeidt, arbeidt, gij knapen, mannen, helden, gij dapperen en geloovigen! In de hand des Almachtigen berust alle kracht en sterkte; Hem zij de eer; aan de riemen gij zonen van helden!” En hijzelf gaat naar het roer en voert binnen weinige minuten de boot uit den „weg der dwalenden” op den „rechten weg” terug. De eene boot na de andere verschijnt in het vrije water; toch niet alle booten ontgingen het gevaar. Nog altijd, en wel tot aan de volgende rijzing van den Nijl draagt het reuzenhoofd zijn last, terwijl de ongeluksboot, waarin de vrouwen waren gezeten, reeds bij de bovenste stroomversnelling in duizend splinters werd geslagen. Met de gelukkig geredde manschap bidden de schippers evenals vóór de afvaart: „Lof en prijs den Heer der wereld!” Voor het door palmboomen beschaduwde dorp Wadihalfa liggen de geredde booten naast elkander; aan het strand, om flikkerende vuurvlammen, in schilderachtige groepjes geschaard, de schippers. Dikbuikige kruiken, gevuld met meriesa, noodigen tot drinken uit; in andere vaten derzelfde soort borrelt het vleesch der geslachte schapen, onder toezicht van ras toegesnelde, met ricinusolie gezalfde, voor Europeanen niet te naderen vrouwen en meisjes. De klank der cithers en het geroffel der trom geven het teeken tot den aanvang der „fantasie” van het feest, smulpartij en drinkgelag. Een onuitsprekelijk welbehagen maakt zich van alle schippers meester; hun zaligheid is aan gelaat en bewegingen kenbaar. Eindelijk laat zich na den zwaren, angstigen arbeid van heden de vermoeidheid gelden. De taraboeka valt uit de slappe armen, de tamboera aan de vermoeide hand, en alle, zoo even nog luidruchtige stemmen zwijgen. In hare plaats vangt thans de nacht aan te spreken. Daar boven klinkt nog steeds het gedonder van de watervallen; uit de kronen der palmen, met wier veêren de nachtwind speelt, daalt een zacht gefluister naar omlaag: aan het vlakke strand breken onder welluidend geklots de golven. En het gedonder der wateren en het spelen der golfjes, het geruisch van den wind en het gefluister der palmen vormen te zamen het heerlijkste wiegelied, dat allen doet insluimeren in het lichtrijk van gouden droomen. XII. EENE REIS IN SIBERIË. Wij hadden de van menschen wemelende straten van St. Petersburg, de in de zon stralende gouden koepels van Moskow achter den rug, en de torens van Nischni-Nowgorod aan den anderen oever der Oka lagen voor ons. Met een dankbaar gevoel hadden wij afscheid genomen van de beide hoofdsteden van Rusland. Wij waren te Berlijn door Z. M. onzen roemruchtigen Keizer in een welwillend afscheidsgehoor ontvangen geworden, de Min. van Buitenl. Zaken had ons dringend aanbevolen, de Duitsche gezant in St. Petersburg had ons vriendelijk welkom geheeten, en zoo hadden wij ons eene goede opname in Rusland voorgesteld; de uitkomst beantwoordde aan onze verwachting, ja, overtrof deze ten zeerste. Z. M. de Czar had ons audiëntie verleend, bij Grootvorsten en Grootvorstinnen van het Keizerlijk huis hadden wij onze opwachting mogen maken; de Rijkskanselier, de Ministers en andere hooge staatsdienaren van Rusland waren ons tegemoet gekomen met die voorkomende vriendelijkheid en opofferende welwillendheid, welke een der karaktertrekken uitmaken van alle beschaafde Russen; de beste aanbevelingen, wier waarde wij later eerst recht zouden leeren kennen, vergezelden ons. Tot Nischni-Nowgorod hadden wij gereisd met de verkeermiddelen van den nieuwen tijd; voortaan zouden wij ervaren hoe men in het Russische rijk reist, en op welke wijze men er afstanden van duizenden kilometer of wersten aflegt—aflegt in den winter zoowel als in den zomer, des nachts zoowel als over dag, in het hevigste onweder zoowel als in den fellen zonneschijn, in den kletterenden regen of in den ijzigen sneeuwstorm zoowel als wanneer de droogte het stof doet opdwarrelen, in de slede zoowel als in den wagen. Een groote, zware, in alle voegen beklampte, om ’t omvallen te voorkomen wijdbeenige, door een kap tegen regen en sneeuw beschutte, voor 3 paarden ingerichte reisslede, voorzien van tingelende klokjes, stond voor ons. Het was op het kristallen ijskleed der Wolga, dat wij den 19 Maart de wel snel vorderende, maar toch niet onbelemmerde vaart aanvingen. Wij hadden op de reis van Duitschland naar Rusland dooiweêr gehad, de dooi had ons uit Petersburg naar Moskow verdreven, dooiweder bleef onze bestendige begeleider, als waren wij voorjaarsboden. Met water gevulde gaten, die dreigend herinnerden aan de gapende diepte daar beneden, doorweekten niet alleen slede en paarden, maar ook wijzelf werden doornat; soms werden wij genoodzaakt tot het nemen van groote omwegen, die wegens het kraken van het ijs gevaarlijker schenen, dan zij werkelijk waren, maar toch den koetsier en den postillon beiden zoo met bezorgdheid vervulden, dat wij na eene korte vaart de gladde ijsbaan verwisselden met den nog onbereden zomerweg. Deze weg, waarover niet alleen duizenden van vrachtwagens hun lasten vervoeren, maar langs welken eveneens duizenden veroordeelden naar het gevreesde Siberië trekken, is voor laatstgenoemden een weg der zuchten; hij werd zulks mede voor ons. De losse, met water gedrenkte sneeuw lag hier nog een meter hoog; rechts en links ruischten en stroomden tal van beekjes, overal waar deze slechts ruimte hadden om te stroomen en te ruischen; op beklagenswaardige wijze matten de nu voor elkander gespannen paarden zich af, om vasten voet te behouden; met sprongen trachtten zij de sporen van den voorganger te bereiken en tot aan de borst zakten zij bij iederen verkeerden sprong in de sneeuw en het ijskoude water. Daarachter schudde de slede, in alle voegen krakend, telkens als zij met een snellen ruk van de hoogte in de diepte werd geslingerd; uren lang bleef het voertuig, trots alle inspanning der paarden, in een gat steken, en weêmoedig klingelde het geschenk der raadselachtige Faldine, het wolvenverdrijvende klokje. Tevergeefs vermaande, bad, bezwoer, kraste, krijschte, schreeuwde, vloekte en zweepte de koetsier; meestal moest vreemde hulp ons uit dezen nood helpen. De uren werden dagen van kwelling, de weg scheen steeds langer te worden. Het vergezicht schonk evenmin naar rechts als naar links eenige opbeuring, want zonder schoonheid, woest en eenzaam strekte zich het vlakke land voor ons uit; alleen de dorpen leverden eenige afwisseling op, maar alleen voor hem, die weet te zien en die wil waarnemen. De winter hield de menschen hier nog terug in hun kleine, sierlijk aangelegde, meest evenwel erg verwaarloosde blokhuizen; in pelzen gehulde knaapjes alleen liepen barrevoets door de met water gedrenkte sneeuw en den vuilen drek, terwijl de oudere jongens en meisjes met behulp van stelten deze hinderpalen trachten te overwinnen; oude, wit-gebaarde bedelaars belegerden de posthuizen en herbergen, voor een schilder evenwel bedelaars om te stelen; bedelaars, die, wanneer zij, om eene aalmoes smeekende, het hoofd ontblootten, met hun eerwaardige kale kruin en den langen golvenden baard, niet minder ook door hunne vuile lichamen en armoedige, gescheurde kleeding zoo getrouw het beeld weêrkaatsten van wereldverachtende heiligen, dat ik nimmer kon nalaten hun altijd weêr iets te geven, al was het alleen maar om hen te nopen tot dankbetuiging een kruis te slaan, welke ceremonie soms tot negenmalen herhaald werd—en met zooveel uitdrukking en overtuiging geschiedde, dat een ware heilige het niet beter zou hebben kunnen verrichten. Ook de dierenwereld liet zich in de dorpen meer zien dan op de velden, zelfs meer dan in de bosschen, die wij doortrokken. Daar buiten hield de winter het dierlijk leven nog geheel in zijn boeien geslagen; daar was alles nog stil en dood; behalve eene bonte kraai en een geelgors, liet zich daar nog geen enkele vogel zien, en in de sneeuw bespeurden wij geen spoor van eenig zoogdier; in de dorpen werden wij ten minste verwelkomd door bekoorlijke kauwen, sieraden op de daken der blokhuizen, door den raaf, bij ons te lande de schuwe bewoner van bosschen en bergen, hier de vertrouweling der dorpsbewoners, door eksters en meer andere vogels, niet gerekend de huisdieren, onder welke de vrij rondloopende zwijnen vooral onze aandacht trekken. Na een vierdaagschen, onafgebroken tocht, zonder ons eene enkele maal door een verkwikkenden slaap gesterkt te kunnen hebben, zonder eene werkelijke rust genoten te hebben, zonder behoorlijk voedsel, aan alle leden gebroken, bereikten wij, na het zeer gebarsten ijsdek der Wolga te voet te zijn overgetrokken, Kasan, de oude hoofdstad der Tartaren, welker zestig torens ons sedert den vorigen dag reeds vriendelijk hadden toegelachen. Ik dacht een oogenblik in het Oosten te zijn verplaatst. Van de minarets en de ettelijke boven alles uitstekende, met een puntig toeloopend dak voorziene houten torens klonk mij wederom in Arabische klanken de oproeping tot het gebed, door den Islam van zijn belijders geëischt, in de ooren; te midden der met een tulband omwonden mannen zweefden zwartoogige, voor dezen zich angstig bedekkende, voor ons zich nieuwsgierig ontsluierende vrouwen langs den weg; uit vrees hare fraaie, niet waterdichte, saffraankleurige schoentjes nat te maken, volgen zij voorzichtig de droge smalle paadjes langs de huizen; in de drukte van den bazar woelt jong en oud dooreen—even als in het Oosten. Alleen het groot aantal prachtige kerken, waaronder die van het klooster, genaamd: „de niet door menschenhanden gemaakte Moeder Gods van Kazan” door ligging en bouwwijze uitmunt, wilden niet recht in die Oostersche lijst passen, ofschoon hier blijkbaar Christenen en Mohammedanen eendrachtig samenwonen. Op lichte sleden, op zoo mogelijk nog bodemloozer wegen, trokken wij verder, Perm en den Oeral tegemoet. De weg voert ons door Tartaarsche en Russische dorpen, bebouwde velden en groote, uitgestrekte bosschen. De Tartaarsche dorpen onderscheiden zich gunstig van de Russische, want niet alleen mist men er de voor onrein gehouden varkens, maar tevens vindt men bij elk dier dorpen een goed onderhouden, met hooge boomen beplant kerkhof; de Tartaar toch eert de rustplaats zijner dooden, de Rus ten hoogste die zijner heiligen. De bosschen ofschoon planmatig ingedeeld, zijn oerwouden, die groeien en gedijen, verouderen en afsterven zonder toedoen des menschen; zij liggen te ver verwijderd van bevaarbare rivieren om er een winstgevend gebruik van te maken. Twee groote rivieren, de Wietka en Kama kruisen dezen weg. De eerste ligt nog gekneld in den winterboei, ofschoon de lentewind reeds aanvangt het ijsdek te verbreken. Het water overstroomt de oevers, zoodat de paarden der vrachtvaarders,—welke lieden geen gebruik van de op zulke plaatsen aangebrachte noodbruggen willen maken—genoodzaakt zijn al zwemmende de achter hen drijvende slede, evenals een bootje door het water te trekken. Reeds vóór wij Perm bereikten moesten wij de slede met een reiswagen verwisselen, en in dezen rollen wij het Oeralgebergte, de grens van Europa en Azië tegen. De weg loopt over langgerekte, zacht glooiende, doch steeds hooger wordende heuvelrijen. Het beeld des landschaps verandert. Een fraai, ofschoon nog geenszins grootsch bergland strekt zich voor onzen blik uit. Kleine boschjes, omgeven van akkers en weiden, herinneren aan de voorgebergten der Stiermarksche Alpen. De meeste bosschen zijn arm en nietig, eenigszins te vergelijken bij die der Mark, enkele rijker en levendiger, zelfs over groote uitgestrektheden dicht. Ginds waren zij uit lage dennen en berken gevormd, hier bestaan zij uit beide boomsoorten met daartusschen groeiende linden, esschen en populieren, boven wier ronde kronen de cypresvormige toppen der heerlijke Pichta’s of Siberische dennen als kandelabers uitsteken. De dorpen zijn gemeenlijk grooter, de huizen deftiger dan die, welke wij achter den rug hebben, maar de wegen zijn boven alle beschrijving slecht. Loodzwaar slepen duizenden vrachtwagens zich op of liever in het modderige spoor voort, en zoo ook wij, tot eindelijk na eene reis van drie dagen de waterscheiding van de beide groote stroomgebieden, van dat der Wolga en Ob is bereikt, en wij door een gedenksteen, op welks westkant het woord Europa, op welks oostkant het woord Azië is gebeiteld, er aan herinnerd worden dat wij de grenzen van het werelddeel onzer geboorte zijn overgetrokken. Onder het klinken der glazen gedenken wij onze verre geliefden. Het vriendelijke Jekaterinenburg met zijn goudsmelterijen en steenslijperijen mag ons, in weêrwil van de gastvrijheid zijner bewoners, niet lang ophouden, want steeds breeder slaat de lente haar wieken uit, en met elken dag wordt het ijsdek, dat nog tot het ver afgelegen Omsk ons voor brug moet dienen, losser en weeker. Rusteloos snellen wij door de velden van het Aziatisch gedeelte van het gouvernement Perm, totdat wij zijn grenzen en daarmede ook West-Siberië hebben bereikt. Hier, in het eerste posthuis, wacht de distriktscommissaris van Tjumen ons op, om ons in naam van den stadhouder te begroeten en door zijn distrikt te geleiden; in de hoofdstad vinden wij het huis van een vermogend man voor onze komst in gereedheid gebracht. Wij zullen van nu af aan ervaren, wat Russische gastvrijheid beteekent. Nog altijd had men ons overal gastvrij ontvangen en onthaald; van nu af aan beijveren zich de hoogst geplaatste ambtenaren van distrikten en provinciën om ons eer te bewijzen en van dienst te zijn, terwijl de aanzienlijkste huizen tot onze beschikking staan. Als vorsten worden wij behandeld, enkel en alleen omdat wij een wetenschappelijk doel voor oogen hebben. Hoe dankbaar wij zulks ook erkennen, het ontbreekt ons aan woorden om ons dankgevoel te uiten. Aan gene zijde van dat Tjumen, alwaar wij drie dagen vertoefden, om de gevangenissen der ballingen, de lederfabrieken en andere bezienswaardigheden der eerste Siberische stad in oogenschouw te nemen, zagen wij ook hoe de boeren zich zelfs tot heer en meester weten te maken van de rivieren. De naderende lente had ook het ijs der Pyschma losgemaakt en de ijsschollen begonnen zich in beweging te zetten; wij moesten evenwel nog eerst den stroom oversteken. De bevolking van het dorp Romanoffskoy stond blootshoofds voor de Pyschma op ons te wachten; en op ons wachtende moest ook deze rivier geduld oefenen met het verbreken harer kristallen ketenen. Met niet minder bekwaamheid als onverschrokkenheid had men eene noodbrug over den reeds gedeeltelijk van ijs bevrijden stroom geslagen; eene groote boot diende daarbij als middelste grondbalk en de ijsschollen, die dreigden te gaan kruien, werden boven en naast deze brug met sterke touwen vastgebonden. Gedienstige handen onttuigden het vijfspan, dat wij heden voor onze reis noodig zouden hebben, sloegen de handen aan de assen en spaken, en brachten den eenen wagen na den anderen over de waggelende, op en neêr golvende, krakende brug. Deze had haar plicht gedaan; aan den anderen kant ging het lustig verder door water en sneeuw, slijk en modder, over paaldammen en ijs. Minder gewillig betoonde zich de Tobol, die wij op Goeden Vrijdag den 14 April, den eersten eigenlijken voorjaarsdag, over wilden trekken. Ook hier had men alle mogelijke voorzorgen voor den overtocht getroffen, zelfs een onzer wagens reeds afgespannen en op het ijsdek gerold, toen dit krakend spleet, zoodat men hem ijlings terug moest trekken. Vroolijk hadden de belletjes geklonken toen wij Jalutoroffsk verlieten, met hun treurig gelui vergezelden zij ons toen wij naar deze stad terugkeerden, en eerst op Paschen vermochten wij de rivier met behulp eener pont over te gaan. Zoo ging het verder; voor en achter ons wierpen de stroomen het ijskleed af; alleen de gevreesde Irtysch lag nog bevroren voor ons en zoo bereikten wij, na eene reis van ruim vier weken, zonder verdere ongevallen, Omsk, de hoofdstad van West-Siberië. Nadat wij in Omsk hadden gezien wat er te zien valt, de straten en huizen, de kadettenschool, het museum, het hospitaal, de gevangenis voor soldaten en zoo meer, reden wij over den weg, die zich langs den rechteroever der Irtysch uitstrekt en die de dorpen der zoogenaamde Kozakkenlinie verbindt, verder tot naar Semipalatinsk. Reeds tusschen Jalutoroffsk en Omsk waren wij door eene steppe gereden, n.l. door die van Ischim; thans waren wij van alle zijden door de steppe omringd en elken nacht werd de hemel rood gekleurd door het in den brand gestoken oude steppengras en steppenkruid. Met het noordwaarts trekkend ijs van de Irtysch trokken scharen van trekvogels in gelijke richting mede; de steppenmeren waren opgevuld met watervogels; verschillende soorten van leeuweriken vlogen in dichte troepen heen en weder; de sierlijke steppenvalken hadden reeds hun zomerverblijven weder betrokken, de lente had werkelijk haar intocht gehouden. Te Semipalatinsk hadden wij het geluk in den Gouverneur-Generaal von Poltoratski, een warm vriend en bewonderaar van onze plannen, in zijne echtgenoote de vriendelijkste gastvrouw ter wereld te vinden. Niet tevreden met in Semipalatinsk ons zoo goed ontvangen te hebben, besloot de generaal ons op de meest geschikte wijze met de voornaamste bevolking zijns gebieds, de Kirgiezen, bekend te maken; hij had te dien einde maatregelen getroffen voor eene groote jacht op archaren, een soort van wilde schapen, die in grootte onze tamme schapen om het dubbele te boven gaan. Den 3 Mei braken wij voor dit doel op, trokken over de Irtysch en reden over den postweg naar Taschkent de steppe der Kirgiezen in. Na een tocht van zestien uren hadden wij het jachtgebied, een klippig steppengebergte bereikt; al spoedig stonden wij voor het te onzer eere opgerichte Joertenleger of „Aul”, vriendelijk begroet door de ons gisteren vooruitgereisde gemalin des generaals, en eveneens hartelijk verwelkomd door een twintigtal Kirgiezische sultanen, door de hoofden der gemeente en derzelver talrijk gevolg. Het ging de drie volgende dagen lustig toe in de Arkatsche bergen. Voor de steeds naar feesten hakende Kirgiezen waren schoone dagen aangebroken, maar voor ons niet minder. Het dal en de bergen weêrklonken onder den hoefslag der tachtig en meer ruiters, die op de beide volgende dagen ter jacht uittrokken; de zon, zoo vaak zij zich vertoonde, schitterde op de bonte, vreemdsoortige gewaden, die tot op dat oogenblik onder de pelzen waren verborgen gebleven; een levendig gewemel vulde berg en dalkloof. Met hun beste renpaarden en uitstekendste telgangers, afgerichte steenarenden, windhonden en kameelen, met citherspelers en improvisatoren, kamprijders en soortgelijke helden waren zij verschenen, de eens zoo gevreesde Kirgiezen, wier naam niets anders dan roover beteekent, heden echter de gewilligste, getrouwste en meest tevreden onderdanen des Russischen Rijks. In groepjes zaten zij bijeen, afzonderlijk en in troepen draafden zij heen en weêr, en galoppeerden lustig met de vlugge paarden; met de levendigste belangstelling volgden zij de wedrennen, aanschouwden vol geestdrift het paardrijden der jeugdige knapen en bestuurden met overleg de jacht; vol verrukking luisterden zij naar het lied van den improvisator, die de jacht bezong. Reeds vóór onze komst had een der Kirgiezen een archar gedood; het geluk bracht mij een tweede dier voor mijn zeker schot. Dit laatste voorval deed de geestdrift des dichters ontvonken. Zijn verzen waren wel is waar niet bijzonder rijk van inhoud of diep gedacht, maar toch zoo eigenaardig, dat ik ze opschreef, om eene eerste proeve van Kirgiezische dichtkunst te verzamelen. Terwijl de man zong, vertaalde de tolk zijn lied in het Russisch, de Generaal deed zulks in het Duitsch, en toen de zanger ophield, had ook ik zijn woorden haastig op het papier gebracht. „Spreek, spreek, roode tong, zoolang er leven in u is; want na den dood zult gij stom zijn. Spreek, spreek, roode tong, mij door God gegeven; na den dood zult gij zwijgen. Woorden, gelijk thans aan u ontvloeien, zullen na den dood u niet verlaten. Lieden, groot als de bergen, zie ik voor mij; hun wil ik waarheid verkondigen. Bergen, rotsen meen ik voor mij te zien; met het renpaard mag ik hen vergelijken. Zij zijn grooter dan schepen, grooter dan de stoombooten, die de Irtysch bevaren. In U o Gebieder in den naam des Keizers, zie ik den hoogsten; met een berg mag ik u vergelijken en met het prachtig renpaard, dat statig daarhenen draaft. Een moeder was het die mij ter wereld bracht; mijne tong evenwel is mij van God gegeven. Wanneer ik thans niet mijne stem tot U verhief, tot wien zou ik dan spreken? Volle vrijheid heb ik tot spreken, even alsof ik tot mijn volk sprak. Het geluk zij met U, o Heer, en heil en zegen met Uwe gasten, waaronder hooggeplaatsten, ofschoon zij thans onder U gesteld zijn. Elke gast van den Generaal is ook de onze, en hij is zeker van onze vriendschap. God gaf mij de tong; deze moge nog meer spreken. In de bergen zagen wij jagers, schutters en drijvers, maar slechts met één hunner was het geluk. Evenals de hoogste berg zijn top boven de andere verheft, zoo steekt ook deze boven alle anderen uit; want hij schoot den archar twee kogels door het lichaam en bracht het dier naar de Joerte. Aller wensch was buit te behalen, maar slechts één der jagers zag dien wensch vervuld; dies verheugen wij ons, dies verheugt ook Gij U genadige vrouw, tot wie ik thans spreek. Het geheele volk is ten hoogste verblijd U hier te zien en te begroeten; het geheele volk, vrouwen en mannen wenscht U slechts vreugde, duizend jaren leven en gezondheid. Neem met welgevallen onze hulde aan! Hebt gij rijker menschen gezien, trouwer heeft niemand U begroet en gastvrijheid geschonken. Moge God U zegenen, U, Uw huis en Uwe kinderen! Te weinig woorden heb ik om U te prijzen, maar mijne tong werd mij door God gegeven: En zij sprak, de roode tong, wat er in het hart omging.” Wij verlieten de bergen van Arkat en spoedig daarna ook het regeeringsgebied van onzen gastheer, van wien wij op het jachtveld reeds afscheid hadden genomen; wij werden in Sergiopol, de eerste stad in Turkestan, door den overste Friedrichs ontvangen, die ons in naam van den Gouverneur-Generaal dezer groote provincie begroette; onder diens geleide trokken wij verder. Kirgiezen-hoofden vormden eene eerewacht en zorgden voor trekpaarden; deze hadden als zoodanig stellig nog nimmer hunne diensten bewezen, daar zij aanvankelijk doldriftig met de wagens voortholden; Kirgiezen-sultanen bewezen ons gastvrijheid, zorgden steeds voor huisvesting en voedsel en sloegen Joerten op aan alle plaatsen, waar wij wilden rusten; Kirgiezen vingen voor onze collecties slangen en andere kruipende dieren, wierpen de netten uit in de steppenmeren en volgden ons op de jacht als trouwe honden. Zoo bereisden wij de nu in vollen lentetooi staande steppe, vertoefden jagend en verzamelend aan het Alakoelmeer „bonte zee”, trokken door bloeiende dalen en over lachende bergen naar de in den Alatan, een der verhevenste steppengebergten, gelegen kozakken-stanitza, Lepsa, zwierven door de omstreken dezer kolonie, een klein paradijs, dat overvloeit van melk en honig, beklommen de hooggebergten, verkwikten ons hier aan ruischende bergstroomen, groene Alpenmeren en heerlijke vergezichten; en terwijl wij in noordoostelijke richting verder reisden, wendden wij ons naar de Chineesche grens, om door een gedeelte van het Hemelsche Rijk langs den kortsten en gemakkelijksten weg het Altaï-gebergte te bereiken. In Bakti, de laatste Russische grenspost gewerd ons de tijding, dat Zijne Onuitsprekelijkheid, de Dschandsoen Djoen, Opper-Stadhouder der provincie Tarabagatai, ons ook vanwege China wilde begroeten, en ons ten maaltijd had genoodigd. Om dien wensch van den hoogen mandarijn te vervullen, reden wij den 21 Mei naar de hoofdstad van gezegde provincie, Tschoekoetschak of Tschautschak. De ruiterstoet, die zich over de in het zonnelicht stralende steppe bewoog, was talrijker en prachtiger dan ooit te voren. Deels om in dit door oproeren geteisterde land veilig te reizen, deels om voor Zijne Heerlijkheid waardig, om niet te zeggen met staatsie en pracht te kunnen verschijnen, hadden de ons vergezellende heeren, behalve de onder aanvoering van onzen nieuwen geleider, Majoor Tischanoff, uit Sachan gezonden dertig Kozakken en onze oude vrienden, de Kirgiezen, nog een halve sotnie Kozakken uit Batki opontboden, en zoo dreunde de tot nog toe eenzame steppe onder de hoefslagen van een klein leger. Onze Kirgiezen waren allen in feestkleederen gedoscht; hunne zwarte, blauwe, gele en roode, met zilveren en gouden tressen versierde kaftans wedijverden in glans en pracht met de uniformen der ons vergezellende Russische officieren. Aan de onlangs vastgestelde grens wachtte een Chineesch militair van hoogen rang ons op, om ons te verwelkomen; daarna keerde hij ons den rug toe en joeg, zoo snel zijn ros hem dragen kon naar zijn meester terug, ten einde dezen onze aankomst te melden. Onze paarden baanden zich, toen wij de stad bereikt hadden, met moeite een weg over puinhoopen, half ingevallen en half opgebouwde huizen; elders reden wij langs bloeiende tuinen, terwijl potsierlijke Mongolentronies ons tegengrijnsden en afschuwelijk leelijke vrouwen mijn schoonheidsgevoel in niet geringe mate beleedigden. De stoet verzamelde zich voor de woning des stadhouders; wij hielden voor de groote poort stil en vroegen verlof om binnen te treden. Tegenover de poort verhief zich een kunstig gebouwde muur, die in het midden een wonderlijk dierenbeeld droeg; rechts en links hiervan lagen Chineesche martelwerktuigen op den grond verstrooid. Een huisbeambte verzocht ons naar binnen te gaan, maar gaf meteen aan de Kozakken en Kirgiezen bevel daar buiten te blijven. De stadhouder ontving ons in zijn woon-, werk- en gerichtskamer met groote deftigheid. Zijn waardigheid als hoog Mandarijn niet uit het oog verliezende, karig met woorden en slechts enkele afgebroken geluiden stamelende, die telkens van een vroolijk grinnikend gelach vergezeld gingen, reikte hij ons de hand en noodigde ons uit om aan de theetafel te gaan zitten, die met allerlei kleine schoteltjes, waarin de vreemdsoortigste ontbijtgerechten, beladen was,—„en wij strekken de handen uit naar den lekker toebereiden maaltijd.” Rijst, verschillende in olie ingelegde en gedroogde vruchten, schijfjes zwijnenvleesch, zoo dun als pergament, gedroogde garnalenstaarten, alsmede eene onnoemelijke menigte onkenbare, ten minste niet nader te bepalen lekkernijen en zoetigheden, maakten de spijzen uit, eene voortreffelijke thee en eene afschuwelijke foeselhoudende rijstebrandewijn van ongemeene sterkte, de dranken. Na den maaltijd, die, tengevolge van een voorzichtigheidshalve reeds vooraf ingenomen ontbijt van minder raadselachtig allooi, voor mij althans zonder nadeelige gevolgen afliep, werden waterpijpen rondgedeeld, en daarna bezichtigden wij eene menigte denkbare en ondenkbare voorwerpen zoo in dit vertrek als in eene kamer daarnaast: landschappen en afbeeldingen van dieren, door de Regeering verzonden getuigschriften, het groote, met bijzondere zorgvuldigheid in bonte zijden stoffen kunstig ingewikkelde Rijkszegel, vreemdsoortige pijlen met eene bestemming, zooals slechts een Chineesch brein daaraan kan toekennen, voorwerpen van Europeesche kunst, enz. Verschrikkelijk afgemeten en ijselijk deftig werd het onderhoud gevoerd. Onze woorden werden uit het Fransch in het Russisch, uit het Russisch in het Kirgiesch en uit het Kirgiesch in het Chineesch overgebracht, terwijl de antwoorden langs den omgekeerden weg tot ons kwamen; geen wonder dus, dat ons gesprek den toon der hoogste deftigheid aannam. Na het ontbijt verschenen er Chineesche boogschutters, om ons proeven hunner schietkunst te geven; daarna bracht ons de Dschandsoen allergenadigst, persoonlijk in zijn moestuin, om ons daaruit een en ander te laten proeven; eindelijk nam hij afscheid van ons, en nu reden wij door de straten en markten der stad, vonden in het huis van een Tartaar gastvrijheid en een heerlijken, door de tegenwoordigheid der beeldschoone, jonge, te onzer eer in het mannenvertrek geroepen vrouw, gekruiden maaltijd, om tegen zonsondergang deze, ook in de geschiedenis bekende plaats te verlaten. Tschoekoetschak is dezelfde stad, die in 1867 na eene langdurige belegering, den Doenganen, eenen Mongoolschen, maar tot den Islam bekeerden volksstam, die bestendig strijd voerde tegen de Chineesche opperheerschappij, in handen viel, en toen met man en muis werd verdelgd en tot den grond geslecht. Van de 30,000 inwoners, die Tschoekoetschak kort te voren telde, was een derde deel gevlucht; de rest evenwel, die zich veilig waande, omdat verschillende bestormingen waren afgeslagen, bleef—maar tot haar verderf. Toen de laatste bestorming gelukte, en de stad in handen der Doenganen was gevallen, hielden dezen er met dezelfde wreedheid huis, als waarmede de Chineezen tegenover hen gewoed hadden. En wat aan het zwaard ontkwam verging door het vuur. Toen onze tegenwoordige begeleider, de overste Friedrichs, veertien dagen later de plaats bezocht, alwaar Tschoekoetschak gestaan had, steeg er zelfs geen rookwolk meer uit de verkoolde balken op. Wolven en honden, die zich vet hadden gemest aan de menschenlijken, slopen langzaam van daar of lieten zich zelfs in hun walgverwekkend maal niet storen, maar bleven voortknagen aan het gebeente hunner voormalige meesters; arenden, wouwen, raven en kraaien deelden met eerstgenoemden het maal. Waar men ruimte had moeten maken waren de lijken bij dozijnen en honderden op een hoop geworpen; in de overige gedeelten der stad, in de straten, tuinen en huizen lagen zij of afzonderlijk, of bij tweeën, vieren en dozijnen bij elkaar, man en vrouw, grootvaders en grootmoeders, moeder en kind, geheele huisgezinnen en gevluchte buren, het hoofd verpletterd door sabelhouwen, de aangezichten in flarden gehakt, verbrand, de ledematen door de tanden van honden en wolven afgeknaagd, lichamen zonder hoofd, andere zonder handen. Wat de krankzinnigste verbeelding aan gruwelen kan uitdrukken vond hier zijn ontzettende werkelijkheid. Tegenwoordig telt Tschoekoetschak ten hoogste duizend zielen; feitelijk staat de nieuwe, met torens gekroonde vesting onder de bescherming van het kleine Russische piket te Bakti; want dat de Doenganen nog altijd niet de wapenen hebben neêrgelegd, nog altijd niet voorgoed ten onder zijn gebracht, bleek ons uit den weinige dagen te voren begonnen tocht van een Chineesch legertje naar het dal der Emil, alwaar een inval scheen te dreigen. Onder geleide van Majoor Tichanoff en zijn dertig Kozakken trokken wij dit dal door, zonder echter een enkelen Doengaan in ’t gezicht te krijgen, en zonder dagen achtereen zelfs een mensch te ontmoeten. De Emil, van het Saurgebergte komende, stroomt tusschen de Tarabagatai en Semistau, twee, onder een scherpen hoek saamkomende ketens, verder, van beide zijden versterkt door een aantal beekjes. De Chineezen, alle wateraders benuttende, hadden door bevloeiingen het geheele dal in een vruchtbaren tuin herschapen, toen de Doenganen kwamen en dezen tuin verwoestten, om hem terug te geven aan de steppe, zijn moeder. Wel reden wij, in de nabijheid der stad, nog door kleine dorpen en stieten op een Aul der Kalmukken, daarna echter alleenlijk nog langs de puinhoopen van vroegere welvaart en vroegere menschelijke bedrijvigheid. De natuur had reeds met zachte hand een sluier over de velden gespreid, maar de nog niet door storm en weder vernietigde puinhoopen der dorpen bleven ten hemel schreien. Bezoekt men deze dorpen, dan treden de begane wreedheden met ijzingwekkende duidelijkheid weder voor oogen. Tusschen de eenzame muren, welker daken verbrand en welker gevels geheel of gedeeltelijk zijn ingestort, op het vermolmende hout, waar vergiftige zwammen weelderig omhoog schieten, en te midden der scherven van Chineesch porselein, te midden van halfverkoold en daarom bewaard gebleven huisraad, stoot men overal op menschelijke overblijfsels, verslagen schedels, afgeknaagde beenderen, en geraamten van huisdieren, inzonderheid van den hond. Op de schedels ziet men nog de houwen der scherpe sabels. De menschen vielen als een offer hunner woedende vijanden en de honden deelden in het lot hunner meesters, die zij misschien nog trachtten te verdedigen; de andere huisdieren werden weggedreven en buit gemaakt, evenals alle bezittingen der overwonnenen, terwijl alleen die voorwerpen, welke voor ’t oogenblik geen waarde hadden, werden stuk geslagen en verbrand. Twee halfwilde huisdieren zijn de puinhoopen blijven bewonen, t.w. de zwaluw en de musch; de plaats der anderen werd ingenomen door de vogels der ruïnen. Wij togen ongehinderd door het verwoeste dal. Geen Doengaan liet zich zien; want achter onze dertig Kozakken stond het machtige Rusland. Toen wij weder menschen ontmoetten, bevonden wij, dat het Russische Kirgiezen waren, die hier, in China, hun kudden weidden, hun velden bebouwden en voor een hunner dooden een grafteeken oprichtten. Van uit het dal der Emil beklommen wij den Tarabagatai op een der laagste plaatsen van den kam van het gebergte, daalden toen naar de bijna effene hoogvlakte Tschilikti af, die door eerstgenoemden keten alsmede door den Saur, Manrak, Terserik, Moestau en Oerkaschar wordt ingesloten en ongeveer 1600 meter boven den zeespiegel is gelegen. Wij staken deze vlakte dwars over, ontmoetten op dien tocht een aantal zeer groote koerganen of grafheuvels der inboorlingen, om daarna door de kronkelende dalen van het veelvuldig gespleten Manrakgebergte, het dal van Saisan en den eerst sedert vier jaren bestaanden grenspost van gelijken naam—een vriendelijk stadje,—te bereiken. Hier, dicht bij de Chineesch-Russische grens waren wij voor ’t eerst, sedert Lepsa, weêr omringd door Europeesche behagelijkheid en comfort. In de gezelschappen, die wij bezochten, verkeerden wij als in St. Petersburg of Berlijn; men praatte, speelde, zong en danste in den beperkten familiekring of in een publieken tuin. Het heerlijk gezang der nachtegalen begeleidde dans en lied; men vergat waar men zich bevond. Ik benutte den tijd van ons verblijf aldaar voor eene jacht op „oelaren”, eene soort van hoenders uit het hooggebergte, van den vorm van patrijzen, maar ter grootte van auerhoenders, en leerde daarbij niet alleen de woestheid van het Manrakgebergte, maar tevens ook het herdersleven der arme Kirgiezen van eene nieuwe zijde kennen, zoodat ik hoogst voldaan van mijn succesvol uitstapje terugkeerde. In den namiddag van den 31 Mei beklommen wij wederom onzen reiswagen en rolden naar de zwarte Irtysch, om gebruik te maken van een rendez-vous, ons in het Altaï-gebergte aangeboden door Generaal Poltoratski. Door een rijk steppenland, over pikzwarten grond, later door droge hoogsteppen, ging de snelle vaart, tot wij de rivier bereikten, wier hooggezwollen golven ons den volgenden dag naar het Saisanmeer brachten. Hoe vervelend ons tot nog toe alle rivieren en stroomen van Siberië ook waren voorgekomen, de zwarte Irtysch was zulks niet; heerlijke vergezichten op twee reusachtige hooggebergten, den Saur en Altaï en de hiermede samenhangende ketens, verrukten ons oog; een frissche, groene oever, waaruit ons een vroolijk vogelengezang, een opgewekt vogelenleven tegenklonk en tegenblikte, streelde ons. Het fluks uitgeworpen net bracht een grooten voorraad van visschen uit de diepte te voorschijn, en bewees ons dat de stroom niet alleen schoon is, maar tevens schatten verbergt. Nadat wij den 2 Juni het vlakke, troebele, zeer vischrijke, maar slechts door zijn vergezichten schoone meer waren overgevaren, trokken wij op den daaraanvolgenden dag door het meest woeste gedeelte der steppe, dat wij tot nog toe hadden gezien, maar leerden juist hier de drie merkwaardigste dieren der steppe kennen, t.w. den koelan, een wild paard, de steppenantilope en het steppenhoen. Onze Kirgiezen vingen van het eerstgenoemde een veulen, terwijl tevens een steppenhoen werd geschoten. Tegen den avond hielden wij halt in de Altaïsche voorgebergten, daags daarna ontmoetten wij op de afgesproken plaats onze vroegere gastheeren en reden nu onder hun geleide verder. Het was een heerlijke reis, in weêrwil van storm, sneeuw en regen, waardoor de vriendelijke Joerte, die mede reisde, veel van hare behagelijkheid verloor, niettegenstaande de bergstroomen aan onze paarden den doortocht versperden, en steil afhangende rotsen ons op paden brachten, die in Europa wel door de gemzenjagers, niet door ruiters worden betreden. Een Russisch Gouverneur reist geenszins gelijk gewone stervelingen, het allerminst wanneer hij door onbewoonde streken trekt. Alle districtshoofden vergezellen hem, alsmede de onder dezen staande ambtsmannen, de oudsten der gemeente, de gemeentesecretaris, de voornaamste lieden van de geheele streek, die hij bereist, een troep Kozakken met hun officieren tot den overste toe, zijn eigene bedienden en die van het geleide. En wanneer het land, gelijk thans het geval was, gedeeltelijk vreemd is, en er vergaderingen moeten gehouden worden met Kirgiezische gemeenten, dan wordt het gevolg tot in het oneindige vermeerderd. Dan moeten niet alleen Joerten en tenten medegebracht worden, gelijk steeds bij steppenreizen het geval is, maar zelfs heele schaapskudden worden vooruitgezonden om de honderden menschen in deze wildernis te voeden. Sedert wij het Saisanmeer hadden verlaten, bevonden wij ons weder in het Chineesche Rijk, en eene reeks van dagen hadden wij te reizen, alvorens te durven hopen, in de thans alleen in de diepere dalen bewoonde deelen van het gebergte wederom menschen aan te treffen. Meer dan tweehonderd personen reisden aanvankelijk mede, meest Kirgiezen, die opgeroepen waren om een keizerlijk bevel, betrekkelijk de opheffing van hun recht om in het keizerlijk domein Altaï te weiden, in ontvangst te nemen, en uit dien hoofde met elkander in overeenkomst te treden omtrent hunne daarmede in verband staande te wijzigen verhuizingen; maar ook nadat die beraadslagingen ten einde waren, telde ons reisgezelschap nog over de honderd paarden en zestig ruiters. In den vroegen morgen werden ons de Joerten boven het hoofd afgebroken en vooruitgezonden; dan volgden wij in grootere en kleinere gezelschappen, langzaam voortrijdende, tot ook de dames, de vriendelijke gemalin des Generaals en hare schoone dochter ons weêr hadden ingehaald; wij namen het ontbijt op eene geschikte plaats, lieten de laatste pakpaarden voorbijtrekken, volgden, haalden ze weder in, kwamen meest gelijktijdig met de schapen, wier aantal dagelijks verminderde, op de halteplaats aan, en hadden zoo elken avond gelegenheid het oog te laten weiden over het schilderachtig tooneel eener legerplaats. Heerlijke, frissche, groene, met voorjaarsgeuren doortrokken dalen namen ons op; hooge, steile, grootendeels nog met sneeuw bedekte bergen schonken de schoonste vergezichten over het hooggebergte, en in de doorgetrokken steppe tot op den Saur en Tarabagatai, totdat wij eindelijk het Markakoel, dien parel der Altaïmeren, voor ons zagen liggen en daarmede het hooggebergte zelf waren ingetrokken. Drie dagen lang reisden wij onder slecht weder, opgehouden door een Chineesch gezantschap, langs den oever des meers, reden toen door werkelijk dichte wouden, over moeilijk te beklimmen passen, bergop, bergaf, naar de Russische grens en op halsbrekende wegen het bloeiende dal der Buchtarma door, om in de nieuw gegrondveste Kozakkenkolonie Altaiskaja-Stanitza nogmaals van de Russische gastvrijheid en comfort te genieten, te rusten en uit te rusten. Door de officieren der Stanitza vereerd met allerlei geschenken, voortbrengselen der streek, zetten wij op den 12 Juni de reis voort. Helder en vriendelijk lachte de zon ons tegen van den blauwen hemel en keek zij neder op het grootsche, heden voor ’t eerst niet benevelde landschap. Onafzienbare, parkachtige dalen, omlijst door steil opeengestapelde, met sneeuw bedekte, heden met de schitterendste kleuren overgoten hooggebergten, heerlijke boomen op de weilanden, bloeiende boschjes op de hellingen, duizendvoud verschillende, boven alle beschrijving schoone, als in ’t lang ontbeerde zonnelicht herlevende bloemen, frisch bloeiende heideroosjes in alle schakeeringen van kleur, het geroep van den koekoek en ’t gejubel der vogelen, Kirgiezen Auls in de breede dalen aan den voet der bergen, en Russische, in groen verscholen dorpen, grazende kudden, vruchtbare akkers, ruischende beekjes, getande rotsen, de zachte lucht en specerijachtige voorjaarsgeuren,—dit alles omstrikte de zinnen gedurende den ganschen tocht. Weldra trokken wij over de grenzen van het keizerlijk domein Altaï—een kroongoed, zoo groot bijkans als geheel Frankrijk! Een dag later en wij bereikten het bergstadje Serianoffsk met haar zilvermijnen. Nadat wij ook hier, gelijk overal elders, vriendelijk waren ontvangen, alle werken hadden bezichtigd, sloegen wij wederom de richting in naar de Irtysch, lieten ons op hare, tusschen hooge, schilderachtige rotsen snel voortijlende wateren, voorbij Buchtarminsk naar Ustkamenogorsk drijven en togen van hier uit weder per wagen door het veelbelovend domein des Keizers. Steppenachtige vlakten palen aan de liefelijke dreven van het voorgebergte; uitgestrekte wouden wisselen met het bewoonde land af. Groote, rijke dorpen, kostbare, vruchtbare, in gitzwarte aarde aangelegde akkers, goed gebouwde, zich van hunne welvaart bewuste mannen, schoone, schilderachtig gekleede vrouwen, kinderlijk nieuwsgierige en kinderlijk gezinde menschen, voortreffelijke, krachtige paarden, goed gebouwde runderen, die in groote, weldoorvoede kudden de dorpen omgeven, enorme wagenkaravanen, die op goede wegen erts en kolen vervoeren, marmotten op de berghellingen, ziesels in de vlakten, keizerarenden op de grenspalen aan de wegen, bekoorlijke dwergmeeuwen aan de wateren, dorpen en gehuchten verlevendigen al te zamen het landschap, dat onze weg doorsnijdt. Als vliegend doortrokken wij het land, als in de vlucht bezochten wij het zeer naar waarheid zoo genoemde stadje van smelthutten „Slangenberg”; een korte rust slechts veroorloofden wij ons in de hoofdplaats Barnaul. Daarna ging het verder naar het bergstedeke Salair en toen naar de groote gouvernementsstad Tomsk. Reeds voor Barnaul hadden wij de Ob bereikt en te Barnaul zelf waren wij deze rivier overgestoken, terwijl wij ons te Tomsk inscheepten om haar te bevaren. Zes en twintig honderd werst, d.i. bijna vierhonderd geographische mijlen voeren wij, na door de Tom er in gekomen te zijn, dezen stroom af, die een grooter gebied beheerscht dan alle stroomen van West-Europa te zamen,—en zoo naderden wij meer en meer het noorden. Vier etmalen lang stoomden wij in de richting naar de IJszee, met eene, bij den gezwollen stand der rivier dubbel zoo snelle vaart als zulks stroomopwaarts zou kunnen geschieden; elf volle dagen en nachten hadden wij noodig om het stuk, begrepen tusschen de inmonding der Irtysch en de uitmonding der Schtschoetschja af te leggen, ofschoon wij in Samarowo en Bereosoff slechts enkele uren rust namen, en ongerekend de beide dagen, die wij te Obdorsk, het laatste Russische dorp aan den stroom, doorbrachten. Boven alle beschrijving grootsch is deze stroom, hoe eenzaam en eentonig hij ook moge heeten. Door een dal van tien tot dertig kilometer breed vervolgt hij zijn loop, in ontelbare armen verdeeld, die eene menigte eilanden insluiten. Hier en daar verbreedt hij zich tot een groot meer, terwijl hij bij zijn mond een hoofdarm heeft, waarin het water gemiddeld acht en twintig meter hoog staat. Bosschen, waar bijna geen licht door kan dringen, in welker diepten nog geen inboorling ooit den voet zette, strekken zich langs zijn oevers uit; wilgenbosschen, in alle phasen van den wasdom dezer boomsoort, bedekken de telkens door den vloed afgeknaagde en weder in anderen vorm opgebouwde eilanden. Armer en armer wordt het land, armer en schraler de wouden, armoediger de dorpen, naarmate men verder stroomafwaarts komt, ofschoon de rivier zelf dichter bij haar monding te rijkelijker schenkt, wat aan het arme land onthouden werd. Reeds een weinig beneden Tomsk, iets lager dan Tobolsk, loont de aarde den veldarbeid niet meer; nog verder naar het noorden houdt ook de veeteelt op, maar ontelbare scholen van de heerlijkste visschen en een rijk jachtveld in de oerwouden langs de beide oevers schenken rijke vergoeding voor dat gemis. De visschers en jagers treden in de plaats van den landbouwer, de rendierherder in de plaats van den veeboer. Zeldzamer worden de Russische volkplantingen, talrijker de woonsteden der Ostjaken, en eindelijk zijn het slechts de verplaatsbare, kegelvormige hutten uit berkenbast, hier „Tschoem” genoemd en enkele daartusschen verspreide, vreeselijk armoedige blokhuizen, de tijdelijke woningen der Russische visschers, die nog getuigenis afleggen van het bestaan van den mensch. Wij hadden het plan opgevat ook eene toendra of mossteppe door te reizen en daarvoor het oog geslagen op het tusschen de Ob en de Karische golf gelegen schiereiland der Samojeden, te meer daar in dit nog bijna niet door Europeanen betreden deel van den grooten en breeden boomloozen gordel der om de Pool zich legerende woestenij, ook sommige, voor den handel gewichtige vragen op te lossen waren. Wij huurden ten behoeve dezer reis in Obdorsk en iets lager stroomafwaarts verschillende personen, als Russen, Syrjenen, Ostjaken en Samojeden, en vingen den 15 Juli onzen tocht aan. Op de noordelijke hoogte van den Oeral, hier het karakter niet alleen van een werkelijk gebergte, maar zelfs van hooggebergte aannemende, ontspringen dicht bij elkander drie rivieren: de Oessa, die in de Petschora, de Bodarata, die in de Karische golf en de Schtschoetschja, die in de Ob uitmondt. Het gebied van de beide laatstgenoemde stroomen wilden wij bereizen. Hoe het land er uitzag, hoe wij het zouden hebben, of wij rendieren zouden kunnen krijgen of den weg te voet zouden moeten afleggen, niemand wist ons zulks te zeggen. Tot aan den mond der Schtschoetschja reisden wij nog op de gewone wijze, bij elke kolonie van Ostjaken onze gehuurde roeiers betalende, om nieuwe aan te werven; op de Schtschoetschja zelf traden onze eigen lieden in dienst. Acht dagen lang voeren wij langzaam den stroom op, ieder zijner vele windingen getrouw volgende, altijd door de ijselijk eentonige, ja doodelijk vervelende toendra, nu eens den Oeral naderende, dan weder ons van dit gebergte verwijderende. Gedurende acht dagen zagen wij geen enkelen sterveling, alleen diens sporen, zijn op sleden gepakte winterbehoeften en zijn graven. Niet te doorwaden moerassen aan beide zijden der rivier beletten ons elk uitstapje, milliarden op bloed beluste muggen kwelden ons zonder ophouden. Op den zevenden dag zagen wij een hond—eene ware gebeurtenis, zoowel voor ons zelf als voor onze manschappen; op den achtsten dag stieten wij op eene bewoonde Tschoem en daarin op den eenigen mensch, die ons eenige inlichtingen aangaande het voor ons liggende land kon geven. Wij namen dezen als gids mede en vingen met hem drie dagen later een tocht aan, die even moeilijk als gevaarlijk zou worden. Negen volle dagreizen van ons verwijderd, op de weide Saddabei in den Oeral, zouden zich rendieren bevinden; aan de Schtschoetschja was op dit tijdstip geen enkel op te jagen. Wij moesten dus wel onzen tocht te voet aanvangen en alle bezwaren op ons nemen aan zulk een tocht door een ongebaand, met muggen gevuld, den mensch vijandig, niet het minste voedsel opleverend, en wat het ergste was, ons ten eenenmale onbekend gebied, verbonden. Omzichtig, niet dan na lange beraadslagingen met de inboorlingen, maakten wij onze toebereidselen; met zorg werd de mede te voeren last, die ieder op zijn rug zou laden, afgewogen; dreigend toch stond het hongerspook voor ons. Wij wisten, wel is waar, dat alleen de trekkende herder, en geenszins de jager in staat is zijn leven in de toendra te onderhouden; bij ervaring kenden wij alle moeite, die de ongebaande wegen, de kwellingen, die de scharen muggen bereidden, de ongestadigheid des weders, de onherbergzaamheid der toendra in ’t algemeen, en namen met het oog hierop onze maatregelen en voorzorgen: maar te voorzien en te voorkomen, wat wij niet kenden, niet konden vermoeden, en ons toch trof, zulks was onmogelijk. Terugkeeren wilden wij niet, maar hadden wij alles vooruitgezien, wij zouden zulks zeker gedaan hebben. In korte pelzen gehuld, zwaar beladen, behalve den door de niet lichte schietbenoodigdheden bezwaarde rugtasch nog geweer en een reiszak over den schouder dragend, braken wij den 29 Juli op, onze boot onder de hoede van twee mannen achterlatende. Vermoeid, zuchtende onder den zwaren last, dag en nacht zonder ophouden gekweld door de muggen, liepen wij door de toendra, telkens na een uur, een half uur, eindelijk na elke duizend schreden rust vragende en wegens de muggen deze niet kunnende vinden. Wij klommen over heuvels, trokken door evenveel dalen, en staken een bijna even groot aantal moerassen en drassige velden over; honderden meren zonder naam togen wij voorbij, kreken en riviertjes moesten wij doortrekken. Onvriendelijker wel kon de toendra ons niet ontvangen. De wind zweepte ons een fijnen regen in ’t aangezicht; in doorweekte pelzen legden wij ons op een doorweekten grond neder, zonder dak boven ons hoofd, zonder een koesterend vuur naast ons, en nog altijd gekweld door de muggen. Doch de zon droogde onze kleeren weder op en schonk nieuwen moed en nieuwe krachten; wij gingen voorwaarts. Een vroolijk bericht versterkt meer dan zon en slaap; onze mannen ontdekten twee „Tschoems”, en door middel van onze kijkers onderscheidden wij duidelijk de daaromheen gelegerde rendieren. Tot in ons binnenste gelukkig zien wij ons reeds in de verbeelding uitgestrekt in het eenige, hier mogelijke voertuig, de slede, en het voor deze slede gespannen rendier. Wij bereiken de Tschoem en de rendieren; een afgrijselijk gezicht treft ons oog. Onder de weidende kudde woedt het miltvuur, de vreeselijkste, ook voor den mensch zoo gevaarlijke aller veeziekten, de onverbiddelijke, zonder genade en keus vernietigende engel des doods, tegenover wiens woeden de mensch als machteloos staat, die hier te lande de volken doet verarmen en onder de menschen even goed door niets te redden slachtoffers maakt als onder de dieren. Zes en zeventig doode rendieren telde ik in de onmiddellijke omgeving van de Tschoem; werwaarts het oog schouwde ontmoette het lijken, gevallen, in doodstrijd verkeerende herten, wijfjes en kalveren. Andere komen met den dood in het hart op de reeds voor de afreis gereed staande slede aanloopen, als zochten zij bij den mensch hulp in hun lijden; zij zijn niet van hier te verdrijven, blijven met holle oogen en over elkaar geslagen voorpooten een paar minuten staan, waggelen heen en weder, steunen en vallen neêr; een witte, schuimende slijm vloeit uit mond en neus—nog enkele stuiptrekkingen en een lijk meer ligt ter aarde. Zoogende moeders scheiden zich met haar kalveren van de kudde; de moeders sterven onder dezelfde verschijnselen, de kalveren aanschouwen met verbazing de zich zoo vreemd aanstellende moeders, of gaan onbezorgd grazen naast het sterfbed van haar, die hen ter wereld brachten, keeren dan naar de eersten terug en vinden in plaats van de liefhebbende voedster een lijk, beruiken dit, schrikken achteruit, ijlen weg, dwalen blatend in ’t rond, beruiken nu eens het eene volwassen dier, naderen dan een ander, worden door allen verjaagd, blaten en zoeken verder, en vinden wat zij niet zochten: den dood, door een pijl uit den boog huns meesters, die althans nog iets tracht te redden, n.l. de huid. De dood woedt met gelijke verschrikking onder de oude zoowel als onder de jonge rendieren; de sterkste en schoonste herten vallen even goed in handen van den worger als de eenjarigen van beiderlei kunne. Tusschen de stervende en gestorven dieren wandelen en roeren zich de menschen, de bezitter der kudde Schoengei en zijne aanhoorigen en knechten, om in radeloozen ijver te redden, wat nog te redden is. Ofschoon zij niet onbekend zijn met het vreeselijk gevaar, dat zij loopen, wanneer slechts een enkel bloeddroppeltje, een enkel stofje van het schuim zich met hun eigen bloed vermengt, ofschoon genoegzaam vertrouwd met het feit, dat reeds honderden van hun volk een offer zijn geworden van de pijnlijke, akelige ziekte, arbeiden zij toch met alle kracht om het vergiftigde dier de huid af te trekken. Een slag met den bijl maakt een eind aan het leven der stervende herten, een pijlschot aan dat der kalveren, en eenige minuten later ligt de huid, die nog weken lang eene bron van besmetting blijft, bij de anderen, doopen de bloederige handen het van de kalveren afgenomen vleesch in het bloed, dat de borstholte van het gedoode dier vult om het rauw te verslinden. Beulsknechten gelijken de mannen, afschuwelijke heksen de vrouwen, in aas woelende, van bloed druipende, met bloed bevlekte hyena’s gelijken beiden; zij letten niet op het zwaard, dat niet aan een paardenhaar, maar aan een spinrag boven hun hoofd is opgehangen, en zoo woelen zij steeds voort, geholpen door de kinderen, door half volwassen knapen en van bloed druipende, nauwelijks gespeende meisjes. De Tschoems werden afgebroken en op een nabijzijnden heuvel weder opgeslagen; de ongelukkige kudde, die, twee duizend stuks sterk, uit het Oeralgebergte was opgebroken, en tot op tweehonderd ingekrompen was, die den geheelen weg van daar tot hier door doode dieren had gekenteekend, verzamelt zich opnieuw om de Tschoem; op den anderen morgen liggen er echter weder opnieuw veertig lijken in de nabijheid der rustplaats. Wij kenden het gevaar, aan hetwelk ook de mensch door aan miltvuur lijdende dieren is blootgesteld, doch wij kenden het nog niet in zijn geheelen omvang. Daarom kochten wij eenige, oogenschijnlijk gezonde rendieren, bespanden daarmede drie sleden, belaadden deze met onze goederen, en trokken, verlicht en ontlast daarnaast loopende, verder. Rendierenvleesch te eten, zooals wij gehoopt en waarop wij gerekend hadden, zulks verbood de vreeselijke ziekte; met te meer zorg en angst speurden wij daarom in ’t rond naar een of ander klein wild, ’t zij een moerashoen, eene wulp, eene goudplevier, of eene eend. Om onzen geringen voorraad zoo lang mogelijk te sparen, hurkten wij, in geval de geringste aller Diana dienende nymphen ons goedgunstig was geweest, om het moeilijk te voeden vuur, ten einde ieder persoonlijk zoo goed mogelijk een onbeduidend wild aan het spit te braden. Ons werkelijk verzadigen ging niet meer. Wij bereikten, nadat wij den door Schoengei getrokken doodenweg dwars waren overgestoken, het eerste doel, de Bodarata; wij hadden het onuitsprekelijk geluk nog eenmaal Tschoems aan te treffen, nog eenmaal rendieren te ontmoeten; wij trokken met de hulp dezer dieren naar de zee, en moesten terugkeeren zonder den voet op het strand gezet te hebben. Voor ons strekte zich een onbegaanbaar moeras uit en bovendien een onafzienbare hoop rendierlijken; wij bevonden ons nog eenmaal op den weg, langs welken Schoengei huiswaarts gevlucht was, en onze nieuwe kennis, de herder Sanda, waagde het niet dien weg te kruisen. Want ook onder zijne kudde maaide de dood; ook in zijn huis, en in nog meerdere mate in dat van zijn buurman had het verderf zijn intocht gehouden. De man, die tot nog toe met hem had gereisd en geweid, had gegeten van een aan miltvuur lijdend rendier, dat hij kort voor den dood nog spoedig had geslacht, en hij had die zonde met zijn eigen leven en dat zijner familieleden moeten boeten. Driemalen had de herder Sanda zijn Tschoem verplaatst en driemalen een graf tusschen de lijken der gevallen rendieren gegraven. Eerst stierven twee kinderen, daarna stierf de knecht van den lichtzinnigen man en op den derden dag overleed hij zelf. Een ander kind lag nog ziek en kermde van pijn, toen wij de reis naar zee aanvingen; toen wij tot de Tschoem terug waren gekeerd kermde het niet meer, want een vierde graf had het kinderlijk opgenomen. En ook dit zou niet het laatste zijn. Een onzer manschappen, de Ostjak „Hadt”, een gewillig, altijd vroolijk, ons lief geworden man, klaagde en wrong zich sedert eergisteren onder steeds toenemende pijnen; hij klaagde voornamelijk over een steeds sterker wordend gevoel van koude. Wij hadden hem op een rendierslede gelegd, toen wij op den terugweg waren naar de Tschoem des herders; wij vervoerden hem op dezelfde wijze toen de hut ten vijfdemale werd verplaatst. Onder en tusschen ons lag hij weeklagend en bevend bij het vuur. Van tijd tot tijd hief hij zich op, ontblootte zijn lichaam om dit door het vuur te koesteren. Eveneens bracht hij zijn verkleumde voeten bij het vuur, zonder er op te letten, dat hem de voetzolen verbrandden. Eindelijk sliepen wij in, misschien ook hij; toen wij echter den volgenden morgen ontwaakten, was zijne plaats ledig. Buiten evenwel, voor de Tschoem, tegen eene slede geleund, het gezicht naar de zon gekeerd, welker stralen hij had opgezocht, zat hij rustig en stil, zonder te steunen, zonder te klagen. „Hadt” was dood. Wij begroeven hem eenige uren later naar zede en gebruik zijns volks. Hij was een eerlijk „heiden” geweest en moest dus insgelijks op heidensche wijze begraven worden. Onze „rechtzinnige” begeleiders weigerden zulks te doen; onze „heidensche” metgezellen verrichtten daarom dat, wel is waar niet christelijk, maar toch den mensch waardig werk met onze hulp. In het vijfde graf lag het zesde offer. Zou dit graf het laatste zijn? Onwillekeurig vroeg ik mij zulks af, want het werd ons in dit gezelschap des doods al te akelig. Tot ons geluk was Hadts graf het laatste op dezen weg. Ernstig, zeer ernstig gestemd, bedreigd door het steeds sterker gevoelde gebrek trokken wij verder, wederom in de richting der Schtschoetschja. Sanda voedde op schrale wijze onze manschappen, ons jachtbedrijf onderhield even armoedig ons zelf. Toen het ons gelukte op zekeren voormiddag een geheele familie ganzen buit te maken, bovendien nog hoenders, snippen en plevieren te schieten, vierden wij feest; nu toch konden we eten zonder karig te zijn. Het was echter hoofdzakelijk te danken aan onzen waard, dat wij het er goed af brachten. De Schtschoetschja werd bereikt, wij kwamen, bijna van alles ontbloot, terug bij onze boot, en sedert veertien dagen baadden wij ons voor de eerste maal weder in een wel is waar zeer beperkt, maar voor ons toch onuitsprekelijk genot. Van de toendra namen wij voor altijd afscheid. Een Schaman, wel is waar, dien wij verder de Ob op met visschen bezig vonden, en wien wij verzochten ons een bewijs te geven van zijn kunst en wijsheid, kondigde ons—na door middel van het dof geluid zijner trom JAMAUL, den met hem bevrienden bode der goden te hebben opgeroepen—als eene boodschap des hemels aan, dat wij reeds in het volgende jaar naar het onherbergzame, zooeven door ons verlaten land weder terug zouden keeren, maar dat wij ons alsdan derwaarts zouden wenden, alwaar de Schtschoetschja, Bodarata en Ussa haren loop beginnen. Want twee keizers zouden ons beloonen, onze „oudsten” zouden over onze geschriften tevreden zijn en ons opnieuw uitzenden. Op deze reis evenwel zou geen enkel ongeluk ons meer bejegenen. Zoo had de bode der goden, alleen voor hem verstaanbaar, gesproken. Het laatste gedeelte der voorspelling is uitgekomen. Langzaam, wel is waar, maar zonder ongevallen of stoornissen voeren wij drie en twintig dagen lang de Ob naar boven, drie dagen op een na lang wachten gelukkig bereikt stoomschip de golven van de Irtysch te gemoet. Zonder ongelukken, ofschoon niet zonder hindernissen, trokken wij het Oeral-gebergte over; snel gleden wij in een uitstekende stoomboot de Kama af; langzamer droeg het schip ons de Wolga op. In Nischni-Nowgorod, in Moskou, in Petersburg werden wij even vriendelijk ontvangen als de eerste maal, in het vaderland met vreugde verwelkomd. Onze „oudsten” schijnen ook met onze geschriften tevreden te zijn:—naar de Toendra keeren wij, keer ik ten minste nimmer weder terug. XIII. DE HEIDENSCHE OSTJAKEN. Gemakkelijk en zonder inspanning is thans nog de strijd om het bestaan, dien de mensch in Siberië heeft te strijden, en hij zal zulks ook nog wel eeuwen blijven; gemakkelijk vooral in de zoo rijk door de natuur gezegende velden van het zuiden, maar ook evenmin hard en zwaar in die oorden, welke wij gewoon zijn te beschouwen als eene ijswoestijn, als eene ongastvrije wildernis, en die wij zelfs nog als zoodanig meenen te moeten kenmerken, wanneer wij die streken gedwongen doorreizen. Wel is het klimaat in het hooge noorden van West-Siberië ruw en streng; wel weigert hier de grond, die op geringe diepte onder het oppervlak het geheele jaar door bevroren is, iets tot voeding op te leveren, de zon het brood verstrekkende koorn tot rijpheid te brengen, maar ook hier schudde de milde natuur haar hoorn des overvloeds uit, en wat het land niet schonk, dat gaf het water. In onze oogen moge de daar reeds eeuwen verblijvende mensch arm en ellendig schijnen, in werkelijkheid is hij zulks niet. Ook hij kan er in zijn behoeften voorzien, ook hij omringt zich met gemakken en genietingen, die hem bevrediging schenken, en werpt zijn woonplaats meer af dan hij noodig heeft. Wel strijdt ook hij met meer of minder bewustzijn om een „menschwaardig bestaan,” maar geenszins met wrok in het hart tegenover de meer bevoorrechten, want hij is zelf meer bevoorrecht dan wij meenen, omdat hij bescheidener, meer voldaan, meer tevreden is dan wij zijn, en omdat hij datgene, wat wij hartstocht noemen, streng genomen, niet kent, omdat hij de vreugde, die voor hem opbloeit, met kinderlijke tevredenheid aanneemt, en het lijden, dat hem bezoekt, draagt met een wel diep gevoelde smart, maar het ook spoedig weêr vergeet evenals een kind. Ook aan zijn leger treedt de zwarte zorg; hij wijst deze evenwel terug zoodra ook maar de minste schemering van vreugde weder doorblinkt, en hij is de rampspoed geheel vergeten, zoodra het zonnetje des geluks hem weêr vriendelijk toelacht. Ook hij prijst den rijkdom en klaagt over de armoede, maar hij vertwijfelt niet, wanneer de eerste hem begeeft, en hij verliest zijn verstand niet, wanneer de laatste in welvaart verkeert. Ofschoon volwassen, is hij een kind in al zijn denken, gevoelen, laten en handelen; hij is gelukkiger dan wij. De Ostjak, met wien wij aan de beneden-Ob hoofdzakelijk hebben verkeerd, met wien wij het meest in aanraking kwamen, en dien wij het best hebben leeren kennen, behoort tot den Finschen stam; hij deelt met een andere loot van dien tak, den Samojeed, hetzelfde geloof, met bijna alle Finnen in engeren zin, dus ook met de Lappen, nagenoeg gelijke zeden en gewoonten, dezelfde levenswijze; hij is rendierherder en visscher, jager en vogelvanger, evenals ook de Samojeed en Lap zulks zijn. Afgezien van het godsdienstig geloof, misschien ook van de taal, gelijkt hij echter meer op dezen dan op genen; want hij is zoowel gezeten kolonist als nomaad, terwijl de Samojeed, zelfs wanneer deze zich met de vischvangst bezighoudt, althans in het door ons bereisde gedeelte van Siberië, slechts zeer zelden zijn verplaatsbare hut met een vast blokhuis verruilt. Het kan zijn, dat de stam der Ostjaken vroeger talrijker was dan thans; een eigenlijk gezegd volk, naar onze begrippen, zijn zij nooit geweest. In sommige streken van het door hen bezeten of bereisd gebied zou het aantal inwoners bestendig af- in andere deelen daarentegen eenigszins toenemen; van veel belang is evenwel noch het een noch het ander. Men rekent hoog, wanneer men het totaal aantal zielen op vijftig duizend schat; in het geheele, groote ambtsgebied van Obdorsk, dat zich van den 65n graad Noorder-Breedte tot aan het noordelijk uiteinde van het Samojeden-schiereiland, en van den Oeral tot aan den bovenloop der Chasz uitstrekt, leven, naar luid van ons verstrekte, officieele opgaven, tegenwoordig niet meer dan 5382 mannelijke Ostjaken, waaronder niet meer dan 1376 werkkrachten, of wat op hetzelfde neêrkomt, schatplichtige mannen. Nemen wij aan, dat het aantal vrouwen en meisjes even groot is, dan bedraagt het geheele aantal nog geen 11000 zielen, en het bovengenoemde cijfer is misschien daarom nog eer te hoog dan te laag genomen, al moge men ook aannemen, dat het woongebied onzer lieden aan de Ob zich tot in de streek van Soergoet, aan de Irtysch tot in de nabijheid van Tobolsk uitstrekt. Alle aan de Irtysch, alsmede aan den boven- en middelloop der Ob verblijf houdende Ostjaken bewonen vaste, zeer eenvoudige, op die der Russen gelijkende blokhuizen, en slechts hier en daar, altijd zeer spaarzaam, treft men tusschen deze, reeds een hoogeren beschavingstoestand aanduidende vaste woningen, ook nog wel eens eene enkele tent van berkenbast aan, „Tschoem” geheeten, terwijl deze aan den benedenloop der Ob, inzonderheid tusschen Obdorsk en den mond des strooms bijna uitsluitend voorkomt; gelijk vanzelf spreekt maken deze Tschoems de eenige woningen der nomadisch levende Ostjaken uit. Zoo niet volkomen, toch bijna daarmede in harmonie is het feit, dat die Ostjaken, welke in dorpen wonen, leden zijn der orthodoxe kerk, althans door den doop daartoe behooren, terwijl die, welke nog in Tschoems huizen, hun overoud, geenszins van poëzie ontbloot en nog minder onzedelijk, maar door de Russische priesters en dier trouwe volgelingen als een blind heidendom betiteld geloof zijn getrouw gebleven; zij belijden echter dit geloof met meer innigheid en overtuiging dan de anderen hun zoogenaamd Christendom, welk laatste, onbevooroordeeld opgevat, en zooals het zich in werkelijkheid voordoet, veeleer een onzinnige afgodendienst kan genoemd worden dan eene veredelde plaatsvervangster van het oude, uit een kinderlijk gemoed opgeweld en op kinderlijke wijze zich uitend geloof. Met het in bezit nemen van blokhuizen en de aanneming des Christendoms ging hand aan hand gepaard, dat de Ostjaken van de middel- en beneden-Ob en beneden-Irtysch niet alleen in zekere mate hun kleeding met die van den Russischen visscher hebben verwisseld, maar ook diens zeden en gewoonten gedeeltelijk hebben overgenomen. In gelijke mate hebben zij van de hunne verloren, ten deele ook de zuiverheid van hun stam daarbij ingeboet, en eigenlijk niets meer behouden dan de niet te vervreemden kenmerken, de taal en de daardoor bewaarde eigenaardigheden, evenals misschien ook nog de handigheid, levendigheid en—zorgelooze goedhartigheid, die den ganschen stam kenmerkt. Maar in geen geval mag men nu ook gaan denken, dat met die meerdere beschaving ook de zedelijkheid, met het Christendom de reinheid des gemoeds is vermeerderd; in elk geval bevredigt het meer de heidensche Ostjaken te leeren kennen en met een nog oorspronkelijk volk in aanraking te komen, dan zich op te houden bij zulk een gedeelte, dat nog slechts een schaduw kan zijn van hetgeen het voormaals was en wat de eerstgenoemden nu nog zijn. Ik bepaal mij alzoo in mijne mededeelingen tot die Ostjaken, welke nog heden ten dage geloovig opzien tot den god Ohrt, die nog heden ten dage in veelwijverij leven, wanneer hun vermogen zulks veroorlooft, die nog heden ten dage hun dooden op dezelfde wijze begraven, gelijk hun vaderen dit deden; mijne voorstelling toch kan er niets bij verliezen, wanneer ik die anderen uitsluit, in eenheid daarentegen slechts winnen, wanneer ik mij uitsluitend tot de heidensche Ostjaken bepaal. Van bijzondere stamskenmerken kan men hier moeielijk spreken, nog moeielijker is het deze te beschrijven. Ik heb herhaaldelijk getracht zulks te doen, maar steeds bevonden, dat het ondoenlijk is een gezicht in woorden af te beelden, of volledig de voor het oog waarneembare raskenmerken door middel der pen uit te drukken. Onze luidjes verschillen ten opzichte van gelaatsvorm, huidkleur, haar en oogen ten zeerste van elkander; men kan hun soms niet eens aanzien, dat zij Mongolen zijn, en wanneer men werkelijk eens meent dat men duidelijke en bepaalde trekken heeft kunnen opmerken, dan leeren een aantal andere individuen ons wederom, dat die trekken verre van algemeen zijn. Als ik alles wil samenvatten, wat ik van de door ons waargenomen Ostjaken heb kunnen afzien en opteekenen, dan blijkt daaruit het volgende: De Ostjaken zijn van middelbare lengte, over ’t algemeen slank gebouwd, met vrij regelmatig gevormde handen, voeten en ledematen; de handen zijn eer groot dan klein te noemen, de kuiten zeer schraal; de vorm des aangezichts houdt het midden tusschen dien van andere Mongoolsche volken en de Noord-Amerikaansche Indianen; de bruine oogen toch zijn wel is waar klein, maar niet in ’t oogvallend sterk schuin geplaatst; de jukbeenderen steken niet bijzonder vooruit, terwijl het benedengedeelte des aangezichts zoo tegen de smalle en spitse kin is aangedrukt, dat het geheele gelaat een puntig voorkomen erlangt, daar ook de lippen scherp besneden zijn. Het gelaat krijgt door een en ander, vooral bij kinderen en vrouwen, iets katachtigs, alhoewel de neus in ’t algemeen weinig, bij velen bijna geheel niet afgeplat is. Het welige, sluike, maar niet stijve haar is meestal zwart of donkerbruin, zelden lichtbruin en nog zeldzamer blond, de baard dun, doch slechts ten gevolge van de gewoonte der jeugdige fatten, dezen, zoodra hij verschijnt, uit te trekken. De wenkbrauwen zijn zwaar, dikwijls geweldig zwaar. De huidkleur doet in blankheid voor die van een zich veel in de frissche lucht, in wind en weder bewegenden Europeaan, weinig onder en de geelachtige tint, die regel is, kan soms geheel ontbreken. Wanneer het hier gezegde voor de meeste Ostjaken als geldend kan beschouwd worden, volgt daaruit toch nog niet, dat men bij eene nauwkeurige waarneming onzer luidjes in twijfel kan staan ten opzichte van het ras, waartoe zij behooren. Enkelen hunner doen zich reeds bij den eersten vluchtigen blik als Mongolen kennen. Zij zijn klein van gestalte, de bruine, levendige oogen staan schuin in het hoofd, en zijn lang gespleten, de jukbeenderen zijn dik, de stijve haren pikzwart en alle gewoonlijk ontbloote deelen des lichaams bepaald koperrood of lederbruin gekleurd. Over de taal der Ostjaken kan ik niet oordeelen, maar wel kan ik zeggen, dat deze in twee, ook voor vreemde ooren duidelijk te onderscheiden dialekten vervalt; het eene dialekt wordt aan den middelloop der Ob gesproken en is zeer welluidend, ofschoon iets gerekt en zangerig, terwijl het tweede, dat aan den benedenloop der rivier gebruikelijk is, sneller wordt uitgesproken, alhoewel de afzonderlijke lettergrepen nog altijd duidelijk genoeg gehoord worden. De gewoonte der hier wonende Ostjaken, zich van de meer weeke Samojedentaal te bedienen, heeft op een en ander grooten invloed uitgeoefend. Terwijl de Christelijke Ostjaken, gelijk ik reeds opmerkte, de kleederdracht der Russen naäpen en de vrouwen slechts hierin van die der Russische visschers onderscheiden zijn, dat zij haar kleedingstukken met bonte glasparels versieren, ook wel eens vreemdsoortige, op de stola van een Roomsch-Katholiek priester gelijkende, rijkelijk met parels opgetooide, in strikken gebonden linten dragen, gebruiken de heidensche Ostjaken uitsluitend rendiervellen—hertenvellen, gelijk de Russen zeggen; de huiden van andere dieren dienen soms tot bijzondere versiering der eerste. De kleeding bestaat uit een (tot over de knieën hangende) bij de mannen alleen op de borst, bij de vrouwen langs den geheelen voorkant gespleten en dan met leeren riemen vastgebonden, eng sluitenden pels met daaraan gehechte of althans daarbij behoorende monnikskap en aangenaaide handschoenen, een lederen broek, die tot onder de knie reikt en leeren kousen, die boven de knie bevestigd worden. De pels is bij de vrouwen van voren, langs de opening, met kleine, vierkante, kortbehaarde, bontgekleurde stukjes pels, van beneden met een breede strook van hondenvel omzoomd. Bij de mannen ontbreekt ook dit laatste tooisel niet. Een kap bevindt zich ook aan den pelsmantel der vrouwen. De leeren kousen der laatsten worden, als zij bijzonder mooi moeten zijn, vervaardigd uit met smaak aaneengenaaide repen der bonte huid, die de pooten der rendieren omgeeft, terwijl hieraan een lompe schoen wordt vastgenaaid, die met riemen verder om den voet wordt bevestigd. Eene breede, meestal met metalen knoopen bezette leeren gordel, waaraan het mes hangt, bindt den pels der mannen om het lijf vast; een bonte, met lange franjes versierde hoofddoek, die in den zomer de plaats der kap vervangt, valt over den pels der vrouwen naar beneden. Hemden kent men niet; daarentegen draagt de vrouw een gordel, dien wij niet kennen. Wil zij zich eens recht mooi maken, dan steekt de Ostjaksche dame zooveel eenvoudige koperen, soms zilveren ringen aan alle vingers, als zij er met mogelijkheid maar aan kan rijgen, zoodat de hand als het ware in een metalen pantser zit opgesloten; ook hangt zij zich eene meer of minder zware ketting van glasparels om den hals en zeer zware, uit glasparels, draadsnoeren, of metalen knoopen samengestelde kwastvormige versierselen in, of eigenlijk over de ooren. Het haar wordt in twee, tot op de kuiten neêrhangende vlechten gedeeld, welker einden met gedraaide wollen snoeren omwoeld worden. Hetzelfde doet ook de Ostjaksche saletjonker, een bewijs, dat alle gekken der aarde op elkander gelijken. De mannen dragen gemeenlijk het haar lang, maar los. Eenvoudiger nog dan de wel is waar niet zeer schoone, maar voor winter en zomer beide vrij geschikte kleederdracht, en even doelmatig als deze, is de woning der Ostjaken, de „Tschoem”. Hieronder verstaat men eene verdraagbare, kegelvormige, met berkenschors omkleede hut, die zoowel den visschers als nomaden tot verblijf dient. Van twintig tot dertig dunne, glad gemaakte, van boven en beneden spits toeloopende, vier tot zes meter lange, in een cirkel opgestelde palen, vormen het geraamte; twee dier palen zijn dicht bij het boveneind aan elkander vastgeknoopt, de overige dienen tot steunpunten. Vijf à acht uit kleine, vooraf gekookte en daardoor week gemaakte stukken berkenschors gevormde platen, wier vorm in overeenstemming is gebracht met dien des kegels, maken het buitenbekleedsel uit, terwijl eene van de windzijde afgekeerde opening gesloten wordt met een plaat van gelijk materiaal; dit is de deur. De hut blijft van boven open om aan den rook vrijen doortocht te verleenen. Van de deur naar den tegenovergestelden wand der hut loopt een gang, in welks midden het vuur wordt aangelegd; hierboven zweven twee horizontale stokken, die aan de buitenpalen zijn vastgebonden, en welk toestel deels dient om er den kookketel aan op te hangen, deels om een en ander te drogen. Rechts en links van straks genoemden gang zijn planken of matten over den grond gelegd, over welke men zich beweegt, en die meteen de slaapsteden afpalen, wier hoofdeneind naar den wand is gekeerd. Uit carexstengels gevlochten matten, langharige, zachte rendierhuiden, en met rendierhaar of gedroogd watermos opgevulde kussens dienen tot bedden, pelzen tot dekens; eene muggentent, waaronder in den zomer de geheele familie kruipt, beschermt de slapenden oneindig beter tegen de gevleugelde kwelgeesten dan het aan den ingang van de Tschoem voortdurend brandende, met wilgenloof gevoede, smeulende vuur. Een kook-, thee- en drinkketel, schalen, lederen meelzakken, andere ter bewaring van het hard gebakken roggebrood, kleine, sluitbare kistjes, ter berging van de kostbaarste goederen, inzonderheid ook van het theeservies, een bijl, een boor, een leerschaaf, een komvormig naaikistje, bogen, buksen, sneeuwschoenen, alsmede verschillende jachtgereedschappen, voltooien het huisraad; in de plaats der heiligenbeelden, die in de hutten der Christelijke Ostjaken bijna nooit ontbreken, prijkt hier een afgodsbeeld. Tegen de koude en stormen van den winter beveiligt men de Tschoem door er eene, uit afgedragen pelzen saamgenaaide deken van buiten over heen te spreiden, of, wat nog beter is, door een tweeden mantel van berkenschors. Is de eigenaar der Tschoem een visscher, dan ziet men buiten de hut een droogtoestel voor de netten en droogstaken voor de visschen, zeer net bewerkte, ongemeen lichte en kunstige fuiken, een aantal bijzonder kleine booten, benevens nog ander vischgereedschap; is hij tevens jager, dan allerlei jagerstuig, b.v. stelbogen en automatisch werkende handbogen. Is de Tschoembaas een rendierherder, dan een aantal met zorg bewerkte sleden en daarbij behoorend tuig, alsmede eene ook voor hem onmisbare boot. Iedere Ostjak is een kundig visscher, bijna iedereen tevens jager of vallensteller, maar niet ieder is een trekherder. Rendieren te bezitten beteekent zooveel als welgesteld te zijn, veel rendieren zijn eigendom te noemen is gelijkluidend met rijk zijn. Hij, die alleen van de vischvangst moet leven is arm. Paarden en runderen worden zeldzaam, dan nog alleen in zeer gering aantal gevonden, en zulks enkel in de nederzettingen aan den middenloop der rivier; ook houdt men eene enkele maal schapen, misschien wel soms eene kat; de ware huisdieren evenwel zijn het rendier en de hond. Zonder deze, in elk geval zonder het rendier, kan de welgestelde man, naar hij meent, niet leven; zij alleen verschaffen hem wat hij levensvreugde noemt. Even gelijk de Bedoeïn, de trekkende herder van Centraal-Afrika, zich verheven waant boven zijn stamgenoot, die het veld bebouwt, even gelijk de Kirgies minachtend neêrziet op hem, die de aarde bewerkt, zoo grijpt ook de rendierhouder, zelfs de rendierherder alleen dan naar net en angel, wanneer hij persoonlijk trek heeft in visch, terwijl de visscher niet enkel voor zich zelf, maar ook als knecht voor anderen het net uitwerpt en de fuik stelt. Naar het aantal rendieren berekent de Ostjak allen menschelijken rijkdom en zijn persoonlijk geluk. Daarom verliest hij niet alleen dien rijkdom en dat geluk, wanneer de worgende ziekte zijn kudde vernietigt, maar nog veel meer: aanzien en rang, zelfbewustzijn en vertrouwen, ja, het is niet te sterk uitgedrukt, wanneer men er bijvoegt, zijn geloof, zijn zeden, zijn gewoonten, zijn eigen persoonlijkheid. „Zoolang de ziekte nog niet onder onze kudden woedde”, zoo zei ons eens de bestuurder eener gemeente, Mamroe, de verstandigste Ostjak, dien wij ooit leerden kennen, „leefden wij blijmoedig, en wij waren rijk; sedert wij onophoudelijk door verliezen worden getroffen, worden wij allengs tot arme visschers; wij kunnen zonder rendieren niet bestaan, zonder hen niet leven.” Arme Ostjaken! In deze woorden ligt uw lot besloten. Reeds op dit oogenblik zijn de eens bij honderdduizenden te tellen rendieren tot vijftigduizend ingesmolten, en nog steeds woedt het miltvuur onder de geweidragende kudden voort. Wat zullen de gevolgen zijn? De Russische popen zullen meer Christenzieltjes winnen, de Russische visschers steeds meer knechten, maar Ostjaken zullen er slechts in naam meer bestaan,—en deze tijd ligt in geen zeer ver verschiet. Het Noord-Aziatische rendier is een schepsel, dat veel afwijkt van zijn Laplandschen soortgenoot; het is niet alleen grooter en edeler, maar in den waren zin des woords een huisdier. Wij meenden het goed te kennen, want wij hadden het in Lapland gezien en met het nauwkeurig oog des natuurkenners gadegeslagen; maar in Siberië kwamen wij tot de overtuiging, dat wij nog geen juiste denkbeelden over dit merkwaardig dier hadden gewonnen. Ginds in Lapland hadden wij een hert leeren kennen, dat zich slechts met tegenzin boog onder het juk van den kleinen man, een hert, dat oogenschijnlijk elk oogenblik bedacht was op het herwinnen zijner vrijheid; hier in Siberië kwam ons een dier onder de oogen, dat volgzaam was en gewillig, den mensch genegen en zich aan dezen toevertrouwend. De Ostjak weet er dan ook voortreffelijk mede om te gaan. Hij behandelt het wel niet met die innigheid, waarmede hij den hond streelt, maar in geenendeele onvriendelijk, en slechts bij hooge uitzondering ruw en hard. In tegenstelling met de gewoonte der Lappen melkt hij het niet, maar gebruikt het veel meer voor de slede dan genoemde volken. Het moet hemzelf en zijn gezin, de Tschoem met alle toebehoor, en alle overige op de reis mede te nemen lasten, zoowel in den zomer als in den winter, van de eene plaats naar de andere brengen, terwijl de Lap slechts in den winter van het rendier als trekdier gebruik maakt. Van de geslachte rendieren gebruikt hij, evenals de Lap, alle deelen, met uitzondering alleen van maag en darmen. Het vleesch dient hem tot voedsel, van de beenderen en het gewei maakt hij verschillende voorwerpen, uit de pezen naaigaren, de huid en haren gebruikt hij zoo, of hij bereidt er leer uit; zelfs de tanden vinden eene nuttige toepassing. Met het rendier rijdt de Ostjak in zijn lichte slede, ’s winters en ’s zomers, van plaats tot plaats, naar de woning der bruid, naar zijn feesten, ter jacht, en naar de begrafenis zijner vrienden; het rendier vervoert zijn dooden naar de laatste rustplaats; het rendier wordt door hem geslacht en ter eere zijner gasten en dooden opgegeten; in de rendierhuid hult hij dezen en zich zelf. Zeer zeker, hij kan zonder het rendier niet bestaan, niet leven. Weinig minder diensten bewijst hem zijn tweede huisdier, de hond. Niet alleen de rondzwervende herders, maar iedere Ostjak houdt en verzorgt honden, de visscher zoowel als de jager, de gezeten man zoowel als de nomaad. De Ostjaksche hond behoort tot twee, voornamelijk door hun grootte van elkander afwijkende rassen. Of onze hondenminnaars hem fraai vinden durf ik niet beslissen; wat mij aangaat, ik moet dit dier reeds daarom fraai noemen, dewijl het, alleen de kleur uitgezonderd, nog alle kenmerken der wilde honden bezit. Hij komt het meest overeen met onzen „spits”, maar is gewoonlijk wat grooter, somtijds zoo groot, dat hij den wolf nabij komt; ook in slankheid van bouw wint hij het van den keeshond. De kop is lang, de snuit van middelmatige lengte, de hals kort, het lichaam lang, de pooten zijn dun, de staart is middelmatig van lengte, het gitzwarte oog schuins gespleten, het korte, spitse oor recht, het haar zeer dicht en lang, uit wol- en borstelharen bestaande, de kleur verschillend, meestal zuiver wit, of wit met zwarte, meest regelmatige teekening aan beide zijden van den kop, alsmede op de ooren, rug en flanken, of ook wel grijs gewaterd en gegolfd, maar nooit gestreept. De zwakbehaarde staart hangt meest naar beneden of is recht uitgestrekt, nimmer naar boven gekruld, waardoor de overeenkomst met een wilden hond nog meer verhoogd wordt. De gedurige omgang met den mensch heeft den Ostjakschen hond tot een zachtaardig dier gemaakt. Hij is waakzaam, maar niet bijtachtig, moedig, maar niet strijdlustig, trouw en ijverig, maar niet boos tegen vreemden; wantrouwend, ofschoon niet bijzonder onvriendelijk, loopt hij op den vreemdeling af, maar niet zoodra ziet hij zijn meester met dezen spreken of met hem de Tschoem binnengaan, of hij nadert ook dezen vertrouwelijk. In geen enkel opzicht verwend, en gaarne de ruimte van de Tschoem met zijn meester of meesteres deelende, stelt hij zich toch ook, zonder van onlust blijk te geven, aan wind en weêr bloot, werpt zich zonder bedenking in het koude water der rivier en zwemt rechtstreeks over breede armen, of draaft zonder morren door de toendra onder de slede, aan welke men hem heeft vastgebonden, door poelen en moerassen, door struikgewas en water. Verstandig en slim, vindingrijk en vlug, weet hij zich het leven aangenaam te maken en zich door alles heen te slaan. In de Tschoem ligt hij naast de lekkerste hapjes zonder ze aan te raken; buiten de hut zijns meesters is hij de snoepachtigste en brutaalste dief; in de toendra loopt hij geduldig door het dichte struikgewas der dwergberken onder de slede; in het gladde moeras of op andere goede wegen legt hij zich met vooruitgestrekte pooten op de boomen der slede en laat zich trekken; op de jacht vergezelt hij zijn baas als een trouw en nuttig metgezel; den vreemdeling evenwel kaapt hij het door hem bespeurde, door dezen geschoten wild, voor de oogen weg en eet dit met zulk een schuldeloos genot op, dat het onmogelijk is zich boos op dit dier te maken. De herten kent hij door en door in al hun eigenaardigheden en gebreken, zoodat hij bij het weiden der kudde goede diensten bewijst, maar zoo op hem vertrouwen als op den herdershond kan men toch niet, want hij volgt zijn eigen oordeel en doet dan alleen volgzaam zijn plicht, wanneer hem zulks bepaald noodzakelijk schijnt. De hond der Ostjaken bewijst zijn diensten als speelkameraad, als bewaker van de Tschoem, als oppasser der kudde en als trekdier, terwijl hij ook nog na zijn dood nut afwerpt. In den winter alleen wordt hij voor de slede gespannen, en dan legt men hem dikwijls zulk een dwaas tuig op, dat hij, wanneer men al te veel van zijn krachten vergt, reeds na weinige jaren lam van lendenen rondhinkt. Na zijn dood moet hij zijn uitstekend vel afstaan, ja sommige Ostjaken houden alleen voor dit doel een overgroot aantal honden. Voor hetzelfde of soortgelijke doeleinden strekken sommige uit het nest geroofde jonge zoogdieren en vogels, vooral vossen, beren, uilen, kraaien, kraanvogels, zwanen, enz. die men soms voor de Tschoems der visschers en trekherders, vastgebonden, aantreft. Zoolang deze dieren jong zijn worden zij vriendelijk bejegend en goed gevoed; zoodra zij volwassen zijn en huid of veêren waarde hebben verkregen, worden zij gedood; men eet op, wat eetbaar is en gebruikt huid en veêren; de huid wordt somtijds voor een verbazend hoogen prijs verkocht. De hond schikt zich ook hier, even gelijk elders, naar den wil van den mensch, maar de mensch moet zich voegen naar de behoeften van het rendier. Deze behoeften en geenszins de luimen van den herder bepalen het nomadische leven der rondzwervende Ostjaken, even gelijk het komen en gaan der visschen op het doen en laten der gezeten stambroeders van grooten invloed zijn. De tochten der rendierherders en hunne kudden zijn de gevolgen van gelijke oorzaken en bewegen zich in dezelfde richting als die der Kirgiezen, doch zijn van de tochten der laatstgenoemden hoofdzakelijk hierin onderscheiden, dat zij ook in den winter niet worden afgebroken, maar zelfs in dit jaargetijde nog veelvuldiger en afwisselender worden. Wanneer de sneeuw begint te smelten trekt de Ostjaksche nomaad langzaam naar het gebergte; met het beginnen der muggenplaag klimt hij de berghellingen, of althans naar den rug der heuvelklingen omhoog; met het verdwijnen der muggen, van welke dieren ook de hoogten niet geheel en al bevrijd blijven, keert hij allengs naar de lage toendra terug, om hier, zoo mogelijk in de nabijheid van de rivier zijns geboortelands den winter door te brengen. Zoo is de kringloop, dien hij jaar in, jaar uit, volbrengt, zoo niet de verschrikkelijke ziekte, het besmettelijke miltvuur, hem overvalt. Nog vóór de korte zomer in zijn onvriendelijk land aanbreekt, nog vóór het eerste voorjaarsleven ontwaakt, in den tijd, dat het sterke ijsdek nog onaangetast op den grooten stroom en diens nevenrivieren, op de ontelbare meren der toendra ligt, werpen de rendieren hun jongen. Nu vooral is het zaak eene plaats op te zoeken, die moeder en kroost genoeg voedsel oplevert. Te dien einde trekt onze herder niet naar de diepere dalen, maar naar de hoogte, van welker toppen de wind de sneeuw wegblaast, om hier zijn Tschoem op te slaan. Hier vertoeft hij geruimen tijd, totdat het rendiermos overal in ’t rond weggevreten is, en ook de breede hoeven van het rendier, waarmede het de sneeuw wegkrabt, om tot het daaronder verscholen plantendek te geraken, geen diensten meer kunnen bewijzen. Dan breekt hij nogmaals op en richt zich naar eene nabijzijnde plek, die gelijke voordeelen aanbiedt als de eerste. Ook deze wordt niet verlaten alvorens er geen voedsel meer is, want nog verheugt hij zich in een tijd, dien hij den goeden mag noemen. De kudden weiden thans in gesloten troepen; er heerscht volmaakte vrede onder de herten, wier gewei thans begint uit te spruiten; de ouden verliezen haar kalveren nog niet uit het oog; de kudde verstrooit zich niet, en dwaalt niet verder van de Tschoem af dan tot waar het geroep des herders reikt, dat hen tegen zonsondergang weêr bijeen en in de omgeving der hut verzamelt. Gedurende den nacht dwaalt wel de vratige wolf in ’t rond, dien de winter uit het gebergte naar de laag-toendra verdreef, maar de moedige honden houden scherpe wacht en weren den laffen roover; onze herder bekommert zich deswege even weinig om den wolf als om den winter, welk jaargetijde hij, evenals alle volksstammen van het hooge noorden als het beste beschouwt. Ook worden de korte dagen allengs langer, de nachten steeds korter, de gevaren voor zijne weêrlooze kudde dus kleiner. De rivier werpt haar ijskleed af; de verwarmde wateren van de zuidelijke steppen voeren lauwe winden naar het noorden; de eene heuvelketen na de andere wordt vrij van sneeuw, en hier zoowel als in het dal vinden de tegen het weder geharde dieren eene rijkelijk voorziene weide;—de laag-toendra is in de oogen onzer herders tot een waar paradijs geworden. Maar slechts kort duurt voor hem en zijn kudde dat heerlijke leven. De snel rijzende, altijd langer, steeds warmer stralende zon smelt ook in de vlakke dalen de sneeuw, op de breede meren het ijs, doet zelfs den bevrozen grond ontdooien en roept nevens de onschuldige kinderen van het voorjaar ook de milliarden kwelgeesten, de muggen, de brutale bremsen, wier larven eerst voor weinige weken uit de neusholten der rendieren gehoest werden, in ’t leven. Nu begint eerst voorgoed de verhuizing; nu trekt de herder, wel in korte dagreizen, maar zonder zich op te houden, naar het gebergte. Met het opdrogen van den morgendauw, die de mossen, korstmossen, grassen en jonge bladeren der dwergachtige struiken bedekte, breken de vrouwen de Tschoem af, die zij eerst gisteren opsloegen, en beladen de sleden, die zij op denzelfden tijd ontpakt hadden. Ondertusschen jaagt de herder op zijne lichte, met vier krachtige herten bespannen slede naar de verstrooide, nog grazende of in groepjes gelegerde kudde, drijft de dieren bijeen en naar de legerplaats, waar de familieleden reeds geheel gereed zijn. Een dun touw, waar de rendieren slechts zelden overheen durven springen, in de handen houdende, vormen zij samen een kring om de kudde; de herder begeeft zich met een vangsnoer of lasso in de rechterhand midden onder de kudde, werpt het daarvoor bepaalde hert zonder te falen den strik om den hals of om het gewei, maakt het touw vast, haalt het naar zich toe en geeft last, dat alle andere dieren zullen worden vrijgelaten; hij bestijgt daarna weder zijn slede en rijdt weg. Alle overige sleden, door de medeleden der familie bestuurd, volgen in lange rijen; blatend of brommend en bij elken stap een knetterend geluid latende hooren, zet zich ook de gansche vrije kudde in beweging; de honden eindelijk rennen en springen, onder voortdurend geblaf, om de kudde heen en houden de rendieren zoo goed mogelijk bij elkaar; toch kan zulks niet verhinderen, dat er nu en dan een afdwaalt of achterblijft. De kudde breidt zich meer en meer uit en tooit op schilderachtige wijze alle hoogten; door een of ander bijzonder lekker voedsel vastgehouden, verwijlt zij troepsgewijs hier en daar eene poos; door de kalveren aangezocht vervullen de moeders haar plichten, gaan wel eens ten gevalle van het door de melk verzadigde jong naast haar kind liggen, totdat de adelaarsblik van den heer der kudde dit misdrijf opmerkt, hij zijwaarts uitwijkt om door zijne krachtige stem, of met behulp der inmiddels opontboden honden de achterblijvers vooruit te drijven. Opnieuw laat zich een algemeen geloei hooren, de honden blaffen nog luider en de schare golft verder; een bosch van geweien dringt voorwaarts en zeker jagersvuur ontvonkt het hart van den toeschouwer uit vreemde landen. De zon daalt; de trekdieren zuchten en steunen met ver uit den mond hangende tong; het wordt tijd hun rust te geven. Op geringen afstand, in de nabijheid van een der vele meren, verheft zich een zwak gewelfde kegel; de herder slaat die richting in; op de hoogte laat hij zijn geweidragend vierspan stilhouden. De eene na de andere slede komt aan; de losse kudde eveneens, om dadelijk met grazen aan te vangen, de uitgespannen trekkers volgen hen. De vrouwen zoeken eene geschikte plaats uit om de Tschoem op te bouwen; zij plaatsen de stokken in een cirkel in den grond en omkleeden ze met den mantel van berkenschors; de herder echter begeeft zich met zijn voor het gebruik gereedliggend werptouw onder de kudde, kiest met kennersoog een jong en vet hert uit en werpt dit den strik om den hals en over het gewei. Tevergeefs spartelt het dier en tracht zich los te maken, nader treedt de herder en weêrloos volgt het dezen naar de inmiddels reeds opgerichte Tschoem. Een slag met een bijl op het achterhoofd doet het slachtoffer ter aarde storten, een messteek door het hart maakt een eind aan zijn leven. Twee minuten later is het dier reeds van de huid ontdaan, opengesneden en schoongemaakt; eene minuut later doopen alle, spoedig zich bijeen scharende familieleden de in repen gesneden lever in de met bloed gevulde borstholte, en de letterlijk „bloedige maaltijd” neemt een aanvang. In een kring gehurkt om het nog warme hert, snijdt elk der gasten ribstukken of stukken van rug- en dijspieren af; de lippen verven zich rood alsof zij geblanket waren; de bloeddruppels vloeien langs kin en borst; de handen worden almede geverfd en besmeerd met bloed, niet minder neus en wangen, en bloedige gezichten staren den onthutsten vreemdeling aan. De zuigeling maakt zich los van de moederborst om insgelijks aan den maaltijd deel te nemen, en van pret gilt hij het uit, wanneer hem de moeder nog een mergbeen stukslaat en dit om het uit te zuigen toereikt, nadat het wicht alvorens een stuk lever naar binnen heeft geslagen en ook daarbij zijn gezicht, wangen en handen en nog meerdere lichaamsdeelen met bloed rood heeft geverfd. De honden zitten in ’t rond en knagen de hun toegeworpen beenderen af. Verzadigd gaat de een na den ander opstaan, wischt zich de bloedige hand aan het mos af, reinigt het mes op dezelfde wijze en keert dan in de Tschoem terug om er behagelijk uit te rusten. De huisvrouw vult den kookketel met water, legt er zooveel vleesch van het half opgegeten dier in als deze bevatten kan, en maakt vuur aan om het avondeten te bereiden. Ondertusschen heeft de herder zijn bovenkleed uitgetrokken en haastig, ofschoon nooit zonder succes onderzocht, en gaat nu zoo dicht bij het vuur liggen, dat de vlam hare volle werking op het naakte bovenlijf kan uitoefenen. Hij voelt zich meer dan lekker en denkt aan nieuw genot. Een vreemde snaak, die in zijn gezelschap naar het gebergte trekt, een Duitscher van herkomst, wellicht een medelid van de Bremer expeditie naar West-Siberië, heeft hem niet alleen tabak, een inderdaad afschuwelijk, maar zeer krachtig kruid vereerd, doch daarenboven ook nog een groot stuk papier, een geheele „Kölnische Zeitung” geschonken. Hij scheurt voorzichtig van deze laatste een vierkant stuk af, draait hieruit een klein spits peperhuisje, vult het met tabak, maakt in ’t midden een kneep, en het pijpje is gereed, brandt een oogenblik later zelfs prachtig en ruikt zoo heerlijk, dat zijn vrouw de neusgaten openspert en naar hetzelfde genot verlangt. Deze wensch wordt terstond bevredigd en het pijpje maakt zelfs een rondreis langs elk der familieleden. Doch er is leven gekomen in den pot; de avondspijs is gereed en „allen roeren de handen voor het lekker bereide maal”. Daarna gaat de herder voor de deur der hut staan, stoot in langgerekte klanken een verdragend geroep uit, dat heden voor de laatste maal de onrustige kudde bijeenbrengt om nu gerustgesteld in de Tschoem terug te keeren. Intusschen heeft de vrouw hier de muggentent opgeslagen en is nu nog bezig met den benedenrand onder de dekens te stoppen. Gedurende dit bedrijf pakt de man, die op zijn leger ligt te wachten een hond, waarmede hij speelt als ware het een kind, welke behandeling de hond zijnerzijds zich gaarne laat welgevallen, daar hij zich zulks als eene hooge gunst en eer toerekent. Hierop kruipt de man half naakt onder de muggentent, de vijftienjarige zoon volgt zijn voorbeeld, en diens kleine, dertienjarige vrouw doet hetzelfde; de zorgvolle moeder brengt ook de kinderen, den zuigeling in de wieg hieronder begrepen, mede in veiligheid, sluit de deur en begeeft zich naar de andere huisgenooten. Weinige minuten later en een diep gesnork verkondigt, dat allen den slaap des rechtvaardigen hebben gevonden. Den volgenden morgen begint hetzelfde dagwerk en zoo gaat het voort, tot de hoogten der gebergten veroorloven, om langer rust te nemen en langer op dezelfde plaats te vertoeven. De hier, op deze hoogte zoo vroegtijdig vallende sneeuw dwingt reeds in Augustus tot opbreken, en wederom brengt de reis, thans wat langzamer en gemakkelijker, herder en kudde naar de laagte terug. Met het verdwijnen van het ijs begint ook het visschersbedrijf aan de rivier. Vele Ostjaksche visschers werken voor loon of ook wel in vereeniging met de Russen, terwijl anderen slechts een gedeelte der vangst aan hen verkoopen en voor eigen rekening visschen. Dadelijk na den ijsgang richten eerstgenoemden hun Tschoem naast de hutten der Russen op, of betrekken hunne aan het water gelegen zomerverblijven, blokhuizen van de allereenvoudigste soort. Ter plaatse, waar een nevenrivier in den stroom uitmondt, paalt men haar of een der armen af door middel van eene omheining, die slechts ééne opening vrij laat; bij lagen waterstand stelt men fuiken en legt men grondangels; daarenboven vischt men nog met treknetten en sleepnetten. Groote bedrijvigheid heerscht er op alle vischplaatsen, wanneer de vangst goed is. Halfvolwassen jongens zitten op eene schommelende stellage, in gebogen houding boven de opening der omheining en kijken met scherpe oogen naar beneden in het troebele water om te zien of er ook visschen loopen binnen het voor den doorgang gespannen en door hen vastgehouden kruisnet, beuren dit van tijd tot tijd met den gevangen buit op en ontlasten den inhoud in de kleine boot. De mannen visschen gezamenlijk met het treknet op de zandbanken of, op de ondiepe plaatsen der rivier, met het sleepnet. ’s Namiddags of tegen den avond keeren de visschers naar huis terug en verdeelen onder de huisgezinnen de vangst. Den volgenden morgen begint de arbeid der vrouwen. Afzonderlijk of in groepjes geschaard, hurken zij om de groote hoopen visch, ieder voorzien van eene plank en een scherp mes, om de visschen te ontschubben, schoon te maken, in stukken te snijden, in te kerven en op lange dunne stokken te steken, die dan op droogstellen ter droging worden gehangen. Eene vaardig uitgevoerde snede opent de buikholte van den visch en scheidt de zijspieren van de wervelkolom, terwijl enkele handgrepen de lever en de overige ingewanden van kop en geraamte en de kostbaarder zijdeelen des lichaams wegnemen. De eene lever na de andere glijdt over de gretige lippen, want de vrouwen hebben nog niet ontbeten en nemen dit al vast als voorspijs. Is men nog niet verzadigd, dan wordt er een visch ontschubd, schoongemaakt, in lange repen gedeeld, het eene eind van zulk een reep door het bloed gehaald, en dan in den mond gebracht; snelle, rakelings voorbij den tip van den neus gaande messneden verdeelen de reep in passende stukken, die een voor een in een afgrond verdwijnen. Ook de kinderen, die bedelend de moeders omringen, verkrijgen ieder naar hun ouderdom hun aandeel in lever en spiervleesch; vierjarige telgen hanteeren het mes reeds even vaardig als de ouden en snijden op gelijke wijze de mondbeten af. Dit is de gewone wijze van eten, en ook het rendiervleesch wordt op gelijke wijze genuttigd. Spoedig glimmen de aangezichten van moeders en kroost van visschenbloed en levertraan, de handen van schubben. Zijn alle visschen behandeld en opgehangen, dan verkrijgen ook de honden, die begeerig, ofschoon niet lastig, zich om de vrouwen hadden gelegerd, hun aandeel t.w. de schubben, die op een grasbosje worden geworpen, en gulzig woelen de zwarte snuiten in dit gras. Het morgenwerk is verricht en men heeft recht op eene kleine uitspanning. De moeders nemen haar zuigelingen op den schoot, reiken dezen de borst en gaan nu over tot eene zekere verrichting, even noodzakelijk voor haar zelf als voor de kleinen: de jacht op parasieten. Het eene kind na het andere legt zijn kopje in den schoot der moeder, daarna legt deze zelf het hare in dien der oudste dochter of van eene buurvrouw, die op gelijken wederdienst hoopt; de jacht is meestal zeer voorspoedig. Het gevangen wild wordt, zoo niet opgegeten, dan ten minste tusschen de lippen genomen, en met de tanden verbrijzeld; voor een natuuronderzoeker, die de apen heeft waargenomen, is zulks niets nieuws, en het strekt hem, die in Darwins leerstellingen meer ziet dan enkel hypothesen, als bewijs te meer voor het „atavisme” of het terugkeeren tot de gewoonten der voorouders. De zon daalt, en de mannen, jongelingen en knapen komen met nieuwen zegen aandragen. Zij hebben naar hartelust rauwen visch gegeten, thans verlangt de ziel naar warme spijs. Een groote, dampende ketel met gekookte visschen, kostelijke renken,—naaste bloedverwanten van den zalm—worden hun voorgezet; met vischvet doorweekt brood is de toespijs, terwijl de maaltijd besloten wordt met tegelthee, die met koud water op het vuur gezet en lang gekookt is geworden. „Wanneer evenwel de begeerte naar spijs en drank gestild is” verlangt ook de geest naar voedsel, en daarom is de kunstenaar hoogst welkom, die de door hem zelf vervaardigde harp of cither te voorschijn haalt, òf om deze te bespelen, òf om een der inlandsche, onbeschrijfelijk karakteristieke liederen, òf om den vreemden dans der vrouwen te begeleiden, bestaande in opheffingen en neêrbuigingen van het lichaam en het volbrengen van allerlei bewegingen met de armen, die nu eens om elkander worden geslagen, dan weder uitgestrekt, daarna naar het lichaam teruggetrokken. Deze feestelijkheden duren net zoo lang totdat men met het opslaan der muggentent gereed is, als wanneer jong en oud onder derzelver plooien verdwijnt. De zomer is voorbij, en de korte herfst wordt opgevolgd door den winter. Nieuwe bedrijvigheid ontstaat met het trekken der vogels; met den winter ontwaakt een nieuw, ja het eigenlijke, rijke leven der Ostjaken. Het verraderlijke net wordt voor de wegtrekkende zomergasten gesteld; dit net bestaat uit een groot, licht verplaatsbaar kleef- of leeuwerikennet, dat aan den oever in de opengehakte deelen van de wilgenboschjes, op bekende strijkplaatsen tusschen twee groote watervlakten wordt uitgespannen, en waarin niet alleen eenden, maar ook ganzen, zwanen en kraanvogels vliegen, die meer dan welkom zijn om hun vleesch en veêren, want alle vogelsoorten verstrekken niet alleen den Ostjaken, maar in ’t algemeen aan alle rivierbewoners ten voedsel. Gelijktijdig met den vogelvanger trekt ook de nomaad op de jacht uit en stelt in de toendra zijn slagnetten voor den rood- en poolvos, of hij plaatst gemeenschappelijk met andere stamgenooten, in het bosch gelijke vangwerktuigen, stelbogen en automatische handbogen voor wolven, vossen, sabels, hermelijnen, veelvraten en eekhoorntjes. Is er sneeuw gevallen dan gespt zich de meer geoefende jager de sneeuwschoenen aan, zet den sneeuwbril op de oogen en begeeft zich met zijn honden naar het bosch in de toendra om den beer in zijn schuilplaats op te zoeken, de sporen van den losch te vervolgen, en den thans bemoeilijkten eland en het wilde rendier op het sneeuwdek na te jagen, dat wel den jager, maar niet deze dieren draagt. Hij heeft nooit gelogen, nooit valsch op een berentand gezworen, nooit onrecht gedaan, en derhalve is de beer tegenover hem machteloos, zijn eland en rendier tegenover hem niet vlug genoeg. Met den verslagen beer trekt hij vroolijk het dorp en de Tschoem binnen: buren en vrienden omringen hem jubelend, tot de algemeene vreugde ook hem zelf aantast, hij wegsluipt, zich vermomt en den berendans begint te dansen—bestaande in vreemdsoortige bewegingen, die den beer in alle toestanden des levens moeten voorstellen en verzinnelijken. Een rijken voorraad huiden bergt spoedig de hut des visschers, een nog rijkeren de Tschoem des herders, daar deze bovendien nog alle pelzen der door hem in den loop des jaars geslachte rendieren heeft verzameld. Thans is het tijd ze kwijt te worden. Van verre en nabij rust men zich uit om naar de jaarmarkt te gaan, die telken jare in de tweede helft der maand Januari te Obdorsk, het laatste Russische dorp en de belangrijkste handelsplaats aan de beneden-Ob wordt gehouden, en die zoowel door inboorlingen als door vreemdelingen druk bezocht wordt, terwijl ook bij deze gelegenheid de Russische regeeringskommissaris de belastingen int van Ostjaken en Samojeden, bestaande geschillen uit den weg ruimt en verder recht spreekt; de Russische kooplieden maken intusschen jacht op koopers en verkoopers, de slechten onder hen, geholpen door de spitsboefachtige Syrjenen op lichtzinnige dronkaards, en de popen eindelijk op te bekeeren heidenen; er worden verder met de Russen verdragen afgesloten, schulden betaald, nieuwe aangegaan, onder Ostjaken en Samojeden allerlei afspraken gemaakt, bruiloften gevierd, vijanden verzoend en nieuwe vriendschapsbanden gesloten. In lange rijen verschijnen de met rendieren bespannen sleden; van alle kanten komen ze aan en het marktvlek is eerlang omgeven van eene menigte Tschoems, rondom welke de met te verhandelen waren zwaar bepakte sleden geschaard staan. Elken morgen trekt de eigenaar van de Tschoem met zijn meest geliefde vrouw in vol ornaat naar de kramen om huiden te verkoopen en waren in te ruilen. Men handelt, biedt, dingt, tracht te bedriegen, en de ook nu nog bedrijvige Merkurius oefent zijne heerschappij uit niet enkel als god der kooplieden, maar ook als god der dieven. Brandewijn, ofschoon van regeeringswege verboden, is bij elken koopman, en in bijna elk huis van Obdorsk te verkrijgen; hij benevelt het verstand van Ostjak en Samojeed en verarmt beiden nog meer dan het miltvuur. De brandewijn doet alle hartstochten van den anders zoo kalmen, goedaardigen en onnoozelen Ostjak in opstand komen, en verandert den vredelievenden, jegens iedereen vriendelijken en eerlijken kerel in een woedend, krankzinnig dier. Naar brandewijn hunkert de man, naar brandewijn dorst de vrouw; de vader giet het begeerige kind den brandewijn in de keel, de moeder hare verlangende dochter, wanneer beiden genoeg hebben van het verderfelijk vergif. Voor brandewijn verslingert de Ostjak zijn met moeite verworven schatten, verkwanselt hij zijn geheele bezitting, voor brandewijn verhuurt hij zich als knecht, verkoopt hij zich als slaaf, verkoopt hij zelfs zijne ziel en verloochent hij het geloof zijner vaderen. Brandewijn behoort bij het sluiten van elken koop en verkoop,—zelfs bij de bekeering tot de rechtzinnige, orthodoxe kerk. Met behulp van den brandewijn komt de oneerlijke koopman eindelijk in ’t bezit van alle huiden van den Ostjak, en bevrijd van deze, maar tevens met ledige beurs en een verward hoofd keert de met trotsche verwachtingen naar Obdorsk getogen, bedrogen, om niet te zeggen uitgeplunderde man naar zijn Tschoem terug. Hij gevoelt berouw over zijn dwaasheid, zijn zwakheid, koestert de beste voornemens, komt tot kalmte en denkt spoedig alleen nog maar aan de heerlijke bijeenkomsten, die hij met zijn stamgenooten gehouden heeft. Met dezen heeft hij eerst gedronken, dan hebben de mannen en vrouwen elkander gekust, dan de mannen hun vrouwen afgeranseld, dan tegen elkander hun krachten gemeten, zelfs de scherpe messen met een fonkelend oog getrokken en elkander met den dood bedreigd; maar er is geen bloed gevloeid, men heeft zich weêr met elkander verzoend, de vrouwen, die vreeselijk door de klappen waren toegetakeld en door den brandewijn hunne bezinning hadden verloren, heeft men teêrhartig van den grond opgebeurd en door andere medelijdende vrouwen doen reinigen; men heeft als bekroning der verzoening eene plechtige overeenkomst getroffen, voor de dochter een bruidegom, voor den zoon eene kleine bruid uitgekozen; men heeft zelfs eene weduwe weêr uitgehuwelijkt en bij die gelegenheid nog eens gedronken, kortom, men heeft zich kostelijk vermaakt. Dat de Regeeringskommissaris alle door den drank bedwelmden eindelijk had laten inpakken, dat alle, alle geld den weg van het vergankelijke was gewandeld, ja dit was natuurlijk onaangenaam, zeer onaangenaam zelfs geweest; maar de gevangenis was weêr geopend geworden, de smart over het geldelijk verlies was geleden, en slechts de gouden herinnering, waarop men een vol jaar kon teren, en de voor alle partijen eervolle verloving waren als een niet te vervreemden winst van den heerlijken feestdag gebleven. Bruidegom en bruid waren mede op de jaarmarkt geweest, hadden dapper medegedronken en bovendien elkander leeren kennen; de bruidegom was het met zijn ouders eens, dat hij op het jonge meisje zijn keuze moest laten vallen, beter gezegd dat hij haar als zijne vrouw moest onderhouden. Want de wil der ouders, niet die der jonge lieden, sluit bij de Ostjaken de huwelijken. Op den wensch en den wil des jongen mans moge men nog eenige acht slaan, en een veelbelovenden knaap wordt het wel eens veroorloofd zijn eigen oogen te richten naar eene dochter zijns volks, maar men zendt ook den in zijne keus vrij gelaten jongeling alleen dan naar den vader van het meisje, wanneer de toestanden aan weêrszijden genoegzaam overeenkomen. De jonge dochter wordt nooit naar haar wil gevraagd, en zulks reeds hierom, dewijl zij, wanneer men haar verlooft, nog veel te jong is om eenigszins over hare toekomst te kunnen oordeelen. Zelfs de toekomstige mannelijke echtgenoot heeft zijn vijftiende jaar nog niet bereikt, wanneer hij naar de hand der twaalfjarige dingt. In ons geval heeft de jaarmarkt te Obdorsk de onderhandelingen bespoedigd. De vrijer heeft reeds het jawoord; terstond hierop zijn de dikwijls zeer langdurige onderhandelingen begonnen, maar dank zij den invloed van den anders demonischen, in dit geval onmisbaren brandewijn, zij werden nu zeer spoedig ten einde gebracht. Men is overeen gekomen, dat Sandor, de jonge bruidegom, als bruidsschat voor Malla, het verloofde kind, zestig rendieren, twintig vellen van den witten, tien van den rooden vos, een stuk bont katoen en verschillende kleinigheden, als ringen, knoopen, glasparels, hoofddoeken enz. zal betalen. Zulks was weinig, veel minder dan de volstrekt niet rijkere bestuurder der gemeente, Mamroe, eens voor zijne vrouw had betaald, want diens bruidsgeld had bestaan in honderdvijftig rendieren, zestig vellen van den poolvos en twintig van den gewonen vos, een groot stuk kleedingstof, vele hoofddoeken en de gewone kleinigheden. Maar toenmaals waren de tijden beter, en Mamroe mocht wel een bruidsschat van meer dan duizend zilveren roebels betalen voor zijne deftige, rijke en uit eene aanzienlijke familie voortspruitende vrouw! Het bruidsgeld is betaald; de verloving der jonge lieden heeft plaats. De nabestaanden komen in de Tschoem van den vader des bruidegoms bijeen om aan de bruid geschenken te brengen en tevens uit de voor ieder ten toon gestelde gave des bruidegoms voor zich zelf iets in ontvangst te nemen. Men kleedt de bruid in feestgewaad en maakt zich gereed met haar naar de Tschoem des bruidegoms of van diens vader te rijden. Vooraf heeft men op gebruikelijke wijze lekker gesmuld van een geslacht rendier. Gekookt heeft men heden slechts enkele onder het ijs gevangen visschen; het vleesch der gedoode rendieren at men rauw, en toen het eerste koud begon te worden, gaf men een tweede den doodsteek. De bruid weent, gelijk met alle scheidende bruidjes gewoonte is; zij wil de Tschoem niet verlaten, alwaar zij is groot gebracht, en eerst nadat men haar allerlei troostwoorden heeft toegesproken is zij daartoe bereid. Een gebed voor den huisgod vraagt om den zegen van Ohrt, den hemelschen, wiens teeken Sornidoed, het godsvuur, in onze oogen slechts het knetterende noorderlicht, in den verloopen nacht bloedrood aan den hemel prijkte. De moeder vergezelt de scheidende dochter om haar bij te staan en ook in den eersten nacht na het huwelijk in hare nabijheid te blijven. Moeder en dochter beklimmen de slede, de gezamenlijke gasten de hunnen, en voort snelt de feestelijk gekleede bruidsstoet onder het geklingel der bellen, waarmede heden alle rendieren, die almede hun beste tuig dragen, versierd zijn. De bruigom wacht in de Tschoem zijns vaders zijne bruid op, die heden en voortdurend door middel van den hoofddoek zedig het gelaat verbergt voor haar schoonvader en de schoonbroeders van haar aanstaanden echtgenoot. Een nieuw feest neemt een aanvang, en eerst laat in den nacht scheiden de gasten, waartoe ook de bloedverwanten van den bruidegom behooren. Den volgenden dag brengt de moeder evenwel hare dochter in de Tschoem des vaders terug. Maar reeds een dag later verschijnen hier alle verwanten des bruidegoms om de jonge vrouw weder voor dezen op te eischen. Opnieuw vervult feestgedruisch de nederige hut; straks scheidt de bruid voor altijd, en deelt nu voorgoed de Tschoem, naar welke zij voor de tweede maal in feestelijken optocht wordt heengeleid, alleen met haar man of tevens met diens ouders, broeders en zusters. De zoons van arme lieden brengen als bruidsschat niet meer dan hoogstens tien rendieren mede, visscherszonen nog minder, ja zelfs geen rendieren, maar enkel het benoodigde huisraad; ook deelen zij dikwijls dezelfde Tschoem met meer huisgezinnen, maar ook de bruiloft dezer lieden wordt tot een feest- en vreugdedag, waarop zooveel gegeten en gesmuld wordt als het geringe vermogen maar toelaat. Arme Ostjaken leven in monogamie, rijke lieden beschouwen het als een zaak van fatsoen twee of meer vrouwen te nemen. In dit geval heeft de eerst gevrijde vrouw meer voorrechten dan de anderen, die meer als de dienstmaagden der eerste kunnen beschouwd worden dan als haars gelijken. Alleen wanneer zij geen kinderen krijgt, kan het anders worden; want kinderloos te zijn is eene schande voor den man, terwijl eene kinderlooze vrouw als een beklagenswaardig voorwerp wordt beschouwd. De ouders zijn trotsch op hun kinderen en behandelen ze met veel teederheid. Met oogen, die kennelijk van geluk getuigen, met gebaren, die haar weelde uitdrukken, legt de jonge moeder haar eerstgeborene aan de borst, of op het mollige watermos in de aardige, met fijn vermolmd wilgenhout en geschaafde houtvezeltjes opgevulde wieg van beukenbast; met zorg maakt zij het dek aan beide kanten der wieg vast en omhult voorzichtig het hoofdeneind van het kleine bedje met het daar bevestigd muggennetje; hare reinheid laat evenwel veel te wenschen over. Zoolang het kindje nog klein is en onbeholpen, wascht en reinigt de moeder het wanneer zij meent dat zulks volstrekt noodig is; maar is het grooter geworden, dan wascht zij het maar eenmaal iederen dag gezicht en handen; zulks geschiedt met behulp van een handvol geschaafde wilgenhoutspaanders, die dienst doen als spons, terwijl een tweede handvol droog toegepast, als droogdoek gebruikt wordt. Zonder zich daarover in ’t minst bezorgd te maken, kan de moeder verder aanzien dat het kleine wezen zich op eene wijze bevuilt en bemorst, dat wij er verbluft van staan. Eerst dan wanneer de jonge Ostjak zich zelf weet te helpen, neemt dit euvel een eind; niemand evenwel acht het noodzakelijk zich na den maaltijd te wasschen, al is deze nog zoo bloedig geweest. De kinderen van hun kant hangen met evenveel liefde aan hunne ouders als deze aan hen; zij zijn voorbeeldig gehoorzaam; nooit verzetten zij zich tegen den wil hunner opvoeders. Eerbied jegens hun ouders is het eerste en voornaamste gebod der Ostjaken, eerbied jegens de godheid komt eerst in de tweede plaats. Als wij Mamroe, den reeds genoemden bestuurder der gemeente, den raad gaven, zijn kinderen in de Russische taal te doen onderwijzen en het Russische schrift te doen leeren, antwoordde hij ons, dat hij het nut van zoodanige kennis wel inzag, maar dat hij vreesde, dat de kinderen dan zouden vergeten hun vader en moeder te eeren en daarmede het voornaamste geloofsartikel te schenden, zoodat hij op dezen grond niet besluiten kon onzen raad op te volgen. Zulks mag ook de reden zijn waarom geen enkele Ostjak, die nog het geloof zijner vaderen aanhangt, in dit opzicht iets meer leert dan zijn teeken, een hem en anderen verbindend gekrabbel, dat op het papier wordt gebracht of in hout of rendierhuid gesneden. En toch leert hij, als een zeer knap en talentvol mensch, al wat men hem onderwijst zoo spoedig en goed, dat hij op den vroegen leeftijd, waarop hij uitgehuwelijkt wordt, alles kent en weet wat tot het voeren van eene huishouding, en het onderhoud van een gezin noodig is. Alleen in geloofszaken schijnt hij zijn eigen oordeel te wantrouwen en, weinigen uitgezonderd, juist daarom den Schaman, die zich meerdere kennis van zoodanige zaken aanmatigt, eene onverdiende eer te bewijzen. Wij zien evenwel in zulke Schamans, die bij de Ostjaken, evenals bij andere Mongoolsche volksstammen van Siberië zich de rechten van priesters aanmatigen, niets anders dan bedriegers. Het eenige lid der lieve broederschap, waarmede wij in aanraking kwamen, een gedoopte Samojeed, droeg het teeken des Christendoms op zijne borst, was zelfs, zooals het gerucht wilde, diaken in eene kerk der rechtgeloovigen, en toch oefende hij onder de heidensche Ostjaken het beroep van Schaman uit. Ik weet zeker, dat deze persoon geen uitzondering vormde, maar dat zulks regel is; want alle Schamans, die von Middendorf, mijn zegsman, op zijne vele en lange reizen door Siberië leerde kennen, waren Christenen. Dat de Schaman, dien wij leerden kennen, in de meening verkeerde, dat ook wij geloovigen waren, heb ik reeds in mijn reisbericht vermeld, eveneens wat hij ons voorspelde; het verhaal van de ons gegeven voorstelling zelf heb ik echter tot heden bewaard; want in de lijst dezer mededeelingen past ook meer eigenaardig dit beeld. Aanvankelijk brandewijn als geestelijk loon eischende, daarna zich met de belofte van een geschenk tevreden stellende, ging hij alleen de Tschoem binnen, ons zeggende, dat hij ons zou laten roepen, wanneer hij met de toebereidselen gereed zou zijn. Tot deze schenen ook doffe slagen op de trom te behooren, die wij na geruimen tijd vernamen; van andere bezigheden merkten wij niets. Op een door hem gegeven teeken traden wij de Tschoem binnen. De geheele ruimte der hut van berkenschors is met menschen opgevuld, die zoo dicht mogelijk tegen de wanden aangedrukt, in een kring zijn gezeten; behalve Ostjaken en Samojeden, die met vrouw en kind zijn komen opdagen, zijn er ook Russen met hun vrouwen en spruiten aanwezig. Op een hoogen zetel, links van den ingang, heeft Widli, de Schaman, zich neêrgelaten; aan zijn rechterhand ligt een Ostjak, leerling van den meester, gehurkt. Widli draagt een bruin opperkleed en daaroverheen een oorspronkelijk witten, maar nu zeer morsigen, spaarzaam met gouden tressen versierden tabbaard; in zijn linkerhand houdt hij de kleine tamboerijnachtige trom zoodanig, dat haar schaduw op zijn gezicht valt, in de rechter den trommelstok; het hoofd is onbedekt, het rond geschoren haar zooeven gekamd. In ’t midden der Tschoem brandt een vuur, dat nu en dan opflikkerende, een schellen gloed werpt op het verzamelde gezelschap, in welks midden wij plaats nemen op de voor ons opengehouden zetels. Een driemaal herhaald, langgerekt, als een veelstemmig gezang klinkend geschreeuw, ingeleid door ettelijke tromslagen, begroet ons bij het binnenkomen en kondigt het begin der handeling aan. „Opdat gij moogt zien, dat ik een man der waarheid ben,” zoo laat de meester zich hooren, „zoo zal ik thans den mij vertrouwden bode van den raad des hemels bezweren onder ons te verschijnen, om mij mede te deelen, wat de goden over uwe toekomst besloten hebben. Gij zelf zult dan later mogen ervaren of ik waarheid gesproken heb of niet.” Na deze aanspraak, die ons door den mond van twee tolken werd overgebracht, bewerkt de lieveling der goden het kalfs- of liever hier het rendiervel zijner trom met snelle slagen, die elkander wel in eene bepaalde maat, maar niet in een bepaald aantal opvolgen. Hij begeleidt ze met een gezang, dat op Samojeedsche wijs half sprekend, beter gezegd, half brommend, half zingend voorgedragen, door den discipel, dien wij den koster zullen noemen, telkens getrouw herhaald wordt. Daarbij houdt de meester zijn trom zoo, dat zijn gezicht steeds beschaduwd blijft; hij sluit tevens de oogen om door niets van zijn geestelijk gezicht afgeleid te worden; de koster daarentegen rookt ook onder het gezang evenals straks steeds door en spuwt bij afwisseling op den grond evenals straks. Drie langzame, bepaalde slagen kondigen het einde van trommelen en zingen aan. „Ik heb thans,” zoo spreekt de meester vol waardigheid, „Jamaul den bode der hemelsche geesten, bezworen onder ons te verschijnen; ik kan evenwel niet bepalen hoeveel tijd er nog verloopen moet alvorens hij, die misschien verre wijlt, bij ons zal zijn.” En wederom roert hij de trom, zingt hij bezwerend, en eindigen gezang en begeleiding als te voren. „Twee keizers zie ik voor mij; zij zullen u een geschrift zenden,” zoo spreekt de bode der goden door zijnen mond. Jamaul was dus zoo vriendelijk geweest in de Tschoem te verschijnen en zijn lieveling ter wille te zijn. Thans volgen, steeds ingeleid door het betooverend gezang en tromgeluid, de afzonderlijke volzinnen, waarin de boodschap der goden is vervat: „Nog eenmaal, in den volgenden zomer, zult gij denzelfden weg trekken als nu.” „Dan zult gij de toppen van den Oeral bezoeken, daar waar de Oessa, Bodaratta en Schtschoetschja haar loop aanvangen.” „Op deze reis zal u iets overkomen; of het goed zal zijn of kwaad kan ik niet zeggen.” „Aan de Bodaratta valt niets te behalen omdat het daar aan hout en weiden ontbreekt; hier echter kan iets uitgevoerd worden.” „Gij zult uwen meester verantwoording moeten doen; hij zal deze onderzoeken en tevreden over u zijn.” „Ook voor de drie oudsten van uwen stam zult gij u te verantwoorden hebben; zij zullen uwe geschriften eveneens nagaan om daarna over de nieuwe reis uitspraak te doen.” „Uwe reis zal van nu af gelukkig zijn, zonder ongeval eindigen, en gij zult te huis uwe geliefden in welstand terugzien.” „Wanneer ook de thans aan de Bodaratta toevende Russen hetzelfde zeggen als zij, zullen twee keizers u beloonen.” „Ik zie geen gezicht meer voor mij.” De handeling is ten einde. De schemering breidt zich uit over de bergen van den Oeral. Allen verlaten de Tschoem; uit de gebaren der Russen spreekt hetzelfde vertrouwen als uit de tronies der Ostjaken en Samojeden. Wij evenwel bewegen den Schaman om ons naar de boot te vergezellen, maken hem en zijnen discipel met brandewijn de tong los en leggen hem allerlei strikvragen voor, daaronder zeer spitsvondige. Hij beantwoordt ze alle, zonder uitzondering, en zonder een oogenblik in verlegenheid te geraken, zonder te dralen, zonder zich te bedenken; hij beantwoordt ze alle vol overtuiging en overtuigend, klaar en bepaald, kort en bondig, zoodat wij nog meer dan vroeger tot het bewustzijn kwamen, dat wij met een door en door slimmen bedrieger te doen hadden. Hij schildert ons, hoe hij reeds als knaap den geest op zich voelde nederdalen, hoe deze hem zoo lang bleef pijnigen, tot hij de discipel van een Schaman werd; hoe hij meer en meer op vertrouwelijken voet is geraakt met Jamaul, den bode der goden, die hem verschijnt in de gedaante van een vriendelijk man, op een paard gezeten en met een staf in de hand; hoe Jamaul hem steeds te hulp snelt en hemelschen bijstand verleent, wanneer booze geesten hem aanvallen en hij dikwijls dagen achtereen tegen hen heeft te strijden; hoe de bode der goden steeds de ware, onvervalschte boodschap der hemelgeesten hem moet mededeelen, dewijl anders elke tromslag als een geeselstriem diens rug zou doorploegen; hoe Jamaul ook weder op dezen dag, voor hem alleen zichtbaar, achter hem in de Tschoem heeft gezeten, en hem alle woorden in het oor had gefluisterd; hoe hij, de Schaman door zijne kunst, of liever door de hem verleende genade, welke ook door zijn overgang tot het Christendom niet verzwakt kan worden, het verborgene ontdekt, het gestolene kan terugvinden, ziekten leert onderscheiden, den dood of de genezing der zieken vooruit ziet, de schimmen der afgestorvenen kan waarnemen en bannen, veel kwaads kan doen en verhinderen, maar alleen het goede bewerkt, uit vrees voor de hemelsche geesten; hij geeft ons een uitvoerig en helder, ofschoon niet geheel en al juist beeld van het geloof van Ostjaken en Samojeden; hij verzekert, dat een ieder van zijn eigen volk zoowel als de Ostjaken hem bij allerlei onheil bezoeken, hem om raad vragen, zich door hem de toekomst laten ontsluieren, en zonder aarzeling hem vertrouwen, hem gelooven. Het laatste is geenszins het geval. De groote hoop moge in den Schaman een man van groote wetenschap, wellicht zelfs een middelaar tusschen den mensch en de godheid, misschien ook een man, vol geheime macht zien, maar velen gelooven even zoo weinig aan de woorden en werken van een Schaman als andere volken aan die hunner priesters. Het werkelijke geloof des volks is oneindig veel eenvoudiger en kinderlijker dan den Schaman lief is. Het gaat ook hier gelijk wel eens elders: de priester, of hij die zich daarvoor uitgeeft, bevolkt den hemel met goden en raden en dienaren der godheid, het volk echter weet niets van zulk een hemelschen hofstoet. Volgens het geloof van den Ostjak troont in den hemel Ohrt, een naam, die zooveel beteekent als „einde der wereld.” Hij is een almachtige geest, die alleen tegenover den dood geen macht bezit; maar die den menschen genegen is. Gever van alle goeds, uitdeeler der rendieren, visschen en pelsdieren, die het booze verhindert, de logen wreekt, en slechts dan zich streng betoont, wanneer men de belofte jegens hem niet nakomt. Ter eere van Ohrt viert men feesten, hem offert men, en tot hem bidt men; en aan hem alleen denkt de smeekeling, zelfs wanneer hij zich voor een heiligenbeeld plaatst. Dit beeld, „longch” genoemd, kan uit hout gesneden, maar ook een bundel katoen, een steen, een dierenhuid of elk ander voorwerp zijn; kracht gaat er niet van uit, bescherming verleent het niet, dus een fetisch is het niet. Verzamelt men zich voor een longch, brengt men het voor de Tschoem, plaatst men er een schotel met visch of rendiervleesch voor, of eenig ander offer, legt men kostbaarheden voor den longch neêr, bergt men deze zelfs binnen in dit voorwerp,—men richt bij al die handelingen het oog ten hemel en denkt zoowel in het gebed als bij het offer aan de godheid zelf. Booze geesten wonen zoowel in den hemel als op de aarde, maar Ohrt is machtiger dan zij; alleen de dood is sterker dan Ohrt. Een eeuwig leven na den dood bestaat niet, van eene opstanding weten de Ostjaken evenmin; maar de doode wandelt als schaduw op de aarde rond, en die schim of schaduw heeft nog altijd de macht om zoowel goed als kwaad te doen. Wanneer een Ostjak sterft dan vangt onmiddellijk dat schaduwleven aan; daarom gaat men ook terstond tot de begrafenis over. Reeds vóórdat hij den laatsten adem uitblies waren de vrienden bijeengekomen; zoodra de dood is ingetreden ontsteekt men een vuur in de Tschoem en houdt dit brandende, totdat men grafwaarts gaat. Een Schaman wordt geroepen om den doode te vragen, op welk kerkhof hij wil rusten. Zulks geschiedt op deze wijze, dat men de plaats noemt en daarbij het hoofd van het lijk poogt op te beuren. Is de plaats naar den zin dan laat de afgestorvene toe, dat men zijn hoofd opbeurt, zoo niet dan zouden drie mannen zulks niet vermogen. In dit geval wordt de vraag herhaald, en wel zoolang totdat de doode toestemt. Nu zendt men der zake kundige personen naar die plaats om het graf gereed te maken, want zoodanig werk eischt dikwijls vele dagen. De graven bevinden zich steeds in de toendra, op hooge plaatsen, gewoonlijk op den rug van lange heuvelrijen; zij bestaan uit min of meer kunstig saamgevoegde bakken of laden, die boven op den grond worden geplaatst. Heeft men geen stevige planken, dan zaagt men een boot in stukken en legt daarin het lijk; alleen zeer arme lieden delven een ondiep graf en begraven daarin hunne dooden. Het lijk wordt niet gewasschen, maar in feestgewaad gestoken; het haar wordt gekamd en het aangezicht met een doek bedekt. De overige kleederen worden den armen geschonken. Een vreemde doode wordt niet met de handen aangeraakt, een beminde bloedverwant wel, ja dezen kust men zelfs met tranen in de oogen het aangezicht. Op eene slede, of in eene boot, onder geleide van alle bloedverwanten en vrienden wordt de doode naar zijn laatste rustplaats vervoerd. Een rendierhuid wordt in den bak of het graf uitgespreid, om hierop den doode te leggen, wien men tabak, pijpen, en allerlei zaken, die hij in ’t leven gebruikte, medegeeft. Daarna schuift men touwen onder het lijk, legt het op het leger, spreidt een tweeden doek over het aangezicht, en sluit den bak met een stuk berkenschors, terwijl over de rijken nog vooraf kostbare huiden en katoenen stoffen worden uitgespreid. Daarna legt men nog over de berkenschors het eigenlijke deksel der kist of althans eenige zware, nauw aaneensluitende boomstammen, en hierop, en om en onder den bak verder al die gereedschappen, voor welke daarbinnen geen ruimte was. Vooraf echter heeft men ze stuk geslagen of op andere wijze onbruikbaar gemaakt, of gelijk de Ostjaken meenen, tot eene schaduw van datgene, wat zij eens waren. Middelerwijl heeft men in de nabijheid der grafplaats een vuur ontstoken, een of meer rendieren geslacht, welker vleesch nu door de begravers, rauw zoowel als gekookt, gegeten wordt. Na het lijkmaal steekt men de schedels der gedoode rendieren op puntige palen, omwikkelt deze of de nabijstaande boomen met het rendiertuig, hangt de belletjes, die gelijk bij andere feestelijke gelegenheden ook nu gebruikt zijn, aan de bovenste jukken van de lijkkist zelf op, slaat eindelijk de slede stuk, gooit deze in de nabijheid van het graf om en daarmede is de laatste plechtigheid verricht en de laatste versiering aangebracht. Men trekt huiswaarts, de klaagtonen verstommen, het leven eischt wederom zijn dagelijksche rechten. In de schaduw van den nacht echter begint de schaduw van den afgestorvene, uitgedost met de tot schaduwen geworden werktuigen, haar geheimzinnig schaduwleven. Wat zij gedaan heeft, toen zij nog onder de levenden verkeerde, doet zij nog. Onzichtbaar voor de menschen, weidt deze schaduw haar rendieren, of stuurt hare boot door het water, gespt zich de sneeuwschoenen onder de voeten, spant den boog, stelt het net, doodt de schaduwen van gestorven dieren, vangt de schaduwen van gestorven visschen. In de schaduw van den nacht treedt zij de Tschoem binnen en brengt haar nagelatenen goed en kwaad. Het loon van den doode bestaat hierin, dat hij zijn eigen bloedverwanten weldaden bewijst, zijne straf daarin, dat hij hun kwalen op den hals haalt. Deze zijn de hoofdwaarheden van het geloof der Ostjaken, een volk, dat door de rechtgeloovige Christenen als heidenen wordt beschouwd en veracht. Eene billijke waardeering van een eerlijk menschenhart met een kinderlijk gemoed zou evenwel den wensch bij ons doen opkomen: och mochten zij altijd heidenen, altijd blijven, wat zij nu zijn! XIV. DE NOMADEN EN KUDDEN DER STEPPE. Hoe rijk de Middel-Aziatische steppe ook zijn moge, hoe afwisselend zij vooral zich voordoet aan hem, die haar in het voorjaar bezoekt, hoeveel vruchtbare landen zij ook moge insluiten,—zetelvastheid, wonen en hangen op een en dezelfde plaats veroorlooft zij slechts op enkele, meer dan elders begunstigde gedeelten. Trekken en reizen, komen en gaan, verschijnen en verdwijnen verlangt zij van al hare kinderen, van den mensch zoowel als van de dieren, die in haar wonen en leven. Sommige gedeelten moge de landman zich ondergeschikt maken, op enkele plaatsen moge men steden en dorpen grondvesten, het grootste gedeelte der steppe zal wel altijd verblijven aan den rondzwervenden herder, die geleerd heeft zich te plooien naar alle omstandigheden. Onder de Nomaden der steppe bekleeden de Kirgiezen de eerste plaats, zoowel wat hun aantal als hunne volkseigenaardigheden betreft. Hun gebied strekt zich uit van de Don en Wolga tot aan het Thian-Schangebergte en van den middelloop der Irtysch tot de zuidelijke streken van het Balkaschmeer, ja bijkans tot Chiwa en Boechara; dit volk is verdeeld in horden en stammen, in steppenherders en bergherders, maar deze allen zijn één in afstamming, taal, geloof, zeden en gebruiken, niettegenstaande het verschil, dat de afzonderlijke stammen schijnt te kenmerken. In de Orenburger steppe weidt en zwerft de kleinste of jongste horde, in de steppen tusschen de Wolga en de rivier de Oeral, dus in de gouvernementen Toergai en Oeral, een daarvan afgescheiden tak, die zich de Boekaische horde noemt; in de steppen en gebergten van het gebied van de Irtysch en het Balkaschmeer huist en trekt de middelste of oudere horde, aan gene zijde van de Illi eindelijk, tot in de nabijheid van Boechara en Chiwa moet men de wisselende woonsteden der Berg-Kirgiezen zoeken, die zich de groote of oudste horde noemt. Kirgies noemt zich overigens geen enkele tak van het geheele volk; die naam is een scheldnaam, die zooveel als „roover” beteekent; de eigenlijke naam dier volken is Kaisak of Kasak, wij zouden zeggen „Kozak”, ofschoon zelfs de Russen onder Kozakken tegenwoordig geheel andere menschen begrijpen dan onze steppenbewoners. De Kirgiezen, gelijk ik ze wil blijven noemen, behooren tot een der Turksche stammen, eene volkerengroep, over wier plaats in de rij der menschenrassen men verschillend oordeelt. Vele, zoo niet de meeste reizigers, verklaren de Kirgiezen voor echte Mongolen, terwijl anderen, en zeker met meer recht, hen beschouwen als van gemengd ras te zijn, dat wel is waar in sommige opzichten aan de Mongolen herinnert, maar over ’t geheel meer overeenkomst bezit met de Indogermanen en nog de meeste gelijkenis vertoont met de Turkomenen. De Kirgiezen, die ik gezien heb, allen behoorende tot de middelste horde, zijn middelmatig groot van gestalte, soms vrij klein, goed gevormd, met wel is waar niet schoone gelaatstrekken, maar toch ook niet met het karakteristieke, Mongoolsche apengezicht; zij hebben fraaie handen en voeten, eene lichte, of doorschijnend lichtbruine, naar ’t geel trekkende huidkleur, bruine oogen en zwarte haren. De jukbeenderen zijn zelden zoo vooruitstekend, de kin is zelden zoo smal, dat het aangezicht hoekig wordt of een katachtig uiterlijk verkrijgt. Het middelmatig groote oog is gewoonlijk in het midden het meest gewelfd en aan den buiten ooghoek horizontaal uitgerekt, dus wel amandelvormig, maar niet schuins gespleten; de neus is recht, zelden gebogen, de mond van middelmatige grootte en meestal scherp besneden, de baard dun, maar niet zwak. Echt Mongoolsche gezichten worden voorzeker ook aangetroffen, en zulks voornamelijk bij de vrouwen en de kinderen van arme lieden; maar, evenmin als ik veel werkelijk schoone Kirgiesische vrouwen heb aangetroffen, zag ik er zulke apentronies als onder de echte Mongolen. In elk geval, de stempel van een gemengden stam is scherper op de Kirgiezen afgedrukt dan die van een scherp bepaald, zelfstandig ras. Ik heb mannen gezien, die men zonder voorbehoud tot de Indo-Germanen zou hebben gerekend, indien men niets naders omtrent hen wist, en ik heb daarentegen weer anderen ontmoet, aan wie ik met geen mogelijkheid iets Mongoolsch kon ontdekken. De leden van oude geslachten zijn doorgaans personen, die alle wezenlijke kenmerken der Indo-Germanen bezitten, die van lagere her- en afkomst herinneren min of meer, soms geheel aan Mongolen. De macht van den Islam, die aan den tot de heilsleer bekeerden slaaf de rechten van den stam toekent, zal in den loop der tijden uit vele heidensche Mongolen Kirgiezen hebben gemaakt, en op het raskenmerk der laatsten grooten invloed uitgeoefend. Ofschoon in hoofdtrekken Turksch, is de kleeding der Kirgiezen toch niet zeer geschikt om hun lichaamsbouw voordeelig te doen uitkomen. In den winter vooral verbergen pelsmutsen, pelsjassen en hooge laarzen alle afzonderlijke lichaamsdeelen, en zelfs in den zomer is dit nog min of meer het geval. De arme Kirgies draagt behalve zijn pelsjas en de onontbeerlijke pelsmuts alleen nog maar een hemd, een kaftan en wijde broek; de rijke daarentegen, evenals de Oosterling, een aantal kleedingstukken over elkander; beiden evenwel steken alle, het benedenlichaam omhullende gewaden, den pelsmantel alleen uitgezonderd, in wijde broekspijpen, ten einde in ’t rijden niet belemmerd te worden, maar juist daarom ziet een Kirgies er dan ook des te bespottelijker uit, naarmate hij voornamer en dus rijker gekleed is. Donkere kleuren zijn meer gezocht dan lichte, ofschoon men deze daarom nog niet geheel versmaadt; is men in een bont gewaad gestoken, dan overlaadt men dit met borduursels en tressen. Alle Kirgiezen dragen in den gordel een sierlijk, met ijzer- of zilverwerk afgezet taschje en een insgelijks prachtig mes; behalve den onmisbaren zegelring echter verder geen andere versierselen, tenzij een door den keizer geschonken gedenkpenning. Over de kleeding der vrouwen kan ik weinig mededeelen, vooreerst omdat de bescheidenheid mij verbood naar meer te vragen dan uiterlijk zichtbaar was, en in de tweede plaats, omdat ik de vrouwen der rijke en voorname Kirgiezen in ’t geheel niet, anderen slechts in feestgewaad te zien kreeg. Behalve een pelsmantel, laarzen en schoenen, geheel gelijk aan die der mannen, dragen de vrouwen broeken, die al mede weinig afwijken van hetzelfde kleedingstuk der mannen, verder een hemd en daarover als bovenkleed een soort van kiel, die tot beneden de knie reikt en om den middel dichtgeknoopt wordt; op het hoofd, òf een tulbandsgewijs gewonden doek, òf eene nonnenkap, die over het hoofd, den hals, de schouders en de borst afhangt. De kleederen der mannen zoowel als die der vrouwen, worden, de sierlijke rijlaarzen en schoenen alleen uitgezonderd, vrij lomp bewerkt; in goede harmonie met de eischen des klimaats zijn de onmatig lange, ver over de handen vallende en deze bijna geheel bedekkende mouwen van het oppergewaad bij beide seksen. Het trekkende leven der Kirgiezen, die onophoudelijk nieuwe weiden moeten opzoeken voor hunne talrijke, veel eischende kudden, maakt eene behuizing noodzakelijk, die gemakkelijk op de eene plaats kan worden afgebroken om even spoedig op eene andere te worden opgericht, en die bovendien voldoende beschutting verleent tegen de ruwheden des klimaats. Aan zoodanige vereischten beantwoordt de Joerte beter dan eenige andere nomadenwoning, en het is niet te veel gezegd, wanneer wij beweren, dat de Joerte de volmaaktste tent is die er bestaat. De ervaring van duizenden jaren heeft ze gemaakt tot hetgeen zij nu is; eene in hare soort onverbeterlijke woning voor den rondzwervenden herder, voor een reizend mensch in ’t algemeen. Licht van gewicht en gemakkelijk uit elkaar te nemen, waterdicht en warm, af te sluiten tegen den storm en tegen tocht, voor elken zonnestraal toegankelijk, behagelijk en geschikt, eenvoudig en toch zich leenende tot in- en uitwendige versiering, vereenigt de Joerte zooveel heerlijke eigenschappen in zich, dat men haar te meer leert waardeeren, naarmate men langer in haar vertoeft. Zij is samengesteld uit een uit elkaar te nemen en weder in elkaar te zetten, voor verwijding vatbaar traliewerk, waaruit de benedenste loodrecht oprijzende, cylindervormige wand bestaat, en een koepelring, die het bovengewelf vormt; uit daartusschen geplaatste sparren en eene in het eerste gedeelte aangebrachte deur, luchtige matten van Tschigras, groote doelmatig gesneden en op zeer zinrijke wijze aangebrachte vilten platen, die met de matten de buitenbekleeding uitmaken, terwijl de bodem belegd wordt met vilten tapijten. Zij wordt, met uitzondering alleen van de ineengelaschte deurpaneelen en de aan het boveneind in gaten van den koepelring gestoken sparren, enkel bijeengehouden door touwen en strikken; zulks maakt, dat de tent in een aantal stukken kan worden uiteengenomen, terwijl de cirkelvormige dwars-doorsnede en de koepelvormige lengte-doorsnede haar in staat stellen den hevigsten storm het hoofd te bieden. In weinig meer dan een half uur heeft men haar opgebouwd, in nog minder tijd breekt men haar af, en niet meer dan één kameel wordt er vereischt om haar te vervoeren. Het bouwen evenwel en versieren eischt veel tijd, tevens veel bekwaamheid van de zijde der huisvrouw, aan wie grootendeels de taak der vervaardiging is opgedragen, en tevens uitsluitend het werk der oprichting is toevertrouwd. De Joerte vormt een belangrijk gedeelte van de bewegelijke bezitting van den Kirgies. Rijke lieden hebben er van zes tot acht, maar zij besteden liever meer geld voor de versiering eener enkele tent dan voor den bouw van vele Joerten, omdat de te betalen belasting wordt berekend naar ’t aantal hunner Joerten en niet naar de sterkte van hun veestapel. De voorname man pronkt wel is waar ook met zijne Joerte, die hij zoo rijk mogelijk inricht, uit het kostbaarste vilt bouwt, en uit- en inwendig met allerlei sieraden uit bonte stoffen laat behangen, maar meer prijs nog stelt hij op kostbare tapijten, en zijden, kunstig genaaide en gestikte dekens, waarmede hij op feesttijden het inwendige van zijne woning opsiert. Zulke tapijten gaan door erfenis over van den vader op den zoon en worden op evenveel prijs gesteld als metallisch zilver. Toch beoordeelt men het fortuin onzer trekkende herders niet naar deze bijkomende zaken, maar eenig en alleen naar hunne kudden. Ook de armste Joertenbaas moet, om in ’t algemeen den strijd om het bestaan te kunnen voeren, eene talrijke kudde bezitten; het vee, dat hij weidt, is zijn levensvoorwaarde, alleen zijn huisdieren beschermen hem tegen de ellende. De kudden der rijkeren tellen bij duizenden en nog eens duizenden individuen, de armen bezitten er slechts honderden. Maar ook de rijkste man kan arm worden, wanneer besmettelijke ziekten in zijne kudde uitbreken, en de arme kan verhongeren, wanneer gelijk lot dezen treft. Zulke ziekten kunnen zoodanigen omvang erlangen, dat de welvaart van geheele stammen vernietigd wordt, dat duizenden menschen een prooi worden van den hongerdood. Geen wonder dus, dat alle gedachten en handelingen der Kirgiezen betrekking hebben op het vee, dat zijn zeden en gewoonten daarmede in harmonie zijn, m.a.w. de mensch is afhankelijk van zijn vee. Niet het nuttigste, maar wel het edelste en meest gewaardeerde huisdier der Kirgiezen is bij hen het paard. Dit dier stelt in de oogen zijns bezitters het inbegrip voor van alle schoonheid en is de maatstaf, naar welken gerekend, rijkdom en armoede bepaald worden. Het paard is het dier bij uitnemendheid, en in plaats van het woord paard te gebruiken, spreekt de Kirgies alleen van „huisdier.” In plaats van links en rechts bezigt hij de uitdrukking „de zijde, waar men op het paard stijgt” en „de zijde, waar men den knoet draagt.” Het paard is de trots des jongelings en van de jonge dochter, van den man en den grijsaard, van de vrouw en het oude moedertje; men prijst of smaalt den ruiter zelf, wanneer men zijn paard prijst of smaalt: de slag, dien men een paard geeft, dat men zelf niet berijdt, geldt niet het paard, maar zijn eigenaar. Een groot gedeelte van de liederen en gezangen der Kirgiezen heeft betrekking op het paard; zij vergelijken bij dit dier den mensch; diens waardij, diens schoonheid bij het paard: „Bruid, o Bruid, gij lief bruidje, Gij veulen der donkere merrie” zoo roept de dichter de bruid toe, wanneer zij naar de Joerte des bruidegoms wordt geleid: „Zegt, waar is het spel der witte vlokken, Het spel van het schaken der veulens? Al is de schoonvader mij zeer genegen, Zooals mijn vader is, zoo is niet hij.” Zoo antwoordt de bruid den jongelingen, die haar het „Dschar-Dschar” het troostlied der „scheidende maagd” toezingen met de woorden „spel van het schaken der veulens” den tijd harer eerste liefde gedenkend. In paardenkoppen wordt de rijkdom der voornamen uitgedrukt; in paardenprijs berekent en betaalt men den bruidsschat; op honderd merries bepaalt men de waarde eener maagd, die het loon zal zijn van een wedren. Men geeft elkander paarden ten geschenke; met paarden betaalt men moord en doodslag, gebroken ledematen of een uitgeslagen oog, misdrijf en misdaad; honderd paarden lossen den moordenaar van een man, vijftig dien eener vrouw, dertig dien van een kind. In paarden betaalt men de boeten, die opgelegd worden wegens beschadiging aan lijf en bezitting van den stamgenoot, om een paard verlaagt zich zelfs de aanzienlijke tot een dief. Het paard draagt den minnaar naar zijne geliefde, den held naar het gevecht, het zadel en de kleeren van een gestorvene van de eene legerplaats naar de andere; het paard draagt den man en de vrouw, den grijsaard en het in den zadel vastgebonden kind, of den jeugdigen ruiter, die voor het eerst vrij in het zadel zit, van de eene Joerte naar de andere. Naar den prijs der paarden meet de eigenaar de waarde zijner kudde; zonder paard is de Kirgies, wat bij ons een man zonder dak is, zonder paard veracht hij zich zelf als de armste onder de zon. De Kirgies heeft den levensaard en de levenswijze van het paard tot in de kleinste bijzonderheden uitgevorscht; hij kent de zeden en gewoonten van dit dier, diens deugden en gebreken, weet wat goed voor hem is en wat hen schaadt, eischt er nu en dan het ongelooflijke van, maar nimmer buiten noodzaak, behandelt het wel is waar niet met de teederheid van een Arabier, maar ook nooit met de ongevoeligheid van andere volken. Van eene oordeelkundige fokkerij van dit edele dier, gelijk deze bij de Arabieren en Perzen, ook bij sommige Europeesche volken, zooals o.a. de Engelschen, gedreven wordt, is bij de Kirgiezen geen sprake; toch zorgen ook zij voortdurend voor eene veredeling der bij hen gezochte rassen, want steeds worden de beste hengsten voor de merries behouden en de andere gecastreerd. Te betreuren is het, dat hij ten aanzien der hengsten enkel let op de gedaante, niet op de kleur, zoodat men een groot aantal leelijk geteekende nakomelingen verkrijgt. De africhting laat ook veel te wenschen over; onze herder toch is veel te rijk aan paarden om daarop bijzonder te letten. Ook in onze oogen is het paard der Kirgiezen een lief, aanvallig schepsel, ofschoon het geenszins in alle opzichten aan onze begrippen van schoonheid beantwoordt. Het is niet meer dan middelmatig groot, slank gebouwd. De kop is wel niet onfraai, maar toch wat te groot, sterk ramsneuzig en door de uitstekende onderkaakstakken tamelijk dik. De hals is van middelmatige lengte en krachtig, de romp lang, de pooten zijn dun, het haar is zacht. Het heeft groote, vurige oogen, eer groote dan kleine, maar goed gevormde ooren. Manen en staart zijn fijn- en langharig, daarbij vrij dicht, de staartharen zelfs zoo weelderig ontwikkeld, dat zij langs den grond slepen; de pooten zijn goed gebouwd, wellicht iets te schraal, de hoeven meestal steil, en ook wat te hoog. Lichte kleuren ziet men het veelvuldigst, terwijl vele soms zeer leelijke vlekken het oog beleedigen. Het meest ziet men bruine, lichtbruine, vossen, vale en Izabel, zelden donkerbruine of moorpaarden, nog minder vaak schimmels. Manen en staart staan alle licht gekleurde paarden daarom zoo bijzonder goed, omdat deze lichaamsdeelen òf zwart òf veel lichter van tint zijn dan het haar op de overige deelen des lichaams. Het karakter van dit dier is allen lof waard. Het is vurig en toch zachtzinnig, moedig tegenover alle gevaren, waarmeê het vertrouwd is, en alleen dan angstig en schuw, wanneer iets ongewoons het voor een oogenblik in verwarring brengt; het is eerzuchtig en vol levenslust, maar even volgzaam als gehoorzaam, gewillig, werklievend en taai; toch is het hoofdzakelijk rijdier en eerst na langdurige oefening is het ook als trekdier te gebruiken, maar uitstekend als zoodanig wordt het nooit. Onaangenaam trof mij de slechte gewoonte van dit paard, die echter meer te wijten is aan zijn meesters dan aan het dier zelf, van altijd onderweg te willen eten, althans te snuffelen en te snoepen, zelfs in de moeilijkste omstandigheden, zooals bij het doorwaden van steenachtige, sterk stroomende bergbeekjes, en bij het bestijgen van steile rotsen. Licht te bevredigen is het evenmin als elk ander aan eene vrije weide gewoon steppendier; in den omgang met zijns gelijken, zoolang de almachtige liefde niet in het spel komt, even verdraagzaam als tegenover zijn meester gehoorzaam en onderdanig. Arme Kirgiezen bezitten slechts zooveel paarden als voor de rijbehoeften der familieleden en voor den aanfok noodig zijn; rijke en voorname steppenbewoners daarentegen vier-, vijf-, ja, zooals men mij van verschillende kanten verzekerde, zelfs van tien- tot twaalfduizend, die in afzonderlijke troepen en op afzonderlijke plaatsen weiden, en, wat zeer natuurlijk is, beter gedijen dan die der armen. Elke troep bestaat uit ten minste vijftien, ten hoogste uit honderd koppen, in ’t laatste geval uit een volwassen hengst, negen moedermerries, even zooveel jonge veulens, acht tweejarige, zes tot acht driejarige en vijf tot zes vierjarige veulens, benevens eenige oudere dieren of „wallachen.” De hengst is onbepaald alleenheerscher en gebieder, aanvoerder, leider en beschermer van den troep; hij laat zich door den wolf geen veulen ontrooven, maar valt den laffen roover moedig aan en velt dien, als hij zich wil verdedigen met de voorpooten ter aarde; hij duldt geen medeminnaars en verdrijft daarom onverbiddelijk alle manbaar wordende hengsten uit zijn troep; hij verjaagt bovendien, zoodra hij de heerschappij heeft aanvaard, zijn eigen moeder en later zijn eigen dochters. Die trotsche overmoed noopt den herder tot de grootste waakzaamheid, vooral als de bronsttijd aanbreekt, en hij de verdreven, naar andere sultans zoekende merries en de weggejaagde, naar eigen zelfstandigheid strevende hengsten niet wil verliezen. Niet voor het vijfde jaar neemt de jonge merrie den hengst aan; in het volgende voorjaar, gewoonlijk in Maart, brengt zij haar eerste veulen ter wereld. Ook nu scheidt men haar nog niet van den troep, maar brengt haar, liefst niet voor Mei, met haar veulen in de nabijheid der Joerte, om haar nu vier maanden aaneen te melken, om uit de opbrengst den beroemden koemys of melkwijn te winnen. In den herfst voert men moeder en kind naar den troep terug. Beiden worden gewillig opgenomen en genieten de teruggeschonken vrijheid met volle teugen. Het nuttigste en daarom ook belangrijkste huisdier onzer Nomaden is het schaap, een zeer groot, goed gebouwd, alleen door den vetbult op den achterrug soms zeer ontsierd schepsel. Het stevige lichaam rust op hooge, krachtige pooten; de kop is klein, de neus smal en op die eens rams gelijkend, de ooren zijn hangend of recht overeindstaand, de hoorns zwak, het vel is hard, maar dicht, de uier is sterk ontwikkeld, de vetstaart dikwijls in die mate, dat het dier dit lichaamsdeel niet meer vermag te dragen, maar met ingezakte achterpooten op den grond na zich zou moeten slepen, indien de herder den armen lastdrager niet te hulp kwam, door onder den staart een klein tweewielig wagentje aan te brengen en daarin dit werktuig te leggen. Bij kruising van Kirgiesische rammen met vetstaartlooze schapen verkrijgen de nakomelingen in het tweede of derde geslacht dit vreemdsoortig aanhangsel weêr terug, terwijl omgekeerd bij de kruising van rammen zonder vetstaart met vetstaartige schapen genoemd lichaamsdeel verdwijnt. Al moge het schaap der Kirgiezen in alle hoofdtrekken met het onze overeenkomen, toch kan men niet loochenen, dat het vrije steppenleven, de groote tochten, die te volbrengen zijn, en de bezwaren, die daarbij overwonnen moeten worden, de lichamelijke en geestelijke vermogens ongemeen sterk hebben doen ontwikkelen, zoodat het steppenschaap in dezen boven het huisschaap van West-Europa staat. Toch is ook in de steppe de verstandige geit de aanvoerdster en leidster van het meer geestelooze schaap, en daarom is het meer dan tijd, dat ik thans haar gedenk. De geit der Kirgiezen is van middelmatige grootte, zwaar van lijf, goed geproportionneerd, krachtig, kort van hals, klein van kop, met evenredig gevormde pooten, groote, levendige oogen, sprekende trekken, spitse, rechtopstaande ooren en betrekkelijk zwakke horens; het is welig behaard, vooral wat baard en staart betreft, draagt lang kroeshaar op het voorhoofd, en is meest zuiver wit van kleur, hier en daar met zwarte spikkels. Schapen en geiten worden door de Kirgiezen geheel op gelijke wijze behandeld, en steeds in dezelfde kudden bijeengehouden. De arme Kirgiezen van een Aul vereenigen hun dieren in ééne kudde, de rijken, wier veestapel uit duizenden individuen bestaat, houden er omgekeerd meer dan ééne kudde op na. De schaapherder, in den regel een volwassen knaap, rijdt op een os om zijne kudde heen; hij weet dat rijpaard op zulk eene voortreffelijke wijze te besturen en in den draf te zetten, dat hij zelfs de vlugste geit inhaalt. Toen wij eens, van een jachtuitstapje terugkeerende, zulk een schaapherder ontmoetten, rende deze louter voor zijn genoegen ruim een kwartier lang naast onze, in gestrekten draf door de steppe ijlende paarden, zonder dat zijn vreemdsoortig rijdier van eenige vermoeienis blijk gaf. Alleen de schaapherders der Tartaarsche kuddehouders rijden op paarden. Bij gevaarlijke overgangen over sterk stroomende bergbeken of in het gebergte zelf, nemen de geiten de leiding der kudde op zich, en hier, gelijk overal elders, volgen de schapen blindelings. Daar men slechts op de meest gunstige plaatsen hooi oogst en in hooibergen zet, zorgt men er voor, dat de schapen en geiten in den herfst geen jongen werpen; de geboorte der lammeren en sikjes valt steeds in het voorjaar, het gunstigste jaargetijde voor het voordeelig groeien en bloeien van het jongvee. De jonggeboren lammeren en geitjes worden in de eerste dagen huns levens in de Joerte opgenomen en zijn weldra in deze zoo te huis, dat zij de tent onder weegeklag verlaten, wanneer bijzondere omstandigheden zulks noodzakelijk maken. Later komen zij in den naast de winterwoning opgerichten stal, in de vrije steppe niets dan een in den grond gegraven kuil, over welken de koude wind zonder uitwerking heenstrijkt, en eindelijk aan de lijn, „Keugeum” genoemd, die voor elke Joerte tusschen sterke, in den bodem gedreven palen wordt uitgespannen. Zoodra zij beginnen te grazen, drijft men de dieren in afzonderlijke kudden in de vrije steppe, om ze des avonds naar de Joerte terug te brengen. Zoo worden de dieren van hunne jeugd af gewend aan het vrije steppenleven, gehard tegen weêr en wind, storm en regen. In vergelijking met de paarden, schapen en geiten speelt het rund eene vrij ondergeschikte rol. Wel is waar ziet men in de nabijheid van elke Joerte ook eene kudde dezer dieren, maar hun aantal staat in geen verhouding tot die der anderen. Het rund is grooter en beter van vorm dan dat der Russische en Siberische boeren, maar moet voor dat der Chineezen onderdoen en kan zich in de verste verte niet meten met de goede rassen van West-Europa. Het is middelmatig groot en vleezig, het vel is kort- en gladharig, de horens zijn lang en naar buiten gericht, de kleur is gemeenlijk fraai donker roodbruin. Men weidt het dier in vrij talrijke kudden, maar laat het zonder toezicht zijn voedsel zoeken, terwijl men de melkkoeien tot zich lokt door de bij de Joerte vastgebonden of gehoed wordende kalveren; de ossen daarentegen komen dikwijls gedurende vele dagen niet in de Aul terug. Wel elke groote Aul, maar volstrekt niet elke Kirgies bezit kameelen, en zelfs de rijkste onder hen zelden meer dan vijftig stuks. Want het kameel geldt en met reden voor het zwakste aller huisdieren der trekherders in genoemde steppen; zijn eigenlijk vaderland ligt oostelijker en zuidelijker. In de door ons bereisde steppen fokt men alleen het tweebultige kameel, in de zuidelijk van het Balkaschmeer gelegen steppen, evenals in Midden-Azië daarentegen den dromedaris; men kruist ook dit laatste wel met den eersten, waaruit bastaarden geboren worden, wier beide bulten bijna tot een zijn versmolten. Het kameel der midden-steppen behoort tot een der lichtere rassen, en is dan ook lang niet zoo zwaar gebouwd als die exemplaren, welke wij in onze diergaarden te zien krijgen, wel even dicht behaard. Het verdraagt intusschen de winterkoude veel minder goed dan de andere huisdieren der Kirgiezen; het verlangt om neêr te knielen of om te rusten een vilten deken, waarop het zich nederlegt, maar vat ook nu nog dikwijls koû, zoodat het niet zelden bezwijkt. Wanneer het verhaart moet men het met vilten dekens omkleeden, in den zomer tegen de steken van muggen en bremsen beschermen, zoo men geen gevaar wil loopen, het dier te verliezen; in ’t kort, het is een voorwerp van gestadige zorg en dus niet geschikt voor den armen man, wien elk verlies dubbel treft. Evenals de dromedaris is het in zijn voedsel matig en weinig eischend; evenals gene in den bronsttijd gevaarlijk, zelfs voor zijn meester, wien hij overigens veel aanhankelijkheid betoont; het kameel onderscheidt zich echter de overige tijden des jaars zeer gunstig van den dromedaris, door zijn gewilligheid en zachtzinnigheid. Mij, die jarenlang met dromedarissen heb omgegaan, vielen deze voortreffelijke eigenschappen zeer in ’t oog; ik werd er schier door in de war gebracht, zoodat ik meende met een ander dier te doen te hebben. Het kameel laat zich gewillig opvangen; wel is waar niet geheel zonder morren, maar toch zonder dat afschuwelijke, zenuwontstellende gebrul te laten hooren, dat den dromedaris kenmerkt, knielt het neêr, wanneer het belast moet worden, en zelfs in den draf draagt het zonder klagen niet te zware lasten, dertig tot veertig kilometer elken dag afleggende. Wanneer de last afzakt staat het dier uit eigen beweging stil. Onder den man kan het van vijftig tot zestig kilometer elken dag afleggen; met vierhonderd kilogram beladen, waardoor het tot langzame, maar wijde passen genoodzaakt wordt, legt het nog de helft van dien weg af. Het graast altijd in de nabijheid der Joerten, gemeenschappelijk met alle soortgenooten van den Aul en geldt in de oogen der Kirgiezen bijna voor een heilig dier. De hond eindelijk, het minst geachte huisdier der Kirgiezen, is gewoonlijk een groot, maar geenszins altijd fraai dier, hoe bepaald gunstig hij zich ook overigens moge onderscheiden van de leelijke keffers, die men elders in Siberië en Turkestan te zien krijgt. De kop is lang maar plomp, de ledematen gelijken meer op die van een windhond dan van een herdershond, het haar is lang en wollig, de staart sterk behaard, de kleur zeer uiteenloopend. Uiterst waakzaam en moedig, opgewassen tegen den wolf, een zich zelf bewust, oplettend beschermer van het zwakke vee, den vreemdeling wantrouwende, een trouw slaaf van zijn meester, voor den volwassene een ongezellige zonderling, voor het kind een aardige speelkameraad, vereenigt deze hond vele deugden van zijn geslacht in zich en ontbreekt om die reden in geen enkele Joerte, althans in geen enkele Aul. Het geheele leven der Kirgiezen draait om de kudden, van welke men het meest mogelijke voordeel tracht te trekken en die daarom zorgvuldige oppassing en bewaking behoeven. De vrouwen zorgen voor het eerste, de mannen voor het laatste. Met uitzondering der beenderen, die achteloos worden weggeworpen, gebruikt men alle mogelijke deelen van deze dieren, evenals men ook alle soort van vee melkt en zulks zoolang het maar mogelijk is. De hoeveelheid plantenvoedsel, die een Kirgies gebruikt, beteekent zoo goed als niets, vergeleken met zijn dierlijk voedsel; uit melk en vleesch bestaan onder alle omstandigheden zijn spijzen; plantaardige zelfstandigheden zijn slechts toevoegselen tot de eerste. Brood, in den eigenlijken zin des woords eet hij bijna geheel niet, en zelfs de kleine klompjes meeldeeg, die men tot het gebak zou kunnen rekenen, worden in vet gekookt en niet gebakken. Ook meel en rijst, het laatste alleen in de Joerten der rijken een meer dagelijksch gerecht, dienen alleen slechts om in het eeuwige eenerlei van melk- en vleeschspijs wat afwisseling te brengen. Geen wonder alzoo, dat de Kirgies bedreigd wordt door den hongerdood; en dat deze hem vaak maar al te dikwijls werkelijk bezoekt, wanneer eene algemeene veeziekte in de binnensteppe uitbreekt. Rijke Kirgiezen houden de melk der schapen en geiten afgezonderd van die der koeien, merries en kameelen; arme lieden vermengen alle soorten van melk in hetzelfde vat en verkrijgen dus ook alleen de voortbrengselen der schapenmelk uit de uiers hunner nuttige dieren, terwijl eerstgenoemden zich nog hoogere genietingen kunnen verschaffen. Uit de melk van geiten en schapen, die men in denzelfden emmer opvangt en in denzelfden lederen zak verzamelt, bereidt men niet alleen verschillende gerechten, die zonder of met bijvoeging van meel worden gereedgemaakt en terstond genuttigd, maar daarenboven boter, en kleine, zandige, zuur of bitter, voor een Europeesch gehemelte walgelijk smakende kaasjes, verder den ook voor ons lekkeren, gelen „quark,” die evenals de kazen tot wintervoorraad dient, en in water opgelost, in den vorm van soep wordt opgedischt; uit de koemelk bereidt men hoofdzakelijk zure melk, zelden „quark,” kaas en boter; uit merrie- en kameelenmelk eindelijk koemys, den dikwijls beschreven, door vierdaagsche gisting onder voortdurend omschudden en kloppen verkregen melkwijn, de hooggeschatte en werkelijk goed smakende feestdrank van alle welgestelde Kirgiezen, die zich daaraan dikwijls dronken drinken. In den zomer voedt ook de rijkste Kirgies zich bijna uitsluitend met melkspijs, want in dezen tijd slacht hij slechts bij feestelijke gelegenheden en gewichtige gebeurtenissen een zijner dieren. Met het begin van den winter daarentegen vallen schapen en geiten, paarden en runderen, ja zelfs kameelen onder het slachtmes. Als het lekkerste beschouwt men paardenvleesch, vooral dat der merries; het minst geacht is rundvleesch. Schapenvleesch neemt den tweeden rang in, kameelenvleesch houdt men voor bijzonder krachtig inwerkend op den geest, geitenvleesch is een bewijs van armoede, en den gast voorgezet, een teeken van minachting. Het beste stuk paardenvleesch is dat van het kruis, terwijl van schapenvleesch de borst de meeste waarde heeft; het buikvet van jonge paarden gaat door voor eene bijzondere lekkernij; daarom wordt het gezouten, in darmen gestopt, gerookt en bij gastmalen opgedischt nevens koemys. Behalve datgene, wat tot voedsel kan dienen, benut de Kirgies nog daarenboven bijna alles, wat zijn fokbeesten opleveren. Uit de wol der schapen vervaardigt hij het voor hem onmisbare vilt; het kameelenhaar wordt gesponnen en uit het garen worden geweven stoffen bereid; in het donsachtig onderhaar legt de moeder haar pasgeboren kind. Het lange geitenhaar dient voor franjes aan de tapijten en lakens, voor kwasten en strikken, het korte wolhaar wordt gesponnen om er linten voor de Joerte uit te weven, uit de maan- en staartharen der paarden eindelijk vlecht men leidsels en touwen voor de Joerte. Uit de schapenvellen breit men de gewone winterpelzen, uit die van geiten en geitebokjes pronkpelzen, de in vlokken afgedeelde wol is een uitnemend opvulsel voor sommige kleedingstukken, terwijl uit de huid van alle dieren leder wordt bereid. Voor het te vele of niet gewaardeerde schapen- en rundervet, voor de verkochte schapen, runderen en paarden ruilt de Kirgies allerlei zaken op de wereldmarkt in; uit de opbrengst van het verkochte vee betaalt hij zijn belastingen, koopt hij zich ongemunt zilver om hiermede te pronken, het ijzer, dat hij bewerkt, de tapijten, kleederen en zijden stoffen, waarmede hij zich zelf en zijne Joerte tooit. Het vee is en blijft de eenige bron van voedsel, tevens de eenige bron, waaruit alle andere gaven opwellen; het beetje land, dat hij nu en dan beploegt, bezaait, bevloeit en oogst, beteekent, in vergelijking met zijne kudde, niets. Niet de vrije wil, maar de noodzakelijkheid, de behoeften der kudden bepalen de woonplaats en de levenswijze der Kirgiezen, en dwingt hen heden hierheen, morgen daarheen te trekken, op deze plaats te verwijlen, van gene te scheiden. Dientengevolge is het trekken der Kirgiezen niet een doelloos heen en weêr zwerven door de wijde steppe, maar een overdachte plaatsverandering, die zich regelt naar het jaargetijde en naar den aard van het te weiden vee. Een doelloos omdwalen verbiedt de steppe zoowel in den zomer als in den winter, in den herfst zoowel als in het voorjaar; zulks zou de kudde in den winter aan de vreeselijkste stormen blootstellen, in den zomer doen versmachten, in het voorjaar haar wellicht in overvloed doen zwelgen, maar reeds in den herfst meer gebrek doen lijden dan wenschelijk is. Daarom begint de Kirgies zijne wandeling van de laagvlakte uit, klimt langzaam naar de hoogte op, zelfs tot in de hooggebergten, en daalt dan weder langzaam naar de laagte terug. De verschillende kudden hebben echter verschillende behoeften; schapen en geiten houden van harde, geurige kruiden, gelijk de zoutsteppe voortbrengt, de paarden beminnen het meest het vrije kruid der gebergten, vooral dat, hetwelk tusschen de steenen en rotsen groeit, terwijl de runderen het liefst op een mollig grastapijt grazen; de kameelen vinden behalve in de harde planten der zoutsteppe nog in doornen en distelen een welkom voedsel. Rijke lieden, die evenveel verschillende kudden kunnen vormen als zij verschillende dieren houden, laten dan ook deze allen afzonderlijk trekken en weiden, en alleen de armen reizen met hunne geheele kudde van plaats tot plaats. Eindelijk hebben ook de menschen invloed op elkander. Geen grenssteenen, maar wel eeuwenheugende rechten en verdragen regelen zelfs in de steppe het eigendomsrecht en de grenzen; elke stam, elke afdeeling van een stam, elke gemeente, ja zelfs iedere Aul maakt aanspraak op de reeds door de voorouders in gebruik genomen weiden en duldt daarop geen vreemde kudde, geen vreemden herder, en strijdt voor dat recht met de wapenen in de hand, tegen iederen indringer, zelfs tegen de broeders van denzelfden stam. Zoo wordt het begrijpelijk, dat de trekherder zijn eigen, dikwijls zeer nauw omschreven wegen bewandelt. Die wegen kunnen elkander kruisen, maar zij zijn nimmer dezelfde, want ieder heeft eerbied voor de rechten van anderen, of wordt door zijn stamgenooten tot zoodanigen eerbied gedwongen. Een vaste woonplaats eerst krijgt de Kirgies in het graf; toch heeft hij een tehuis. In uitgestrekten zin is dit het gebied, dat hij bereist, meestal de laagte en het dal van een riviertje of beekje, in engeren zin het winterleger, van waar hij uittrekt en werwaarts hij steeds terugkeert. In de nabijheid van dit winterkwartier rusten, zoo niet alle, de meesten zijner dooden. Derwaarts zendt de regeering haar gezanten om de belastingen te innen of opnieuw te schatten; hier brengt hij wel is waar niet den schoonsten, maar wel den grootsten tijd zijns levens door; hier lijdt en doorstaat de over ’t algemeen vroolijke en onbezorgde Kirgies zijn zwaarste en ernstigste zorgen. De winterwoning kan verschillend zijn, maar het winterleger moet aan bepaalde eischen voldoen. Deze zijn: het dal, in hetwelk het leger zal opgeslagen worden, moet zooveel mogelijk beschut zijn tegen de koude en de zoo verderfelijke noorden- en oostenwinden; men moet de Joerten aan de zonzijde kunnen opslaan en zonder bezwaar vaste woonhuizen kunnen bouwen; het water mag nooit kunnen ontbreken, en weiden moeten in de nabijheid liggen. Deze voorwaarden worden het best vervuld door een door den stroom diep in de omgeving ingesneden rivierdal, waar in de zomermaanden het gras niet verdort, zoodat het gelegenheid aanbiedt te gepaster tijde hooi te winnen, terwijl er toch nog wintervoeder overblijft; zooveel mogelijk moet men in de wilgen- en populierenboschjes langs de rivieroevers een voorraadschuur van brandstof kunnen vinden, om de gedroogde mest te vervangen. Daarom kiest men slechts dan ook nog andere plaatsen uit, wanneer men ook nog andere in den zomer om watergebrek gemeden streken, b.v. eene zoutsteppe, zich wenscht dienstbaar te maken, zoodra de sneeuw, die nu den grond bedekt, het water vervangen kan. Is de winterwoning een vaststaand gebouw, dan bestaat deze uit een werkelijk ellendige, dompige, vochtige, donkere hut, die zoo licht is gebouwd, dat men reeds vooruit op de sneeuw moet rekenen, om de muren en het dak te dichten en tegen het weder te beschermen. Die muren bestaan slechts bij uitzondering uit op elkander gestapelde boomstammen; meestal worden zij opgebouwd uit ruwe steenen, en nog vaker uit gevlochten wilgen teenen, of aaneengeschaarde rietbundels. Dak en bedekking bestaan altijd uit riet. Daarnaast vindt men een eveneens gebouwden stal voor het jongvee, en op eenigen afstand bevindt zich de omheining voor de oude dieren. Met het begin van den winter betrekt de Kirgies deze woning, zoo hij niet, gelijk regel is, ook thans nog de voorkeur geeft aan de veel aangenamer Joerte. Voor de verwarming heeft hij reeds in het verloopen voorjaar gezorgd; toen heeft hij, of beter gezegd zijne vrouw, die in ’t algemeen belast is met alle onaangename en zware werkzaamheden, de mest met wat stroo vermengd en daaruit vierkante koeken gevormd, deze in de zon gedroogd en op hoopen gestapeld. Al het gras van den omtrek is gespaard gebleven om in de naaste omgeving der Joerte of van het huis voldoend voedsel voor het vee te hebben; het hooi werd op afgelegen plaatsen geoogst en herwaarts gebracht. Is de winter „goed” d.w.z. valt er niet veel sneeuw, dan vindt het vee ook nu nog voedsel genoeg; is de winter streng, dan verijdelt hij dikwijls alle voorzorgen van den herder en eischt meer levens dan de lente schonk. Daarom heerscht er in een goeden winter vroolijkheid in de donkere hut, terwijl in een strengen winter, die de kudden tot geraamten doet vermageren, verdriet en zorg zich woning maken in de vriendelijke Joerte; en daarom heerscht er in blokhuis en Joerte òf welvaart òf treurig gebrek in het gevreesde getijde des jaars. Eerst tegen het einde van April, in vele jaren niet vóór het einde van Mei, verlaat de herder met het laatste gedeelte zijner kudden het winterkwartier en vangt de reis aan. De paarden, die hun eigen hoeders hebben, zijn reeds weggetrokken om het kleinvee niet te hinderen. De jonge, dartele veulens, die voor weinige weken, tegelijk met de sikjes geboren werden, zouden geen overlast veroorzaken, maar wel de jonge hengsten en merries, die in dit voorjaar geslachtsrijp worden. De laatstgenoemden springen in dartelen overmoed om de gansche kudde, ofschoon zij de intusschen rustig voortgrazende en nu en dan hen naziende moedermerries niet verlaten; de manbare jonge paarden daarentegen veroorzaken voortdurende onrust en eischen eene verdubbelde opmerkzaamheid van den kant der insgelijks verdubbelde herders. Op dit oogenblik vechten de jonge hengsten met den ouden, deftigen en heerschzuchtigen aanvoerder van den troep; straks dringen de jonge merries, telgen van zijn eigen bloed, zich tegen den vader en noodzaken dezen, haar door bijten te verdrijven; dan weder tracht hier of ginds een jong paard te ontvluchten en stormt met tegen den wind gerichten kop en wijd geopende neusgaten de steppe in. Oogenblikkelijk echter werpt zich de herder te paard en rent in vollen galop den vluchteling na, evenals deze over steg en heg, langs berg en dal vliegende. In zijne rechterhand houdt hij den langen herdersstok, met den daaraan bevestigden lasso; hij komt de vluchtende jonge merrie al nader en nader, reeds zweeft de gevreesde strik boven haar hoofd; daar zwenkt zij plotseling zijdelings af, werpt tergend de achterpooten hoog in de lucht, om dan als de stormwind zoo snel weêr verder te rennen; verder en verder voert de wilde jacht, totdat eindelijk de herder er in slaagt, de voortvluchtige in te halen en, aan den strik gebonden, langzaam naar de kudde terug te brengen. Hoe bekoorlijk dit schouwspel voor den niet belanghebbenden toeschouwer, misschien ook voor den paardenhoeder zelf moge zijn, voor het rustige, kalme trekken van het kleinvee zou zulks nadeelige gevolgen kunnen hebben, en daarom zendt men de paarden vooruit. De schapen en geiten zouden bovendien niet in staat zijn even snel te reizen als de paarden; zij zijn vooreerst door den boozen winter verzwakt, en in de tweede plaats zijn de lammeren en jonge geitjes nog niet sterk genoeg om snel te reizen. Splitsing der kudden is dus gebiedend noodzakelijk. De Kirgies, die de schapen hoedt, legt aanvankelijk elken dag maar een kleinen weg af „een schaapsweg”, en toeft overal, waar gras genoeg is, zoolang het vee gretig vreet. Op zulk een tocht opent de op zijn os gezeten en tegen alle weêr en wind geharde schapendrijver den stoet. De schapen loopen vrij snel voort; nu eens dringen zij opeen, dan weer loopen zij uit elkander, telkens in den marsch stil houdende om van eene bijzonder lekkere plant te genieten, altijd vretende, ten minste altijd snoepende; de herder, gezeten op zijn almede altijd doorgrazend rijbeest, vergezelt hen. De lammeren en jonge geitjes volgen de ouden, maar op zulk een afstand, dat zij de ouden niet kunnen zien of hooren. De rammen trekken, indien er nog ouden over zijn of nieuwe worden aangefokt, langs andere wegen voort. Zijn alle dieren vertrokken, dan breken de vrouwen de Joerte af, beladen daarmede, alsook met het weinig huisraad de kameelen of trekossen, stijgen met de kinderen te paard, rijden langzaam het melkvee na, halen dit tegen den middag reeds in, melken, en trekken met de verzamelde, in lederen zakken bewaarde melk verder, om vóór zonsondergang de Joerte weêr op te bouwen. Zoo gaat het dag in dag uit. Brengt het voorjaar nieuw groen, dan verwijlt men eerst eenige dagen, daarna vele weken achtereen op dezelfde plaats, tot ook hier het gras begint te ontbreken, en verder trekken noodzakelijk maakt. Doet het meer en meer gevorderde voorjaar ook de nog in hunne pophulsels sluimerende insecten ontwaken, vullen ontelbare zwermen muggen, vliegen, bremsen en andere kwelgeesten de lucht, dan wendt men zich zoo mogelijk naar het gebergte en klimt dit tot de hoogste weiden, dicht beneden de sneeuwgrens op. Daar de herder geen honden heeft, viel het hem reeds daar beneden moeilijk de kudde bijeen te houden; in het gebergte heeft het nog meer bezwaren den „schaapsweg” af te leggen, en kan hij ter overwinning van zekere moeilijkheden niet buiten de hulp van andere, te paard rijdende mannen. Zoolang men zich op een vast pad bewoog, kon de tocht nog voortgezet worden, onverschillig of de weg zich langs bebloemde weiden slingert, of over hellingen en steilten voert. De geiten, die de schapen zijn vooruitgesneld, wagen zich onverschrokken en onderzoekend aan den rand van een afgrond, waarvoor dezen verschrikt terugdeinzen, loopen daarna langs een doelmatiger weg vooruit, getrouw gevolgd door de schapen. Maar wanneer men eens in plaats van een murmelend beekje een breed en woest schuimend water ontmoet, dat den weg verspert, maar evenwel overgetrokken moet worden, dan wordt het iets anders. Het vooral den schapen zoo bepaald vijandige element ziende, blijven ook de geiten, die zich anders in allerlei omstandigheden weten te schikken, onthutst staan; de schapen deinzen angstig terug en klimmen op de naburige rotsen als wilden ze daar eene schuilplaats zoeken. De herder rijdt tevergeefs door den bruisenden stroom; van den overkant teruggekeerd, drijft hij te vergeefs de onwillige kudde naar den rivierkant. Met een luid geblaat geven de schapen hun angst te kennen, en bedenkelijk blaten ook de geiten, totdat het geduld van den herder is uitgeput. Een oogenblik zweeft de noodlottige strik boven het hoofd van een der schapen; het volgende oogenblik voelt het zich dien om den hals gesnoerd; de ruiter trekt het dier naar zich toe, en weer een oogenblik later is het in den vloed geslingerd. Nu moet het met alle kracht arbeiden. Met rukken zwemmende, meer springende dan roeiende, werkt het zich van het eene rotsblok naar het andere, wordt, nog vóór het den grond raakt, door het draaiende water gegrepen en voortgesleurd; het trapt, spartelt, springt, zwemt opnieuw, wordt nog eens en nog eens door het water medegesleurd, en bereikt eindelijk, meer uitgeput door den doorgestanen angst dan door de inspanning, den anderen oever. In alle leden sidderende, verzekert het zich of het werkelijk vasten grond onder de voeten heeft, schudt de natte vacht, blikt met schuwen blik nog eenmaal achterwaarts—en begint thans gulzig te vreten om zich zooveel mogelijk schadeloos te stellen voor den geleden angst. Middelerwijl zwemmen de overige leden der kudde, de een na den ander, ’t zij vrijwillig, ’t zij gedwongen, de wilde beek over, tot het geheele gezelschap den anderen oever heeft bereikt, zich verzameld heeft, en de reis weder kan worden voortgezet. Op deze wijze klimt de trekherder het gebergte in. Begint het daarboven koud te worden, vermaant wellicht een sneeuwbui reeds aan den komenden winter, dan wandelen herder en kudde weder naar omlaag, nu zooveel doenlijk de beschaduwde kloven opzoekende, tot weder de laagvlakte is bereikt en men in de nabijheid van het winterkwartier is gekomen. Alle huisdieren der Kirgiezen raken spoedig vertrouwd met de verschillende streken, waar men hen laat weiden, hoe ook de plaatselijke gesteldheid moge zijn; allen kennen reeds na een paar malen grazend te hebben rondgeloopen, zulke plekken, en zoeken die zelfs zonder behulp van den herder met zekerheid op; ook komen zij vanzelf naar de Joerte loopen om zich hier te laten melken. Als lokmiddel bezigt men echter de kunstgreep, dat men reeds van Mei af aan de zoogende moeders haar jongen laat zien, en deze in de nabijheid van de Aul laat weiden, zoodat men het verlangen naar haar kind in het moederhart opwekt. Op deze wijze wordt het melken op vaste tijden mogelijk en kan de meesteres der Joerte hiernaar haar tijd indeelen en haar bezigheden regelen. Met uitzondering alleen van de merries, die door mannen worden gemolken, voor welke bezigheid ten minste twee, zoo niet zelden drie personen vereischt worden, is het melken aan de vrouwen opgedragen. In den vroegen morgen heeft men de kalveren, lammeren en jonge geitjes, onder streng toezicht, een weinig laten zuigen, dan van de moeders gescheiden, en oud en jong naar de weide gedreven. Tegen den middag brengt men alleen de moeders naar de Joerte, en zoo ook des avonds, om ze te melken. Met behulp der honden, die nu in dienst treden, houdt men de geheele kudde op de kleinst mogelijke ruimte bijeen en vangt dan den arbeid aan. De vrouwen en dienstmaagden eener Joerte of de buurvrouwen van een Aul verschijnen met hare melkvaten, grijpen met vaste hand een schaap, een tweede en een derde, slepen ze naar de lijn, leggen ze een uit de lijn zelf gevormden strik om den hals en dwingen zoo de dieren in twee rijen, met de koppen naar binnen, met de uiers naar buiten gericht te blijven staan. In weinig minuten heeft men dertig tot veertig schapen en geiten naast elkander, een zoogenoemde „keugeun.” Op hetzelfde oogenblik dat de dieren den strik voelen, blijven ze staan, zich van vroeger herinnerende welke gevolgen het tegenspartelen heeft; rustig laten zij thans alles toe. De vrouwen, tegenover elkander gehurkt, beginnen thans gelijktijdig aan denzelfden kant met den arbeid; zijn er zeer veel schapen dan ook wel aan de beide kanten der dubbele rij tegelijk. Zij vatten de korte tepels met duim en wijsvinger en tappen de melk met snelle op- en neêrgaande bewegingen af. Stroomt de bron niet overvloedig genoeg, dan geven zij met de linkervuist een klap tegen den uier, even gelijk zuigende jongen ook plegen te doen, en eerst wanneer dit middel niet meer baat, gaan zij over tot een tweede beest. De mannen der Joerte of Aul, die misschien bij het opvangen en vastmaken van het kleinvee de behulpzame hand hebben geboden, zitten onder het melkbedrijf, in allerlei, ons onmogelijke, ja bijna ondenkbare houdingen bij elkander en vieren vrijen teugel aan hunne „roode tong.” Een der kleinste jongens aanvaardt misschien wel op een of ander schaap zijn eersten proefrit, zoo hij er al niet de voorkeur aan geeft op de schouders zijner opvoedster te gaan rijden. De laatste laat zich door zulke heldendaden van haar spruit even zoo weinig van de wijs brengen als andere kleine ongevallen zulks vermogen. Of zij op drogen grond of over de weeke schapenmest wandelt, of de laatste onder het melken in het uit populierenhout vervaardigde melkvat valt, dit alles deert haar niet, want die melkkuip is toch al even vuil als hare melkende handen, en schapenmest is wel in onze stompzinnige oogen een onrein iets, maar niet in die van den korangeloovigen Kirgies. Het laatste individu is eindelijk gemolken, en de dieren, die ondertusschen uit puur tijdverdrijf zich met herkauwen hebben beziggehouden, kunnen nu weder losgelaten worden; één snelle ruk aan het eene eind des touws, en alle strikken zijn los, alle schapen en geiten vrij. De herkregen vrijheid wordt begroet met een algemeen geblaat; de dieren schudden zich een en ander maal en zelfs de herinnering aan de korte slavernij is vervlogen. Nu loopen allen, zoo snel zij kunnen, de vlakte in, zoo ver mogelijk uit het gezicht der Joerte, in het gebergte schielijk de bergen op, alsof slechts daar de lucht der vrijheid woei. Eigenlijk beoogen zij zoo spoedig mogelijk bij hunne jongen te komen. Den ganschen dag hebben zij deze gemist; nu—zij weten het bij ervaring—moeten de lieve spruiten verschijnen. Al blatende loopen de schapen in ’t rond, verlangend mekkerend kijken zelfs de schrandere geiten om zich heen, als om te onderzoeken of de te verwachten schare reeds komt opdagen, of in de verte zichtbaar wordt. Luider wordt het geblaat, want elke nieuw verloste rij brengt beweging in alle om de Aul verzamelde schapen en geiten, maar ook het met elke minuut toenemende ongeduld der moeders geeft aanleiding tot een vernieuwd klagend, steunend blaten. Hoe langer het duurt, des te onrustiger worden de trouwe moeders. Doelloos dwalen zij rond, heen en weder, beruiken elk halmpje, elk grasje, plukken echter geen enkel af, heffen de koppen nu eens vol verwachting vroolijk omhoog, om ze een oogenblik daarna weder ontmoedigd en treurig naar beneden te laten zinken; dan blaten zij weder, blaten nogmaals. De onrust wordt zinneloosheid, het geblaat verandert in een gebrul. Daar laten zich in de verte hooge en zwakke tonen hooren. Deze ontgaan het opmerkzaam oor der moeders niet. Een uit alle kelen gelijktijdig voortgebracht geblaat en gemekker is het antwoord; het gansche gewicht van het door ’t lange wachten zoo hoog gestemd moederlijk verlangen baant zich door één enkelen kreet een uitweg. En uit de verte, van af de bergen, in de richting der Joerten stormen de naar hunne moeders verlangende lammeren en sikjes, de grootsten en sterksten in de voorhoede, de jongsten en zwaksten achteraan, allen echter zoo snel zij kunnen, vroolijk springende, door het opgeworpen stof half onzichtbaar, in eene schare, die steeds grooter wordt naarmate zij dichterbij komt. Een oogenschijnlijk niet te ontwarren gewemel treft de oogen; ouden en jongen, eindelijk vereenigd, rennen doelloos dooreen, terwijl zij in ’t voorbijloopen elkander vluchtig aanraken, als om zich door een nieuw zintuig te vergewissen of zij, die bij elkander behooren, werkelijk elkander hebben gevonden; weder loopen zij in verwarring dooreen, als dit niet het geval is; de lammeren en jonge geitjes snellen gewoonlijk vooruit, daar zij door een trap op de pooten, hun door het moederdier toegebracht, er aan herinnerd werden, dat zij zich vergist hebben. Van lieverlede ontwart zich de kluwen; in minder tijd dan men denken zou, hebben moeder en kind elkander gevonden, en knielt het laatste zuigend onder den buik der moeder, begeerig de nog overgebleven melk uit den uier te halen. En wanneer nu ook het blaten en mekkeren niet ophoudt, dan drukken die klanken thans slechts vreugde uit. Maar slechts kort duurt dit geluk. Elke reeds zoo goed als geledigde uier is ras uitgeput, en in weêrwil van alle stooten en kloppen vloeit de melk niet meer. Maar moeder en kind willen nog langer van de geneugten des samenzijns genieten. De gemengde schaar verspreidt zich naar alle zijden; de gewillige oude klautert het vroolijke jonge dier na, wanneer dit naar den aard zijns geslachts de naastbijgelegen hoogte bestijgt, of schijnt met genoegen gade te slaan, dat een der bokjes in eene plaagzieke bui zijn krachten met een ander meet. Schilderachtig tooit de bonte kudde de omgeving der Joerten; het aanminnigste beeld van een vreedzaam en behagelijk herdersleven ontrolt zich voor het oog van hem, die hart en oogen heeft voor zulk een tooneel. Ook de melksters gunnen zich thans een korte rust, nemen de kinderen op den schoot en vervullen haar moederplichten of voldoen aan moederlijke verlangens; spoedig echter wacht haar nieuwe arbeid. Brommend melden zich de huiswaarts gekeerde koeien aan, om ook harerzijds de moedervreugde deelachtig te worden; ijlings staan de vlijtige vrouwen op, brengen de van te voren aangebonden kalveren bij de koeien, laten deze een weinig zuigen, trekken ze dan van de uiers af, melken deze uit, en schenken nu ook aan de zuiglustige kalveren de volle vrijheid. Ondertusschen hebben de herders en de honden de kudde kleinvee weder bijeengedreven, en oud en jong, mannen en vrouwen, knapen en meisjes vereenigen zich thans om de lammeren op te vangen, en deze aan eene bij de Joerte aangebrachte lijn met behulp van stevige strikken, waarin zij zich evenwel niet kunnen verhangen, voor den nacht vast te binden, opdat de ouden hun de uiers niet zullen kunnen reiken. Zonder blaten en schreeuwen gaat zulks niet in zijn werk en daartusschen mengt zich het schreien en huilen der kinderen, die weder naar moeders schoot verlangen, het loeien der koeien en het blaffen der honden. Alleen de reeds vastgebonden lammeren der schapen en geiten schikken zich gelaten in het onvermijdelijke. Enkele bokjes beproeven nog bij wijze van spiegelgevecht de kracht hunner uitspruitende horens, maar zij worden spoedig vermoeid en leggen zich vredelievend neder naast den zooeven nog bevochten vijand; nog vóór de geheele rij is vastgemaakt, ligt reeds het grootste aantal jongen op de saamgebogen pooten en heeft zich aan de rust overgegeven. Het eene na het andere moederschaap, de eene na de andere moedergeit bezoekt de rij, besnuffelt de jongen tot zij het hare heeft gevonden, maar keert spoedig weder naar de kudde terug, na zich te hebben overtuigd, dat het onmogelijk was zich naast haar kind neder te leggen. De zon is reeds geruimen tijd onder, de schemering wijkt voor het nachtelijk duister. Het wordt elk oogenblik stiller in de Joerten. Mensch en dier heeft de rust gezocht en gevonden; alleen de honden beginnen thans onder opzicht en leiding van een waakherder hun rondgangen en zwerftochten, maar ook zij slaan slechts dan aan, wanneer daartoe werkelijk aanleiding is, wanneer zij een rondsluipenden wolf of een anderen dief hebben weg te jagen. Een koele, maar geurige, vochtige zomernacht daalt op de steppe neder en een verkwikkende slaap in dit rijke en schoone jaargetijde vaagt bij herder en kudde zelfs de herinnering weg aan den boozen winter. XV. HET VOLKS- EN FAMILIELEVEN DER KIRGIEZEN. „Bedreigd en vervolgd door de straffende gerechtigheid ontvluchtten eens vier dieven de woonsteden van eerlijke menschen en zochten in de wijde steppe eene schuilplaats. Twee bedelaressen, even als zij uitgestooten uit de verblijven van vlijtige menschen, voegden zich op die vlucht bij de eerstgenoemden. De dieven schepten behagen in de vrouwen en huwden ze, twee van hen ieder een. Een aantal kinderen ontsproten uit deze tegen alle goddelijke en menschelijke inzettingen indruisende huwelijken; de kinderen verwekten een talrijk volk en de tot nog toe ledige steppe werd daarmede bevolkt. Dat kroost bleef zijn oorsprong getrouw, was diefachtig als zijn voorvaderen, bedelachtig als zijn moeders, zonder geloof, zonder zedelijkheid gelijk de ouders. Dat volk zijn de Kirgiezen, wier naam niets anders beteekent dan „roovers”. Op deze wijze droomt zich een Tataarsch, geloovig dichter den oorsprong, en zoo beschrijft hij den aard van een stamverwant volk, dat met hem dezelfde taal spreekt, en tot denzelfden God, naar dezelfde voorschriften van denzelfden profeet bidt. Aldus spreekt hij zich uit, eenig en alleen omdat de Kirgiezen in geloofszaken niet zoo slaafsch aan het woord hangen, niet zoo kleingeestig zijn als hij. Het is de eeuwig oude, altijd opnieuw terugkeerende geschiedenis, de onder alle volken zich opnieuw openbarende schande, door bovengenoemde woorden weêr bevestigd, de vrome leugen, voor wier afschuwelijkheid nog geen kerkgenootschap is teruggedeinsd, ten einde andersdenkenden in een valsch daglicht te plaatsen. Ieder reiziger, die zich onder de Kirgiezen bewogen heeft, iedere vreemdeling, die onder het luchtig dak hunner Joerten gastvrijheid zocht en vond, iedere geleerde, die hun zeden en gewoonten poogde uit te vorschen, elke beambte, die als wachter der wetten, of als plaatsvervanger der staatsmacht in ’t algemeen in hun midden leefde, ieder, met een woord, die geruimen tijd met hen verkeerde, oordeelt, zoo hij niet bevooroordeeld is, geheel anders dan gezegde Tataar. Er was een tijd, in welken de Kirgiezen hun naam verdienden, maar deze tijd is, althans voor vele twijgen der vele horden voorbij. De nagalm van de gezindheden, heldentochten en rooversdaden der vaderen moge nog in de harten der Kirgiezen weêrklinken, in ’t algemeen genomen heeft het ruitervolk der steppe zich gevoegd naar de wetten zijner hedendaagsche meesters en het leeft op den huidigen dag zoowel onder elkander als met zijn buren in vrede, acht het eigendomsrecht, en rooft en steelt niet meer en vaker dan andere volken, eer zeldzamer en minder. Onder de Russische heerschappij leeft de Kirgies thans onder zulke bevredigende omstandigheden, dat zijn stamgenooten aan gene zijde der grens wangunstig op die Russische onderdanen neêrzien. Onder bescherming der Russische regeering genieten zij rust en vrede, zekerheid van bezitting, alsmede geloofsvrijheid; zij zijn bijna geheel verschoond van den krijgsdienst en worden billijk in de belastingen aangeslagen, hebben het recht zich eigen gemeentebestuurders te kiezen, en verheugen zich over meer vrijheden dan de Russen zelf deelachtig zijn. Te betreuren is het, dat deze laatsten gewoonlijk niet zoo verstandig denken als de regeering, en dat zij de Kirgiezen benauwen, verdrukken en afpersen zooveel zij kunnen. Toch zijn zij niet bij machte geweest de zeden, gebruiken en gewoonten van dit volk ook maar eenigszins te wijzigen. De Kirgiezen zijn geboren ruiters en zonder paard kan men zich geen Kirgies denken; zij groeien met het veulen op en leven met het paard tot hun dood. De Kirgies voelt zich, wel is waar, niet enkel thuis in het paardezadel, en weet elk dier, dat hem torschen kan, zich als rijdier dienstbaar te maken, maar het paard blijft immer en onder alle omstandigheden zijn drager en liefste gezel. Op het zadel gezeten verricht hij alle bezigheden, en het paard is bij hem het eenige, een man waardig rijdier. Mannen en vrouwen beide rijden te paard, en niet weinige vrouwen met evenveel gemak als de mannen. De houding des ruiters is achteloos, zoo gemakkelijk mogelijk, maar niet bevallig. De Kirgies rijdt in kort aangegespte stijgbeugels, zonder dijsluiting en raakt alleen met de knieën den voorrand des zadels aan, zoodat hij zich vrij in evenwicht houdt; als hij het paard wil laten draven, richt hij zich in de stijgbeugels op, soms geheel overeind, buigt dan het hoofd zoo ver naar voren en beneden, dat hij bijna op den hals van het paard ligt; hij zit rechtop, wanneer hij het paard, zooals meestal, stapvoets of in galop wil laten gaan. Hij knelt de teugels in de volle vuist; den aan den gordel gehechten knoet houdt hij vast met duim, wijs- en middelvinger. Dikwijls rolt hij uit het zadel, want hij slaat weinig acht op den weg en laat aan zijn paard over dien te zoeken; is hij opmerkzaam, dan berijdt hij onbeschroomd elken weg, waarop een eenhoevig dier in staat is zich te bewegen, evenals hij zonder bedenken het wildste en meest toomelooze ros bestijgt. Moeilijke wegen kent hij niet; een weg is voor hem zooveel als een afstand afleggen, en wat tusschen begin en eind daarvan ligt, gaat hem niet aan. Zoolang hij in het zadel is gezeten eischt hij van zijn rijdier het ongeloofelijke, springt in galop bergop en bergaf, over den vasten grond en door moeras, poel en water, klautert zonder duizelig te worden tegen hellingen op, die hij te voet niet zonder angst zou bestijgen, hellingen, welke ieder ander ruiter voor ontoegankelijk zou houden, en schouwt van uit het zadel rustig in den afgrond naast het geitenpad, door hem weg genoemd, en waarop een ervaren bergbeklimmer door huivering zou bevangen worden. Zoodra hij van zijn ros is gestegen, neemt hij daarentegen alle regels streng in acht, die de ondervinding hem als doelmatig voor een vermoeid paard heeft leeren kennen, en is nu even zorgzaam als hij straks onverbiddelijk was. Bij feestelijke gelegenheden verricht hij ten genoegen der nimmer ontbrekende toeschouwers allerlei kunststukken in het zadel, plaatst zich overeind in de daarboven gekruiste stijgbeugels, springt in staande houding er af, houdt zich met de handen aan het zadel of in de stijgbeugels vast, steekt de beenen in de lucht, hangt zich aan de eene zijde van het zadel op, en tracht het eene of andere voorwerp van den grond te beuren. Met de spiegelgevechten zijner Turksche broeders schijnt hij zich niet op te houden. Het hard rijden geldt hem als het grootste vermaak, en elke feestelijkheid wordt met een wedren opgeluisterd. Aan zulke wedrennen, „Baika” wordt in den regel slechts deelgenomen door de edelste paarden en dan nog wel alleen door telgangers. De af te leggen wegen zijn zeer groot, nooit minder dan twintig, soms wel veertig kilometer lang; men rijdt naar een of ander bekend punt, b.v. een heuvel of grafteeken, en keert langs denzelfden weg terug. Knapen van zeven en acht, hoogstens tien jaren, zitten in het zadel en besturen de paarden met bewonderenswaardige behendigheid. Den terugkeerenden paarden rijdt men langzaam te gemoet; de telganger, die de meeste kans op de overwinning heeft, ontvangt zekere hulp „goetoerma”, die daarin bestaat, dat men hem op zij rijdt en van het rijdende kind ontlast, daarna de teugels, stijgbeugels, manen en staart tracht te grijpen en hem tusschen de versche paarden meer naar het doel sleept, dan leidt. De prijzen, die uitgeloofd worden, bestaan uit zeer verschillende zaken, die evenwel allen in den prijs van paarden worden uitgedrukt. Twee- à drieduizend roebels zijn niet zeldzaam; rijke familiën loven soms honderd paarden uit. Ook jonge meisjes dienen voor prijs, in zooverre, dat de winnaar haar kan trouwen zonder den gewonen bruidsschat te betalen. Terwijl de dingende paarden onderweg zijn, oefenen ook de menschen hun lichaamskrachten. Twee mannen ontdoen zich van hun opperkleed, ontblooten het bovenlijf en vangen aan met worstelen. De aanval heeft op zeer verschillende manieren plaats. Beide strijders grijpen elkander, buigen het lichaam diep en naar elkander toe, draaien in ’t rond, daarbij elkander scherp in ’t oog vattende, en pogen elken schijnaanval of werkelijk gemeenden aanval af te weren, tot plotseling een hunner van al zijn krachten gebruik makende den ander, zoo deze dit niet vooruit heeft gezien, ter aarde werpt. Anderen daarentegen gaan terstond tot den aanval over, maar vinden zulk een krachtigen tegenstand, dat beide mannen langen tijd moeten worstelen alvorens het een hunner gelukt zijn medestander te overwinnen. De toeschouwers vuren de worstelaars aan, deelen lof en berisping uit, prijzen en bespotten, gaan middelerwijl onderling weddingschappen aan en geraken te meer in vuur, naarmate de uitslag meer twijfelachtig is. Eindelijk ligt er een der partijen, door het geheele gezelschap uitgelachen, beschaamd en deemoedig, misschien wel tot in zijn binnenste vertoornd, ter aarde; een geschreeuw, uit aller kelen aangeheven, vervult de lucht; katoenen stoffen, al zijn het ook slechts niets beteekenende lappen, worden doorgescheurd en verdeeld om de weddingschap te vereffenen; verwijten wisselen af met betuigingen van instemming; de kampstrijd is geëindigd, zoo niet de overwonnene plotseling zijn toorn zoekt te luchten en nogmaals op zijn tegenstander aanvalt. Zonder geraas, getier en getwist eindigt zulk een wedstrijd nimmer, tot handtastelijkheden echter komt het evenmin. Onder de ridderspelen der Kirgiezen bekleedt de jacht eene voorname plaats. De Kirgies volgt het spoor van den wolf met zulk een vuur en zoo onvermoeid, dat hij de koude zelfs niet opmerkt, die des te eerder nadeelige gevolgen heeft naarmate hij zich door het rijden meer verhit, en niettegenstaande handen en aangezicht hem bevriezen, houdt hij, tenzij het paard hem daartoe dwingt, niet op, alvorens zijn knots op den kop des roofdiers neêrgeslingerd te hebben. Nog liever is hem echter de jacht met adelaar en windhond. Evenals zijn voorvaderen verstaat hij de kunst den arend te temmen en af te richten, trekt met dezen op de goed geschoeide hand, deze steunende op een houten, aan het zadel bevestigd getimmerte, naar gunstig gelegen, en een ver uitzicht aanbiedende hoogten, opdat van hieruit zijn gezellen de steppe kunnen overzien. Deze jacht geldt zoowel den wolf als den vos, en zoolang de arend nog niet ten volle geoefend is, alleen den vos en de marmot. Eene bijzondere africhting is niet noodig; alles wat onderwezen en geleerd moet worden, bestaat hierin, dat de arend, die reeds op jongen leeftijd uit het nest werd genomen en door den jager persoonlijk is gevoed, op de roepstem zijns meesters terugkeert; de erfelijkheid doet het overige. Zoodra de jachtgenooten een vos hebben opgejaagd, neemt de jager den stootvogel de huif af, maakt hem los en werpt hem in de lucht. De arend breidt zijn vleugels uit, begint kringen te beschrijven, stijgt in schroeflijnen al hooger en hooger, bespeurt van hier den ijlings voortsnellenden, nagejaagden vos, vliegt dien na, stoot met half saamgevouwen vleugels en wijd naar voren uitgestrekte pooten schuin op hem neêr en slaat hem de klauwen in ’t lijf; de vos zijnerzijds draait woedend den kop om en poogt zijn vijand met de scherpe tanden te grijpen; gelukt zulks, dan is de arend reddeloos verloren. In bijna iederen dezer even sterke als moedige roofvogels leeft echter het overgeërfde gevoel van het dreigend gevaar, en eveneens de kunst, dit te ontgaan. Op hetzelfde oogenblik, dat de vos zal bijten, laat de arend zijn klauwen los om ze een oogenblik later in het aangezicht van zijn slachtoffer te slaan. Een vroolijke uitroep van den nu naderbij gekomen, geliefden meester schenkt nieuwen moed, en enkele oogenblikken later ligt de vos, door den jager geveld, ontzield op den grond. Meer dan één arend moet bij de eerste proeve zijn koenheid met het leven boeten, maar gelukt de eerste aanval, dan maakt de vogel zich weldra zulk eene bekwaamheid eigen, dat hij eerlang op den wolf kan geworpen worden. Tegenover dezen gedraagt hij zich, ofschoon dezelfde regels volgende, veel omzichtiger; reeds de meerdere grootte van het roofdier is hem een bewijs, dat hij met een veel gevaarlijker kameraad te doen heeft. Maar ook dezen leert hij meester te worden, en met zijn eigen glorie stijgt ook die zijns meesters—tevens zijn waarde. Een adelaar, die zich met den vos meet, kost van dertig tot veertig roebels, een die den wolf overwint wordt met het dubbele en driedubbele betaald, ingeval zijn meester hem verkoopen wil. Met twee arenden kan men niet jagen, daar de eene vogel dan den anderen hinderen zou; zij zijn namelijk dikwijls zoo jachtlustig, dat de jager zich verhinderd ziet zijne hulp te verleenen, en dikwijls laat de vogel, zonder met geweld daartoe gedwongen te worden, zijn slachtoffer niet los. Vereischt deze jacht reeds veel rijkunstvaardigheid, zulks is nog meer het geval wanneer de Kirgies met windhonden op antilopen jaagt. Als pijlen uit den boog schieten de langharige honden voort, zoodra zij het gezochte wild in het gezicht hebben gekregen, en over heg en steg jagen de ruiters hen na, tot zij samen het vluchtend wild hebben ingehaald. Wie bij zulk een wedren van ’t paard stort, oogst slechts spot en hoon, en den zandruiter voorbij stormt de wilde jacht. Ook op de drijfjachten in het gebergte verlaten de Kirgiezen hun paarden niet. Een heerlijk gezicht leverde het Arkatgebergte op, toen de drijvers, die ons de wilde schapen onder het schot zouden brengen, hun halsbrekenden rit aanvingen. De eene ruiter na den andere verscheen of verdween, dan hier dan daar, op de hoogste toppen en in de diepe kloven, dalen en insnijdingen; nu eens teekenden zij zich scherp tegen de lucht af, dan weder verloren zij zich tusschen de rotsen, als het ware ineensmeltende met het gesteente der hellingen, Niemand steeg van zijn paard, geen hunner bezon zich ook maar een oogenblik, welken weg in te slaan; zij reden met meer gemak in het gebergte dan zij zich te voet zouden bewogen hebben. De jager paart aan moed volharding. Niet alleen op den rug des paards, maar ook in het bekruipen en beloeren van het wild geeft hij blijk van eene bewonderenswaardige volharding. Dat hij dagen lang een spoor vervolgt, beteekent, zijn rijlust in aanmerking genomen, niet veel; met het lontgeweer, nog evenveel door hem gebruikt als het vuursteengeweer, in de hand, kruipt hij als een sluipende kat eene halve werst ver langs den grond, loert hij uren lang in storm en regen op een stuk wild, totdat dit onder bereik van zijn schietwapen is gekomen. Hij schiet nooit op grooten afstand en altijd legt hij de buks eerst op de daaraan bevestigde vork; maar hij mikt zeker en weet den kogel op de rechte plaats te doen treffen. Even onvermoeid als hij is als ruiter, jager en herder, even ongaarne neemt de Kirgies andere bezigheden op zich. Wel bebouwt ook hij zijn akker, maar op eene hoogst ellendige wijze en nooit meer dan strikt noodzakelijk is. De arbeid in de kluiten is bij hem weinig eervol, evenals elk ander bedrijf, dat niet met de veeteelt en het herdersleven in verband staat. Hij verstaat uitnemend de kunst van bevloeiing, heeft een geoefend oog voor plaatskennis en weet, zonder meetwerktuig en waterpas te gebruiken precies, waar hij de waterleidingen moet aanleggen; maar slechts zoolang hij een knaap is laat hij zich voor zulke werkzaamheden gewillig vinden; heeft hij echter eenmaal eigen bezittingen verworven, dan raakt hij spa noch schoffel meer aan. Nog minder lust gevoelt hij voor een handwerk. Hij weet het leder te bereiden, kan daaruit allerlei riem- en zadelwerk vervaardigen, weet dit met ijzeren en zilveren ornamenten te tooien, verstaat de kunst om messen en wapenen te smeden en in ’t algemeen alle hem noodzakelijk gereedschap te maken, maar nooit oefent hij zulke bezigheden voor zijn genoegen uit, wel steeds met tegenzin. Toch is hij geen lui en lichtzinnig werkman, maar vlijtig en vertrouwbaar, en wie zijn bekwame hand heeft gewonnen, heeft zelden reden ontevreden over hem te zijn. Hooger dan lichamelijke arbeid staat geestelijke werkzaamheid bij hem aangeschreven. Zijn vlugge, opgewekte geest eischt bezigheid; hij houdt daarom niet enkel van luchthartige, maar ook van ernstige gesprekken, misschien ook daarom, dat zulks eenige afwisseling brengt in zijn vrij eentonig leven. Daarom redeneert hij gaarne met zijn stamgenooten, en wordt hij soms door zijn rederijkheid den vreemdeling eenigszins lastig. Met deze spraakzaamheid gaat eene weetgierigheid gepaard, die nu en dan ontaardt in nieuwsgierigheid, want de „roode tong” weet van geen vacantie. Wat de wind door de steppe draagt, neemt het lettend oor van den Kirgies op, en de „roode tong” kleedt het in woorden. Wordt ergens iets verhandeld, dat de Kirgies verstaan of niet verstaan kan, ik bedoel, wordt er in eene hem verstaanbare taal gesproken, dan schaamt hij zich geenszins tot aan de deur der Joerte door te dringen en het luisterend oor tegen den wand te drukken, om geen syllabe te verliezen. Eene gebeurtenis, die het alledaagsche maar een haartje te boven gaat, eene mededeeling, eene vertelling voor zich zelf te behouden, een geheim te bewaren, het is den Kirgies onmogelijk. Zwijgt dan het edele ros, op hetwelk hij door de steppe vliegt, wanneer het iets gewaar wordt, wat het belangstelling inboezemt, zwijgen geit en schaap, wanneer zij met soortgenooten samentreffen, of zwijgt de leeuwerik als hij zich boven den grond der steppe verheft? En de heer der steppe zou zwijgen? Nooit en nimmer! „Spreek, o spreek, roode tong, zoolang er leven in u is; want na den dood zult gij zwijgen.” Onvermoeid rolt de stroom van woorden over de lippen der Kirgiezen. Nooit rijden er twee mannen stom naast elkander, al duurt de reis een geheelen dag; onafgebroken hebben zij met elkander te praten en elkander iets mede te deelen. Gewoonlijk is het niet genoeg dat er twee samen rijden; het moeten er drie of vier zijn, die gemeenschappelijk langs den weg trekken, zoolang deze dit samenrijden mogelijk maakt. Die manier van reizen is bij hen zoo gewoon, dat zelfs de paarden elkander zoo dicht mogelijk naderen en de Europeaan den teugel moet gebruiken om zulks te beletten. In eene met Kirgiezen gevulde Joerte heerscht een gegons als in een bijenkorf; ieder wil aan ’t woord, ieder doet zijn best dit woord alleen te hebben. Een daaruit voortvloeiend gevolg is, dat de Kirgiezen hunne taal weten te gebruiken. Hierin schijnen allen gelijk te zijn, rijken en armen, voornamen en geringen, geletterden en ongeletterden. Hun toonrijke, welluidende, maar harde taal—gelijk men weet, slechts een dialekt van het Tataarsch—is vol uitdrukking. Ieder woord, zelfs de vreemdeling, die ze niet verstaat, voelt zulks, wordt geheel uitgesproken; op elke lettergreep valt de juiste klemtoon, zoodat men haast uit den klank kan opmaken, wat hetgeen zij zeggen beteekent. Men spreekt zeer levendig, de toon beantwoordt geheel aan den inhoud, de pauzen zijn juist afgemeten, zoodat het gesprek eenigszins afgebroken klinkt, alhoewel de woordenvloed geen enkel oogenblik hapert. De uitdrukking des gelaats zet aan de rede nog meer aanschouwelijkheid bij, en levendige gebaren verduidelijken verder den zin. Is er een onderwerp, dat hun bijzondere belangstelling inboezemt, dan geraken de sprekers in vuur, zoodat men een oogenblik vreest, dat er handtastelijkheden zullen volgen, maar ook het heftigste dispuut eindigt in vrede en eendracht. Dat onder zulke lieden de bard geëerd wordt is te begrijpen. Ieder Kirgies, die in woordenrijkdom en welsprekendheid boven anderen uitmunt, staat in aanzien. Een zanger, een gelegenheidsdichter mag bij geen feest ontbreken. Zijn talent behoeft juist niet uitstekend te zijn; de rede moet slechts onafgebroken vloeien, zich voegen naar eene bepaalde, iedereen bekende versmaat—en men is dichter. Toch beschikt elke Kirgiesche bard over een niet geringen schat van dichterlijke gedachten, die hij gemakkelijk in woorden kleedt. Het herders- en nomadenleven, hoe eentonig dit ook moge verloopen, heeft zijn bekoorlijkheden, zijn toongevende snaren, die slechts behoeven aangeslagen te worden om in de harten der hoorders weêrklank te vinden. Een aantal sagen en overleveringen bieden voldoende stof om daarmede de gapingen in de gedachten aan te vullen, en zoo kan de rede van den bard vloeien als een breede stroom, welks bronnen nimmer uitdrogen; hij heeft zich slechts te houden aan eene bepaalde versmaat om dichter te zijn en te blijven. Maar ook dit wordt hem gemakkelijk gemaakt, want elke bard begeleidt zijn woorden met den klank der driesnarige, Kirgiesche citer en verbindt de afzonderlijke regels door tusschenspelen, die net zoo lang duren als de nieuwe regel tijd behoefde om in den rechten vorm gegoten te worden. Hoe sneller, hoe vlugger zulks geschiedt, des te hooger stijgt de roem des zangers. En wordt de vrouwelijke borst in dichtvuur ontstoken, dan is zij het voorwerp der algemeene bewondering; waagt zij het zich met een man in de dichtkunst te meten en met hem hierin om den prijs te dingen, dan verheft de in geestdrift ontstoken menigte haar boven alle vrouwen der wereld. Minder dan voor de dichtkunst is de wijde steppe bevorderlijk voor een geregeld onderwijs. Hieruit laat zich verklaren waarom zoo weinig Kirgiezen kunnen lezen en schrijven. Alleen voor de zonen der rijksten en voornaamsten is deze kunst weggelegd. In de twee door de Regeering gestichte scholen, te Ustkamenogorsk en te Saisan worden ook Kirgiesche knapen onderricht, in de eerstgenoemde stad zelfs uitsluitend, maar de werkzaamheid dier inrichtingen strekt zich niet tot het binnenste der steppe uit. Daar leert de knaap lezen en schrijven, indien het toeval wil, dat hij een Mollah ontmoet, die evenveel lust in het onderwijzen als de knaap in het leeren heeft. Ook dan evenwel blijft het onderwijs beperkt tot de allereerste kundigheden: het Arabische schrift te kunnen lezen en schrijven. De inhoud van het voornaamste, zoo niet eenige leerboek, den koran, blijft gewoonlijk zelfs voor den Mollah verborgen; hij leest de Soeren zonder deze te verstaan. Ik heb slechts eenmaal een Kirgies ontmoet, die Arabisch kende, en dit was nog wel een sultan; alle anderen, die door hunne kennis der schrift boven hun stamgenooten verheven waren, en als trouwe belijders van den Islam geregeld de vijf voorgeschreven gebeden opzegden, verstonden in het gunstigste geval alleen den inhoud van de oproeping tot het gebed en de eerste Soere van den Koran; al wat zij meer opzegden, werd wel is waar uitgesproken met die plechtigheid en dien ernst, welke aan alle Mohammedanen eigen zijn, maar zonder dat zij er een woord van begrepen. En toch ontving ik steeds een diepen indruk, wanneer te midden der onafzienbare steppe, waar geen minaret zich ten hemel verhief, een dezer lieden, die de heilige woorden kent, als Muddin of roeper optrad en zijne stem voor het gebed verhief, terwijl de geloovigen in lange rijen achter den Imam of voorbidder knielden, om hun voorhoofden al biddende tegen den grond te drukken, gelijk de wet van den profeet zulks voorschrijft. Het bewustzijn van kracht en vaardigheid, de bedrevenheid in paardrijden en jagen, het dichterlijk talent en de opgewektheid van geest in ’t algemeen, het gevoel van zelfstandigheid en vrijheid, hetwelk de groote steppe in ’t leven roept, geeft aan het voorkomen van den Kirgies eene niet te loochenen waardigheid. Hij maakt dan ook op den onbevooroordeelden opmerker een zeer gunstigen indruk, die des te meer toeneemt naarmate men den steppenbewoner beter leert kennen. Zoo ging het mij, en zoo ook oordeelen de Russen, die jaren lang met de Kirgiezen hebben omgegaan, en zoo oordeelen vooral de Russische ambtenaren en vele reizigers, die onder hen verkeerden. Men zegt wel is waar te veel, wanneer men beweert, dat de Kirgies een groot aantal goede en zeer weinig slechte eigenschappen bezit, of zich althans in deze richting doet kennen. Opgewekt van geest, verstandig, levendig, zoo lang het de gewone zaken betreft, goedaardig, dienstvaardig, tot helpen bereid, welgemanierd en voorkomend, gastvrij en barmhartig, is hij in zijne soort een voortreffelijk mensch, wiens schaduwzijden men te eerder over het hoofd ziet naarmate men hem meer onbevangen beschouwt. Hij is beleefd; zonder kruipend te zijn, hij behandelt zijn meerdere met achting, en toch niet als een slaaf, is jegens zijn minderen vriendelijk, maar niet geringschattend. Op tot hem gerichte vragen antwoordt hij eerst na eenig nadenken, maar dan rustig en duidelijk, terwijl zijn scherp betoonde manier van spreken aan zijn antwoord het merkteeken van zekerheid schenkt. Hij is gedienstig in alle opzichten, maar is dit meer uit eerzucht dan uit hoop op winst, meer om lof en bijval dan om geld en goed te verwerven. De gemeentebestuurder Tamar Bey Metikoff, die bijna eene maand lang ons uit beleefdheid vergezelde, was de hoffelijkste, voorkomendste man onder de zon, altijd bereid ieder onzer wenschen te vervullen, onvermoeid in het bewijzen van diensten en beleefdheden, en zulks alleen in de hoop om hiermede onze tevredenheid en die van den Gouverneur-Generaal te winnen. Hij gaf ons zulks met ronde woorden te kennen, toen wij hem geschenken wilden opdringen. Met zulk eene eergierigheid is het feit in overeenstemming, dat de voorname man zich verheft op familie en afkomst, zich beroemt op zijn voorouders en tevens zijn stamboom laat opklimmen tot Chingis-Chan, dat hij slechts in zijn stand trouwt, geen vlekje op zijn eer duldt, en geen eerroof vergeeft. Daarmede in overeenstemming is verder nog zekere ijdelheid, die men bij den Kirgies niet zou verwachten. Niet alleen aanzien en rijkdom, waardigheid en rang, maar zelfs jeugd en schoonheid zijn in zijn oogen gaven, die hij op hoogen prijs stelt. Doch hij onderscheidt zich in ’t oogloopend van de saletjonkers te onzent, doordien hij nooit tot een fat wordt. Hij prijst openlijk en onbeschroomd de hem door lot of natuur toebedeelde gaven; deze lof gaat hem echter natuurlijk af en wordt niet misvormd door voorgewende bescheidenheid. Zoo ver zijn middelen hem dit veroorloven kleedt hij zich rijk, versiert mantel en broek met tressen, de pelsmuts met uilenveeren—een fat echter wordt hij nooit. Dat de vrouwen nog meer dan de mannen haar bekoorlijkheden in het helderste daglicht trachten te plaatsen spreekt vanzelf; en daarom heeft het mij dan ook volstrekt niet verwonderd, dat zij met het sap van zekeren wortel de wangen met een teeder, waasachtig, zeer duurzaam rood bestrijken, m.a.w. zich blanketten. In overeenstemming met zijn zucht om te behagen, schikt de Kirgies zich gewillig in de zeden en gebruiken van zijn volk. Zijn beschaving en goede manieren legt hij hoofdzakelijk aan den dag door zijne uit overoude tijden stammende, door den Islam evenwel zeer gewijzigde gebruiken streng na te komen. Zulks geeft aanleiding tot vormelijkheid en plichtplegerij in het dagelijksch verkeer, maar werpt tevens een dam op tegen verwaandheid en onbeleefdheid, en verbant de lompheid uit de samenleving; ieder weet hoe hij zich te gedragen heeft om geen aanstoot te geven, of ook maar slechts in de geringste mate op eene minder aangename wijze in het oog te loopen. Reeds de wederkeerige begroeting geschiedt op een vormelijke, door allen in acht genomen en dus nauwkeurig bepaalde wijze. Wanneer twee Kirgiesche ruiterbenden elkander ontmoeten, verloopt er geruimen tijd alvorens het compliment is gewisseld. Gelijktijdig leggen zij de rechterhand op elkanders hartstreek, de linker op elkanders rechterhand, terwijl daarna beide personen hunne rechterhand terugtrekken om deze met de linker te vereenigen, zoodat nu alle vier handen in elkander rusten. Terwijl zij dus elkander aanraken spreken beiden het Arabische woord „Amán” (vrede) uit; vóór de omarming hadden zij den groet aller Mohamedanen elkander toegeroepen: „Salám alëik” of „alëikoem” (Heil zij met u of ulieden), ook wel „Alëikoem el salám.” Op deze wijze begroeten zij elkander wederkeerig; de beide troepen vormen twee rijen en de eene persoon na den ander loopt, ten einde de nu nog geketende „roode tong” zoo spoedig mogelijk in vrijheid te stellen, snel de rij af. Een korte wijze van begroeting, die echter slechts in zwang is, wanneer de schare zeer groot is, bestaat daarin, dat men de handen naar elkander uitstrekt en deze tegen elkander slaat. Leggen de Kirgiezen wederzijdsche bezoeken in de Aul af, dan heeft er vóór de begroeting nog een andere plechtigheid plaats. Zoodra de joerte in ’t gezicht is gekomen houden de bezoekers hun paarden in, laten ze stapvoets voortgaan en eindelijk stilstaan. Nu gaat men hen van uit de Aul tegemoet; de gasten worden verwelkomd en naar de joerte gebracht, die intusschen door de vrouwen met de kostbaarste tapijten is belegd. Vreemde, in de Aul nog onbekende gasten, moeten zich vóór de begroeting aan een kort verhoor, waarin naar naam, stand en afkomst gevraagd wordt, onderwerpen. Altijd evenwel worden zij ontvangen en gastvrij onthaald, want gastvrijheid, een karaktertrek der Kirgiezen, oefenen zij jegens iedereen uit, onverschillig van welk geloof hij moge zijn, of tot welken stand hij moge behooren; voorname lieden evenwel genieten eenige onderscheiding. De gast treedt de joerte met de gewone begroeting binnen, trekt bij de deur zijn schoenen uit, en zet zich, wanneer hij van gelijken stand is, als ware hij de eigenaar, op de eereplaats neêr. De mindere houdt zich tegenover den meerdere bescheiden terug, en laat zich in knielende houding op het tapijt neder. Ter eere van een aanzienlijken gast laat de heer der joerte een schaap slachten, dat echter vooraf in de joerte wordt gebracht om het door den gast te laten zegenen. Alle geburen komen opdagen om aan den lekkeren maaltijd deel te nemen. De kop en borst van den ram worden aan het spit gebraden, de kleinere vleeschstukken, kruis, ribben, schouderbladen enz. in den ketel gekookt, en als zij gaar zijn, in eene kom voor den gast geplaatst. Deze wascht zich de handen, snijdt het vleesch van de beenen, doopt het in het sterk gezouten nat, en zegt tot den inmiddels nog niet gezeten gastheer: „eerst door den gastheer erlangt het vleesch smaak; ga zitten.” De gastheer antwoordt: „ik dank u zeer, eet!” maar voldoet nog niet aan het verlangen van zijn gast. Deze snijdt nu een stuk van de valsche ribben af, roept den gastheer bij zich, en steekt dien het vleesch in den mond; daarop snijdt hij een tweede stuk af, legt dit in een kom en reikt het der gastvrouw. Nu zet de heer der joerte zich aan de zijde van zijn bezoeker neêr; de laatste blijft evenwel de spijzen onder de aanzittenden uitdeelen. De gast snijdt het vleesch in stukken, vermengt elk stuk met vet, doopt telkens drie stukken tegelijk in het vleeschnat en steekt ze daarna, telkens deze drie stukken tegelijk, iederen dischgenoot in den mond. Het zou eene beleediging zijn voor den gever, indien de ontvanger der gift deze niet dadelijk verorberde, al mocht hij ook, als de stukken wat groot zijn uitgevallen, erg veel moeite hebben om ze naar binnen te zenden, zoo erg soms dat het gezicht er rood en paars van wordt, en de eene buurman den ander te hulp moet komen; om het slikken te bevorderen, klopt men elkander op den rug. Daarentegen mag de uitdeeler ook niet meer dan drie stukken tegelijk reiken, want overschrijdt hij dit getal, en stopt hij iemand b.v. vijf stukken tegelijk in den mond, zoodat de ontvanger, die veroordeeld is die hoeveelheid zoo schielijk mogelijk in eens door te zwelgen, stikt, dan moet zulks met honderd paarden, uit te betalen aan de familie des geworgden, gezoend worden, terwijl men daarentegen van de boete wordt vrijgesteld, zoo het slachtoffer aan het officieele getal bezwijkt. Is het vleesch genoten dan laat de gast de schaal met vleeschnat rondgaan, waarvan ieder zooveel drinkt als hem lust. Tot besluit van den maaltijd wordt, nadat ieder der aanwezigen zich eerst de handen heeft gereinigd, althans voor elken welgestelden gastheer, en in geval de merries nog melk geven, koemys gepresenteerd; zulks geschiedt te allen tijde met een zekere deftigheid, geëvenredigd aan den eerbied, dien men aan dezen lievelingsdrank der Kirgiezen verschuldigd is. Wie tot nu toe niet aan den maaltijd deel nam, snelt toe om zich aan den nektar te laven. Men drinkt zich een halven roes; want de Kirgies is op het stuk van drinken, waar het zijn dierbaren melkwijn geldt, even sterk als in het eten, en te dien opzichte zoo min bescheiden als matig. Nog veel omslachtiger dan bij een eenvoudig bezoek zijn de gebruiken, die in acht worden genomen bij belangrijke huiselijke omstandigheden, zooals bruiloften en begrafenissen. Bij de eerste vergezelt de scherts de vreugde, bij de laatste paart zich eerbied voor de dooden aan den rouw. Vrijage en bruiloft, begrafenis en herinneringsdagen aan de dooden gewijd, geven aanleiding tot eene aaneenschakeling van feestelijkheden. Gelijk bij alle Mohammedanen het geval is, doet de vader voor den zoon aanzoek om de hand van een meisje, en gelijk bij alle belijders van den Islam gebruik is, betaalt hij aan den aanstaanden schoonvader een bruidsgift van zeer verschillende, soms aanmerkelijke waarde. Iemand, die uitgezonden wordt om de hand van een meisje te gaan vragen, is kenbaar aan de broekspijpen, waarvan een boven, de andere in de laars wordt gestoken; hij verschijnt in de joerte, alwaar het huwbare meisje zich bevindt, en draagt uit naam van den vader des trouwlustigen jongelings het aanzoek voor. Is de vader van ’t meisje daarmede ingenomen, dan verlangt hij het groote bezoek; hij wenscht n.l. den lastgever zelf, de oudsten der gemeente, en de voornaamsten uit diens Aul te spreken om met hen de onderhandelingen te gaan voeren. Deze verschijnen, en laten naar gebruik, voor de Aul hunne rossen stilhouden. Een afgezant van den vader der bruid reist hun tegemoet, begroet hen plechtig en naar den vorm, en geleidt hen naar de feestelijk getooide joerte, alwaar zij met koemys ontvangen worden. Een bard verschijnt om de samenkomst op te luisteren, en heft zijn gezang aan. Rijke bijvalsbetuigingen en prachtige beloften prikkelen des zangers ijver. Men prijst de diepte zijner gedachten, de eenheid zijner voordracht; men belooft hem een paard, een jamba of vier pond ongemunt zilver. De huisheer wijst dit alles van de hand, want hij alleen heeft het recht den zanger te beloonen; de gasten evenwel laten hunne voornemens niet varen, en beloven met vernieuwden aandrang, want te goed weten ze dat de gastheer hun de vervulling hunner beloften niet zal toestaan. Nadat de zanger geëindigd heeft, begint zich een levendig onderhoud tusschen de aanwezigen te ontspinnen, men spreekt over allerlei zaken, alleen niet over het onderwerp, dat allen bijeenbracht. Het uur van scheiden breekt aan en men rijdt naar huis. Den volgenden morgen beantwoordt de vader der bruid met zijn gevolg het bezoek en wordt door den vader des bruidegoms op gelijke wijze begroet en onthaald; nu geeft de eerste zijn wensch te kennen de moeder des jongelings te zien. Men gaat gezamenlijk naar de joerte der huisvrouw en begroet deze op even plechtige als hoffelijke wijze. Meteen draagt de vader des bruidegoms een schaapsborst op, snijdt er stukken voor de gasten af en vergezelt het ontleden van het meest geachte deel des schaaps met de woorden: „Deze schaapsborst zij mij ten pand, dat onze voornemens een goeden afloop zullen hebben,” reikt daarop zijn gasten de lekkere beten toe en opent daarmede de onderhandelingen over het bedrag van den „kalum” of de bruidsgift. Als eenheid van prijs geldt eene merrie van drie tot vijf jaar; een telganger of een kameel wordt gelijk gesteld met vijf merries; zes of zeven schapen of geiten hebben de waarde van ééne merrie. De vader der bruid verlangt als gift 77 merries, laat zich evenwel afdingen, en gaat, al naar zijn eigen vermogen en dat van den anderen schoonvader groot is, tot 57, dan tot 47, 37, 27 terug, en zijn beiden onbemiddeld dan nog verder, totdat men het eens is geworden. Zijn de onderhandelingen afgeloopen, dan verklaart de vader der bruid de verloving voor beklonken, gaat opstaan om huiswaarts te keeren en laat een geschenk in of aan den ingang der joerte achter. De vader des bruidegoms zendt echter, zoo hij kan, te gelijk met den vertrekkenden zwager de helft van den kalum naar diens joerte, om ook de rest zoo spoedig doenlijk af te betalen. Veertien dagen na de betaling mag de bruidegom voor ’t eerst zijne bruid bezoeken. Onder een zoo sterk mogelijk geleide van met hem bevriende jongelingen van gelijken leeftijd, aan wier hoofd een met alle gebruiken bekend en ouder familielid staat, breekt hij op, rijdt tot in de nabijheid van de Aul zijner bruid, stijgt van ’t paard, slaat eene kleine tent op en kruipt hierin, of verbergt zich op eene andere wijze. Zijn metgezellen echter trekken verder, begeven zich nadat de plechtige begroeting is afgeloopen in de Aul en verdeelen onder vroolijke scherts allerlei kleine geschenken, zooals ringen, halsbanden, lekkernijen, linten en bontgekleurde stoffen onder de hen omringende vrouwen en kinderen. Gezamenlijk met jongelingen en jonge dochters van gelijken leeftijd betreden zij nu de feestjoerte. De gastheer biedt spijs en drank, eerst een schaapsbout, die hij met de reeds vermelde woorden in stukken snijdt, dan „Meibaur” in vet gebraden, kleine stukjes lever, hart en nieren, plaatst het gerecht voor den straks vermelden ouden vriend en deze handelt er mede naar gebruik en zede; zoodra hij den jongeling, dien hij met de eerste bete bedenkt deze in den mond heeft geduwd, bestrijkt hij hem tevens het aangezicht met het vette vleeschnat. Hiermede is het sein gegeven, dat men met vroolijkheid en scherts kan aanvangen, en jongelingen, jonge dochters en jonge vrouwen nemen daaraan om strijd deel. Een zeer geliefkoosde aardigheid der meisjes bestaat daarin dat zij de kleederen der jongemannen vlug aan de tapijten, waarop zij gezeten zijn, vast naaien. Na den maaltijd mogen de jeugdige gasten een weinig rusten, maar zulks alleen om hun tijd tot overdenking te geven. De meisjes en vrouwen noodigen alsnu de jongelingen uit tot een zangerswedstrijd, wijzen hun de eereplaatsen aan, en zetten zich zelven daar tegenover; een harer begint. Is de door haar toegezongen jongeling niet slagvaardig, dan vergaat het hem slecht. Onder stooten en knijpen valt de jolige schaar op hem aan, verdrijft hem uit de joerte en leveren hem over aan de jonge mannen van de Aul, die voor de joerte reeds op zulke slachtoffers wachten. Een vat water wordt over dien beklagenswaardigen stumper uitgestort, waarna men hem druipend nat en beschaamd, naar de joerte terugdrijft, alwaar hij voor de tweede maal op gelijke proef wordt gesteld. En als hij ook nu in deze te kort schiet, wordt hij tot straf in vrouwenkleeren gestoken en aan de kaak gesteld. Wee hem, indien hij zich gebelgd toont; hij zou een slechten dag hebben. Heden zwaait de scherts haar scepter en zij duldt geen brompot. Wie het best tegen den strijd is opgewassen, is de held van den dag; die dit niet is, wordt tot algemeen offerlam. Gedurende dit spel zit de bruid onder een gordijn achter in de joerte, voor ieders blik verborgen. Van deze omstandigheid maken nu de jonge lieden der Aul gebruik om de bruid te stelen, d.w.z. terwijl de zangerswedstrijd alle vrienden van den bruidegom bezig houdt, dringen zij tot de jonge dame door, voeren haar naar buiten door eene tusschen de vilten omkleedsels der joerte aangebrachte opening, tillen haar op een paard en brengen de volstrekt niet tegenspartelende bruid naar de joerte van een bloedverwant om haar in handen te stellen van de daar reeds wachtende oudere vrouwen. Is de roof gelukt, dan spoort de roover de jongelingen aan om de bruid te gaan zoeken en uit de handen der vrouwen te verlossen. Fluks breekt het geheele gezelschap op en verzoekt de bewaaksters hun de gestolene weder terug te geven. Hoe sierlijk de woorden ook mogen ingekleed worden, het verzoek wordt afgeslagen. In de gedeeltelijk opengeslagen joerte zit de bruid, zichtbaar voor aller oogen; geweld zou niet baten en daarom beginnen de jongelingen vriendschappelijk te onderhandelen. De vrouwen verlangen negen verschillende gerechten, door de jongelingen zelven te bereiden, maar stemmen er ten laatste in toe, in plaats van met spijzen, zich met geschenken tevreden te stellen; zij leveren nu de bruid eindelijk uit, op voorwaarde, dat deze naar de joerte haars vaders teruggebracht zal worden. Inmiddels zit de bruidegom in zijn tent te wachten. Geheel alleen was hij echter niet, want eenige jonge dames zijn hem, zoodra zijn gezellen verschenen, gaan zoeken, en zij hebben hem natuurlijk ook gevonden; zij werden begroet met het eerbiedige „Taschim.” De jongeling heeft zoo diep voor hen gebogen dat hij met de vingertoppen den grond aanraakte; daarna heeft hij zich langzaam opgericht, de handen langs het scheenbeen latende glijden, totdat hij zich in zijn volle lengte had opgeheven; de vrouwen hadden deze hulde aangenomen, hem gezelschap gehouden, spijs en dank gereikt, hem met scherts den tijd verkort, maar niet toegestaan dat hij de tent verliet. Eerst na lang smeeken en niet vóór de zon is ondergegaan, ontving hij verlof, in de Aul en voor de joerte der bruid een liedje te zingen. Hij bestijgt zijn paard, rijdt de Aul binnen, begroet de bewoners met gezang, wendt zich naar de joerte der uitverkorene en klaagt in een zelf uitgedacht, of van een ander overgenomen lied zijn verlangen, zijn leed: „Mijn liefste, mijn hart ach, het breekt schier van kommer, Reeds driemalen kwam ik en driemaal om niet. Gij woudt niet ontwaken, te diep bleef uw sluim’ring, Uw oog bleef gesloten en het oor hoorde niet. „Maar laat in den nacht, als wanneer de kameelen Ter ruste men snoert aan de bindende lijn, Dan zal ook mijn smachtende ziele zich laven, Verdwijnen mijn leed, en vergeten dit zijn. „Een blik in uw oogen en weêr zal mij komen, Al wat ik verloren, mijn moed en mijn lust, De kracht mijner ziele, door u mij ontnomen, De vreugde des harten, vertrouwen en rust. „Ik zal dan u vragen mij koemys te reiken, Als ware ik dorstig en droog mij de mond. Gij laat u verbidden, gij laat u verteedren, Gij maakt weêr het kranke gemoed mij gezond. „En kan mijne bede u ’t hart niet vermurwen, Mijn lied niet gevallig, niet welkom u zijn, Dan keer ik terug met de schaar mijner vrienden, Zij zullen mij bijstaan, eens wordt gij toch mijn.” Zonder de joerte te betreden, keert hij weêr naar zijne tent terug. Daar verschijnt hem eene oude vrouw, die belooft hem naar zijne bruid te geleiden, als hij haar een geschenk wil vereeren. Mild opent zich des bruigoms hand en beiden begeven zich op weg. Maar ongehinderd bereiken zij de joerte niet. Eene andere vrouw legt den gaffel, waarmede men den koepelring der joerte omhoog hijscht, dwars over den weg; zulk een slagboom over te springen zou een slecht voorteeken zijn, want wie den gaffel heeft neêrgelegd moet dien ook weêr wegnemen. Een nieuw geschenk verwijdert ook dezen hinderpaal, maar weinig schreden verder ligt een tweede, en daarover heen eene schijnbaar doode vrouw; een nieuw geschenk wekt de doode weêr in ’t leven en ruimt het beletsel op; nu is de weg naar de joerte vrij. Daar staat evenwel eene gedaante, die een geluid laat hooren als het brommen van een hond. Zal men kunnen zeggen, dat een hond op een bruidegom heeft gebromd? Dat nooit! Een nieuw geschenk sluit den brommenden mond en de veel beproefde komt eindelijk bij de joerte aan. Hier houden twee vrouwen de deur dicht, maar ook de deur bezwijkt voor een geschenk; binnen in de joerte houden twee vrouwen het gordijn vast; op het bruidsleger rust echter eene jongere zuster der bruid; hij bevrijdt zich van allen, de joerte is ledig; de „oude” legt de handen des bruidegoms in die der bruid, en verwijdert zich eveneens; eindelijk, eindelijk zijn beiden samen,—en alleen. Onder opzicht van den behulpzamen oude „Djenke” genaamd, bezoekt de bruidegom herhaalde malen zijne bruid, zonder zich nog voor te stellen aan de ouders van het meisje. Eerst moet de kalum geheel betaald zijn. Nu wordt de persoon die vroeger werd uitgezonden om het aanzoek te doen, weder naar den vader der bruid afgevaardigd om dezen te vragen of het nu geoorloofd is het meisje naar de joerte van haar echtgenoot te brengen. De vraag wordt toestemmend beantwoord, en de bruigom gaat wederom met groot gevolg en geschenken naar de Aul, slaat weder zijn tent op een behoorlijken afstand op, ontvangt hierin nogmaals het bezoek van vrouwen, brengt alleen den nacht er in door, en zendt van hier den volgenden morgen alle voor eene joerte benoodigde en door hem te leveren houtstukken naar de Aul. Alle bewoonsters der Aul verzamelen zich hierom heen, ten einde de vilten stoffen, die de bruid moet geven, aaneen te naaien, voor zoover dit noodig is, en nu begint men met het opstellen der joerte. De meest geachte vrouw van de Aul mag den koepelring omhoog brengen en houdt dien vast, totdat de sparren daarin zijn gestoken; de andere vrouwen houden zich gezamenlijk onledig met den verderen opbouw en de bekleeding. Ondertusschen komt de bruidegom ter plaatse; nu geleidt men ook de bruid herwaarts en noodigt beiden uit van verschillende zijden de nieuwe woning te naderen om het groote vraagstuk op te lossen, wie de heerschappij in de joerte zal voeren? Zij zal het deel worden van hem, die de joerte het eerst bereikt. Een schaap, door den bruigom medegebracht wordt geslacht; de maaltijd wordt aangericht en deze zal in de nieuwe joerte plaats hebben. Onder den maaltijd wikkelt de jonge joerteheer een stuk wit laken om een been en werpt dit, zonder naar boven te zien, door de opening van het koepeldak naar buiten. Gelukt deze worp, dan is zulks een goed teeken; de rook zal dan uit deze joerte regelrecht omhoog stijgen, wat geluk voorspelt voor de bewoners der tent. Na het welkomstmaal begeven zich de gasten naar de joerte van den vader der bruid, alwaar hun een tweede maaltijd wacht. De moeder der bruid evenwel discht de spijzen op voor de jongelieden, die in de nieuwe joerte achterbleven; mild en overvloedig moet zij geven, anders zou het jonge volkje de tent boven de hoofden der aanzittenden afbreken, en tot straf voor die karigheid, de afzonderlijke deelen van het lichte gebouw naar alle richtingen in de wijde steppe werpen. Zelfs de rijk gevulde schotel is voor den overmoed der uitgelaten bruiloftsgasten niet veilig; de een rukt ze uit de handen der gastvrouw en rijdt er mede weg; anderen trachten hem den buit weder afhandig te maken en deze plagerijen duren net zoo lang totdat men begint te vreezen, dat het gerecht koud zal worden. Den volgenden morgen wenscht de vader der bruid voor ’t eerst den bruidegom te zien, noodigt dezen in zijne joerte, begroet hem hartelijk, roemt zijn voorkomen en talenten, wenscht hem geluk met zijn huwelijk, en stelt hem ten slotte allerlei geschenken ter hand, de gift als het ware der bruid. Dit geschiedt ten aanschouwe van alle bruiloftsgasten, die reeds vóór den bruidegom zich in de joerte verzameld hadden. Nu ook komt de rijk getooide bruid binnen. Bevindt zich in de Aul een Mollah, of is er gelegenheid zulk een persoon te halen, dan spreekt deze den zegen over het jonge paar uit. Nu wordt der bruid het scheidingslied, „Dschar, dschar” toegezongen; zij beantwoordt elk vers met tranen in de oogen, elke strophe met eene klacht. Het beurtgezang verstomt; kameelen worden voorgebracht om de joerte en alle bruidsgeschenken te dragen; sierlijk opgetuigde paarden om de bruid en hare moeder naar de Aul des bruidegoms te brengen. De jeugdige echtgenoot rijdt aan het hoofd van den bruiloftsstoet, spoort met zijn speelgenooten de kameelen tot spoed aan, om tijd te winnen ten einde de joerte onder dezelfde plichtplegingen, als bij het opbouwen in acht werden genomen, in de Aul, waar hij verblijf houdt, op te stellen. De bruid evenwel, na onder het storten van tranen afscheid te hebben genomen van haar vader, bloedverwanten, vriendinnen, van de joerte, als ook van de kudden, rijdt, geheel verborgen onder een om haar heen geslagen en door de ruiters gedragen gordijn voort, totdat zij de joerte bereikt heeft, waarin zij voortaan als meesteres zal heerschen. De vader des bruidegoms, die intusschen de gift der bruid heeft bekeken, en geprezen of gelaakt, roept haar heel spoedig na de aankomst in zijne tent; zij betreedt deze met drie buigingen, zoo diep, dat zij met de handen op de knieën moet steunen, daarmede aanduidende, dat zij even onderdanig zal zijn aan hare schoonouders als aan haar heer en gebieder. Haar gelaat blijft nog altijd gesluierd, en zal dit voortaan blijven voor den vader en de broeders van haar gemaal, en een jaar lang voor iederen vreemdeling. Later omsluiert zij zich nog alléén voor den oudsten broeder haars echtgenoots; voor niemand anders. Voor genoemden evenwel slechts omdat deze haar moet huwen, ingeval haar eigen man sterft; nu mag zij bij haar schoonbroeder geen booze lusten opwekken of voeden. Bij een tweede huwelijk doet de Kirgies persoonlijk aanzoek en dit geschiedt zonder daarbij bijzondere vormen in acht te nemen. Huwt hij nog bij het leven zijner eerste vrouw eene tweede, en laat hij deze met de andere in dezelfde joerte wonen, gelijk zulks meestal bij niet zeer rijke lieden het geval is, dan heeft de tweede uitverkorene een zeer beklagenswaardig lot. De eerste vrouw handhaaft haar rechten, wijst aan de tweede eene bepaalde plaats in de joerte aan en legt zelfs den heer der tent in zijn huwelijksrechten aan banden. De vrouw staat bij de Kirgiezen in hooge achting. „Wij waardeeren onze vrouwen zooals wij een telganger waardeeren; beide zijn niet te betalen,” zoo verzekerde mij eens mijn vriend, de Kirgies Altibei. De mannen scheiden zich zelden van hunne vrouwen, en nog zeldzamer ontloopen de laatsten haar echtgenooten. Ook in de steppe evenwel verbreekt de liefde soms de perken, welke zede en gebruik gesteld hadden. Schaking komt insgelijks voor en wordt zelfs voor geen schande gehouden; een meisje te rooven, wier vader te hooge eischen stelt, verstrekt roover en geroofde, in veler oogen althans, meer tot eer dan tot blaam. Het pasgeboren kind wordt bij de Kirgiezen onmiddellijk nadat het het levenslicht aanschouwde, en zoo ook nog de eerste veertig dagen na de geboorte, in sterk zout water gebaad, maar na verloop van dien tijd zelfs niet meer gewasschen. Aanvankelijk legt men den zuigeling in een bedje vol fluweelzachte kameelswol, zoodat het wicht geheel in dit dons gehuld is en zelfs in den strengsten winter geen koû zou kunnen vatten; later trekt men het een wollen hemdje aan, hetwelk de moeder om de drie dagen een poosje boven het vuur houdt ten einde het van de parasieten te zuiveren, die in de woningen van alle Kirgiezen voorkomen. Dat hemd met een ander te verwisselen, daaraan denkt men niet. Het wordt eerst dan vervangen, wanneer het bijna uiteenvalt. In den winter trekt de trouwe moeder het ook nog kousjes aan, en zoodra het kindje kan loopen, steekt men het in de kleeren der volwassenen. Vader en moeder beide houden ongemeen veel van hun kroost; zij behandelen hun kinderen met de grootste teerheid en slaan ze nooit; zij hebben echter de slechte gewoonte om hun, zoodra zij kunnen spreken, allerlei leelijke en onvoegzame woorden te leeren, die, door de onschuldige lippen van het kind nagezegd, eene algemeene vroolijkheid opwekken. De ouderdom van het kind wordt naar den naam van een of ander dier benoemd; het kind kan b.v. een muis oud zijn, of eene marmot, of een schaap of een paard. Op zijn vierde jaar zet men het voor de eerste maal op den rug van een even oud paard, dat prachtig opgetuigd en met een in de familie erfelijk zadel belegd wordt. De gelukkige ouders beloven aan den voor de eerste maal de moederarmen ontloopen, zelfstandig optredenden kleinen ruiter allerlei mooie dingen, roepen daarop een bediende of een gewillig vriend, stellen paard en ruiter in diens handen en dragen hem op den kleinen man van de eene bevriende joerte naar de andere te geleiden. Overal waar het knaapje aankomt wordt hij vriendelijk begroet, met loftuitingen overladen, terwijl hij tevens allerlei lekkernijen ontvangt. Een feest in de ouderlijke joerte bekroont den in aller oogen gewichtigen dag. Met het zevende jaar vangt het onderwijs aan, dat zich bepaalt tot al datgene, wat hij of zij te weten noodig heeft. Inmiddels tot een bedreven ruiter opgegroeid, leert de knaap met het vee omgaan, het meisje leert melken en verdere huiselijke bezigheden verrichten; de zoons van voorname lieden worden door een Mollah of een ander, der zake kundig man, in het lezen en schrijven onderwezen, later in de leer van den koran. Reeds vóór zijn twaalfde jaar wordt de school voor hen gesloten en is de knaap rijp voor het praktische leven. Meer nog dan de levenden eert de Kirgies zijn dooden. Elke familie is tot de grootste offers bereid om voor een hun door den dood ontrukt familielid een groot lijk- of gedenkfeest aan te richten; ieder, ook de armste, wenscht het graf zijner lieve dooden te sieren zoo veel hij kan, en een iegelijk acht het zich als de grootste schande eenen doode in ’t algemeen niet alle mogelijke eer te bewijzen. Zulks is onder de Mohammedanen een algemeen gebruik, maar de plechtigheden, die bij de Kirgiezen het sterven en de begrafenis vergezellen, wijken zoo van die der andere geloovigen af dat zij eene nadere bespreking vereischen. Wanneer een Kirgies den dood voelt naderen laat hij zijn vrienden roepen, opdat deze zijne ziel in het paradijs helpen brengen. Vrome Kirgiezen laten zich op hun sterfbed uit den koran voorlezen, al verstaan zij ook niets van de beteekenis der woorden. Naar het gebruik der geloovigen verzamelen zich de vrienden om het sterfbed van den geloofsgenoot en roepen hem het eerste gedeelte van de belijdenis der aanhangers van den profeet: „Er is slechts één God” zoo dikwijls toe, tot hij het tweede gedeelte uitspreekt: „en Mohammed is zijn profeet.” Zoodra deze woorden de lippen van den stervende ontvlieden, opent Moenkir, de Engel der beproeving, de poorten van het paradijs en nu roepen allen uit: „El hamdu lillahi”—de Heer zij geprezen. Zoodra de eigenaar eener joerte voor altijd zijn oogen gesloten heeft, zendt men naar alle richtingen boden uit om de gebeurtenis aan de vrienden en bloedverwanten bekend te maken; deze boden reizen, al naar aanzien en rang van den overledene, twintig tot honderd werst ver de steppe in, van Aul tot Aul, terwijl een der bloedverwanten, die hier woont, de tijding aan anderen in dezelfde Aul mededeelt. Ondertusschen wordt het lijk gewasschen en in het „doodshemd” gehuld, dat ieder Kirgies reeds bij zijn leven gereed had en onder zijn kostbaarheden bewaarde. Nadat men zich van dezen plicht gekweten heeft draagt men het lijk uit de joerte en legt het op een middelerwijl half uitgeslagen hekwerk. De Mollah wordt ontboden, en als deze verschijnt, zegent hij den doode; nu beurt men het hek met het lijk op, laadt een en ander op den rug eens kameels, en trekt onder geleide der inmiddels aangekomen naastbijwonende bloedverwanten naar den doodenakker. Terstond na het overlijden heffen de vrouwen den lijkzang aan. De naaste bloedverwant begint en spreekt den rouw van haar hart in meer of minder diepgevoelde woorden uit; de anderen vallen op het einde van elken zin of elken versregel gelijktijdig in en ieder kleedt zijn gedachte op hare wijs in woorden. De klacht wordt allengs heviger, tot eindelijk de smart haar toppunt heeft bereikt, wanneer de kameel oprijst om met zijn last te vertrekken. De vrouwen schijnen als in razernij te vervallen, rukken zich de haren uit en krabben zich het gezicht ten bloede. Eerst als de lijkstoet, waarvan de vrouwen geen deel uitmaken, uit het gezicht verdwenen is, verstommen van lieverlede de klachten en houden de tranen op met vloeien. Eenige mannen, op vlugge paarden gezeten, zijn vooruitgereden om het graf in gereedheid te brengen. Dit bestaat uit een kuil, een halve manshoogte diep, met een in de richting van Mekka gelegen gewelf, waarin het hoofd en het bovenlijf worden gelegd. Nadat het lijk in den kuil is neêrgelaten, wordt het graf met blokken, planken, rietbundels of steenen belegd, maar niet met aarde gevuld. Wel wordt soms een weinig zand over de bedekking gespreid en dit heuveltje met vlaggetjes en soortgelijke zaken versierd, zoo niet een koepel uit hout of baksteenen gebouwd, boven het graf wordt opgericht. Op een kindergraf plaatst men de wieg. Vooraf heeft de Molla het lijk voor de tweede maal gezegend, terwijl alle omstanders aan de ophooging deel nemen. De lijkplechtigheid is evenwel nog niet ten einde. Op hetzelfde oogenblik, dat de eigenaar der joerte is overleden, richt men naast de tent een witte vlag op, die een vol jaar blijft staan. Elken dag van dit treurjaar komen de vrouwen weder bijeen om hare klachten opnieuw aan te heffen. Zoo mogelijk brengt men ook het lievelingspaard van den doode hierbij en snijdt het den langen staart half af. Van dit oogenblik af wordt het ros door niemand meer bereden; het is „weduwe” geworden. Zeven dagen na den dood vergaderen alle bloedverwanten en vrienden, ook de verst afwonenden in de joerte, houden een gemeenschappelijk lijkmaal, verdeelen sommige kleederen van den doode onder de armen, en beraadslagen over het toekomstig lot der achtergeblevenen, alsmede over het bestuur der nalatenschap. Daarna laat men de familie met haar leed alleen. Sterft er eene vrouw, dan worden bijna dezelfde gebruiken gevolgd als bij den dood eens mans, met dit verschil, dat nu de vrouwen het lijk wasschen en kleeden. Maar ook in zoodanig geval blijven de vrouwen in de Aul om er den lijkzang aan te heffen. Het rijpaard der vrouw wordt eveneens van zijn staart beroofd; men richt evenwel geen treurvlag op. Wanneer de Aul verplaatst wordt, haalt de jongeling, wien deze eeredienst is opgedragen, het tot weduwe geworden paard, legt dit het zadel zijns voormaligen meesters in omgekeerde richting op den rug, belaadt het met de kleederen van den overledene en geleidt het aan den teugel naar het oord der bestemming, terwijl de jonge man in zijne rechterhand de lans met de vlag draagt. Zoodra de joerte weêr is opgebouwd, wordt het paard ontzadeld en de lans weder opgericht. Op den verjaardag van den dood verschijnen wederom alle genoodigde bloedverwanten en vrienden in de joerte. Na de vrouwen begroet te hebben, die nog altijd in rouwgewaad zijn gestoken, en die men opnieuw tracht te troosten, haalt men het paard, zadelt dit, belaadt het als vroeger en roept nu den Molla om het te zegenen. Zulks geschiedt; twee mannen treden thans nader, grijpen het paard bij den teugel, ontzadelen het, werpen het ter aarde en stooten het den dolk in ’t hart. Het vleesch wordt onder de arme feestgenooten uitgedeeld, de Molla ontvangt de huid. Onmiddellijk nadat het paard gedood is, stelt men de lans aan den meest waardigen bloedverwant ter hand; deze neemt haar aan, spreekt eenige woorden, breekt den stok in stukken en werpt deze op het vuur. Nu komen de paarden aanstormen om hun snelheid in den wedren te toonen; de jonge ruiters, die hen vergezellen en berijden, vliegen op een gegeven teeken weg en verdwijnen in de steppe. De Molla treedt van het tooneel, de zanger neemt zijn plaats in. Nog eenmaal wordt de doode herdacht, maar ook de levenden krijgen thans hunne beurt. Van het hoofd der vrouwen verdwijnt het eigenaardig tooisel, dat den rouw aanduidde, en zij sieren zich in feestgewaad. Na afloop van den overvloedigen maaltijd gaat de schaal met melkwijn rond; met de tonen van den citer vermengen zich vreugdeklanken. De rouw is afgeloopen, het leven herneemt zijn rechten. XVI. DE KOLONISTEN EN BANNELINGEN VAN SIBERIË. Wie in Siberië niets dan ééne groote gevangenis ziet, dwaalt evenzeer als hij, die dit land beschouwt als ééne onmetelijke ijswoestijn. Wel zendt Rusland ieder jaar duizenden misdadigers of veroordeelden naar Siberië, en wel trekken deze, zoolang zij onderweg zijn, van de eene gevangenis naar de andere; wel zijn de zoodanigen, die zware misdrijven tegen lijf en leven, bezittingen en eigendommen te boeten hebben, zoolang zij gedwongen in Siberië verblijf houden, niet vrij,—maar het kleinste getal van alle misdadigers bevindt zich, zoolang hun straftijd duurt, in werkelijke gevangenschap, en ieder is bij machte door zijn gedrag die gevangenschap meer dragelijk te maken, zelfs zich er van te bevrijden, en dus weldaden te genieten, gelijk aan de bewoners onzer tuchthuizen en gevangenissen niet ten deel valt. Uitgestrekte deelen van het ontzaglijk gebied, dat aan den Russischen scepter onderworpen werd, geheele landen zijn overigens nimmer verbanningsoorden geweest en zullen wel altijd van het bezoek der gedwongen reizigers verschoond blijven, welke laatsten grootere onaangenaamheden, ja zelfs kwellingen onder de bevolking brengen, dan zij zelven te dulden hebben. Langs dezelfde wegen, die vroeger niet dan onder zuchten afgelegd werden, trekken heden ten dage vrije lieden, die in het verre oosten op lotsverbetering hopen. Aan de gedwongen kolonisten sluiten zich anderen aan, die uit eigen beweging derwaarts trekken, en wel naar oorden, die langen tijd in den slechtsten reuk stonden als de meest ongastvrije landen der geheele aarde. Een nieuwe tijd is voor Siberië aangebroken, want de verblinde vrees maakt allengs plaats voor meer verlichte kennis, ook bij zulke personen, die overigens meer toegankelijk zijn voor de eerste dan voor de laatste. De heerschende denkbeelden omtrent Siberië zijn te wijten aan de schriftelijke en mondelinge berichten van ontwikkelde bannelingen, dus van lieden, die de vaste bewoner van Siberië „ongelukkigen” noemt en ook als zoodanig behandelt. Die berichten zijn wel is waar niet zoo geheel bezijden de waarheid, doch voor het grootste deel toch onjuist. Het ongeluk maakt lichaam en ziel blind, en berooft ons van de onbevangenheid, die de eenige grondslag mag en kan zijn van eene richtige beoordeeling van toestanden. De toestanden nu in Siberië zijn veel beter dan men meent, beter zelfs dan in menige bergstreek van Duitschland. In Siberië is de strijd des levens volstrekt niet hard. Gebrek in den eigenlijken zin des woords, ontbering van het noodzakelijke tot onderhoud des lichaams, zijn hier onbekende zaken, en treffen in elk geval slechts hem, die wegens ziekte of andere ongevallen niet in staat is tot werken. Vergeleken met het lot, dat menigen armen Duitschen bergbewoner gedurende zijn geheele leven is opgelegd, die bijna nimmer als overwinnaar uit den strijd des levens te voorschijn treedt, is zelfs het lot van den Siberischen banneling nog vaak benijdenswaardig. Ontbering vindt men ook in Siberië, maar meer in geestelijken dan in lichamelijken zin; wie slechts de aarde bewerkt, vindt daar meer dan hij noodig heeft, en wie haar, de voedster, ontrouw is geworden, en de een of andere daar inheemsche bezigheid koos, dien ook brengt de eerlijke handenarbeid vrij zeker evenveel winst op als de aarde. Zoo zijn de tegenwoordige toestanden, met onbevooroordeeld oog aanschouwd. Ik heb getracht een zoo getrouw mogelijk beeld te ontwerpen van de levensomstandigheden der bewoners van het door mij bereisde deel van Siberië. Ik ben nedergedaald in de laagste diepten der menschelijke ellende, en heb mij vermeid in de zonnige hoogten van alle denkbaar geluk; ik heb verkeerd met moordenaars, straatroovers, brandstichters, dieven, bedriegers, oproerlingen en samenzweerders, met visschers en jagers, herders en boeren, kooplieden en industrieelen, met heeren en knechten, rijken en armen, met wetenschappelijke lieden en ongeletterden, met beambten en rechters, tevredenen en ontevredenen, begeerende menschen en zij die niets meer wenschten, en zulks om mijn waarnemingen te bevestigen, mijne opmerkingen te vermeerderen, mijne besluiten te toetsen, mijne verkeerde opvattingen te verbeteren; ik heb de veiligheidsbeambten ondervraagd naar het lot der bannelingen, en bij de bannelingen zelf inlichtingen ingewonnen omtrent hun toestand; ik heb de misdadigers in hunne gevangenissen opgezocht en ook daarbuiten gadegeslagen; ik heb met boeren, industrieelen, handwerkslieden en kolonisten gesprekken gevoerd, wanneer en waar ik slechts gelegenheid vond; ik heb de inlichtingen, welke ik van deze lieden ontving, vergeleken met die der regeeringsbeambten; ik geloof dan ook, dat ik zooveel ben te weten gekomen als, de snelheid en den korten duur onzer reis in aanmerking genomen, maar eenigszins mogelijk was. In elk geval heb ik zooveel stof verzameld, dat ik mij op mijn eigen ervaringen kan verlaten, wanneer ik mij gereed maak een vluchtig geteekend levensbeeld te schetsen van de bannelingen van Siberië. Mijne schilderij zal wel niet geheel vrij van onnauwkeurigheden zijn, maar in ’t algemeen de uitdrukking mogen heeten van een billijk oordeel. Afgezien van de regeeringsbeambten, de soldaten en ondernemende industrieelen, voornamelijk kooplieden, bestond de aanvoer, dien Siberië uit Rusland ontving, tot in het jaar 1861 uitsluitend uit onvrijwillige verhuizers: lijfeigenen des keizers, die in de bergwerken van den Czar, en misdadigers, die, althans voor een deel, naar de bergwerken van den Staat werden gezonden. Met de opheffing der lijfeigenschap, die eene diep ingrijpende verandering in de sociale toestanden ten gevolge had, dieper dan men aanvankelijk geloofde en nog tegenwoordig inziet, droogde de eerstgenoemde bron als met een tooverslag op. Millioenen menschen werden op het woord van hun zachtmoedigen, groothartigen gebieder vrij; duizenden hunner verlieten de bergwerken en wendden zich naar de vruchtbare aarde, die zij tot nu toe als slaven hadden bewerkt, zoodat de bergwerken, althans die van den Czar, van stonden aan leeg liepen en nu nog onder de gevolgen lijden. Maar het groote kroongoed Altaï werd tevens verrijkt met een nieuw element, dat daaraan tot nog toe vreemd was gebleven, n.l. met een vrijen boerenstand, wel is waar zonder erfelijk landbezit, maar toch vrije boeren van het rijke land, voor en in de plaats van zijne tot nog toe daar wonende kolonisten. De opheffing der lijfeigenschap veranderde evenwel ook den toestand dier Siberische landstreken, die tot op dezen tijd hoofdzakelijk door veroordeelden waren bevolkt geworden, daar het voortaan mogelijk werd ook hier een vrijen boerenstand te vormen. Op deze plaatsen evenwel schijnt de voortdurende toevoer eer belemmerend dan voordeelig gewerkt te hebben; want het meerendeel der veroordeelden, die naar de reeds bevolkte gedeelten des lands gezonden werden, brengt voortdurend onrust onder de gezeten bevolking, en daaraan is het dan ook toe te schrijven, dat bedoelde landstreken minder vooruit zijn gegaan dan het kroondomein Altaï, dat steeds verschoond is gebleven van bannelingen en hiervan ook wel altijd verschoond zal blijven, zoolang Altaï althans keizerlijk domein blijft. Daarentegen trekken tegenwoordig gedurig nieuwe scharen verhuislustigen derwaarts, en neemt de bevolking in Altaï sneller in bloei toe dan in de overige landen van Siberië. Het is een prachtig stuk lands, dit domein Altaï, en in zoo verre ook een opmerkelijk land, omdat het het grootste is, dat ergens ter wereld gevonden wordt. De vlakke inhoud toch bedraagt in ronde cijfers 400.000 vierkante wersten, of ongeveer 8000 vierk. geogr. mijlen. Het sluit gebergten en vlakke landen in zich, bergland en heuvelland; het ligt tusschen bevaarbare rivieren en dezulke, die met weinig moeite bevaarbaar kunnen gemaakt worden; het bevat nog altijd groote, rentegevende bosschen en in ’t algemeen onmetelijke rijkdommen zoowel onder als boven den grond. Niet minder dan 830 verschillende ertsbeddingen kent men binnen zijn gebied, niet gerekend de overige 270 vindplaatsen, die nog nimmer nader onderzocht werden. Men wandelt in het kroondomein Altaï letterlijk op goud en zilver; want goudhoudende zilverertsen, lood, koper en ijzer, doordringen in een aantal, meest bouwwaardige aderen de bergen, terwijl de rivieren stofgoud afvoeren. Een steenkolenbedding van nog onbekende uitgestrektheid, die hier en daar van 6 tot 8 meter dikte bezit, strekt zich bovendien nog onder een groot gedeelte des lands uit; te oordeelen naar de samenstelling der aan de oppervlakte gelegen gesteenten, mag men aannemen, dat men in het noorden van het kroondomein op één groot steenkolenbekken wandelt. En toch moet men den waren rijkdom van Altaï niet in deze onderaardsche schatten zoeken, maar in den vetten en vruchtbaren grond. Deze bedekt geheele gebergten en hoogvlakten, en waar de bouwaarde in de rivierdalen en laagvlakten bijeengespoeld werd, heeft zij soms een dikte van anderhalven meter. Bevallige, deels majestueuse bergstreken wisselen af met liefelijke, heuvelachtige landschappen en zacht golvende vlakten, die vooral bij de boeren het meest gezocht zijn, steppen met vruchtbare, door een riviertje of beekje doorsneden vlakten, bosschen met welig groeiend hoog zoowel als laag geboomte en parkachtig ingedeeld hout. Een wel is waar niet zacht, maar toch geenszins onverdragelijk klimaat maakt overal eene rentegevende ontginning mogelijk van dien vruchtbaren, grootendeels nog maagdelijken bodem. Het jaar is afgedeeld in een heeten, bijna altijd voortdurenden zomer van vier maanden, in een strengen, onafgebroken winter van vier maanden, in twee natte, koude, onbestendige voorjaarsmaanden en evenveel herfstmaanden van gelijke gesteldheid; en alhoewel de gemiddelde warmte van het goede deel des jaars niet toereikend is om de druiven te doen rijpen, al onze gewone korensoorten gedijen er voortreffelijk, terwijl in de zuidelijke distrikten van het kroondomein zelfs de meloen tot rijpheid komt. Zoo ziet het land er uit, dat reeds meer dan twee menschenleeftijden verschoond is gebleven van verbannen misdadigers en waar heden ten dage kolonisten zijn gezeteld, die men zou wenschen, dat in matig aantal ook in geheel overig Zuid-Siberië, dat niet minder rijk en vruchtbaar is, werden gevonden. Zij laten zich wel is waar niet vergelijken bij onze erfgezeten boeren, deze landbouwers van het kroondomein Altaï, maar zij hebben het oneindig beter dan de gewone Russische boer. Men ziet het hun aan, dat hunne ouders en grootouders de lijfeigenen zijn geweest van den grootsten en hoogsten heer des Rijks, maar geenszins de slaven van eenen machteloozen en om deze reden eene onbepaalde onderdanigheid eischenden gebieder; men kan bij iedere gelegenheid opmerken hoe het gemis van erfelijk grondbezit hen in geenerlei opzicht gehinderd heeft welvarend te worden, d.w.z. meer te verdienen, dan zij noodig hadden en nu nog noodig hebben. Het lot der bewoners van Altaï was van af den tijd, dat het kroongoed tot eigendom des keizers werd verklaard, een betrekkelijk gunstig, om niet te zeggen een gelukkig lot. Tot de opheffing der lijfeigenschap waren zij zonder eenige uitzondering bij den bergbouw in dienst of althans middellijk daarvoor bedrijvig. Zij, die niet in de mijnen zelf werkten, moesten hout vellen en verkolen, anderen moesten de houtskolen naar de smelthutten brengen, wederom anderen het erts vervoeren. Met de toename der bevolking werd de druk der heerendiensten steeds minder. Omstreeks het midden dezer eeuw kon men reeds over zooveel krachten beschikken, dat de arbeid voor den keizer tot ééne maand in het jaar beperkt werd, alhoewel onder deze voorwaarde, dat ieder leenplichtige een paard moest leveren. De weg, dien de arbeider met dit paard had af te leggen, werd naar deszelfs lengte berekend. Als vergoeding voor de afwezigheid van huis en hof ontving ieder arbeider 75½ kopeken voor den tijd zijns arbeids. Behalve deze weinig beteekenende belooning had echter ieder mijnwerker het recht, van ’s keizers land zooveel grond te bebouwen als hij kon, dit te doen naar eigen goedvinden, en bovendien in ’s keizers bosschen zooveel hout te vellen als hij voor het bouwen zijner woning en voor brandstof noodig had. Belasting had hij niet te betalen. Het aantal arbeiders, dat een dorp moest leveren, richtte zich naar het zielental; de verdeeling der heerendiensten geschiedde door de leden der gemeente zelf. Minder gemakkelijk was het werk, dat de mijnwerkers hadden te verrichten. Zij werden, even gelijk elders de soldaten, uit de dorpen en steden van het kroongoed gerecruteerd, in elk opzicht als soldaten behandeld en eerst na vijf en twintigjarigen diensttijd vrij verklaard. Men verdeelde hen in twee groepen; in de eigenlijke mijnwerkers, die in de ontgonnen groeven afdaalden, en in bergwerkers, die telken jare eene bepaalde, hun aangewezen dienstverrichting binnen een hunzelf overgelaten tijd hadden te volbrengen. Dezen maakten de kolenbranders, houthakkers, metselaars, voerlieden enz. uit, en ontvingen, eens voorgoed, jaarlijks veertien roebel loon. Was de opgedragen taak af, dan waren zij voor ’t overige gedeelte van het jaar vrij en mochten dan doen wat zij wilden. De mijnwerkers daarentegen bleven jaar in, jaar uit in dienst. Zij werkten eene week lang des daags, de volgende week des nachts, hadden elken dag twaalf uren te werken en kregen de derde week vrij. Al naar zijn bekwaamheid ontving ieder mijnwerker ter bekostiging zijner, tegen geld te betalen uitgaven, jaarlijks van zes tot twaalf roebel loon, daarenboven elke maand twee pud meel voor zijn persoonlijke voeding, even zooveel voor zijne vrouw en één pud voor ieder zijner kinderen. Land te bebouwen, vee te fokken, zoo veel hij kon of wilde, dit alles was geoorloofd. Zijne zoons moesten van hun zevende tot hun twaalfde jaar de school bezoeken; van dien tijd af werden zij gedwongen tot hun achttiende jaar als bergknapen zekere diensten te verrichten en ontvingen daarvoor eerst één, later twee roebel belooning per jaar. Had de knaap zijn achttiende jaar bereikt, dan begon zijn dienst in de mijnen. Op den 1en Mei 1861, den dag der vrijmaking van alle lijfeigenen in het Russische Rijk, telde men in het kroondomein Altaï 145639 mannelijke zielen, van welke 25267 als mijnwerkers en huttenarbeiders in dienst waren. Zij werden niet allen op denzelfden dag, maar in het tijdsverloop van twee jaren van hun verplichtingen ontslagen. Niet minder dan 12626 verlieten nu de mijnen, om in de vaderlijke dorpen terug te keeren en hier het landbouwbedrijf uit te te oefenen; de anderen bleven in de bergwerken als vrije arbeiders. Ik geloof niet te dwalen, wanneer ik beweer, dat de geregelde toestanden, die men in het kroondomein veel meer aantreft dan elders, waar ook in westelijk Siberië, toe te schrijven zijn aan dat verleden. De ouders en voorouders der hedendaagsche bevolking van het keizerlijk domein hebben zich, in weêrwil hunner onvrijheid, nimmer onderdrukt of gedrukt gevoeld. Zij waren lijfeigenen, maar die van den heer en gebieder des lands, van dat groote land, in hetwelk de wieg hunner vaderen had gestaan. Zij waren gedwongen voor hunnen heer en meester te werken, en hunne zonen bijna een menschenleeftijd lang in den dienst diens meesters te stellen; maar die heer was de keizer, een bijna goddelijk wezen in hunne oogen. Daarvoor voedde hen de keizer, bevrijdde hij hen van alle lasten van andere staatsburgers, en veroorloofde hij hun zijn land te bebouwen, en daaruit te halen, wat er uit te halen viel; hij verhinderde hen niet welvarend te worden, hij beschermde hen zooveel mogelijk tegen verdrukking door onrechtvaardige ambtenaren en hij werd nog bovendien de weldoener hunner kinderen, door althans een gedeelte te dwingen de school te bezoeken. De beambten, die over hen gesteld waren, hadden hoogere beschaving dan alle andere in dienst der kroon staande lieden; de meesten hadden in Duitschland gestudeerd, waren zelfs voor een goed deel van Duitsche afkomst en voerden, zoo niet Duitsche zeden, toch verlichte denkwijzen in een land in, dat zij in naam des keizers bestuurden. Nog heden is Barnaul, de hoofdstad van het kroondomein, een brandpunt van beschaving, gelijk Siberië geen tweede heeft aan te wijzen; in den tijd van den hoogsten bloei des mijnwezens was Barnaul ontegenzeggelijk de geestelijke hoofdstad van geheel Midden- en Noord-Azië en het van hier uitstralende licht verspreidde des te helderder glans, omdat het in alle bergplaatsen brandpunten vond, die dat licht steeds verder hielpen verspreiden. Zoo nam reeds in vroeger tijd het kroondomein eene bevoorrechte plaats in onder de landen van Siberië. Het is wellicht nimmer een opzettelijk doel van het bestuur des kroondomeins geweest, om den boerenstand vooruit te helpen; tot aan de opheffing der lijfeigenschap zag men in het landbouwbedrijf slechts een middel om den bergbouw te bevorderen. Deze tijden zijn veranderd. Sedert den dag, dat de lijfeigenen tot vrije mannen werden verklaard, is de bergbouw in gelijke mate achteruitgegaan als de landbouw is gaan bloeien. Men heeft nog niet kunnen besluiten om den ouden sleur te laten varen, maar moet die nalatigheid dan ook met zulke hooge sommen betalen, dat de zuivere winst van het mijnwezen tot een minimum is gedaald. Het eenig afdoende middel om verbetering te brengen in den bestaanden toestand zou daarin gelegen zijn, dat men de mijnen liet exploiteeren door energieke ondernemers; maar dit middel heeft men, wel is waar, wel in overweging genomen, maar nog geenszins tot feit doen worden. Vrije beschikking over den grond, zoover de ploeg er in doordringt, was van oudsher gebruikelijk en zulks is eenigermate zelfs recht van gewoonte geworden. Wel bezit niemand in het kroondomein, wij merkten het reeds op, den grond, dien hij bebouwt en waarop zijn huis staat; alles behoort den keizer, en wat des keizers is, is ook, volgens de meening der boeren, het eigendom van „onzen lieven Heer” en deze laatste staat gaarne aan iederen geloovige toe daarvan gebruik te maken. In werkelijkheid heft het domeinbestuur jaarlijks van iedere in bouwland omgezette hektare veertig kopeken pacht; al te streng gaat men hierbij evenwel niet te werk en de boer zijnerzijds voelt evenmin groote verplichting het daarmede heel nauw te nemen. Zoo bebouwt in werkelijkheid elke boer zooveel land als hem lust en hij neemt dit waar hij wil. Men laat den tegenwoordigen boer van het kroondomein slechts recht wedervaren, wanneer men hem afschildert als een goed gebouwden, opgewekten, bekwamen, fatsoenlijken, leergragen, gastvrijen, goedaardigen en barmhartigen man; men zegt ook niet te veel, wanneer men hem welvaart en een hieruit voortspruitend gevoel van eigenwaarde, zelfs zekeren vrijheidszin toekent. Zijn voorkomen getuigt van meer vrijheid en is minder deemoedig dan dat van den Russischen boer. Hij is beleefd en voorkomend, onderdanig en daardoor gemakkelijk te leiden, maar toch niet slaafsch en kruipend, zoodat hij op den vreemdeling geen ongunstigen indruk maakt. Maar ook hij bezit al die eigenschappen, die wij gewoonlijk boerenluimen noemen en nog andere, die den eersten gunstigen indruk aanmerkelijk verzwakken. Niettegenstaande hij meer gelegenheid had om onderwijs te ontvangen dan alle andere Siberiërs van zijn stand, staat de school bij hem in kwaden reuk. Hij is strenggeloovig en zou voor de kerk alles weggeven, wat hij bezit, maar ziet in de school eene inrichting, die den mensch slechter maakt in plaats van hem te beschaven. In herinnering aan de vroegere toestanden, die zeker veel te wenschen overlieten, nog gedachtig aan de tijden toen oude, uitgediende soldaten den scepter in de school zwaaiden en zich niet schaamden de hun toevertrouwde scholieren snaps te laten halen, en hen in dronkenschap dikwijls te mishandelen, is hij ongemeen wantrouwend omtrent alles, wat met de school in betrekking staat; bovendien hangt hij, naar boerenaard, zeer aan het oude en is van oordeel, dat meer kennis dan hijzelf bezit, voor zijn kinderen nadeelig zou zijn, en van deze meening is hij niet af te brengen. Hij staat dus nog op een vrij lagen trap van beschaving. Bij uitzondering verstaat hij de schrijfkunst en onder alle omstandigheden beschouwt hij boeken als geheel nuttelooze zaken. Des te sterker steunpilaar is hij van het bijgeloof, dat zijne kerk steunt en doet bloeien. Hij kent meestentijds de namen der maanden niet, die der heiligen en der feestdagen evenwel des te beter. God en de heiligen, aartsengelen en duivels, dood, hemel en hel houden hem bijna uitsluitend bezig. Men kan hem niet zoozeer licht te bevredigen noemen, maar wel beweren, dat hij onverbeterlijk tevreden is. Meer dan hij noodig heeft om te leven wenscht hij niet, zoodat hij dan ook niet meer werkt dan hij bepaald moet. Maar noch zijn pachthoeve, noch zijn akker, die hij het zijne noemt, kan hem groot genoeg, zijn huisgezin, noch veestapel te talrijk zijn. „Hoe gaat het u hier?” vroeg ik eens, met behulp van den tolk, aan een der oudsten des dorps, dien ik onderweg in mijn wagen had genomen. „„God verdraagt nog onze zonden,”” was het antwoord. „Zijn uwe vrouwen goed, u trouw, genegen en behulpzaam?” „„Er zijn goeden en slechten.”” „Zijn uwe kinderen gehoorzaam en geven zij u vreugde?” „„Wij hebben niet over hen te klagen.”” „Is het land, dat gij bebouwt vruchtbaar en levert het goede oogsten op?” „„Wanneer wij tienmaal meer inoogsten dan wij gezaaid hebben zijn wij reeds tevreden.”” „Groeit uw vee goed?” „„Wij zijn tevreden.”” „Hoeveel paarden bezit gij?” „„Twee en dertig; misschien ook wel vijf en dertig.”” „Hoeveel paarden gebruikt gij bij den arbeid?” „„Acht à tien, nu en dan twaalf.”” „Dus fokt gij de anderen aan om ze te verkoopen?” „„Somtijds verkoop ik er een.”” „En wat doet gij met de anderen?” „„Nitschewo.”” „Hoeveel runderen en schapen bezit gij?” „„Dat weet ik niet. Mijne vrouw zorgt voor de koeien, schapen en zwijnen.”” „Hebt gij veel belasting te betalen?” „„Ik ben tevreden.”” „Hebt gij u over een of ander te beklagen?” „„Ik ben tevreden.”” „Gij hebt dus over niets te klagen, en alles is hier goed?” „„Neen, niet alles; ik heb eene klacht.”” „Welke?” „„Het wordt ongezellig in het land!”” „Ongezellig, wat beteekent dit?” „„Nu ja, het wordt ons te klein.”” „Te klein, in hoeverre?” „„Och, de dorpen schieten overal uit den grond op als paddestoelen. Men kan zich niet meer roeren en weet niet meer, waar zijn akkers aan te leggen. Indien ik niet te oud ware, ik was reeds lang verhuisd.”” „De dorpen schieten als paddenstoelen uit den grond? Waar? Ik zie geen enkel dorp. Hoe ver ligt het naaste dorp van het uwe verwijderd?” „„Vijftien werst.”” Zoo spreekt, denkt en oordeelt de boer van het kroondomein. Het groote land is hem niet groot genoeg, en toch zou het twintigste gedeelte van de hoeveelheid, waarover hij naar goedvinden beschikt, genoeg voor hem zijn, indien hij het slechts beter bebouwde. Want de grond is zoo vruchtbaar, dat de geringste moeite in ruime mate beloond wordt. Valt een enkele maal de oogst tegen alle verwachting niet zoo goed uit als gewoonlijk, komt het gebrek de plaats van den overvloed bij hem vervangen, dan beschouwt de boer zulks niet als een natuurlijk gevolg zijner luiheid, maar als een beschikking Gods, als een straf voor zijn zonden. In werkelijkheid gaat het hem, in weerwil van al zijn zonden, bijzonder goed, en hij had meer reden om van eene belooning zijner zonden te spreken. Want niet het gebrek, maar de overvloed benauwt hem. Van regeeringswege wordt aan iederen boer vijftien hektaren van het beste land, in den regel naar eigen keus, voor iedere mannelijke ziel van zijn huisgezin toebedeeld; daar echter van de honderd duizend vierkante werst van het domein tot aan het jaar 1876 slechts tweehonderd en vier en dertig duizend bewoond waren, komt het er nog heden niet op aan, dat elke boer zich meer toeëigent dan hem toekomt, dan wel of hij zich tevreden stelt met zijn wettig deel. Enkele families gebruiken niet minder dan twaalf- tot vijftienhonderd hektaren en het is hun geheel onverschillig of zij het daarvoor benoodigde aantal paarden of nog twintig of dertig daarboven voeden. In werkelijkheid geschiedt het niet zelden, dat de overtollige huisdieren den boeren van het kroongoed van eene zware zorg bevrijden, van de zorg n.l. den hun geworden zegen, dien zij ten gevolge der uiterst gebrekkige verkeersmiddelen niet te gelde kunnen maken, op te gebruiken. In een land, in welks hoofdstad onder gewone omstandigheden het pud of zestien kilogram roggemeel niet meer dan 30 cents, het pud tarwemeel niet meer dan 48 cents, het pud ossenvleesch in den winter hoogstens 72 cents, een schaap ƒ 2.40, een gespeend kalf ƒ 6, een varken ƒ 4.80, een uitstekend paard zelden meer dan ƒ 60 van ons geld kost, drukt elke goede oogst de prijzen dermate, dat de buitengewone zegen in een last verkeert. Wanneer de boer van het kroondomein voor 100 K.G. koren niet meer dan 72 cents van ons geld kan verkrijgen, dan wordt hem, die buitendien niet meer werkt dan even noodig is, de vlegel al te zwaar in de hand, de zegen volgens zijn bekrompen begrippen tot een vloek. Deze, nu nog bestaande toestanden geven meteen eene verklaring van de meeste ondeugden, ook van de deugden onzer kolonisten; hun traagheid, hunne nu en dan walging wekkende tevredenheid, hunne onverschilligheid tegenover verliezen, hunne mildheid jegens behoeftigen en barmhartigheid jegens ongelukkigen. Eveneens begrijpen wij nu het allen Siberiërs eigen streven om het aantal bewoners eener plaats zooveel mogelijk te vermeerderen. Het groote land heeft als het ware menschenhonger. Ieder Siberiër beschouwt daarom met welgevallen zijn talrijk huisgezin; en daarom bestaat er in geheel Siberië geen vondelingshuis. Waartoe dit? Iedere vrouw, die meent, dat zij haar kind niet zou kunnen voeden, of van hetzelve wenscht ontslagen te worden, vindt gewillige afnemers voor het kleine wezen. „Geef maar hier,” zegt de boer tot zulk eene onnatuurlijke moeder, „geef maar hier; ik zal ’t wel groot brengen,” en zijn gezicht staat daarbij zoo vroolijk, alsof hem een veulen geboren werd. In vroeger dagen, toen de bevolking nog veel geringer was dan thans, huwelijkte men de nog niet volwassen of pas volwassen kinderen reeds uit, ten einde hun zoo spoedig mogelijk oudervreugde deelachtig te doen worden en arbeiders te kweeken; tegenwoordig trouwen de jongelingen gewoonlijk niet voor hun 18e jaar, maar zoo mogelijk met oudere meisjes, die hoop geven op een zoo spoedig mogelijken kinderzegen, terwijl de ouders des bruidegoms zeer gaarne de meisjes behulpzaam zijn in het hengelen naar een huwbaar jongeling. En om te bewijzen, dat ook de romantiek niet ontbreekt bij de boeren van het Altaï-domein, wil ik hier vermelden, dat geheime huwelijken zelfs in dit land niet zeldzaam zijn en dat almede een van liefde brandend jongeling zich soms niet ontziet het voorwerp zijner aanbidding te schaken. Het laatste geschiedt evenwel meestal met volkomen goedkeuring van alle belanghebbenden, dus ook van de wederzijdsche ouders—want in dit geval spaart men de kosten van eene bruiloft, in casu van den brandewijn. Op een bruiloft toch is het een algemeen gebruik alle dorpsbewoners te onthalen, vooral op de noodige hoeveelheid geestrijk vocht! Het spreekt vanzelf, dat ook in het kroondomein de liefde alle bezwaren, zelfs de tegenkanting der ouders, weet te overwinnen. Het meisje is, gelijk alle meisjes op dit wereldrond, zeer spoedig voor den schaaklustigen jongen gewonnen, en een heilig dienaar der kerk is tegen eene meer dan gewone belooning gaarne te bewegen het trouwformulier er over uit te spreken—alleen de vertoornde ouders zijn niet zoo licht te verzoenen. De moeder vervloekt hare dochter, de vader zijn zoon; beiden bezweren bij alle Heiligen de ondeugende kinderen nooit weer terug te willen zien: „En de Hemel, steeds genadig, Hoort ook zulks met groot geduld.” Toch komt de verandering in deze gezindheid niet van boven, maar een onweêrstaanbaar toovermiddel werkt eindelijk de verzoening uit: „snaps” wordt dit toovermiddel genoemd bij die menschen, welke Duitschlands grond, Woetki bij hen, die Ruslands heilige aarde bewonen. Zoodra de schoonvader drinkt heeft de jonge echtgenoot het pleidooi gewonnen; want mama schoonmoeder drinkt mede, en de foeselhoudende nektar verweekt ook het hardvochtige hart der laatste. Verschijnen dan, als het ware toevallig, nog eenige vrienden op het tooneel, ook deze worden niet teruggewezen en drinken dapper ter eere der verzoening mede; de nu gemaakte kosten toch, zijn in elk geval nog veel geringer dan wanneer het geheele dorp den zegen des hemels voor het jonge paar, al drinkende, had helpen afsmeeken. Wie zou nu nog kunnen loochenen dat de liefde, de reine, heilige liefde zelfs een boerenjongen uit het Altaïgebergte vindingrijk maakt. Een bruidsschat ontvangt het meisje van het kroondomein niet; integendeel, haar moeder verlangt van den bruidegom een geschenk, en eischt dit zelfs, naar vrouwenaard, dikwijls onder huilen en schreien. Slechts wanneer bijzondere omstandigheden in ’t spel zijn, wanneer b.v. op den morgen na de bruiloft, de gasten het bruidshemd, dat zij wenschten te zien, niet overeenkomstig hun verwachtingen vinden, gebeurt wel eens het tegendeel. De verstandige en ervaren schoonpapa bedient zich in dergelijke gevallen van het beproefde toovermiddel, brengt een behoorlijk aantal, vooraf reeds, voorzichtigheidshalve gereed gehouden flesschen te voorschijn, belooft den vertoornden of althans mopperenden schoonzoon een veulen, een os, eenige varkens, enz. De geesten worden rustiger, de verzoening is getroffen. Waarom ook zou de bruidegom toornen? Anderen is het eveneens gegaan en de toekomst kan veel goed maken. Vadervreugde kan immers ook onder niet regelmatige omstandigheden zijn deel worden; vadervreugde echter blijft het. Want broodzorgen behoeft ook het armste paartje niet te hebben, als het slechts de handen wil roeren; men helpt het gaarne aan dit en dat, en wanneer de zoo barmhartige hemel slechts eenige jaren matig wil zijn met het uitstorten van zijn zegen, wanneer koorn en vee een redelijken prijs behouden, dan sieren ongetwijfeld na weinig tijds theepotten en schoteltjes een hoektafeltje, zijden dekens het groote twee-slaapsbed, schitterende heiligen-beeldjes den rechter achterhoek, en boven alle beschrijving schoone schilderijen, voorstellende jachten op leeuwen, tijgers, beren, wolven, olifanten, herten en krokodillen de wanden der in geen gegoed boerenhuis ontbrekende, rein en netjes gehouden „mooie kamer.” Een weinig hiervan afwijkend huiselijk leven kan ook het deel worden van alle bannelingen, die naar Siberië „gezonden” worden, voor den een iets vroeger, voor den ander wat later, indien zij slechts zulk een huiselijk leven begeeren, lang genoeg leven en eenigszins door de fortuin begunstigd worden. Ik heb in Siberië andere denkbeelden over de bannelingen gekregen dan ik koesterde vóór ik Siberië bezocht; ik doe echter vooraf opmerken, dat ik niet tot hen behoor, die meer hart schijnen te hebben voor moordenaars, roovers, brandstichters, dieven of dergelijk gespuis dan voor een vlijtigen huisvader, die in ’t zweet zijns aanschijns het brood voor eene talrijke familie tracht te verdienen, en dat ik mij tot nog toe niet heb kunnen verheffen tot de hoogte van hen, die elke straf willen verminderen, elke gevangenschap verzachten. Elk jaar worden gemiddeld 15000 menschen naar Siberië „gezonden,” gelijk de gewone uitdrukking luidt. Zware misdadigers worden levenslang, minder zware voor een aantal jaren verbannen. Over de gestrengheid en de gebreken van het Russische wetboek spreek ik hier niet; dat daarin de doodstraf voorkomt als slechts toepasselijk op de zwaarste en zeer zeldzaam voorkomende misdaden is zeker geen bewijs voor de hardheid van genoemd wetboek; het ergste is wel, dat zoodanige bannelingen, die wegens staatkundige misdrijven werden veroordeeld, onderweg en dikwijls ook in Siberië op dezelfde wijze behandeld worden als de gemeenste misdadigers. De tot verbanning veroordeelde wordt allereerst van de gevangenis der provinciestad naar die van de gouvernements hoofdstad overgebracht en daarna met den spoortrein, of een gewonen boerenwagen naar Nischni-Nowgorod, Kasan of Perm gezonden. Of men in den tegenwoordigen tijd op voetreizen de misdadigers nog twee aan twee aan een langen keten klinkt en ze noodzaakt dien keten gedurende de geheele reis te dragen, weet ik niet; gezien heb ik zulks nooit en ik ben ook vast overtuigd, dat de bekende zachtaardigheid van den overleden keizer deze oude barbaarsche handelwijs niet gedoogd zou hebben. In de genoemde steden, ook in Tjoemen en Tobolsk bevinden zich ruime doorgangsgevangenissen; onderweg, op alle, tengevolge van het bouwen van een daarmede parallel loopenden spoorweg nog niet verlaten wegen, minder ruime gebouwen, ter opsluiting van de daar den nacht doorbrengende bannelingen. In zooverre dit niet noodzakelijk is worden dezen nimmer gedwongen te voet te gaan, maar door middel van spoorwegen, wagens en stoombooten naar de plaats van bestemming getransporteerd; b.v. van Nischni-Nowgorod of Kasan naar Perm, van Tjoemen uit op de Thoera, Tobolsk, Irtysch, Ob en Tom naar Tomsk. De gevangenissen zijn eenvoudige, maar vrij zindelijke, de daarmede samenhangende, maar op voldoende wijze afgescheiden hospitalen voorbeeldig ingerichte gebouwen, de rivierbooten zeer lange, twee verdiepingen bevattende schepen, die men het best zou kunnen vergelijken bij reusachtige, drijvende kooien, daar de geheele bovenverdieping in het midden, evenals eene vogelkooi, van tralies is voorzien. Elk dier booten, door een stoomschip gesleept, bevat ruimte voor zeshonderd personen, daarenboven een groote keuken, een ziekenzaal, eene kleine apotheek, en tevens afzonderlijke vertrekken voor de bemanning en de begeleidende soldaten. Tusschen Perm en Tjoemen rijden wagens, die eveneens op vogelkooien gelijken en voor het vervoer van de gevaarlijkste misdadigers dienen. Elke banneling ontvangt van regeeringswege een zwaren, grijzen wollen mantel, waarop aan de rugzij een vierkant, al naar den aard van het misdrijf, of liever van de straf, verschillend gekleurd stuk laken is vastgehecht. Hierdoor worden de soldaten, voor zooveel noodig, ingelicht omtrent de personen, over wie zij het toezicht hebben. Iedere „ongelukkige” ontvangt dagelijks tien, is hij van beteren stand vijftien, maar bij langduriger gevangenschap zeven, somtijds vijftien kopeken voor de aanschaffing van zijn voedsel. Deze som is zoo ruim berekend, dat men met eenig overleg daarvoor alle noodzakelijke levensbehoeften kan koopen, ofschoon nog daarenboven iederen dag, de vasten alleen uitgezonderd, aan elken persoon drie kwart pond vleesch wordt uitgereikt. Indien de vrouw en de kinderen de veroordeelden vergezellen, dan ontvangen deze een gelijke som. Bijverdiensten zijn geoorloofd; het door werken of bedelen gewonnen geld vloeit, alhoewel niet altijd ongedeeld, in den zak van den veroordeelde, soms ook wel in den vorm van woettki door zijn keelgat. Zooeven merkte ik op, dat de vrouw en kinderen den veroordeelde mogen vergezellen; ik moet er nog bijvoegen, dat zulks in den regel ook geschiedt. De veroordeeling tot een gestrenge straf, ingevolge van een zwaar misdrijf, levert ook in Rusland een voldoenden grond op om echtscheiding aan te vragen; het staat dus iedere vrouw vrij om haar man in de verbanning te volgen, of thuis te blijven. Zelfs de kinderen boven de 14 jaren hebben het recht voor zich te beslissen, of zij met hunne, naar Siberië trekkende ouders willen meêreizen of niet. Maar de regeering ziet het gaarne, dat vrouw en kind den veroordeelde volgen, werkt zulks op alle mogelijke wijzen in de hand, en houdt zich tevens ernstig onledig met de vraag, in hoeverre de moeilijkheden en onaangenaamheden, aan de reis verbonden, kunnen worden verminderd. Dat deze onder alle omstandigheden drukkend zijn, kan niet geloochend worden; zoo ijselijk evenwel, als zij ons afgeschilderd worden, zijn ze niet. Alleen de allerzwaarste misdadigers worden geboeid naar de plaats van bestemming vervoerd; de anderen genieten meer vrijheden dan onze veroordeelden. Het ellendigst is de reis, wanneer deze op stoombooten of op door deze gesleepte schepen moet worden afgelegd. De bannelingen en hunne gezinnen worden samen in ééne ruimte opgesloten; de gevolgen dezer handelwijs zijn uitspattingen van allerlei aard, waaronder zulke, die moeilijk nader te beschrijven zijn, en deels niet voorkomen kunnen worden, of waarop niet genoegzaam gelet wordt. De slimme dief besteelt den minder schranderen beroepsbroeder, de sterkere overmant den zwakkere; men snijdt de zolen van de laarzen der slapenden, om zich de hier wellicht verborgen banknoten toe te eigenen; de onverbeterlijke zondaar doet den berouwhebbenden wankelen of bederft dengene, bij wien nog hoop bestond op verbetering, in den grond. Wel is waar worden thans de mannelijke en vrouwelijke misdadigers onderweg gescheiden, maar de familieleden blijven bij hun hoofd, en nu loopen de vrouwen en dochters der bannelingen gedurende de reis bestendig gevaar, al moge men zooveel mogelijk trachten zulks te beletten. Daarentegen wordt de reis door middel van stoomschepen ook wederom aanmerkelijk verkort, zoodat de nog niet geheel bedorvenen, en zoo ook de vrije, niet veroordeelde bannelingen te eerder aan die heillooze invloeden worden onttrokken. Bezwaarlijker echter, ofschoon minder gevaarlijk voor de nog niet geheel bedorven veroordeelden, is de reis te land. Een Russische boerenwagen, op Russische wegen, en gereden door Russische, bijna onafgebroken in galop voorthollende paarden, is voorzeker naar onze begrippen een martelwerktuig, maar niet voor de Russen uit den geringen stand, die van hunne jeugd af aan geen beter voertuigen of wegen gewoon waren. De banneling moet, wel is waar, zich hier tevreden stellen met een kleiner plaatsje dan de boer, wanneer deze met zijn gezin uit rijden gaat, daar de wagen vol geladen wordt met zes tot acht personen, maar ook de koetsier en mederijdende soldaat hebben het niet beter dan de veroordeelde; alleen de zware misdadiger maakt daarop eene uitzondering; diens ketens klinken ons bij zulk een rit alleronaangenaamst in de ooren. Een banneling uit den beschaafden stand, b.v. een wegens politiek misdrijf veroordeelde, heeft het natuurlijk vreeselijk te verantwoorden en hij is volkomen in zijn recht, wanneer hij deze reis met de zwartste kleuren afschildert, maar de plaatselijke gesteldheden en landsgewoonten in acht genomen, verliest deze gedwongen verhuizing althans iets van den vloek der wreedheid, die op haar kleeft. En wat eindelijk de voetreizen betreft, deze vinden vooreerst nooit in den winter plaats, worden slechts van krachtige mannen, die kunnen loopen, geëischt, strekken zich over geen langer dagmarschen uit dan veertig werst, en worden om den derden dag met een rustdag in de aan den weg gelegen gevangenis afgewisseld. Ook de soldaat moet alweder te voet gaan, maar deze heeft nog buitendien op de bannelingen te letten en is voor hen verantwoordelijk, zoodat hij het zwaarder heeft dan deze. Even veel gewicht als de moordenaar aan zijn ketens heeft mede te slepen, moet de soldaat torschen aan zijn wapens, pakkage en ammunitie. En de laatste is een trouw dienaar van den staat, de eerste een uitvaagsel der maatschappij. Onrechtvaardig is en blijft het, dat een uit hoogere standen ontsproten en wegens een gemeen misdrijf veroordeelde banneling, indien hij zulks uit eigen middelen of die van anderen kan bekostigen, anders wordt behandeld dan een voor hetzelfde misdrijf veroordeelde uit den geringen stand; aan eerstgenoemden veroorlooft men, onder geleide van twee, voor hunne heen- en terugreis door hem te betalen kozakken, op eene wijze gelijk hij zelf wenscht en dus zoo gemakkelijk mogelijk, naar de plaats zijner verbanning te trekken. Wordt zulks door iederen onbevooroordeelden Rus of Siberiër als eene ongerechtigheid gebrandmerkt, en de waarheid er van onbewimpeld erkend, aan den anderen kant is het even waar dat er van mishandeling der getransporteerden van de zijde der met de overbrenging en bewaking belaste beambten van hoogeren of lageren rang, gelijk door de bannelingen zelf wordt erkend, geen sprake is. Het komt wel eens voor, dat oproerige bannelingen onderweg worden doodgeschoten of op andere wijs voor altijd onschadelijk gemaakt, maar zulke voorvallen behooren tot de grootste zeldzaamheden en zijn noodzakelijke uitvloeisels der omstandigheden, terwijl dit middel dan eerst wordt toegepast als alle andere maatregelen onvoldoende blijken te zijn. De Rus is uit zijn aard niet wreed zooals de Spanjaard, Turk, Griek of Zuid-Slavoniër; veeleer, uit een kwalijk begrepen gevoel van barmhartigheid, soms uit traagheid, te zacht dan te hard; hij spant wel eens mensch en dier boven hun krachten in, maar ze voor zijn vermaak met opzet martelen, dit doet hij nooit. Reeds uit den naam, aan alle bannelingen gegeven, „ongelukkigen” spreekt genoegzaam een diep gevoel des volks, en met dit gevoel van barmhartigheid houdt iedereen rekening, de soldaat en veiligheidsbeambte, de opzichter der gevangenissen en de gevangenbewaarder. Dat sommige onverbeterlijke booswichten zelfs het vroomste lamsgeduld kunnen prikkelen en in flikkerenden toorn veranderen, is te begrijpen; dat eervergeten kantoorklerken op de verbanningsplaatsen zich zelfs het ongeluk schatplichtig maken om in ’t bezit van meer geld te geraken dan de Staat hun aan jaarwedde uitbetaalt, werd mij door bannelingen medegedeeld; dat de ter verbanning veroordeelde opstandelingen van de laatste Poolsche revolutie strenger door de hen begeleidende Russische soldaten werden behandeld dan andere bannelingen, ja zelfs met onverbiddelijke gestrengheid, heeft een gewezen scherprechter, die mij zijne levensgeschiedenis door bemiddeling van een tolk moest verhalen, geklaagd. Voor zulke buitensporigheden de tegenwoordige regeering verantwoordelijk te stellen, gelijk nog altijd geschiedt, haar eeuwige barbaarschheid toe te schrijven, en bestendig van den knoet te spreken, die reeds sedert jaren is afgeschaft, onze oostelijke buren in ’t algemeen als barbaren af te schilderen, dit is eenvoudig zinneloos, omdat zulks in alle opzichten een logen is. Alle vigeerende wetten, verordeningen en inrichtingen bewijzen, dat de regeering op de meest welwillende wijze voor de bannelingen zorgt en zooveel mogelijk er op bedacht is hun lot te verzachten, terwijl iedereen in de gelegenheid wordt gesteld hierin vroeger of later verbetering te brengen. Zoo is het streng verboden de bannelingen met onrechtmatige hardheid te behandelen, en wie dit gebod overtreedt wordt streng gestraft; hun iets op onrechtmatige wijze te onthouden geldt voor een zware misdaad. Overal heerscht het streven de straf te verzachten, zoodra zulks maar eenigszins kan, den veroordeelde aan de menschelijke maatschappij terug te geven, zoodra zulks mogelijk is. Maar men helpt alleen hem, die dit verdient, niet dengene, die beterschap huichelt. Want men fokt in Siberië geen huichelaars, zooals in onze gevangenissen. De bij ons maar al te veel gebruikelijke, walgingwekkende zucht om van de veroordeelden „vromen” te maken, kennen de Russen niet, omdat het in hunne oogen iets is, wat vanzelf spreekt, dat ieder de kerk en de „lieve heiligen” eert en acht, op zijn tijd vast en in ’t algemeen dat doet, hetgeen de in uiterlijke vormen opgaande kerk eischt. Men pakt er het kwaad bij de juiste plaats aan en verkrijgt uitkomsten, die wij de Russen zouden kunnen benijden, of liever benijden moesten. Van de vijftien duizend bannelingen worden telken jare slechts duizend aan de bergwerken overgedragen, terwijl de anderen op verschillende gouvernementen worden ingedeeld of, gelijk het heet, ter kolonisatie verwezen. In de groote gevangenissen scheidt men niet alleen de mannen van de vrouwen, maar ook Christenen, Joden en Mohamedanen; bij de kolonisatie let men eveneens op het geloof. Zoodra de tot eene lichte straf veroordeelde misdadiger de hem aangewezen plaats bereikt heeft, verkrijgt hij van de regeering als laatste gift een woonbewijs, en van nu af mag hij elk eerlijk beroep ongehinderd uitoefenen, niet evenwel zonder toestemming der overheid van het distrikt, waar hij behoort, terwijl hij evenmin het dorp van zijn verblijf mag verlaten, weshalve hij dan ook voortdurend onder politie-toezicht is geplaatst. Waarom hij verbannen werd, over zijn vroeger leven wordt niet gesproken, althans niet met een kwalijk gemeend doel, want „in ’t huis van den gehangene spreekt men niet over den strop.” De bevolking, waaronder hij leeft, stamt ook van zulke „ongelukkigen” af, of bestaat er nog gedeeltelijk uit; en de weinige vrije kolonisten voegen zich naar de zeden en gewoonten der overige Siberiërs. Men helpt de „ongelukkigen” op eene wettige, soms niet eens in alles te rechtvaardigen wijze. Reeds in de algemeene gevangenissen richt men werkplaatsen op, ten einde vlijtige, arbeidzame bannelingen gelegenheid te geven iets uit te voeren; buitendien tracht men door schoolonderwijs het opkomend geslacht in goede banen te leiden, of trekt zich het lot der door de bannelingen achtergelaten weezen met zulk eene opoffering van tijd en geld, met zulk eene waarlijk edele menschlievendheid aan, dat slechts hij, die met blindheid geslagen is, zulke lichtpunten niet ziet, slechts een moedwillig stomme daarvan niet spreken wil. In de gevangenis van Tjoemen bezochten wij de school, alwaar een pope onderricht gaf aan de kinderen van Christenen, Joden en Tataren; het was een verkwikkelijk schouwspel dien langlokkigen, gebaarden, ofschoon nog jeugdigen pope, met zijn Christus-voorkomen, te zien werken. De kinderen der Joden en Tataren moesten, wel is waar, even zoo goed als de Christenkinderen den katechismus der rechtzinnige kerk leeren en opzeggen, en eene stille hoop, dezen of genen der eersten voor het Christendom te winnen, zal wel het hart van den pope hebben vervuld, maar wat beteekent de schade, welke katechismus of pope zou hebben kunnen te weeg brengen, vergeleken bij het nuttige doel, dat men nastreefde? De knapen leerden door den katechismus Russisch lezen, zij leerden nog schrijven en rekenen bovendien, en dit was de hoofdzaak. In datzelfde Tjoemen bezochten wij het door een rijke dame gestichte en ook door haar bestuurde en grootendeels onderhouden weeshuis voor de kinderen van onderweg of in de stadsgevangenis gestorven bannelingen; eene modelinrichting in den uitgestrektsten zin des woords, met vroolijke kindergezichtjes, fraaie leer- en slaapzalen, werk- en speelplaatsen, een klein tooneel met toebehoor; hier zagen wij een werk van barmhartige liefde, waaraan wel niemand den hoogsten eerbied kon ontzeggen. Maar wij zouden nog meer leeren kennen. Te Tjoemen, Omsk, Tobolsk en niet alleen in de steden, maar in de beide betreffende gouvernementen verkeerden wij voortdurend met bannelingen, meerendeels licht veroordeelden, dieven, bedriegers, gauwdieven, landloopers en dergelijk volkje, tevens met oproerige Polen en andere opstandelingen. De direkteur der Bank, die ons gastvrij ontving, was een tot twaalfjarige verbanning veroordeelde Poolsche opstandeling; de schrijnwerker, bij wien wij kisten bestelden, had de post bestolen, de koetsier, die ons reed, had een zwaren diefstal op zijn geweten, de kellner, die ons bediende, had een gast in het hotel bestolen, de vriendelijke man uit Riga, die ons bij ’t overtrekken der Irtysch zoo trouw had bijgestaan, had een officiëel stuk vervalscht, Goldmacher, mijn oppasser te Obdorsk, had Russische meisjes aan Turksche harems verkocht; het meisje, dat onze kamer schoonmaakte, had haar kind vermoord, de apotheker te Omsk, had, naar men ons vertelde, zich met kwade bedoelingen vergist en vergiften toegediend, enz. Wij zagen eindelijk in alle menschen misdadigers, en wij behoefden ons slechts naar een dienaar des gerechts te begeven om te hooren, dat al die achtingswaardige lieden, waarmede wij in aanraking kwamen, kooplieden, notarissen, photografen, tooneelspelers niet uitgezonderd, valsche munters, oplichters, bedriegers enz. waren geweest. En toch, ieder hunner verdiende hier zijn brood, soms meer dan dit, en menigeen, die niet herkend wilde worden, had men niet ongestraft naar zijn verleden kunnen vragen, omdat hij hiermede voor goed gebroken had. Dat een banneling, een gewezen misdadiger zulks kan, dankt hij uitsluitend aan zijne medeburgers en aan de regeering, die het goede voornemen om een nieuw leven te beginnen, naar vermogen bevordert. Men geeft een ieder, die werken wil, werk, zonder van wantrouwen blijk te geven, neemt hem zonder vrees in zijn dienst, gebruikt den voormaligen dief als knecht, koetsier of kok, de kindermoordenares als kindermeid, den veroordeelden handwerksman, waar men hem noodig heeft. En men verzekert, dat het slechts zelden voorkomt, dat men berouw over deze handelwijs moet gevoelen. Zoo wordt menig misdadiger aan de menschelijke maatschappij teruggegeven, tot een niet meer gevaarlijk staatsburger, en de vloek der zonde reikt hier niet tot in het vierde, maar soms niet eens tot het tweede lid. Wat bij ons zoo goed als niet mogelijk is, is in Siberië mogelijk; daar maakt men van een misdadiger een mensch. Dat zulks niet altijd gelukt, dat er ook in Rusland evengoed als bij ons onverbeterlijken zijn, zal geen Siberiër ontkennen, maar het is een opmerkelijk feit, dat in Siberië de door zijne gemeente uitgeworpen landlooper veel gemakkelijker tot een misdadiger wordt, dan dat de gestrafte misdadiger in vroegere zonden terugvalt. Terwijl de tot nog toe besproken bannelingen vrij zijn in hun bedrijf, worden de zware misdadigers tot den arbeid in de mijnen gedwongen. Omtrent Nertschinsk, alwaar 4000 dier ongelukkigen werkzaam zijn, welk aantal nagenoeg stationair blijft, heeft de tegenwoordige hoofdingenieur van het domein, Generaal von Eichwald, ons uitvoerig ingelicht. Wat de misdadigers zelf aangaat, komt datgene, wat ik vernam, kortelijk op het volgende neêr: Alle, tot den mijnarbeid veroordeelde bannelingen worden, aan de voeten geboeid, ingeleverd en met deze ketenen beladen verrichten zij hetzelfde werk als de vrije mijnwerkers. De verstandige mijnopzichter onder wiens bevelen en opzicht zij werken, behandelt hen reeds ter wille van zijn eigen leven en dat der zijnen menschelijk; want hij heeft geen dienstpersoneel, talrijk genoeg om een eventueel oproer te bedwingen. De misdaad van den veroordeelde is hem bekend; hij vraagt dus niet naar het verleden. Na eenigen tijd storten de meeste misdadigers uit eigen beweging hun hart voor hem uit, en smeeken hem om verzachting van straf. Ook deze misdadigers mochten hun gezin medenemen, of, indien zij ongehuwd zijn, staat het hun vrij eene vrouw te kiezen. Staat hij op deze wijze nog met de maatschappij in betrekking, dan ontwaakt dikwijls, zeer dikwijls zelfs, het geweten; hij krijgt berouw en met dit berouw vat de hoop post in zijn boezem, en op de hoop volgt het voornemen het gebeurde in de vergetelheid te begraven. Hij werkt een of een paar jaren in boeien, gedraagt zich goed en wekt vertrouwen. Zijn opzichter bevrijdt hem van de boeien. Hij blijft zijn voornemen getrouw, arbeidt vlijtig door en begint voor zijn gezin te zorgen. Dat gezin bindt hem aan het aanvankelijk zoo onuitsprekelijk gevreesde vreemde land; dit blijkt beter te zijn dan het gerucht meldt; hij begint tevreden te worden. Nu is het rechte oogenblik gekomen om hem aan de menschheid terug te geven. De ambtenaar schrijft hem op als kolonist. Jaren zijn verloopen sedert hij de misdaad beging; deze staat voor zijn geest als een booze droom. Voor zich ziet hij een wordende boerenhoeve, achter zich de boeien. De geboorteplaats is hem vreemd geworden, met het vreemde land is hij verzoend. Hij wordt boer, arbeidt, komt vooruit, en sterft als een verbeterd mensch. Met dit oogenblik herkrijgen ook zijn kinderen hunne vrijheid, en vrije Siberische burgers bebouwen voortaan het hun door de regeering geschonken stuk gronds. Dit is geen verdichting, maar werkelijkheid. Zeer zeker, niet ieder misdadiger schikt zich in zijn lot. Vol wrok tegen dit lot en de menschheid, ontevreden met alles en allen, onwillig tot den arbeid, misschien ook door heimweê gekweld, althans zuchtende naar vrijheid, vindt de een den ander en beiden zijn op de vlucht bedacht. Weken, maanden, jaren achtereen loeren zij op het gunstige oogenblik; de een maakt den ander nauwkeurig en bij herhaling bekend met zijn geheelen levensloop, schildert hem tot in de kleinste bijzonderheden het dorp, waar hij heeft gewoond, de streek, het huis zijner kindsche jaren, noemt hem al de namen zijner bloedverwanten, van alle dorpsbewoners, die der naburige dorpen, de naaste steden, vergeet niets en prent alles diep in het geheugen zijns kameraads; want hij wil dien naam en die afkomst zich toeëigenen, om in geval hij gevat mocht worden, daarmede de herkenning te bemoeilijken. De ander doet hetzelfde. Een smid wordt voor het plan gewonnen, mede tot de vlucht overgehaald, of anders een of ander werktuig opgespoord, waarmede men de boeien kan verbreken. De lente is tot waarheid geworden, de dag der ontvluchting breekt aan; bij de bestaande inrichting der bergwerken valt het gemakkelijk, ja zeer gemakkelijk, ongezien te ontkomen en eenige uren onopgemerkt te blijven. Is het bosch bereikt, dan zijn de vluchtelingen voor het weder opvangen genoegzaam beveiligd, maar daarom nog niet vrij van alle gevaar. Want de inboorling van dit land, de Toengoes of Jakoet, die stroopend door de bosschen trekt, wordt dikwijls verleid door de pels, die beter is dan de zijne, en een zeker treffende kogel maakt zonder gewetenswroeging, ter wille van dien pels, een eind aan een menschenleven. Zulke omstandigheden niet medegerekend, ontmoet de vluchteling zelden hinderpalen. Ieder Siberiër zal uit een hem ingeschapen gevoel van goedhartigheid, of uit een verkeerd toegepast medelijden, wellicht ook uit vrees of traagheid, den vluchteling eerder helpen dan hem tegenhouden. In alle, ten minste in vele aan den weg gelegen dorpen, plaatsen de boeren om de beurt een grooten pot met melk en leggen ze een goed stuk brood, soms ook een stuk vleesch achter een geopend venster, opdat de in den nacht door het dorp trekkende vluchteling voedsel vinde en hij niet zal genoodzaakt worden zijn toevlucht tot stelen te nemen. Zoolang hij zich tevreden stelt met het hem vrijwillig gegevene, zoolang hij smeekend of bedelend vraagt, zich echter onthoudt van alle ongerechtigheid, niet steelt of rooft, knijpt zelfs de burgemeester de oogen dicht, wanneer er ’s nachts onbekende lieden door het dorp reizen en het voor de „ongelukkigen” bestemde voedsel tot zich nemen, of in de steeds warme, eenzaam gelegen badkamer nachtrust zoeken en vinden. En wanneer een „ongelukkige” op den klaar lichten dag mocht bedelen, verraden doet men hem niet; en wanneer dezelfde „ongelukkige” om een paardetuig vraagt—weigeren zal men hem ook dit niet, zoo men er nog een te veel heeft. Wat hij met dat tuig wil, men weet het. Daar buiten het dorp weiden de paarden, in weêrwil van wolven en beren, zonder eenig toezicht. De vluchteling gaat naar de kudde, werpt een fermen hengst het tuig over den kop, springt op den breeden rug en draaft lustig weg. „Nikolai Alexandrowitsch,” meldt iemand den eigenaar des paards, „zooeven is een ongelukkige met uw beste ros doorgegaan; hij rijdt den weg op naar Romanowskaja; zullen wij hem nazetten?” „„Nitschewo”” antwoordt Nikolai, „„paardje zal wel weêr terugkomen. Het zal een ongelukkige geweest zijn. Laat hem rijden.”” Paardje komt ook zeker weêr terug, want op de weide achter Romanowskaja heeft hij het tegen een ander verruild en rijdt hierop verder, terwijl het eerste paard op welbekende wegen huiswaarts draaft. Op deze wijze geholpen, bereiken negentig van de honderd bannelingen Tjoemen, Perm en zelfs Kasan. Waren zij beter bereisd, hadden zij eenige aardrijkskundige kennis, reisden zij niet altijd langs dezelfde wegen, waarop zij uit Rusland naar Siberië trokken, weder naar hun woonplaats terug, zij zouden, zoo niet altijd, toch in de meeste gevallen hun doel bereiken. Te Tjoemen, Perm en Kasan echter vangt men meest alle vluchtelingen weêr op. En al mocht ook hij, die zijn naam tegen dien van een ander verwisselde, niet uit zijn rol vallen, en al mocht ook een ander op de hem voorgelegde vraag slechts dit ééne antwoord geven: „Ik weet het niet,” noch het een, noch het ander onttrekt hem aan het eindvonnis: terug naar Siberië! terwijl hij nog stokslagen meteen ontvangt, als straf elken achterhaalden vluchteling opgelegd. Hij reist langs denzelfden weg, dien hij als gevonnisde reeds eenmaal bereisde, naar Siberië terug, om wellicht reeds spoedig na zijne aankomst op nieuwe vluchtplannen te zinnen en deze te volvoeren. Er zijn bannelingen, die tot zesmalen toe op deze wijze door Siberië zijn getrokken. Spoediger dan zulke onverbeterlijke vluchtelingen eindigen dezoodanigen hun loopbaan, die zich onderweg laten verleiden om te stelen of andere misdaden te plegen. In zulke gevallen verkeert de goedmoedigheid van den gezeten boer in wraakzucht. Alle eigenaren vereenigen zich om den misdadiger te vervolgen, en deze is verloren, tenzij een toeval hem redt. Wordt hij gegrepen, niets redt hem van een smartelijken dood. Dan wordt er een lijk gevonden, aan ’t welk geen uitwendige kenteekenen van een gewelddadigen dood zijn te vinden. Men begraaft het lijk, geeft aan de overheid kennis van een en ander en deze meldt zulks verder aan den Gouverneur, de laatste weder aan den Gouverneur-Generaal. Het overschot van den misdadiger, die der volkswoede ten offer viel, is echter reeds in ontbinding overgegaan nog vóór de distriktsarts zou kunnen verschijnen, gesteld dat hij verschijnen wil. Wien de wraak trof blijft onbekend. Op deze wijze, maar niet op last der regeering, verdwijnt thans nog menig banneling, omtrent wiens uiteinde niemand iets weet mede te deelen, de overheid zelfs geen licht kan verschaffen. Ieder banneling echter weet welk lot hem wacht, zoo hij in Siberië als vluchteling steelt of andere misdaden bedrijft. En daarom leeft men hier, te midden van duizenden misdadigers, even veilig als ergens ter wereld, en in elk geval veiliger dan in onze door het uitvaagsel der menschheid verpeste groote steden. Ik heb getracht een getrouw beeld te ontwerpen van de tegenwoordige toestanden, of liever gelijk deze in 1876 waren. Ik heb noch willen verzachten, noch willen verbloemen. Verbanning naar Siberië is en blijft eene straf, eene zware straf. En die straf drukt te zwaarder, naarmate men meer ontwikkeld en beschaafd is, en zij zal in de oogen van den ontwikkelde steeds en immer eene vreeselijke straf blijven. Maar verbanning naar Siberië mag ook niets anders zijn dan straf en moet den ontwikkelde harder treffen dan den niet ontwikkelde. Over de rechtmatigheid van dezen grondregel kan men het oneens zijn, maar hij valt toch niet geheel en al te loochenen. Men kan echter over het lot der Siberische bannelingen eerst dan een rechtvaardig oordeel vellen, wanneer men het vergelijkt met dat van onze misdadigers. Wat wordt er van de ongelukkigen, die onze gevangenissen bevolken? Wat wordt er van hun gezin, hunne vrouw en kinderen? Wat is de toekomst van den misdadiger, wanneer hij de gevangenis verlaten heeft; en welke vooruitzichten heeft hij dan? Het antwoord op deze vragen moge hij geven, die met de toestanden elders in Europa vertrouwd is. Vergelijkt men het lot, dat onze misdadigers staat te wachten, met dat der Siberische bannelingen, dan kan de slotsom niet twijfelachtig zijn. Ieder ware menschenvriend zal moeten instemmen met den wensch, die bij mij in het verre Oosten is opgekomen en die mij sedert niet weder verlaten heeft: „Hadden ook wij een Siberië; het zou beter zijn voor onze misdadigers en ons zelf!” XVII. ONDERZOEKINGSTOCHTEN OP DEN DONAU. Hongarije is en blijft het land van belofte voor den vogelkenner. Gunstiger gelegen dan eenig ander land van ons werelddeel, tusschen de Noordzee en de Zwarte zee, tusschen de Oostzee en de Middellandsche zee, tusschen de Alpen en de groote Germaansch-Russische laagvlakte, het noorden en het zuiden,—steppen en gebergten, bosschen, groote rivieren en moerassen in zich sluitende,—schenkt het aan standvogels zoowel als aan strijk- en trekvogels, de grootste voordeelen en aantrekkelijkheden, en om deze reden vertoont Hongarije een rijkdom aan vogels, gelijk wellicht geen ander land van ons werelddeel. De meesterlijke beschrijvingen van dien rijkdom, aan de pen onzer uitstekendste geleerden ontvloeid, dragen er niet weinig toe bij om in ’t hart van alle vogelkundigen een heimelijk verlangen naar Hongarije op te wekken. Maar vreemd:—het schoone, rijke land ligt zoo nabij en wordt toch zeer zelden door Duitschers bezocht. Ook ik had alleen zijn hoofdstad gezien en dan nog zooveel als men van uit een spoortrein kan waarnemen; steeds sterker werd in mij het verlangen, dat heimwee, van hetwelk ik zooeven gewaagde. Dat verlangen zou bevredigd worden, maar om spoedig daarna weder vuriger te ontwaken. „Niemand wandelt ongestraft onder palmen” en geen vogelminnaar verwijlt eenige Meidagen in de Fruškagora zonder later een hartstochtelijk verlangen in zich te voelen opkomen, die dreven weder te zien. „Wilt gij mij,” zoo vroeg mij eens mijn hooge beschermer, kroonprins Rudolf, „naar het zuiden van Hongarije op de arendjacht vergezellen? Ik heb stellige berichten omtrent twintig adelaarsnesten, en ik vertrouw, dat wij allen onze kennis veel zullen vermeerderen, wanneer wij deze nesten opzoeken en tevens vlijtig waarnemen.” Twintig adelaarsnesten. Men moet jarenlang op de kale aardkluiten van Noord-Duitschland geketend zijn geweest, men moet zich daarbij de heerlijke ontmoetingen van bereisde vogelkenners voor den geest kunnen roepen,—en in beide gevallen verkeerde ik—om zich de vreugde te kunnen voorstellen, waarmede ik dit aanbod aannam. Twintig adelaarsnesten, op geen grooten afstand van Weenen, op geringen afstand van Pest; ik zou niet mijns vaders naam hebben moeten dragen, om hierbij onverschillig te blijven! Tot uren werden de dagen, die onder allerlei toebereidselen voorbijvlogen, en tot weken werden ze door het ongeduld, met hetwelk ik naar de afreis verlangde. Het was een klein, maar opgeruimd, hoopvol jacht- en werklustig reisgezelschap, dat op Paaschmaandag van het jaar 1878 uit Weenen vertrok. Behalve onze aanzienlijke jachtheer en diens doorluchtige zwager bevonden zich nog de opperhofmeester Graaf Bombelles, Eugenius von Homeijer en ik als verdere jachtgenooten op de snelle en behagelijke boot, die ons een dag later, van Pest uit, op de golven van den „blonden” Donau stroomafwaarts voerde. Door de morgenzon bestraald en overgoten met het waas der lente lag de trotsche keizersburg van Ofen voor ons; in ’t eerste voorjaarsgroen prijkten de tuinen van den Bloxberg, toen wij in het vroege morgenuur afscheid namen van de hoofdstad van Hongarije. Noch met den Rijn, noch met den bovenloop, ook niet met den benedenloop van den Donau laat zich het stuk dezer rivier vergelijken, dat wij bereisden. Weinige kilometer reeds beneden de tweelingsteden worden de oevers vlak; spoedig krimpen de bergen aan den rechteroever in tot onzichtbare heuvels, en slechts in de blauw-nevelige verte aanschouwt het oog nog de zacht golvende lijnen van matig hooge bergen. Aan den linkeroever breidt zich eene onmetelijke vlakte uit. Onafzienbaar, zonder afwisseling, gelijkvormig en eentonig ligt zij daar; zelfs de daarin verspreid liggende, aanzienlijke dorpen brengen in die eentonigheid nauwelijks eene geringe afwisseling. Hier en daar ziet men een herder leunen op zijn zwaren staf; geen vrome schaapjes zijn echter aan zijn hoede toevertrouwd, maar knorrende borsteldragers, die gezellig rondom den door de zon gebruinden man staan, of in behagelijke rust nabij hem zijn gelegerd. Om den poel, die bij dezen hoogen waterstand geheel vol is geloopen, beschrijft de kievit wijde kringen; over de breede vlakte zwenkt de blauwe kuikendief; voor hunne, in de steile oeverwanden gegraven nestholten zweven de oeverzwaluwen heen en weder; op de met hout beschoten daken der talrijke scheepsmolens trippelen sierlijke kwikstaartjes op en neêr; uit de rivier verheffen zich kwakende eenden en aalscholvers; boven het water vliegen en zwenken wouwen en bonte kraaien. Zoo ongeveer is het beeld van dit landschap. Weldra evenwel komt daarin verandering. Nog effener wordt de vlakte, die de stroom zich zelf eenmaal schiep en die hij thans uitdiept. Over uitgestrekte, nog niet ingedijkte, en daarom door elken hoogen vloed overstroomde vlakten verdeelt hij zich in een aantal, geen afzonderlijke namen dragende armen. Welig opgeschoten hout bedekt de oevers en eilanden; dicht begroeide oeverzoomen weren den blik in ’t inwendige dezer oerwouden, welke zich mijlen ver langs den horizon uitstrekken. In weêrwil der eentonigheid ontstaan en verdwijnen toch afwisselende tooneelen, vormen deze zich, verschuiven ze en worden ze opgelost, al naar ons vaartuig met den stroom eene andere richting aanneemt. Wilgen, abeelen, zilverpeppels en zwarte populieren, olmen en eiken, de eerstgenoemde het meest, de laatstgenoemde meer spaarzaam, vormen den inhoud. Hooge, oude wilgen steken boven den dichten, bijna uitsluitend uit boomen derzelfde soort bestaanden oeverzoom uit; dieper naar binnen rijzen zilverpopulieren en zwarte populieren met hunne heerlijke kronen omhoog, of steken oude, knoestige eiken de dorre takken in de lucht. Met eenen enkelen blik overziet men een geheel leven, van het uitspruitend wilgenrijsje af tot den afstervenden boomreus; ontspruitende, ontkiemende, opgroeiende, in vollen wasdom prijkende struiken en boomgewas, dorre kruinen, door hemel- en aardsch vuur gevallen en half verbrande, op den grond liggende en vermolmende stammen. Daartusschen blinken stilstaande of stroomende wateren, daarboven welft zich de lucht. Uit het geheimzinnig duister klinkt de slag van den nachtegaal, van den vink, het gezang van den in liederen rijken zanglijster, gilt de valk, schreeuwt de arend, lacht de specht, krast de raaf, krijscht de reiger. Nu en dan speurt men eene minder dichte plaats in het bosch, een nog niet weder dicht gegroeide, gevelde plek, die een blik veroorlooft op het daarachter gelegen landschap, op de uitgestrekte vlakte van den rechteroever en den haar begrenzenden heuvelzoom, op schier eindelooze akkers, op een dorp, op eene stad. In den zomer, wanneer het groen van één tint is, in den naherfst, in den winter en het voorjaar, wanneer de boomen bladerloos staan, moge dit oeverlandschap vermoeien, nu moge het ook eentonig schijnen, maar het is in werkelijkheid bekoorlijk; alle populieren en wilgen prijken thans met hun jeugdig, frisch groen, velen met den dos hunner bloemen en zoo zien de bosschen er, althans hier en daar, werkelijk teekenachtig uit. Op weinige plaatsen zijn deze bosschen toegankelijk, omdat zij hoofdzakelijk slechts een onafgebroken moeras vormen. Tracht men, nu eens langs droge wegen, dan eens langs en op het water tot het inwendige door te dringen, men stuit al spoedig op eene wildernis, gelijk men ze b.v. in Duitschland niet kent. Op de hoogst gelegen plaatsen, daar, waar zich een vette, gedeeltelijk slijkerige grond bevindt, wordt men nog eenigszins aan Duitsche bosschen herinnerd. Hier ligt wel is waar een weelderig, sappig groen, met witte, geurige lelietjes van dalen getooid tapijt ver in ’t rond uitgespreid; maar ook hier groeien welig opschietende brandnetels en bramen in zulk eene hoeveelheid, en doorvlechten zij de aldaar voorkomende klimplanten zoo volkomen, dat het ons onmogelijk wordt verder door te dringen. Op andere plaatsen wordt het woud letterlijk tot een meer, uit hetwelk de reuzenboomen omhoog stijgen. Zware stammen, door ouderdom, storm, bliksem of ’t lichtvaardig vuur van den herder geveld, liggen rottend in het water en verstrekken dikwijls reeds tot voedsel voor jong opgeschoten heesters, die daaruit opgroeien; andere, minder vergaan, versperren den weg. Afgevallen hout, dikke takken en dunne, door den wind bijeengehoopte twijgjes vormen drijvende eilandjes en landtongen, die zoowel kleine bootjes in hunne vaart hinderen, als den wandelaar, die wadend den weg vervolgt. Dergelijke, soms vrij groote, drijvende eilanden, uit riet en bies samengesteld, vormen een onzeker, niet te vertrouwen dek. Boven den waterspiegel oprijzende kleibanken, op welke de zaden van wilgen en populieren een vruchtbaren bodem vonden, zijn dicht met genoemde boomsoorten begroeid en betwisten zelfs den grond aan de rietbosschen, die oppervlakten innemen van meer dan eene vierkante geografische mijl. Dwergwilgen, hier jeugdig en frisch, daar grijs van ouderdom, zien er in de verte uit als donkere plekken in dat rietbosch. Wat het donkere woud met zijn moerassen en dicht geboomte, wat het riet herbergt, zulks blijft voor het zoekend oog des waarnemers meerendeels verborgen; alleen de rand dezer wildernissen ligt voor hem bloot, het breede vaarwater is de eenige hem toegankelijke weg. In zulke oorden begonnen wij onze jacht, die eerst op de beheerschers der lucht was gemunt. Deze, de arenden, kwamen ons op den eersten reisdag echter nog niet onder schot, zelfs niet onder onze oogen; in vergoeding hiervoor bezochten wij echter het reeds jarenlang beroemde reigereiland Adony en hier hadden wij ruimschoots gelegenheid om het leven van genoemde vogels in den broeitijd te leeren kennen. In de hooge boomen van dit eiland nestelen sedert twee menschenleeftijden, te midden van daar veel langer reeds verblijf houdende roeken, eene menigte reigers en schollevaars, en al moge ook in de laatste dertig jaren het aantal van laatstgenoemde vogels zeer zijn verminderd, verdwenen zijn zij nog niet. Voor veertig jaren nestelden hier volgens Landbeck, ongeveer duizend paren kwakken, tweehonderd en vijftig paren blauwe reigers, vijftig paren kleine zilverreigers en honderd paren schollevaars; heden zijn wederom de roeken het talrijkst, en hun aantal kan op 1500 à 2000 paren gesteld worden; de blauwe reigers echter zijn tot op ongeveer 150, de kwakken tot op 50 à 40 paren versmolten, terwijl de kleine zilverreigers geheel verdwenen zijn, maar de schollevaars komen er nog even talrijk voor als vroeger. Toch klonk ons nog een nagalm uit het voormalig leven in de ooren, toen wij het eiland betraden, en in sommige deelen vertoont het bosch nog vrij wel het oude beeld. Oogenschijnlijk leven die gemengde vogelscharen in volkomen eendracht samen, maar werkelijk zijn vrede en vriendschap hier verre. De eene vogel verontrust of helpt, brandschat of voedt den ander. In de kolonies der roeken laten zich de reigers neder om vrij te zijn van den nestbouw; de eersten slepen de takken samen en bouwen de nesten, de laatsten verdrijven de roeken van het nest, om zich òf het nest zelf, òf de materialen toe te eigenen; nu komen de aalscholvers om wederom de reigers den roof te ontnemen en hier ten slotte de beheerschers en gebieders van den staat te blijven. Maar neen, ook deze dieven en roovers worden op hunne beurt beroofd en bestolen, want kraaien en wouwen, welke laatste vogels nimmer in zulk eene kolonie ontbreken, voeden zich zelf en hunne jongen voor een goed deel met de visschen, die de reigers en aalscholvers naar hunne nesten hadden gesleept. De eerste ontmoeting dezer verschillende broedvogels is van vijandelijken aard. Hevige gevechten hebben plaats, en de tienmaal overwonnene opent voor de elfde maal den strijd, alvorens zich bij het onvermijdelijke neêr te leggen. Mettertijd evenwel komt er verbetering in den toestand; men begint op te merken, dat uit het samenwonen ook voordeelen ontspruiten en dat er voor vredelievende buren ruimte genoeg overblijft. Wel is waar heerscht er ook nu nog geen volmaakte rust en vrede, maar de felle strijd tusschen de verschillende soorten wijkt voor meer dragelijke toestanden. Men wordt aan elkander gewoon en maakt zich de werkzaamheid van zijne tegenpartij zooveel mogelijk ten nutte. Ja, het komt wel eens voor, dat de beroofde den roover, wanneer deze in de noodzakelijkheid komt zijn broedplaats elders op te slaan, herwaarts volgt. Zulk een gemengde reigerkolonie levert inderdaad een aantrekkelijk gezicht op. „Een boeiender en fraaier tooneel, rijker in afwisseling,” zegt Baldamus, „dan deze Hongaarsche moerassen met hare vogelenwereld, die zich gelijkelijk onderscheidt door het aantal individuen als door verscheidenheid in kleur en vorm, kan men zich bezwaarlijk denken. Men beschouwe slechts de meest merkwaardige dezer moerasbewoners in een museum, en denke zich dan deze dieren staande, stappende, loopende, klimmende, vliegende, kortom, levend, en men zal moeten toegeven, dat het vogelleven hier onbeschrijfelijk aantrekkelijk is.” Deze teekening is ook dan nog juist, wanneer men haar toepast op het verarmde eiland Adony. Hoe gedund ook de eens zoo rijke bevolking zij, nog altijd bestaat zij uit duizenden en nog eens duizenden individuen. Ver in het rond draagt iedere boom des wouds nesten, sommige van twintig tot dertig stuks, en om deze verdringt en beweegt zich het levendige volkje der zoo onderscheiden kolonisten. De broeiende wijfjes der roeken, blauwe reigers, kwakken en aalscholvers zitten op de nesten, en gluren met haar donkere, zwavelgele, bloedroode, of zeegroene oogen naar den rustverstoorder, die haar heiligdom betreedt; op de hoogste takken der reuzenboomen zitten of klauteren, daarboven fladderen, vliegen en zweven allerlei zwarte, bruine, grijze, één- en bontkleurige, doffe en glinsterende vogelgedaanten; wouwen beschrijven daarboven hun kringen; tegen de stammen hangen en werken de spechten; in de bloesems van een pereboom zoeken gladde, vlugge grasmusschen, in de toppen der reeds bebladerde vogelkersen vinken en boschzangers hun dagelijksch brood. Het heerlijke tapijt van lelietjes van dalen is hier en daar bevuild en bemorst door de uitwerpselen der vogels, ontsierd door gebroken eieren en de uit het nest gevallen, half vergane visschen. Het eerste schot uit het geweer van onzen jachtheer roept eene onbeschrijfelijke verwarring in ’t leven. Schreeuwend verheffen zich de opgeschrikte reigers, oorverdoovend krassen de kraaien; boos grommend verlaten ook de aalscholvers hun nesten. Een wolk van vogels zweeft over het bosch, drijft heen en weder, op en neêr, breidt een schaduw uit over de boomkruinen, spreidt zich in afzonderlijke vlokken uiteen, die langzaam naar de zooeven verlaten nesten nederdalen, deze eene poos omzweven en aan ’t oog onttrekken, om daarna weder met de hoofdmassa ineen te smelten. Het is een geschreeuw, gebrom, gekras en gehuil, dat hooren en zien vergaat; elke vogel vliegt weg en keert, beangst om nest en eieren, weder terug. Het geheele bosch geraakt in opstand; alleen de vink, hierdoor niet medegesleept, blijft doorkweelen met zijn lentelied, blijft de specht lachen, blijven de nachtegalen hun heerlijke wijsjes slaan, uiten zich deze dichterlijk gestemde zielen te midden van roovers en dieven. Rijk met buit beladen keeren wij na een jacht van vier à vijf uren naar de boot, onze woning, ons gezellig verblijf, terug, om terwijl wij verder trekken, de gewonnen schatten wetenschappelijk te ordenen. Uren lang varen wij langs dergelijke bosschen, gelijk ik schilderde, nu en dan ook grootere of kleinere plaatsen, steden en dorpen voorbij, totdat de toenemende duisternis halt gebiedt. Tegen het aanbreken van den volgenden dag bereiken wij Apatin. Vreugdeschoten, muziek en juichkreten begroeten den beminden troonopvolger. Allerlei menschen dringen zich om de boot; jagers, die hier wonen, nestenzoekers, boombeklimmers, menschen, die de vogels zullen afstroopen, komen aan boord; meer dan een dozijn kleine scheepjes, „Czikeln” genoemd, worden volgeladen. Weêr stoomt de boot rivierafwaarts, om ons in de nabijheid van een breeden arm aan land te zetten. Op dezen arm dringen wij voor de eerste maal de natte bosschen in. Alle kleine booten, die wij te Apatin hebben volgeladen, volgen de onze, even als kiekens de moedereend. Heden vangt de jacht op den arend aan, welke vogel in deze bosschen zoo veelvuldig broedt; binnen den omtrek van eene vierkante mijl heeft men niet minder dan vijf nesten opgespoord. Vol jachtlust scheiden wij, om ons in verschillende richtingen naar die nesten te begeven. Ik kende den koenen, roofgierigen, ofschoon niet-edelen roofvogel van vroeger, want ik had hem in Noorwegen en Lapland, alsmede in Siberië en Egypte te dikwijls gezien, maar ik had nog nimmer zijn nest aanschouwd; de gelegenheid, die zich nu hiervoor aanbood, was mij alzoo hoogst welkom. In overeenstemming met zijn naam, bewoont hij met voorliefde de zeekusten, maar bovendien de oevers van vischrijke meren en groote rivieren. Wordt hij door den winter uit zijn schuilplaats verdreven, dan trekt hij zoover zuidwaarts als noodig is om ook in het koude jaargetijde niet van honger om te komen. In Hongarije is hij een der meest voorkomende groote roofvogels; hij verlaat het land ook in den winter niet en onderneemt alleen in zijn jeugd, voordat hij volwassen is, verre zwerftochten, even alsof hij eens de proef wilde nemen met het vreemde land. In het voorjaar ziet men daarom in dit jachtgebied uitsluitend oude, reeds het standvastig vederkleed bezittende, dus volwassene, voortplantingsrijpe zeearenden, terwijl daarentegen in den herfst en in den winter, behalve de voor eenige maanden uitgevlogen jongen, ook nog uit andere streken overgekomen zeearenden deze oeverwouden van den Donau bevolken. Zoolang de stroom vrij van ijs blijft, valt het den vogels niet moeielijk zich te voeden; zij jagen in het water even behendig, zoo niet beter, dan op het land, zweven boven de rivier, totdat zij een visch in ’t vizier krijgen, storten zich pijlsnel op dit dier neder, verdwijnen, terwijl zij de prooi onder water vervolgen, soms geheel onder de golven, werken zich met hun krachtige vleugels evenwel snel weder naar boven, brengen den buit, dien zij de krachtige klauwen door het schubbenpantser boorden, naar eene rustige plaats en verteren dien aldaar op hun gemak. Daar men in Hongarije hunne rooverijen niet zoo kwalijk neemt als bij ons, hen zelfs met eene onverdiende verschooning behandelt, vindt men deze vogels geregeld in de nabijheid der visschershutten, alwaar zij op de naburige boomen zitten wachten totdat de visscher hun de doode visschen uit zijne vischkaar of anderen afval toewerpt. Op gelijke wijs zorgen de Hongaarsche, Servische en Slavonische boeren voor de zeeadelaars, door de doode dieren niet te begraven, maar op het veld te laten liggen, aan de arenden, alsmede aan de gieren, honden en wolven overlatende het aas op te ruimen. Onttrekt een ijskleed de gewone prooi aan ’t oog des zeearends, en bevindt zich toevallig ook geen dood aas in de nabijheid, zelfs dan nog lijdt hij geen gebrek. Evenals de meer edele en meer stoute steenarend, jaagt hij op alle wild, dat hij maar overweldigen kan. Hij grijpt den vos en den haas, doodt den egel en de rat, den duiker en de wilde gans; hij ontrooft den zeehond diens jong en gaat in zijne blinde roofgierigheid zoo ver dat hij zijn sterke klauwen in den rug van dolfijnen en steuren slaat; tot loon voor dien euvelmoed trekken beide dieren hem naar de diepte en voor het hem gelukt is zijn klauwen weder los te maken, is hij verdronken. Soms valt hij zelfs den mensch aan. En zoo heeft hij bijna nimmer gebrek, en indien men hem niet geregeld vervolgt, leidt hij een vrij aangenaam, werkelijk benijdenswaardig leven. Tot den broeitijd leeft de zeearend met zijns gelijken in vrede en eendracht; is die tijd gekomen, dan ontwaakt de strijdlust in zijn door jaloerschheid gekweld hart. Zoowel om een nest, als om een wijfje machtig te worden vangt hij aan met een zijner soortgenooten hevig te vechten. Wel duurt het eenmaal gesloten huwelijk dezer vogels het geheele leven door, maar niet langer dan de man in staat is het wijfje tegen de aanzoeken van andere mannetjes te beschermen en zich het eigendom van zijn nest te verzekeren. Begeerig laat een volwassen, geslachtsrijp mannetje zijn oogen rusten op het wijfje van een anderen arend en haar nest; beiden gaan den rechtmatigen echtgenoot verloren, en zijn den anderen gewonnen, zoo deze overwinnaar blijft. Een strijd op leven en dood tegen den indringer, die het huiselijk geluk belaagt, volgt; hoog in de lucht vangt het gevecht aan, op den grond wordt de strijd beslist. Met snavel en klauwen stooten de vogels op elkander, totdat het een hunner gelukt zijn tegenstander te grijpen, terwijl hij ’t naaste oogenblik weder de nagels van den ander in zijn lijf voelt slaan. Gelijk aan twee door en in elkander verwarde veêren ballen vallen beide nu omlaag, of in ’t water, of op ’t land, maken de klauwen van elkander los, om terstond daarna weder opnieuw het gevecht te beginnen. Als woedende hanen worstelen de helden, wanneer zij den strijd op den grond voortzetten; losse veêren en bloed wijzen de kampplaats aan en bewijzen de hevigheid van dien strijd. Middelerwijl beschrijft het wijfje haar kringen om de vechtenden, of het ziet van een verheven zitplaats den strijd schijnbaar onverschillig aan; zij zal echter den overwinnaar hartelijk liefkoozen, wanneer deze na geëindigd gevecht tot haar terugkeert, onverschillig of het de rechtmatige echtgenoot of de echtbreukeling is. Wee den eersten, indien het krijgsgeluk zijn mededinger gunstig blijft! In de oogen eener arendsvrouw komt slechts den sterkeren de eerekroon toe. Na zegevierend zulke aanvallen te hebben afgeslagen, waarvan geen arendsmannetje verschoond blijft, en die telken jare ook in Hongarije moeten worden afgespeeld, betrekt het paar, waarschijnlijk het langstgehuwde, het oude nest en begint reeds in Februari met dit te herstellen. Het materiaal wordt door beide echtgenooten gezamenlijk van den grond afgelezen of zij visschen het uit het water op, breken het ook wel van de boomen af, om het in de klauwen, soms van heinde en ver naar het nest te dragen en hier volgens de regelen der kunst te verwerken, zoo goed als een arend zulks vermag. Daar elk jaar deze vernieuwing herhaald wordt, nemen de hoogteafmetingen van zulk een nest telkens toe, zoodat men daaruit reeds tot deszelfs ouderdom kan besluiten; ook leidt men er den duur van het huwelijk uit af, want in de oudste nesten huizen ook de oudste paren. Het nest bevindt zich niet altijd boven in den top der boomen, maar toch echter altijd vrij hoog boven den grond, meer of minder dicht bij den stam en altijd gesteund door zware takken, wat noodig is omdat het nest ieder jaar grooter en zwaarder wordt. Uit zware en lichtere takken en twijgen, alle los over en in elkaar gevlochten, bestaat de onder- en bovenbouw, waarin een groot aantal ringelmusschen, die zich onverschrokken en onbevreesd in de nabijheid van den machtige wagen, passende holten voor nest en schuilplaats vinden. Tegen het einde van Februari of het begin van Maart legt het wijfje twee, hoogstens drie eieren in de vlakke nestholte, en vangt nu aan ijverig te broeden. De arend verzorgt zijn broedend wijfje met voedsel, verwijdert zich, als hij op roof uitgaat slechts ongaarne ver van het nest, en zet zich, als hij genoeg voor zich en zijn wijfje heeft verzameld, trouw de wacht houdende, in de nabijheid van het nest op een bepaalden boom neder, die meteen tot slaap- en rustplaats wordt. Na vier weken broeiens komen de jongen uit; deze zijn aanvankelijk witte wolballen, waaruit een zwarte snavel, donkere oogen en reeds zeer scherpe klauwen te voorschijn komen; het zijn even sierlijke als reeds zich zelf bewuste schepseltjes. Thans hebben vader en moeder volop werk. Beiden wisselen elkander af om buit te halen en de jongen te bewaken, ofschoon de moeder alleen zich met de eigenlijke verpleging belast. Wel staat de vader haar bij om de kindertjes op te voeden, maar alleen de moeder is in staat minnediensten te bewijzen. Werd zij aan haar jeugdig kroost ontnomen, dit zou evenzeer moeten omkomen als het jonge zoogdier, dat men van zijn moeder berooft. Met haar eigen borst dekt de moeder-arend haar jongen tegen wind en regen; uit haar eigen krop reikt zij dezen het verwarmde, doorweekte, vooraf verteerde voedsel. Zulke minnediensten bewijzen kan de vader-arend niet; wel neemt hij op later leeftijd, indien alsdan de moeder mocht worden weggerukt, gaarne de opvoeding en voeding geheel voor eigen rekening, al moge zulks gepaard gaan met veel inspanning en moeite. De jongen groeien voorspoedig en snel op. In de derde levensweek hebben zij reeds veêren op het bovenlijf gekregen; tegen het einde der Meimaand zijn zij volwassen en vliegvaardig. Nu verlaten zij het nest, om onder geleide der ouders zich voor een zelfstandig leven voor te bereiden. Ziedaar, in vluchtige trekken geschilderd, het levensbeeld van den adelaar, op welken vogel in de eerstkomende dagen onze jacht gericht zou zijn. Niet minder dan negentien bezette nesten werden door ons bezocht en hierop met afwisselend geluk jacht gemaakt. Somtijds te voet, somtijds in eene kleine boot gezeten, menigmaal springende en wadende, kruipende en sluipende, trachtten wij, ongezien en ongehoord, de nestboomen te naderen; vol verwachting verbleven wij uren lang in fluks opgeslagen loofhutten onder deze boomen en zagen in spanning naar de arenden, die door ons zelf of anderen opgeschrikt, hoog in de lucht hun kringen beschreven en niet weêr naar het nest wilden terugkeeren, maar zulks toch eindelijk zouden moeten doen, om ons ten offer te vallen. De eene waarneming werd aan de andere vastgeknoopt, en zoo verkreeg deze jacht voor ons allen eene ongemeene bekoring. Buiten de arenden en andere roofvogels, die almede buit werden gemaakt, waren of schenen de zooveel belovende bosschen arm aan gevederd gedierte. Het was evenwel nog vroeg in het jaar en de vogels bevonden zich nog veel op den trek; ook konden wij weinig meer dan den zoom der wouden onderzoeken. Doch ook het aantal vogels, dat teruggekomen was en in dien rand verblijf hield, beantwoordde niet aan onze verwachtingen. En toch treurden wij het meest om iets anders, n.l. om de schaarschheid aan goede zangers. Wel kweelde de zanglijster haar rijke liederen in het van voorjaarsluchten geurende woud; wel sloeg hier en daar een enkele nachtegaal, en begroette de vink ons allerwege met zijn lentezang; wel oefende ook reeds eene grasmusch haar keeltje,—maar noch het een, noch het ander was voldoende om onze scherp luisterende ooren te bevredigen. Wij bevonden dat het allen slechts stumpers, geen meesters waren. En zoo scheen het ons eindelijk bijna toe, alsof het genoemde gezang in deze sombere bosschen eigenlijk niet te huis behoorde, en ware daarin alleen het geschreeuw van arenden en valken, het gehuil van oehoe’s en boschuilen, het geratel van waterhoentjes en zeezwaluwen, het gekrijsch van reigers, het gelach van spechten, het geroep van koekoeken en het gekir der houtduiven, de meer passende melodie; waren hoogstens nog ook de in riet en biezen huizende rietzangers, die hun lied grootendeels aan dat der kikvorschen ontleend hebben, de eenige van rechtswege daarin behoorende zangvogels. De vierde jachtdag was bestemd voor het op eenige mijlen van de Donau-oevers gelegen Keskenderwoud. Toen wij de rivierbosschen verlaten hadden, kwamen wij in eene uitgestrekte, eerst op grooten afstand door een landrug begrensde vlakte; door goed bebouwde akkers van de groote, voorbeeldig bestuurde heerlijkheid Bellye voerde een weg, dien wij in vluggen draf te paard aflegden. Hier en daar moerassige weiden met poelen en slooten, een boschje, een groote door knoestige eiken omgeven herberg, een gehucht, een dorp, verder boomlooze velden,—zoo zag het landschap er uit, dat wij doorsnelden. Boven de velden steigeren duizenden zingende leeuweriken; op de wegen trippelen aardige kwikstaarten; op de heggen langs den weg zitten klauwieren en grauwgorzen; in de kruinen der eiken schreeuwen en zingen de daar nestelende kerkkauwen en spreeuwen; boven de waterplassen trekken visschende vischarenden en tuimelen sierlijke zeezwaluwen in zigzaglijnen; in het moeras loopt de kievit heen en weder, maar van andere vogels bemerken wij weinig. Ook het Keskenderwoud, een goed onderhouden bosch, dat wij na een rit van twee uren bereikten, was in weêrwil van zijn afwisselend geboomte arm in soorten; maar hier nestelden schreeuwadelaars en vischarenden, arendbuizerden en gewone buizerden, valken en uilen en vooral zwarte of boschooievaars in groot aantal, en zoo viel onze jacht boven alle verwachting goed uit. En toch kenden de boschwachters, die eerst voor weinige dagen kondschap hadden gekregen van het te verwachten bezoek van onzen doorluchtigen jachtheer, en het bosch in alle richtingen hadden doorzocht om nesten op te sporen om deze op eene schielijk vervaardigde kaart aan te duiden, bij lange na niet alle in dit ééne woud verblijf houdende roofvogels en zwarte ooievaars. „Het zijn paradijsachtige toestanden,” merkte kroonprins Rudolf op en drukte in deze enkele woorden zeer juist de verhouding uit, die er bestaat tusschen de menschen en dieren van Hongarije. Evenals de oosterling kent ook de Hongaar gelukkig de moordzucht niet, waardoor de dieren in West-Europa zoo schuw zijn geworden en die hun aantal, helaas! zoozeer heeft doen verminderen; hij gunt zelfs gaarne aan den roofvogel een plaatsje op zijn eigendommen en grijpt niet voortdurend ruw en wreed in de dierenwereld in, die om hem leeft en zich beweegt. Niet eens het schandelijk egoïsme, dat tegenwoordig elk jaar hebzuchtige kooplieden in vederen aanspoort tot rooftochten op den beneden-Donau, ten einde honderdduizenden, levenslustige lieve vogels ter wille van hun gevederte op te offeren, heeft den Magyaar kunnen bewegen van zijne goede oude zeden af te wijken. Onverschilligheid omtrent de hem omgevende dierenwereld moge daartoe grootelijks bijdragen, maar de gastvrijheid, die hij den vogels bewijst, komt dikwijls uit het hart en verdelgingswoede blijft hem vreemd. Zonder van vrees te doen blijken vertoeven de dieren, voornamelijk de vogels, in de nabijheid van den mensch; zij doen alsof zij alleen waren. De arend nestelt aan den weg in het bosch; de gewone raaf in het boschje langs den akker; de zwarte ooievaar is niet schuwer, dan bij ons de heilige, gewone ooievaar; het wild staat niet van zijn leger op, wanneer de wagen tot op geweerschotsafstand voorbijrolt. Het zijn werkelijk paradijsachtige toestanden. Zulke toestanden zouden wij evenwel ook nog buiten het Keskenderwoud leeren kennen. Nadat wij dit laatste nog in verschillende richtingen hadden doorkruist, de nesten van meer dan twintig arendbuizerden en vischarenden, alsmede van den zwarten ooievaar bezocht en bejaagd, ons met een heerlijk ontbijt en nog meer met den heerlijken wijn van dit land verkwikt en gelaafd, vingen wij, door eene dreigende onweêrswolk tot spoed aangezet, onze terugreis naar het vaartuig aan, steeds jagende en verzamelende, zooveel de gelegenheid veroorloofde. De weg, langs welken wij terugreisden, was een andere, dan die, welken wij op de heenreis hadden genomen, n.l. een groote heirbaan, die verschillende dorpen verbond. Een aantal dezer laatste hadden wij reeds achter den rug, toen wij opnieuw tusschen huizen doorreden. Aan de gebouwen was niets bijzonders te zien, maar aan de bewoners meer dan ik ooit had kunnen denken. De bevolking van het dorp Dalyck bestaat bijna uitsluitend uit Schokazen of katholieke Serben, die tijdens de heerschappij der Turken uit het Balkan-schiereiland naar hier zijn vertrokken, liever, door de Turken herwaarts gebracht. Het zijn schoone, slanke menschen, deze Schokazen. De mannen zijn groot en sterk; de vrouwen in dit opzicht op de mannen gelijkende, zijn zeer goed gebouwd en waarschijnlijk niet van schoonheid ontbloot. Het eerste viel te beoordeelen, voor het laatste moest de fantasie ons te hulp komen; de Schokazinnen toch dragen een kleed, gelijk zeker nergens in Europa gezien wordt, en door onzen hoogen jachtheer, steeds vindingrijk en veelbeteekenend in zijn uitdrukkingen, mythologisch genoemd. Wanneer ik zeg dat het hoofd en het aangezicht bijna geheel omhuld worden door op zeer eigenaardige, maar volstrekt niet smakelooze wijze ineengewonden en toegeknoopte doeken, terwijl de rok vervangen wordt door twee bontgekleurde, op een schort gelijkende, losse stukken doek, mag ik overigens aan de verbeelding volle vrijheid veroorlooven, zonder mij bevreesd te maken, dat zij al te zeer de haar gestelde perken zal overschrijden. Ik zelf werd levendig herinnerd aan het kamp Arabische nomaden, dat ik eens in de oerwouden van Centraal-Afrika bezocht. Onder een stortregen bereikten wij tegen ’t vallen van den avond ons gezellig vaartuig. Regenachtig is ook de volgende ochtend, bewolkt de dag en weinig winstgevend de jacht. Zulks noopt ons verder te reizen, hoe dankbaar wij ook waren voor de dagen in de heerlijkheid Bellye doorgebracht, en hoe rijk de oogst misschien ook zou geweest zijn, indien wij hier nog ettelijke dagen hadden vertoefd, waargenomen en verzameld. Met een hartelijke en welverdiende dankbetuiging nam onze jachtheer afscheid van den beambte der aartshertogelijke heerlijkheid; nog een blik op de wouden, die ons zooveel goeds hadden geschonken, en nogmaals stoomt ons snelvarend scheepje den Donau af. Binnen weinige uren bereiken wij Draueck, den mond der Drave, welke rivier voortaan de richting van de bedding der rivier schijnt te bepalen. Een der meest grootsche rivierlandschappen, die ik ooit gezien heb, ligt thans voor ons. Een breed watervlak strekt zich voor onze oogen uit; in ’t zuiden wordt het begrensd door lachende heuvelen, naar alle andere zijden breiden zich bosschen uit, gelijk wij nog niet gezien hebben. Noch de loop van den hoofdstroom, noch die van zijn nevenrivier laat zich vervolgen; de ontzettende watermassa gelijkt op eene van alle kanten ingesloten zee, welker oevers slechts bij den straks vermelden heuvelketen duidelijk te voorschijn treden; want zelfs tusschen het groen der bosschen door, op plaatsen, waar openingen het gezicht vrij laten, ziet men wederom water, woud en rietbosschen, welke laatste den vele mijlen grooten plas Hullo bedekken, in eindeloos schijnende uitgestrektheid. Reusachtige boomstammen, door beide rivieren aangevoerd en half onder ’t water verscholen, half daarboven drijvende, nemen allerlei fantastische vormen aan; het schijnen de fabelachtige dieren der voorwereld te zijn, die hun gepantserde lichamen boven de donkere golven uitsteken. Want donker, bijna zwart stroomt de „blonde Donau” daar heen, terwijl ons vaartuig Draueck voorbijstoomt. Grijsachtig zwarte en loodkleurige onweêrswolken bedekken den hemel; oogenschijnlijk zweven ook zij tusschen het honderdvoudig geschakeerde groen der bosschen en hangen zij boven de eentonig vaalgeel gekleurde rietvelden. Bliksemstralen werpen een schel licht op dit tooneel; de regen stroomt kletterend naar beneden, de donder laat zijn gerommel hooren, de stormwind huilt in de hooge toppen der oude boomen, woelt in de wateren en kroont de donkere toppen der golven met een grijsachtig wit schuim; beneden, in het zuidoosten echter breekt de zon door het zwarte floers des hemels, omzoomt dit met purper en goud, en werpt daarover een helder licht, zoodat de zware schaduwen nog scherper uitkomen; fonkelend straalt het op de bonte heuvels, die in de verte tot een gebergte opstijgen. Daarbeneden, daar aan gindschen kant liggen gehuchten en dorpen; hierboven wordt de oorspronkelijkheid van het grootsche, in zijn wildheid en momenteele verlichting en beweging zoo verheven tooneel slechts gebroken door eene enkele, kegelvormige, met riet gedekte visschershut. In ’t oog vallend is de armoede aan vogels, in ’t algemeen de eenzaamheid der uitgestrekte watervlakte. Geen meeuw zweeft over den spiegel van den Donau, geen zeezwaluw vliegt in zigzaglijnen op en neder; hoogstens verheffen zich enkele woerden uit den stroom. Nu en dan ziet men nog een blauwen reiger, eene vlucht kwakken, een zeeadelaar, eenige wouwen, raven en bonte kraaien, misschien wel een troep kieviten, en de opsomming der hier aanwezige vogels is geëindigd. Van den volgenden dag af trekken wij jagend en waarnemend door een wonderschoon gebied. De blauwe bergen voor en op welke gisteren in den onweêrsnacht heldere, gouden zonnestralen vielen, zijn de hoogten der Fruškagora, een boschrijk middelgebergte van de heerlijkste soort. Graaf Rudolf Chotek had op de voorbeeldigste wijze alles voor eene waardige ontvangst van onzen hoogen jachtheer voorbereid en zoo wachtten ieder onzer onvergetelijke dagen. Van het dorp Cerewic uit, boven hetwelk onze boot ligt, rijden wij elken dag door de kloven, beklimmen wij in den wagen of te paard, of wandelende, de hoogten van het gebergte, om elken avond vol zaligheid en geluk weder huiswaarts te keeren. De gulden Meimaand verkwikt geest en lichaam, hart en ziel, en onze gastheer is zoo onuitputtelijk in attenties, voorkomendheid, vriendschapsbewijzen en gulheid, dat de dagen, door ons in de Fruškagora doorgebracht, wel voor immer onvergetelijk zullen blijven; zij behooren tot de rijkste en schoonste der geheele reis. De streek, dagelijks door ons bezocht, is meer dan liefelijk. In de nabijheid van het dorp breiden zich akkers uit; achter deze begint de gordel van wijnbergen, die zich uitstrekken tot aan den zoom des wouds; in de dalen en ravijnen daartusschen bloeien en geuren tal van ooftboomen, die aan het landschap eene ongemeene bekoorlijkheid schenken; aan de hellingen der wegen, die gewoonlijk den loop der dalen volgen, woekert een dicht struikgewas, terwijl het oog zich vermeit in eene bloemenpracht, die in deze dalen, waar geen watergebrek heerscht en murmelende beekjes hun aangenaam geruisch laten hooren, weelderig ontluikt. Op de eerste hoogten heeft men een verrassend schoon vergezicht. Beneden op den voorgrond teekent het dorp Cerewic zich schilderachtig af; dan volgt de breede Donau met zijn lage oeverbosschen aan den overkant; achter de rivier en de bosschen breidt zich de eindelooze Hongaarsche laagvlakte uit, en toont den waarnemer haar weilanden en akkers, haar bosschen en poelen, haar dorpen en marktvlekken in een onzeker, en juist daardoor te meer boeiend licht; in het oosten troont de vesting Peterwardein. Boven de akkers verheffen zich zingende leeuweriken; uit de struiken klinkt uit honderden kelen de slag van den nachtegaal; uit de wijnbergen schalt het vroolijk lied van den steenlijster en hoog in de lucht beschrijven twee giersoorten en drie verschillende arenden hun wijde kringen. Na een korten tocht verdwijnen stroom, dorpen en akkers, en een heerlijk boschrijk dal neemt ons op. Steil vallen de bergen weêrszijds af; kam en rug zijn dicht met niet al te hoog geboomte bezet. Eiken, linden, olmen en platanen maken hier, beuken en hoornboomen ginds de bevolking uit; dicht en laag struikgewas, waar de nachtegalen verblijf houden, vormen de omgrenzing. Geen grootsch vergezicht loont den wandelaar, die de hoogste ruggen beklimt en in ’t noorden Hongarije, in het zuiden Servië voor zich ziet liggen, maar hart en zinnen worden gestreeld door een plechtig, rustig schemerdonker. Van de hoofdkam, die niet hooger dan tot 900 meter opstijgt, scheiden zich, in min of meer loodrechte richting verloopende, naar beide zijden een aantal ketens af, die van welken kant ook beschouwd, dikwijls een verrukkelijk gezicht opleveren. Zij eindigen in dalen of sluiten ketels in, welker hellingen tot nog toe geen hout hebben afgevoerd en deswege prijken in al de schoonheid van een oorspronkelijk woud. Reusachtige, recht opgeschoten, tot aan de hooge kruinen gladstammige beuken rijzen uit een veenlaag van bladeren omhoog, waarin de jager tot zijn knieën inzinkt; knoestige eiken steken de takken hunner kruinen hoog in de lucht, alsof zij alle roofvogels wilden uitnoodigen hun nesten hier op te slaan; gewelfde linden vormen hier en daar zulk een dicht gesloten bladerendak, dat de stralen der zon slechts na veelvuldige terugkaatsing den grond bereiken. Zanglijsters en merels, wielewalen en roodborstjes, schildvinken en fluiters, zijn, behalve de overal verspreide nachtegaal de zangers van dit woud; de koekoek roept zijn lentegroet van berg tot berg; zwarte en groene spechten, boomklevers en meezen, houtduiven en kleine boschduiven merkt men almede op. Onze jacht was hoofdzakelijk gericht op den grootsten aller Europeesche roofvogels, den grauwen gier, wiens noordelijkste broedgebiedsgrenzen in de Fruškagora schijnen gelegen te zijn. Bij dezen vogel heeft zich onlangs, wellicht gelokt door de ongelukkige offers van den Servischen oorlog, de tweede groote gier van Europa gevoegd, en beiden broeden hier onder de niet moeielijk te verklaren bescherming van den dierkundigen en dieren-minnenden eigenaar des wouds. Ik kende van vroegere reizen beide soorten, maar niettemin verheugde ik mij uitermate, ze hier op hun broedplaatsen te kunnen waarnemen en mededeelingen te mogen ontvangen van een jager, gelijk Graaf Choteks; waarneming, uitvorsching van het leven der dieren, was trouwens bij ons hoofdzaak. En weder knoopten wij de eene waarneming aan de andere, en menige ons nog donkere zijde van het leven dezer beide reuzen onder de vogels werd door dit onderzoek opgehelderd en verklaard. De grauwe of monniksgier, wiens verbreidingsgebied niet alleen de drie zuidelijke schiereilanden van Europa omvat, maar bovendien West- en Middel-Azië tot aan Indië en China in zich sluit, is een standvogel der Fruškagora, die echter na den broeitijd gaarne zwerftochten onderneemt, welke hem geregeld tot in het noorden van Hongarije, soms tot naar Moravië, Bohemen en Silezië voert. Krachtige vleugels stellen hem in staat zulke tochten zonder veel inspanning te ondernemen. Wanneer de eieren of hulpbehoevende jongen hem niet aan de plaats binden, vliegt hij in den vroegen voormiddag van den boom, waar hij den nacht doorbracht, stijgt in schroeflijnen omhoog, zoo hoog, dat het ongewapende oog hem niet meer kan volgen, ziet van hier met zijn weêrgaloos scherp, voor de meest verschillende afstanden geaccomodeerd gezichtsorgaan groote vlakten over, terwijl niets zijn blik ontgaat; hij speurt zelfs het kleinste aas, en zoodra iets, dat van zijn gading is, ontdekt wordt, stort hij zich uit de hoogte daarop neder. Na dit, òf opgegeten, òf althans voorloopig in den krop geborgen te hebben, neemt hij den terugtocht aan of zwerft nog eenigen tijd doelloos rond. Even gelijk hij het beneden hem gelegen, vele vierkante geografische mijlen omvattend, voor zijn oogen geheel ontsloten gebied afleest, let hij eveneens op de bewegingen van eigen soortgenooten, of van andere groote, aasvretende roofvogels in ’t algemeen, om van deze waarnemingen zooveel mogelijk partij te trekken. Hierin vindt men de verklaring van het feit, dat dikwijls zoovele gieren tegelijk plotseling bij een of ander groot aas verschijnen, en dit zelfs in streken, waar zij gewoonlijk niet verblijven. Niet het vrij zwakke reukvermogen, maar alleen het scherpe gezicht is hun op deze rooftochten van dienst. De een vliegt den ander na, zoodra hij bemerkt, dat deze eene prooi heeft opgespoord, en de snelheid van zijn vlucht is zoo groot, dat hij dikwijls nog intijds bij het feestmaal is aangekomen en reeds bezig is met smullen, terwijl de ontdekker daar nog zijn kringen boven beschrijft. Talmen mag hij niet, want niet tevergeefs dragen deze vogels hun naam; hunne vraatgierigheid gaat alle perken te buiten. Weinige minuten zijn voor drie of vier gieren voldoende om een dooden hond of een dood schaap bijkans geheel te verslinden, zoodat de maaltijd met onbegrijpelijke snelheid verloopt en hij, die te laat komt, den hond in den pot vindt. De gieren der Fruškagora vinden overigens, behalve groot aas, hier ook nog veel goeds voor krop en maag in andere dieren, want wij troffen in het spijskanaal van een door ons gedooden vogel de overblijfsels aan van ziesels en groote hagedissen, welke dieren hoogst waarschijnlijk niet dood gevonden, maar levend gegrepen zijn geworden. In overeenstemming met de meer noordelijke ligging der Fruškagora en de voor gieren minder gunstige geregelde toestanden van het omliggende land, zaten de monniksgieren tijdens ons verblijf nog op de eieren te broeden, terwijl diezelfde vogels in meer zuidelijke streken zeker reeds jongen hadden. De nesten bevonden zich op de hoogste boomen van het bosch, veelal op meer dan twee derde van de hoogte der berghellingen. Graaf Choteks kende velen hunner, daar zij sedert twintig jaren steeds geregeld naar dezelfde broedplaats terugkeerden, terwijl menig nest al dien tijd hetzelfde paar had gediend en elk jaar nieuwen toevoer van bouwstoffen erlangd, zoodat sommige eene verbazende afmeting hadden verkregen. Enkele nesten waren van later dagteekening. Alle evenwel waren het bouwgewrocht der vogels zelf. In het oudste en grootste had een volwassen mensch kunnen liggen zonder met het hoofd of de voeten veel over den rand heen te steken. Wij zetten ons onder deze nesten neder om het leven en bedrijf in het woud aandachtig na te gaan, tevens hier de terugkomst der voor ons gevluchte gieren af te wachten, en hun een zeker schot in ’t lijf te jagen. Vier achtereenvolgende dagen togen wij elken morgen naar dat heerlijk woud, en geen enkelen dag keerden wij zonder buit naar de rivier terug. Niet minder dan acht groote gieren, een aantal arenden, en ontzaglijk veel klein gevogelte van verschillende soort maakten wij buit, terwijl het jachtvermaak nog werd gekruid en gewijd door hoogst belangrijke, ons allen boeiende waarnemingen. Wanneer de laatste zonnestraal was verdwenen, verzamelden de jonge dorpsbewoners zich om ons vaartuig. Viool en doedelzak vereenigden zich tot eene liefelijke, alhoewel eenvoudige melodie, en meisjes en jongens bewogen zich, den hoogen gast ter eere, in den gelijkmatig zwevenden volksdans. Nadat wij ook aan den anderen oever van den Donau met gelijk geluk hadden gejaagd, namen wij eindelijk, op den vijfden dag, afscheid van onzen meer dan oplettenden gastheer, den eigenaar der bezitting, en vervolgden de reis, altijd stroomafwaarts trekkende. Na eene vaart van drie kwart uurs bereiken wij Peterwardein, de kleine, nu verouderde, maar schoon en schilderachtig gelegen vesting, anderhalf uur later Karlowitz, in welker nabijheid wij den nacht doorbrengen. Den volgenden morgen bereiken wij Kovil, het einddoel van den tocht. In de nabijheid van dit groote dorp bevinden zich door akkers ingesloten bosschen, waarvan eiken het hoofdbestanddeel uitmaken, maar waarin zich zulk een dicht onderhout bevindt, dat de wolf en wilde kat, ondanks de nabijheid van vele bewoonde plaatsen, hier een schier ongestoord leven leiden. Geen wonder dus, dat ook roofvogels van allerlei soort, vooral zee-, konings-, schreeuw- en dwergarenden, arend-buizerden, wouwen, haviken, oehoe’s, alsmede andere uilen, hier hunne nesten opsloegen; allerlei klein gevogelte houdt hier almede verblijf. Onze hooge jachtheer en zijn doorluchtige zwager beproefden in de bosschen hun geluk, terwijl Eugenius von Homeyer en ik gingen jagen in een hoogerop gelegen moeras, dat door den hoogen waterstand nu tot een wijde zee was geworden. In dit moeras,—op dit tijdstip evenwel waren de vogels nog niet alle aangekomen, daar de trek nog in vollen gang was—in dit moeras heerschte het rijkste en veelsoortigste dierenleven. In bijna onafgebroken opvolging trekken sterke vluchten zwarte zeezwaluwen naar den Donau, nu eens in dichte drommen, dan weêr zich verdeelende over de geheele breedte van den buiten zijn oevers getreden stroom; ongetwijfeld naar nestplaatsen zoekende, reizen honderden zwarte ibissen, in den gewonen V-vorm vliegende, stroomopwaarts en stroomafwaarts, naar de Theis zich begevende of van deze rivier terugkeerende; purperreigers, blauwe reigers en ralreigers loopen visschende heen en weder; rietwouwen, lange rietstengels naar het nest dragende, vliegen langs oude, bekende wegen; opnieuw gepaarde eenden, wier wijfjes door den hoogen waterstand van hare eieren beroofd werden, verheffen zich bij ’t naderen onzer kleine boot schreeuwend boven het water, terwijl futen en waterhoentjes in de diepte eene schuilplaats zoeken; kortom, geen plekje der groote watervlakte is onbezet en zonder leven. Een houtvester, met de wegen vertrouwd van een overstroomd bosch, wacht ons op in zijne woning, die als een eilandje boven het water uitsteekt, om onze gids te zijn in deze boschwoestijn, die alle vroeger bezochte verre achter zich laat, omdat de hooge waterstand nieuwe hindernissen voegde bij de reeds bestaande. Ons vasthoudende aan de in gewone omstandigheden tamelijk hoog boven den grond verheven takken, dikwijls gebukt onder andere, die den weg versperren, heen trekkende, trachten wij door de breede watervlakte, tusschen half en geheel omgevallen boomen en drijvende stukken hout, groot en klein, een weg te banen om binnen in het woud te dringen. Wilde eenden, die op knotwilgen zitten te broeien, blijven gerust op de eieren en laten zich door ons niet storen, al naderen wij hen tot op een meter afstand. Geoorde futen, die het vrije water hebben opgezocht, zwemmen, zoodra zij ons in ’t gezicht krijgen, naar het groene loof der tot aan hun kronen in ’t water staande boomen,—hoofdzakelijk wilgen; kwikstaarten springen van het eene stuk drijfhout op het andere; bonte spechten en boomklevers hangen dicht bij de oppervlakte van het water tegen de boomstammen, om op de hun gewone wijze naar voedsel te zoeken. Het eene beeld uit het leven der vogels verdringt het andere; ieder tooneel schijnt echter iets ongewoons, omdat de bijzondere omstandigheden daarin zekere wijziging hebben gebracht. Om bij het nest van een zeearend te komen, moeten wij ver door het water baden; om dat van eene kraai te naderen moeten wij een langen omweg maken. Regelrecht op het jachtdoel afgaan is hier onmogelijk, en toch is de jacht meer dan winstgevend. Ik had persoonlijk het genoegen en voorrecht een der uitstekendste bouwkunstenaars van ons werelddeel, den buidelmuis, bij zijn werk gade te slaan; ’t was voor ’t eerst van mijn leven. Den volgenden dag vereenigde zich het geheele jachtgezelschap in een der genoemde boschjes tusschen de akkers. Een Hongaarsche houtvester had eene groote drijfjacht op wolven voorbereid, maar deze zoo onverstandig ingericht, dat vriend Isegrim ongezien weg kon sluipen. De weinig hoopgevende jacht werd dan ook spoedig gestaakt, terwijl wij nu nog het overige van den tijd zooveel mogelijk nuttig besteedden tot het doen van waarnemingen omtrent het leven der deze bosschen bewonende vogels. Nog in den loop van dienzelfden dag verlaten wij Kovil, bereiken tegen zonsondergang wederom Peterwardein, varen in de eerste uren van den nacht de Fruškagora nogmaals voorbij, verlaten den volgenden dag nog eenmaal ons vaartuig, om in het rietbosch Hullo te jagen en daar waarnemingen te doen, krijgen hier eindelijk den te vergeefs gezochten grooten zilverreiger te zien, moeten evenwel met den ons nog slechts spaarzaam toebedeelden tijd rekening houden en verder stoomen, teneinde den sneltrein naar Weenen niet te missen. Dankbaar de laatste dagen gedenkende, tevens den snellen voortgang hunner uren beklagende, varen wij weder de oeverbosschen, die ons zooveel genot hadden geschonken, voorbij, en met den wensch in het hart nog eenmaal deze oorden te bezoeken, en dan voor langer tijd daar te vertoeven, nemen wij voor ditmaal afscheid van een even rijk als eigenaardig land. ALPHABETISCHE LIJST VAN DE WETENSCHAPPELIJKE NAMEN DER IN DEN TEKST VERMELDE DIEREN EN PLANTEN. [2] A. Aalscholver, Carbo cormoranus. Aard- of grondeekhoorntjes, soorten van Tamias. Aboe-Tok, Rhynchaceros erythrorhynchus. Aboe-Risch, Nectarinia metallica. Abrikoos, Prunus armeniaca. Absinth, Artemisia absinthium. Adders: Hoornadder of Cerastes, Cerastes cornutus. Groefadders, zoo genoemd naar eene groeve tusschen de oogen en de neusgaten. Hiertoe behoort o.a. de ratelslang. Halys-adder, Vipera halys. Gewone adder, V. berus. Alken: Tordalk, Alca torda. Groote alk, A. impennis. Alpenzwaluw, zie Zwaluwen. Alpenkraai, Pyrrhocorax alpinus. Alpenerwt, Orobus alpestris. Altaïden of Siberische den, Abies Pichta. Alarmvogel, Schizorhis zonurus. Alpenhaas, Lepus variabilis. Amandel, Amygdalis communis. Amadina’s, Prachtvinken. Anarnak, Groenlandsche benaming voor de dolfijnsoort; Hyperöodon rostratus. Antilopen: Gazelle, Antilope dorcas. Saiga of Steppen-antilope, A. saiga. Windhond-antilope, of Beni-Israël, Antilope hemprichiana. Gems, A. rupi capra. Krop-Antilope, Cervicapra saigas. Gnoe, Antilope gnu. Springbok, A. euchore. Anjelier, Dianthus caryophyllus. Apen: In de nieuwe uitgaaf van Brehms „Tierleben” wordt de volgende indeeling dezer orde gegeven: 1e Familie, Smalneuzen (Catarrhini), apen der Oude Wereld. 2e ,, Breedneuzen (Platyrhini) } apen der N.W. 3e ,, Klauwapen (Arctopitheci) } 1e Familie. Smalneuzen. a. Menschapen (Anthropomorpha). b. Hondsapen (Cynopithecini). a. Menschapen. Gorilla, Gorilla gina. Chimpanzee, Simia troglodytes. Orang-oetan, S. satyrus. Gibbons. Het geslacht Hylobates, b.v. siamang, H. syndactylus. b. Hondsapen. Slankapen, Semnopithecus, b.v. hulman, S. extellus. boedeng, S. maurus. Neusapen, Nasalis. Kortduimigen, Colobus, b.v. guereza, C. guereza. satansaap, C. satanas. Meerkatten, Cercopithecus, b.v. groenaap, C. sabaeus. mooraap, C. fuliginosus. Makako’s, Macacus, b.v. Javaanaap, M. cynomolgus. hoedaap, M. sinicus. boender of rhesus, M. rhesus. laponderaap, M. nemestrinus. magot, M. inuus of Inuus ecaudatus; deze soort komt nog voor op de rotsen van Gibraltar. Bavianen of hondskopapen, Cynocephalus, b.v. moorbaviaan, C. niger. mantelbaviaan, C. hamadryas. dschelada, C. gelada. mandril, C. mormon. dril, C. leucophaeus. 2e Familie. Breedneuzen. Brulapen, Mycetes, b.v. roode brulaap, M. seniculus. zwarte ,, M. niger. Spinapen, Ateles, b.v. marimonda of aroe, A. beelzebuth. koata, A. paniscus. Wolapen, Lagothrix. Rolapen, Cebus, b.v. kapucijneraap, C. capucinus. De voorgaande Amerik. soorten waren voorzien van een grijpstaart. Zonder dit orgaan zijn: Zweepapen, Pithecia, b.v. satansaap, P. satanas. Springapen, Callithrix. Saimiri’s, Chrysothrix, b.v. doodskopaapje, C. sciurea. Nachtapen, Nyctipithecus. 3e Familie. Klauwapen of Eekhoornapen. Voorbeelden: leeuwaapje, Hapale leonina. midas of jacchus, H. rosalia. ouïstiti of zijdeaapje, H. jacchus. dwergaapje, H. pygmaea. Afgescheiden van bovenstaande ware apen moeten beschouwd worden de bastaard-apen of halfapen, die voornamelijk op Madagaskar en naburige landen worden aangetroffen. Men geeft ze ook wel den naam van lemurinen. Apenbroodboom, Adansonia digitata. Arenden: Koningsarend, Aquila imperialis. Steenarend, A. chrysaëtos of fulva. Zeearend, Haliaëtus albicilla. Dwergarend, A. minuta. Vischarend, Pandion haliaëtus. Slangenarend of Slangenbuizerd, Cyrcaëtus gallicus. Schreeuwarend, Aquila naevia. Schreeuwzeearend, Haliaëtus vocifer. Arts-adelaar, zie goochelaar, Helotarsus ecaudatus. Dwergarend, Aquila pennata. Gierarend, baardgier, lammergier, Gypaëtus barbatus. (zie Gieren). Archar of Arkar (bij de Kirgiezen), Argali (bij de Mongolen), Ovis argali of ammon. Arara’s, langstaartige papegaaien van Zuid-Amerika. Aspis, Naja haje. Auerhoen, zie Hoenders. B. Baardvogel, Bucco viridis, e.a. s. zij worden zoo genoemd naar de 5 bundels borstelharen aan den wortel des snavels. Basterdnachtegaal, Aedon galactodes. Banaan = pisang, soorten van Musa. Baardmees of Rietmees, Parus biarmicus. Baobab of apenbroodboom, Adansonia digitata. Baviaan, zie Apen. Basterd-lijsters, het geslacht Crateropus, b.v. C. leucopygius. Bessen (roode), Ribes rubrum. Berghoen, Caccabis of Perdix graeca en saxatilis. Beren: Bruine of Gewone beer, Ursus arctos. Grijze beer, Griszly-beer, U. cinereus of ferox. Baribal of Amerik. beer, U. americanus. IJsbeer, U. maritimus. Besheide, Empetrum nigrum. Bison (Amerik.), Bos bison. Bieslook, Allium schoenoprasum. Bijeneter, Merops apiastes, Edolius paradisius. Bijeneters, het geslacht Meropes. De op pag. 137 en 161 van den tekst bedoelde soort is Merops Nubicus. Bijvoet, Artemisia vulgaris, maritima, e.a. s. Blauwborstje, Lusciola suecica. Blauwe boschbes, Vaccinium Myrtillus. Blauwmerel, Turdus cyanus. Blindmol, Talpa coeca. Bloedvink of amarant, Habropyga of Lagonosticta minima. Boel-boel, Pycnonotus Vaillantii. De Boelboel der Perzen is Luscinia hafizii. Boerenzwaluw, zie Zwaluw. Bokje of moerassnip, Scolopax gallinula. Boomeekhoorntjes, eekh. die op boomen leven, even gelijk ons gewone eekhoorntje, Sciurus vulgaris. Boomhop, Irrisor erythorhynchus. Boomklever, Sitta caesia. Boompieper, Anthus arboreus. Boschbes, Vaccinium vitis idaea (de roode). Boschhoenders, zie Hoenders. Braambessen, soorten van Rubus, zooals: R. suberectus, R. caesius, R. fissus, enz. De wetenschappelijke naam der framboos is Rubus idaeus. Broodvrucht, Artocarpus incisa, e.a. s. Buizerden: Ruigpootbuizerd, Buteo lagopus. Slangen- of arendbuizerd, Circaëtus gallicus. Burgemeesters, zie Meeuwen. C. Cederden, Pinus cembra (ook wel Arve genoemd). Cerastes of hoornadder, Cerastes cornutus. Christusdoorn, Rhamnus spinae Cristi. Condor, Sarcoramphus gryphus. D. Dauw, Equus Burchelli. De zebra, Equus zebra, is geheel gestreept; bij den quagga, E. quagga, ontbreken de strepen, behalve op het achterste gedeelte des lichaams ook op de pooten, en bij den dauw alleen op de pooten. Das, Meles taxus. Dennen: Cederden, Arve, Pinus cembra. Schotsche den, P. sylvestris (Föhre, gemeine Kiefer). Dwergden, P. Mughes of Pumilio (Zwergkiefer). ,, P. Pinea (Pinie). Weymouthsden, P. Strobus. Spar, Abies excelsa (Fichte, Rothtanne). Zilverden, A. pectinata of Pinus picea (Edeltanne). Larix, Abies larix of Pinus larix. Ceder, Pinus Cedrus. Delebpalm, Borassus aethiopicum. Doornkruiper, Basterdnachtegaal, Accentor modularis. Dompalm, doempalm, Hyphaene thebaica. Doerrha, Sorghum vulgare. Drongo, klauwierachtige vogels, die men vereenigt in het geslacht Dicrurus of Edolius. Druif, Vitis vinifera. Dschiggetai (langoor), de Mongoolsche naam van den Koelan der Kirgiezen, den Dschan der Toengoezen, of den Kiang der Tibethanen, den Equus hemionus of Asinus hemionus der wetenschap. De Onager van den bijbel is waarschijnlijk eene variëteit van den Koelan; als bijzondere soort beschouwd draagt de onager den naam van Equus (Asinus) Onager. Duiven: Rotsduif, Columba livia. Guineaduif, Columba guinea. Ringduif, Columba palumbus. Kleine boschduif, Columba oenas. Duitsche papegaai, Coracias garrula. Dwergamandel, Amygdalus nana. Dwergtrap, Tetrax campestris. Dwergels, Alnus nana. Dwergberk, Betula nana. E. Edelmarter, zie Marters. Eekhoorntjes: Gewone eekhoorntje, Sciurus vulgaris. Gestreepte eekhoorntje, Sc. striatus. Vliegende eekhoorn, Pteromys volans. Eenden: IJseend, Harelda glacialis. Pijlstaart, Anas acuta. Roesteend of holeneend, kasarka, Anas rufila. Eidereend, Fulix molissima; twee andere soorten zijn F. spectabilis en F. Stelleri. Ook aan onze kusten verschijnen nu en dan deze vogels. Krakeend, A. strepera. Wilde eend, A. boschas. Wintertaling, A. crecca. Ekster, Pica caudata of varia. Eland, Cervus alces. Els (witte), Alnus incana. Erwtenstruik, ? Erwtenboom, Caragana arborescens. Essek, Pennisetum distichum. F. Fennek, Vulpes zerda, zie Vossen. Fitis, Ficedula trochilus. Fluiter, Ficedula sibelatrix. Frankolijn, eene patrijzensoort, Perdix francolinus. Framboos, Rubus idaeus. Fuut (Geoorde), Podiceps auritus. G. Gaai (Vlaamsche) Garrulus glandarius. Ganzen: Vosgans, Nijlgans, Egypt. gans, Chenalopex aegypticus, e.a. s. Spoorgans, Plectropterus Gambensis. Lapgans, ? Gaperbek, Anastomas lamelligerus. Garakan, ? Gazelle, zie Antilope. Geitenmelkers of Nachtzwaluwen, door de Duitschers Nachtschatten genoemd: Gewone geitenmelker, Caprimulgus europaeus. Roodhalzige geitenm., C. ruficollis. Klagende geitenmelker, de Whip-poor-will der Amerikanen, C. vociferus. Sleepnachtzwaluw, Scotornis longicaudus. Waternachtzwaluwen, Hydropsalis spec. Liernachtzwaluw, Hydropsalis forcipatus. Vlag-nachtzwaluw, Cosmetornis vexillarius. Viervleugelige nachtzwaluw, Macrodipteryx longipennis. Woestijn-nachtzwaluw, Caprimulgus isabellinus. Pracht-nachtzwaluw, C. eximius. Gems, zie Antilope. Gekko, Platydactylus guttatus, e.a. s. Gieren: In de Oude Wereld. Kuifgieren: de grauwe of monniksgier, Vultur monachus. de oorgier, V. auriculus. de kaalkopgier, V. calvus. Aasgieren of gansgieren: de witkopgier, Gyps fulvus. de sperwergier, G. rüpellii. de witte aasgier, (hen der Pharao’s) Neophron percnopterus. de monniksaasgier, N. pileatus. In de Nieuwe Wereld. Kamgieren: de condor, Sarcoramphus gryphus. de koningsgier, S. papa. Hoendergieren: de kalkoengier, Catharista aura. de raafgier, C. atrata. de kraangier of sekretaris, Serpentarius secretarius, wordt het gevoegelijkst tot de valkachtige vogels gebracht, terwijl de lammergier of baardgier, Gypaëtus barbatus een overgang vormt tusschen gieren en valkachtigen. Glansspreeuw, Lamprocolius nitens. Gnoe, zie Antilope. Goochelaar, Artsadelaar, hemelaap, Helotarsus ecaudatus. Goudwever, Ploceus galbula, zie Wevervogels. Goudkoekoek, Chrysococyx auratus. Goudvinken: Gewone goudvink, Phyrrhula erythrina. Steengoudvink = Woestijn-goudvink? (Pyrrhula githaginea). Goudplevier, Charadrius auratus of pluvialis. Gorzen: Sneeuwgors, Emberiza nivalis. Spoorgors, E. lapponica. Steengors, E. cia? Geelgors of haverkneu, E. citrinella. Grauwgors, E. miliaris. Rietgors, E. schoeniclus. Ortelaan, E. hortulana. De gorzen maken met de vinken ééne familie uit. Grasmusschen: Gewone grasmusch of doorn-grasm., Curruca (Sylvia) cinerea. Meesterzanger, C. Orphea. Zwartkapje, D. atricapilla. Tuinfluiter, C. hortensis. Molenaar, G. garrula. Sperwer-grasmusch, C. nisoria. Zanger der Provence, Pyrophtalma provincialis. Groef-adders, zie Adders. Guanaco, Auchenia huanaco; waarschijnlijk de stamsoort der lama’s. Grasmusch, Sylvia cinerea. Groenvink of vlasvink, Fringilla chloris. Granaat, Punica granatum. Griel, Oedicnemus crepitans. H. Haakvink, zie vinken. Hagedasch of bosch-ibis, Ibis Hagedasch. Hamster, Cricetus fromentarius. Havik, Astur palumbarius. Hazen: Poolhaas of Sneeuwhaas, Lepus glacialis; misschien dezelfde soort als de Alpenhaas, Lepus timidus, variabilis, albus of alpinus. Gewone haas, Lepus vulgaris. Hazelhoen, (zie Hoenders), Tetrao bonasia. Halfa, ? Haringmeeuw, zie Meeuwen. Hemelaap, goochelaar of hansworst, artsadelaar, Helotarsus ecaudatus. De kaapsche boeren noemen dezen vogel berghaan. Heideroosje, Helianthemum fumana. Hermelijn, Mustela erminea. Helmvogel, Corythaix leucotis = Musophaga violacea. Herten: Rendier, Cervus tarandus. Maralhert, C. maral. Reuzenree, Capreolus pyrargus. Ree, C. capraea. Hoornfazant of satyrhoen, Ceratornis satyra. Honigzuigers, kleine, sierlijk gebouwde vogels, die in de oude wereld de kolibri’s van Amerika vervangen; de op pag. 161 en 301 bedoelde soort is, Nectarinia (Hedydipna) metallica. Honden: Indische wilde hond of kolsoen, Canis dukhanensis. Maleische wilde hond, Canis rutilans. Alpenhond, Canis alpinus (in Azië). Dingo, Canis dingo, (verwilderde Austral. huishond). Hyaenahond of steppenhond, Canis pictus, of sinensis. Linnaeus bracht dit dier tot de hyena’s. Huishond, Canis familiaris. Hop, Humulus lupulus. Hoenders: a. Woestijnhoenders, die den overgang vormen tusschen de duiven en de eigenlijke hoenders. Voorbeelden: het steppenhoen, Syrrhaptes paradoxus. de ganga, Pterocles arenarius. de khata, Pt. alchata. het zandhoen, Pt. exustus. b. Ruigpoothoenders, verdeeld in boschhoenders en sneeuwhoenders. Voorbeelden van boschhoenders: Auerhoen, Tetrao urogallus. Korhoen of berkhoen, T. tetrix. Hazelhoen, T. bonasia. Voorbeelden van sneeuwhoenders: Moerashoen, Lagopus albus. Moeras-berkhoen, L. lagopoides. Sneeuwhoen, L. mutus of alpinus. c. Veldhoenders. Voorbeelden: Steenhoen, Cacabis saxatilis. } Berghoenders. Grieksche steenhoen, C. graeca. } Roodhoen, C. rufa. Kliphoen, C. petrosa. Patrijs, Perdix cinerea. Oelaar, Megaloperdix himalayensis. Frankolijn, Pternistes vulgaris, Francolinus vulgaris of Perdix francolinus. Rots- of Alpenhoenders, Megaloperdix spec. Kwartel, Coturnix communis. d. Fazanten. Bankivahoen (stamsoort onzer tamme hoenders), Gallus bankiva. Zilverfazant, Euplocomus nycthemerus. Gewone fazant, Edelfazant, Phasianus cholchicus. Goudfazant, Ph. pictus. Diamantfazant, Ph. amherstiae. Gewone Pauw, Pavo cristatus. Glansfazant, Lophophorus impeyanus. Satyrhoen, Ceratornis satyra. Spiegelpauw, Polyplectron chinquis. Argusfazant, Arguspauw, Argus giganteus. e. Kalkoenen. Kalkoen, Meleagris gallopavo. Pauwkalkoen, M. ocellata. Parelhoen, Numida meleagris, e.a. s. f. Hokko’s (in Amerika). g. Heuvelbouwers. Hiëroglyphenslang, Python sebae. Huiszwaluw, Hirunda urbica. Hulman, zie Apen. I. Ibis, soorten van Ibis. Boschibis of hagedasch, Ibis Hagedasch. Immortellen, verschillende bloemen, wier droge (bloem)blaadjes niet spoedig verflensen en daarom lang bewaard kunnen blijven. In den volksmond dragen zij den naam van stroobloemen. Men vindt ze veel onder de composieten, zooals ons inlandsch Gnaphalium (dioecum e.a. s.). Irbis, Felis uncia. J. Jabiroe, Mycteria senegalensis of Ciconia mycteria. Jachttijger, Felis guttata, e.a. s. Jachtvalk of Noordsche v., zie Valken. Jakhals, Canis (Lupus) aureus. Jeneverbes, Juniperus communis. Jufferkraan, Grus virgo. K. Kaapsche duif, Procellaria capensis. Kameelen: éénbultige of dromedaris, Camelus dromedarius. tweebultige of kameel, C. bactrianus. Karakal, Felis caracal. Kauw, zie Kraaien. Kasarka, de Russische naam voor Anas rufila, de holeneend. Kalanderleeuwerik, zie Leeuwerik. Kamperfoelie, Lonicera Periclymenum. Kalong of vliegende hond, Pteropus edulis. Kat: tamme kat, Felis domestica. wilde ,, F. catus. Kalkoen, Meleagris gallopavo. Keelvogeltje = Roodborstje? Ficedula (Erithacus) rubecola. Kers, Cardamine pratense. Kigelia, een geslacht behoorende tot de familie der Gesneraceeën. Kievit (kudden), misschien de steppen-kievit, Vanellus gregarius? Klauwieren of Worgers: Struikklauwieren, Laniarius. (soorten van). Scharlaken klauwier, L. erythrogaster. Fluitklauwier, L. aethyopicus. Klipdas, Hyrax capensis. Klokjes, soorten van Campanula. Kluit, Recurvirostra avocetta. Kneutje, Fringilla cannabina. Korsak of steppenvos, Vulpes corsac. Kolokwinten, Cucumis Colocynthis. Kolonok, Siberische marter, vuurmarter (= Mustela sarmatica of Tijger-iltis?). Korhoen, zie Hoenders. Koet, Fulica atra. Koelan, zie Dschiggetai. Krokodil, soorten van Crocodilus, Alligator, Caiman, en Gavialis. Kramsvogel, Turdus pilaris. Kraaien: Bonte kraai, Corvus cornix. Gewone kraai, C. corane. Kauw of torenkraai, C. monedula. Raaf, C. corax. Rock, C. frugilegus. Kraanvogels: (Gewone) kraan, Grus cinerea, of communis. Jufferkraan, G. virgo. Kroon-kraanvogel, G. pavonina of Balearica pavonina. Numidische Kraai of Ombervogel, Scopus umbretta. Kraagtrap, Otis Macqueni. Krokodilwachter, Charadrius (Hya) Aegyptiacus. Kuikendief (Bruine) of rietwouw, Circus aeruginosus, rufus. ,, (Grauwe) C. pygargus, cineraceus. ,, (Blauwe) of korenwouw, C. cyaneus. Kwikstaart, Motacilla alba. ,, (Gele), Motacilla flava. Kwak, Ardea nycticorna. L. Laurierwilg, Salix pentandra. Lachmeeuw, zie Meeuwen. Lapgans, zie Ganzen. Lazuurmees, Parus cyanus. Larix, Pinus Larix of Abies Larix. Leeuw, Felis Leo. Lepelaar, Platalea leucorodia. Lelie van Dalen, Convallaria majalis. Leeuweriken: Woestijn-leeuwerik, Ammomanes deserti. Kalander ,, Alauda calandra. Akker ,, A. arvensis. Siberische ,, A. sibirica, of Melanocorypha sibirica. Moor ,, A. tatarica. Rood ,, A. rufa? Kortteenige ,, A. (M.) brachydactyla. Lemming, Lemmus norwegicus of Mus lemmus. Deze soort komt in Noorwegen voor; bovendien heeft men nog: L. torquatus, L. lagurus en L. obensis in Rusl. en Sib. Liestvogels, na verwant aan de gewone ijsvogels, beter vliegers dan deze en enkel te huis in Afrika, Zuid-Azië en Australië. Voorbeelden: Boomliest, Halcyon semi coeruleus. Jagerliest, H. giganteus. Loof- of Boschzangers, soorten van Hypolais, Ficedula, e.a. Loogkruid, Salsola kali. Lommen, de grootste soorten van zeekoeten, zooals: Uria troile, U. ringvia, U. Bruennichii. Losch of Lynx, Felis Lynx. Lijsterbes, Sorbus aucuparia. Lijsters: Groote lijster, Turdus viscivorus. Merel, T. merula. Kramsvogel, T. pilaris. Beflijster, T. torquatus. Koperwiek, T. iliacus. Steenlijster, T. saxatilis. Blauwmerel, T. cyanus. Luipaard, zie Panter. M. Mammoeth, uitgestorven olifant, Elephas primigenius. Maraboe, Ciconia maraboe, Leptoptilus crumenifer. Mantelbaviaan, zie Apen. Magot, ,, ,, Makako, ,, ,, Marmot, Arctomys marmotta. Marters: Edelmarter, Mustela martes. Steenmarter, M. foina. Sabelmarter, M. zibelina. Hermelijn, M. erminea. Mink, M. vison. Wezel, M. vulgaris. Maralhert, Cervus Maral. Mantelmeeuw, zie Meeuwen. Meeuwen: Zilvermeeuw, Larus argentatus. Haringmeeuw of kleine mantelmeeuw, L. fuscus. Mantelmeeuw, L. marinus. Stormmeeuw, L. canus. Drieteenige meeuw, L. tridactylus. Kleine roofmeeuw, L. parasita. Onder vischmeeuwen verstaat men alle grootere soorten van meeuwen, zooals: L. marinus, L. glaucus, L. argentatus. Lachmeeuw of kokmeeuw, L. ridibundus. Groote burgemeester, L. glaucus. Kleine burgemeester, L. leucopterus. Meervleêrmuis, Vespertilio dasycnemus. Meerval, Silurus glanis. Meerkat, zie Apen. Menschapen, zie Apen. Meloen, Cucumis Melo. Meezen: Baardmees, rietmees, Parus biarmicus. Milaan, zie Wouw. Buidelmees, Parus pendulinus. Mimosa’s, Planten, verwant aan de vlinderbloemigen. Molenaartje, Sylvia curruca. Mink, Mustela vison, zie Marters. Moerasuil, Otus of Strix brachyotes. Moerasbes, rijsbes, zwarte boschbes, Vaccinium uliginosum. Muskusdier, Moschus moschifera. Muskus-os, Ovibos moschatus. Muskieten, soorten van Culex, (C. molestus, trifurcatus, pulicaris, e.a.). Muggen (der Toendra), soorten van Culex, (b.v. C. pipiens en annulatus, bij ons steekmuggen geheeten, en Anopheles maculipennis). Muisvogels, soorten van Colius. N. Nachtegaal (Poolsche), Lusciola philomela. Gewone nachtegaal, L. luscinia. Nachtegaal (Basterd-), Aedon galactodes. Nachtzwaluwen, zie Geitenmelkers. Neushoornvogel; waarschijnlijk wordt in den tekst op pag. 161 bedoeld: Bucorax Abyssinicus. Neushoorn of rhinoceros, Rhinoceros. Nimmerzat of Tantalus, Tantalus ibis. Nieskruid, Helleborus viridis en niger. Nonnetje, Mergus albellus. Nijlgans of Vosgans, Chenalopex Aegyptiacus. Nijlpaard, Hippopotamus. O. Oeverloopers, soorten van Totanus, zie Waterloopers. Oestervisscher, zie Scholekster. Oeverzwaluw, Hirundo riparia. Oehoe, Uhu of groote ooruil, Bubo maximus of Strix bubo. Oeverzwaluw, zie Zwaluw. Oelaren, Megaloperdix himalayensis. Olijfboom, Olea Europaea. Olifant (Afrik.), Elephas africanus. ,, (Aziat.), E. asiaticus. Ooievaar, (Gewone of witte), Ciconia alba. ,, (Zwarte of bosch-), Ciconia nigra. ,, Simbil, Ciconia abdimii. Reuzen-ooievaars, Mycteria sp. Ombervleêrmuis, of trekvleêrmuis, Vesperugo nilssonii. Oranje-appel, Citris communis. Ombervogel, of Numidische kraan, Scopus umbretta. Ortelaan, Emberiza hortulana. Ossenpikkers, spreeuwachtige vogels, die tevens veel overeenkomst hebben met de wevers; men brengt ze tot het geslacht Textor of Buphago, b.v. Textor erythrorhynchus. Otter, Lutra vulgaris. zeeotter, L. (Enhydris) marina. P. Parelhoen, zie Hoenders. Paradijsvogels, soorten van Paradisea. Paradijsvliegenvangers, Terpsiphone melanogastra of Muscipeta paradisi. Papegaaiduiker, Mormon arcticus of fratercula. Papegaaien: In Afrika komen o.a. voor: Grijze papegaai of Jako, Psittacus erithacus of cinereus. Rozenpapegaai, Agapornis roseicollis. Groene edelpapegaai, Eclectus pectoralis. Halsbandparakiet, Palaeornis torquatus. Panters: Panter, Felis panthera, Leopardus panthera. Luipaard, Felis pardus, Leopardus antiquorum. Soenda panter, Felis variegata, L. pantherinus. Zwarte panter, F. melas, L. melas. Sneeuwluipaard, Irbis, F. uncia, L. irbis. Pelikaan, Pelecanus onocrotalus. Piniolen, de zaden der Arve, Pinus cembra. Piepers: Boompieper, Anthus arboreus, trivialis. Waterpieper, A. aquaticus, spipoletta. Rotspieper of Oeverpieper, A. obscurus. Plevieren: Kleine plevier, Charadrius minor. Goudplevier, Charadrius auratus of pluvialis. Krokodilwachter, Ch. Aegypticus. Pluimgras, Festuca spec. Populieren: Zilverpeppel, Populus alba. Ratelpopulier, P. tremula. Poolsche Nachtegaal, Lusciola philomela. Poolhaas, zie Haas. Poolvos, Canis lagopus. Pijlstaart, zie Eenden. Prachtvinken, soorten van Habropyga (wevertjes). Q. Quagga, Equus quagga, zie Dauw. R. Rangkong, Buceros rhinoceros (Een Neushoornvogel). Rat (zwarte), Mus rattus. ,, (bruine of trekrat), M. decumanus. Ramstruik, ? Ratelpopulier, Populus tremula. Rendiermos, Cladonia rangiferina, een korstmos. Reuzenhert (uitgestorven), Cervus megaceros. Rendier, Cervus tarandus; zie Herten. Reigers: Reuzenreiger, Ardea goliath. Groote zilverreiger, A. alba. Kleine ,, A. garzetta. Woudaapje, A. minuta. Purperreiger, A. purpura. Blauwe reiger, Ardea cinerea. Ralreiger, A. comata. Koereiger, Bubulcus (A.) ibis. Roerdomp, Botaurus A. stellaris. Ree, Capreolus capraea. Reuzenree, Capreolus pygargus. Ringduif, Columba palumbus. Rosé-spreeuw, Pastor roseus. Rozemarijnheide, Andromeda polifolia. Roodhoenders, zie Hoenders. Rouw-tapuit, Saxicola leucura. Rotspieper, zie Piepers. Rozemarijnwilg, Salix rosmarinifolius. Ruigpootbuizerd, Buteo lagopus. Ruigpoothoenders, zie Hoenders. Runder-troepiaal, Icterus pecoris. Rotshoen, Cacabis petrosa? Rijsbes, zwarte boschbes, moerasbes, Vaccinium uliginosum. Ruiter (groenpootige), Totanus glottis. S. Salamandervisch, Protopterus annectens. Salanganen, zie Zwaluwen. Salicaria, Lythrum salicaria, Wederik. Satyrhoen, hoornfazant, Ceriornis satyra. Schaarbek, Rhynchops flavirostris of orientalis. Scharrelaars, Coracias en Colaris spec. Scholekster, Haematopus ostralegus. Schollevaar, Carbo cormoranus. Schreeuwarend, Aquila naevia. Sennah, Cassia lenitiva. Sekretaris of kraangier, Serpentarius secretarius. Sijsje, Fringilla spinus. Simbil, Ciconia of Sphenorhynchus abdimii, eene ooievaarsoort van centraal-Afrika, verwant aan den zwarten Ooievaar, Ciconia nigra, maar kleiner. Slechtvalk, zie Valken. Slangen-buizerd of arend-buizerd, Circaëtus gallicus. Slangensperwer, Polyboroïdes typicus. Slangenhalsvogels, Plotus vaillantii. Slechtvalk (Dwerg-), Falco minor. Smalbladig zonnekruid, Helianthemum fumana. Sneeuwuil, Surnia nivea of nyctea. Snijdervogel, Orthotomus longicauda. Springwal, Balaenoptera longimana. Specht (zwarte), Picus martius. ,, (groene), P. viridis. ,, (groote bonte), P. major. Sperwer (zang-), Asturina musicus. Spoorgans, zie Ganzen. Speerkruid, soorten van Polemonium. Spreeuw (Rosé), Pastor roseus. Springmuis, soorten van Pedetes en Dipus. De soort op pag. 68 bedoelde is Dipus jaculus, paardenspringer; de Mongolen noemen haar Alagtaga, (bont-kuiken), de Tataren Tya-Jelman, (kameelhaas), de bewoners van de oevers der Jaïk, Tuschkantschick (haasje) en de Russen Semljanoi-Saëz, d.i. aardhaas. Sperwer-grasmusch, Sylvia nisoria. Spreeuw (Glans-), Lamprocolius nitens. Spotvogel, Ficedula hypolais. Spiraea’s; de bij ons gekweekte Sp. filipendula en de hier wild groeiende Sp. ulmaria komen veel in de Russische steppen voor. Steenarend, Aquila chrysaëtos of fulva. Staalvink, ? Steppen-antilope of saiga, Antilope saiga. ,, leeuwerik, Saxilauda tartarica. Steenlijster, Turdus saxatilis. Steltkluit, Himantopus rufus of Hypsibates himantopus. Steppenwouw, Strigiceps pallidus, iets kleiner dan de blauwe kuikendief. Steppenvalk of steppenbuizerd, Buteo of Falco desertorum. Steppenhond, Canis pictus, zie Honden. Stormmeeuw, Larus canus. Steenbok, Capra ibex. woestijn-steenbok, ? Strandloopers, soorten van Tringa, zie Waterloopers. Steppenhoen, zie Hoenders. Het Aziatische Steppenhoen (Fausthuhn) Syrrhaptes paradoxus, dwaalt soms tot West-Europa af, om echter al spoedig weder te verdwijnen. Struisvogel, Struthio camelus. Sykomoor, Ficus sycomora. T. Tamarinde, Tamarindus indica. Tarantula, Lycosa tarantula. Tantalus of Nimmerzat, Tantalus ibis. Taxus, Taxus baccata. Tapuit, Saxicola oenanthe. Tarpan, een verwilderd, of het oorspronkelijk wilde paard. Men zou het als afzonderlijke soort kunnen noemen: Equus Tarpan. Tegelthee, Koeken, bestaande uit afval van thee, tot een deeg aangemengd met rijstewater en schapenbloed, en daarna gedroogd. De Chineezen verzenden deze koeken in groote hoeveelheid naar Rusland en Siberië. Teisten, de kleine soorten van zeekoeten. Thyrsagras, Stipa Thyrsa. Thym, Thymus serpyllum, e.a. s. Tjif-tjaf, Ficedula rufa. Torenzwaluw, Cypselus murarius of apus. (zie Zwaluwen.) Tompalm, ? (Misschien dezelfde soort als de Dompalm?) Torenvalk, zie Valk. Trappen: Groote trap, Otis tarda. Kraagtrap, O. Macqueni. Dwergtrap, Tetrax campestris. Treksprinkhaan, Acridium migratorium. Tijger (Jacht-), Felis guttata, e.a. s. Tureluur, Totanus calidris. Tijger, Felis tigris. U. Uhu, zie Oehoe. V. Valeriaan, Valeriana officinalis, e.a. s. Valken: Jachtvalk of Noordsche valk, Falco candicans. Trekvalk of Slechtvalk, F. communis of peregrinus. Torenvalk of zwemmer, F. tinnunculus. Kleine torenvalk, F. cenchris of tinnunculoides. Avondvalk of roodvoetvalk, F. vespertinus of rufipes. Veenmossen, soorten van Sphagnum. Vergeet-mij-niet, Myosotis palustris, e.a. s. Veenbes, Vaccinium Oxycoccus. Veldmuis, Hypudaeus arvalis. Veelvraat, Gulo arcticus. Vinken: Kardinaal, Coccoborus virginianus, Fringilla cardinalis. Goudvink, bloedvink, Pyrrhula europaea, Fr. pyrrhula. Woestijnvink, P. githaginea. Sparrevink of haakvink, Pinicola, (Fr.) enucleator. Gewone vink, Fringilla coelebs. Keep, bergvink, F. montifringilla. Sneeuwvink, F. nivalis. Vlasvink, groenling, Chloris hortensis (Fr. chloris). Kneutje, Acanthis (Fr.) cannabina. Fratertje, A. flavirostris, Fr. flavir. of montium. Paapje, Steenbarm, A. (Fr.) linaria. Sijsje, Chrysomitris (Fr.) spinus. Citroenvink, C. citronella. Putter, Distelvink, Carduelis elegans, Fringilla carduelis. Kanarie, Serinus canarius, Fringilla canaria. Kruisbekken, Kruisvinken, Loxia. Appelvinken, Coccothraustes. Musschen, Passer. Vingerkruid, soorten van Potentilla. Vingerhoedkruid, soorten van Digitalis. Vischmeeuwen, zie Meeuwen. Vischotter, Otter, Lutra vulgaris. Vinvisch, Balaenoptera boops of arctica. Vidua, zie Whidah. Vogelwikke, Vicia cracca. Vosgans of Egyptische of Nijlgans, Chenalopex aegyptiacus. Vogelkers, Prunus Padus. Vliegende eekhoorn, Pteromys volans. Vossen: Gewone vos, Vulpes vulgaris, Canis vulpes. Poolvos, IJsvos, Steenvos, Vulpes lagopus. Steppenvos, Korsak, Vulpes corsac. Fenek, Woestijnvos, Vulpes zerdo. Vrouwenhaargrassen, soorten van Stipa? Vuurvink, of Vuurwever, Euplectes franciscanus. Vijgencactus, Opuntia vulgaris. Vijg, Ficus carica. Vuur-wevervogel, of vuurvink, Euplectes franciscanus. W. Waterloopers, Totaninae, eene afdeeling der moerasvogels, bevattende o.a. de geslachten: Numenius, b.v. N. arcuatus, wulp. Limosa, b.v. Limosa lapponica, poelsnip, L. aegocephala, grutto. Totanus, waterloopers in engeren zin, b.v. Totanus pugnax, kemphaan. T. littoreus of glottis, groenpootige ruiter. T. calidris, tureluur, T. hypoleucos, oeverlooper, steenvink. Tringa, strandloopers, zooals: T. canutus, Kanoet-strandlooper. T. subarquata, Kroonbek-strandlooper enz. Watertreders. Ook deze vormen een geslacht der Totaninae. Hiertoe behooren: Phalaropus hyperboreus, Odinshen. Ph. fulicarius, franjepoot. Waterhennetje, Gallinula chloropus. Watersnip, Scolopax gallinago. Wegedoorn, Rhamnus frangula. Wederik, soorten van Epilobium. Wevers. Hieronder verstaat men eene familie van zangvogels, die meer dan 300 soorten telt en in de warme gewesten van Afrika en Azië thuis behooren. Enkele soorten bewonen Australië. Voorbeelden: het geslacht Textor, zooals: de Alektowever, T. albirostris. het geslacht Ploceus, zooals: de Wielewaal-wever, Pl. galbula, de Abessynische wever, Pl. abessinicus. het geslacht Euplectes, zooals: de Vuurwever of vuurvink, E. franciscanus. het geslacht Vidua (weduwen), b.v. de Paradijsweduwe, V. paradisea. het geslacht Habropyga (Prachtvinken), b.v. bloedvink, H. minima. ,, ,, Spermestes (Amadina’s), b.v. Halsbandvink, Sp. fasciata. Rijstvogel, Sp. oryzivora. Whidah, soorten van Vidua, gewoonlijk „weduwen” genoemd, eene verbastering van Whidah, den naam van het Afrikaansche koninkrijk, van waar deze vogels het eerst door de Portugeezen naar Europa zijn vervoerd. Zij vormen met de amadina’s en wevers in engeren zin eene onderling naverwante groep van vogels, die alle in de warme gewesten te huis behooren, de weduwen uitsluitend in Afrika, de amadina’s en wevers zoowel in dit werelddeel als in Indië. Zie Wevers. Wintertaling, Anas crecca, zie Eenden. Witte Els, Alnus incana. Wolf, Canis lupus, Lupus lupus, L. vulgaris. Woestijn-leeuwerik, Ammomanes deserti. Woestijn-steenbok, zie Steenbok. Woestijnhoenders, zie Hoenders. Woestijnvos, Fenek, Vulpes zerdo. Worger of Klauwier, soorten van Lanius. Wolwilg, Salix pentandra. ? Woudaapje, Ardea minuta. Wortelmuis, Hypudaeus oeconomus. Wulp, Numenius arcuatus. Wouwen of milanen, roofvogels, die veel overeenkomst hebben met de buizerden. Soorten: Koningswouw, Milvus ictinus of regalis. Milaan, M. migrans. Roofwouw, roofmilaan, M. aegypticus. Veldwouw of grauwe kuikendief, Circus pygargus. Steppenwouw, C. macrurus. Rietwouw of bruine kuikendief, C. aeruginosus. Koornwouw of blauwe kuikendief, C. cyaneus. Steppenkuikendief, Strigiceps pallidus. IJ. IJseend, Harelda glacialis. IJsbeer, Ursus maritimus. IJsvogel, Alcedo ispida. X. Zaagbekken, soorten van Mergus. Zangers, Sylviidae. Zangsperwer, Asturina musicus. Zebra, (zie Dschiggetai) Equus zebra. Zeezwaluwen, soorten van Sterna. Zeekoeten of Teisten, lommen, alken, zooals: Uria Grylle; U. troile; U. Brunnichi. De soort op pag. 14 bedoeld, is waarschijnlijk U. Grylle, een alk met langen snavel, ook meer bepaald zeekoet geheeten. Zeeduikers, soorten van Colymbus. Zeearend, zie Arend. Zeggegras, soorten van Carex. Ziesel, Spermophilus citillus. Zilverden, Pinus picea, of Abies pectinata. Zilverreigers, zie Reigers. Zingzwaan, Cygnus musicus. Zilvermeeuw, Larus argentatus, zie Meeuwen. Zwaluwen: Huiszwaluw, Hirundo urbica. Boerenzwaluw, H. rustica. Oeverzwaluw, H. riparia. Torenzwaluw, Gierzwaluw, Cypselus murarius of apus. Alpenzwaluw, Cypselus melba. Salanganen, Cypselus nidificus en C. esculentes. Zwarte zeezwaluw, Sterna nigra. Zwijn (wild), Sus scrofa. R. E. de Haan. NAAMLIJST VAN INTEEKENAREN. Bibliotheek van Hare Majesteit de Koningin. Hare Majesteit de Koningin-Regentes. A. Adriani, A. H., Boekhandelaar, Leiden, 2 Exempl. Albrecht, G. J., Boekhandelaar, Winterswijk, 10 Exempl. Alsche, Mr. T. C. P., Velp bij Arnhem. Ammers, F. L. van, Boekhandelaar, ’s Hertogenbosch, 2 Exempl. Arrondissements-Bibliotheek der Onderwijzers, Dordrecht. B. Balen, J. N. Plemper van, Boekhandelaar, Alkmaar, 2 Exempl. Ballot, G., Soekoeboemi (Java). Beek, M. van der, Boekhandelaar, ’s Gravenhage, 4 Exempl. Bekker, F. H. M. de, Vucht. Benthem & Jutting, Van, Boekhandelaars, Middelburg. Berends, J.Jz., W. J., Boekhandelaar, Zwolle, 2 Exempl. Berghuijs, B., Boekhandelaar, Kampen. Bergsma, Th. P., Predikant, Winterswijk. Bettink, J. G., Hoofd der School No. 1, Bergambacht. Beijers, Firma J. L., Boekhandel, Utrecht. Blaauw, A. J., Amsterdam. Blaauw, J. F., Emeritus-Predikant, Arnhem. Blees, G. J., Zaandam. Blees Gz., K., Boekhandelaar, Zaandam, 2 Exempl. Blok, A., Schoolopziener, Geertruidenberg. Blussé & Van Braam, Boekhandelaars, Dordrecht, 7 Exempl. Bolland, A. A. W., Boekhandelaar, Goes. Bontamps, Firma Wed. H., Papierhandel, Amsterdam. Bonten, A., Burgemeester, Papendrecht. Boomsma, R. & A., Boekhandelaars, Harlingen, 2 Exempl. Borgesius, J., Boekhandelaar, Sappemeer. Borgman, Dr. A., Leeraar aan het Gymnasium, ’s Gravenhage. Borski, Van Noord, Particulier, Nieuwer-Amstel. Bouma Gz., A., Ede. Braak, H. E. G. ter, Eibergen. Braband, Maria T. J. van, Boekhandel, Hontenisse. Brentano, Mej. C., Ede. Breijer, C. H. E., Boekhandelaar, Utrecht. Brink & De Vries, Ten, Boekhandelaars, Amsterdam. Broese & Co., Boekhandelaars, Breda. Brouwer, A. J. E., ’s Gravenhage. Brouwer, W., Onderwijzer, Schoonhoven. Brouwers, J. H., Onderwijzer, Sittard. Brunt & Zoon, J., Boekhandelaars, ’s Gravenhage, 2 Exempl. C. Cannegieter, J., Emeritus-Predikant, Groningen. Casembroot, Jhr. Mr. E. A. O. de, Middelburg. Cate, A. W. Naudin ten, Sergeant Instr.-Bat., Kampen. Collot d’Escury, K. J. A. G. Baron, Arr.-Schoolopziener, Boschkapelle. Cransberg, H., Onderwijzer, Schoonhoven. Creutz, S. A. F. Baron, Particulier, Dordrecht. D. Denekamp, Mr. B., Advocaat en Procureur, Rotterdam. Dhuy, F. P., Boekhandelaar, Middelburg. Dibbetz, J. C., Utrecht. Dibbits, Dr. H. C., Hoogleeraar, Utrecht. Diemen, J. M. van, Boekhandelaar, Amsterdam. Dirix, Théophile, Rentenier, Roermond. Doesburg, Mej. C. H., ’s Gravenhage. Doorn & Zoon, C. van, Boekhandelaars, ’s Gravenhage, 2 Exempl. Douma, R., Landbouwer, Oostrum. Dunk, J. H., Boekhandelaar, Rotterdam, 2 Exempl. Duijkers, H. W., Steenbergen. Duijm, Mej. H. van, Nijmegen. E. Endt & Zoon, J. van der, Boekhandelaars, Maassluis. Esterik, A. van, Schoonhoven. F. Fangman, Mr. H. W., Kantonrechter, Dordrecht. Feenstra Johz., R., Boekhandelaar, Sneek, 2 Exempl. Fellinga, W., Boekhandelaar, Nijmegen, 2 Exempl. Fortuijn, J. A., Boekhandelaar, Amsterdam, 4 Exempl. G. Geelhoed, H. G., Gemeente-Secretaris, Schoonhoven. Geradts & Co., Joh., Boekhandelaars, Hilversum. Gerretsen, Firma H. J., Boekhandel, ’s Gravenhage. Geijl, Dr. A., Geneesheer, Dordrecht. Gieseke, H. F., Hoofd-Onderwijzer, Amsterdam. Gils, J. C. van, Onderwijzer, Wijchen. Goederen, C. H. de, Onderwijzer, Amsterdam. Goethart, Dr. J. W. Chr., Amsterdam. Gorkom, E. van, Public Notary, Johannesburg (South African Republic). Grondijs, H., Hoofdonderwijzer, Bojolali (N. I.). Grotendorst, F. W., Arts, Harlingen. Gunning Wz., Dr. J. H., Conrector Gymnasium, Zwolle. Gymnasium, Bibliotheek van het Amsterdamsch, Amsterdam. Gymnasium te Groningen. H. Haan, Mej. A. M. de, Pleegzuster v. h. W. Kr., Dordrecht. Haan, W. de, Winterswijk. Haas, H. de, Drogist, Arnhem. Hamburg, L. van, ’s Gravenhage. Hansma, L., Boekhandelaar, Assen. Harte, P., Boekhandelaar, Bergen-op-Zoom. Hasselt, A. L. van, Resident van Riouw en Onderhoorigheden. Haver Droeze, Dr. J. J., Geneesheer, Dordrecht. Hazewinkel, J. H. O., Candidaat-Notaris, Hilversum. Heek, J., Boekhandelaar, Hilversum. Hengel, W. J. van, Boekhandelaar, Rotterdam. Henneveld, H. P., Boekhandelaar, Delft. Henstëdt, H. L., Onderwijzer, Schoonhoven. Hessel, F., Boekhandelaar, Heerenveen. Heteren, J. H. & G. van, Boekhandelaars, Amsterdam, 2 Exempl. Heuff Ez., J. A., Koopman, Tiel. Heuvelink, J., Boekhandelaar, Arnhem, 2 Exempl. Heijde, H. C. van der, Hoofd eener School, Leiden. Heijt, W., Gemeente-Ontvanger, Schoonhoven. Hoek, L. G. Krol van der, Kapitein der Genie O.-I. Leger, Goes. Hoekstra, L., Onderwijzer, Sneek. Hoet, Firma H. ten, Boekhandel, Nijmegen, 2 Exempl. Hogeweg, J. J., Directeur Post- en Telegraafkantoor, Winterswijk. Hollert CLz., J. L., Particulier, Kralingen. Hooft, G. B. ‘t, Boekhandelaar, Rotterdam. Hoogere Burgerschool voor Meisjes, ’s Gravenhage. Hoogere Burgerschool met 3-jarigen cursus, ’s Gravenhage. Hoogere Burgerschool te Soerabaia. Hooijkaas, J., Onderwijzer, Schoonhoven. Houten, E. F. ten, Kassier, Winterswijk. Houwens, H., Cargadoor, Rotterdam. Höveker’s Boekhandel, Amsterdam, 4 Exempl. Huet, Dr. J. A. Gallandat, Arts, Schoonhoven. Hulst, Laurens van, Boekhandelaar, Kampen. I. Idema, K. H., Boekhandelaar, Medemblik. J. Jong Kz., A. de, Onderwijzer, Ammerstol. K. Kampen & Zoon, P. N. van, Boekhandelaars, Amsterdam, 2 Exempl. Kapteijn, J. M. N., Boekhandelaar, Leiden. Kervezee, Firma J. M., Boekhandel, Rotterdam. Kirberger & Kesper, Boekhandelaars, Amsterdam. Kleijn, H., Bierhandelaar, Maassluis. Koldeweij, G. J., Boekhandelaar, Eibergen. Kolff & Go., G., Boekhandelaars, Batavia, 15 Exempl. Koller, Adr., Boekhandelaar, Rotterdam, 2 Exempl. Koning Pz., J., Krimpen a/d IJsel. Kool, Firma P. P., Boekhandel, Weesp. Koppeschaar, W. F., Leeraar R. H. B. S., Alkmaar. Kraan, J., Boekhandelaar, Amsterdam, 2 Exempl. Kraft, P. J., Boekhandelaar, ’s Gravenhage. Kruijt, A., Onderwijzer, Schoonhoven. Krijnen, Jos. M., Boekhandelaar, Vucht. Kuen, R., Boekhandelaar, Delfzijl. Kuiper & Taconis, Firma, Boekhandel, Meppel. Kuipers, T. J. (Firma J. Creemer), Boekhandelaar, Groningen. L. Lammerts, F., Landmeter b/h kadaster, Tiel. Land Ez., A., Boekhandelaar, Harlingen. Lange, Allert de, Boekhandelaar, Amsterdam. Lechner, A. A. van Pelt, Secretaris der gemeente Aarlanderveen, Alfen a/d Rijn. Leesbibliotheek der Herv. Gemeente te St. Maarten en Valkoog. Leesgezelschap te Beverwijk. Leesgezelschap „Kosmos”, Soerabaia. Leesgezelschap „Nut en Genoegen”, Heerde. Leesgezelschap R. F., Soerabaia. Liedermooij, D. B., Drogist, Winterswijk. Linden, P. J. van der, Boekhandelaar, Alfen. Loep, A. F. W., Onderwijzer, Rotterdam. M. Maatschappij „Vooruit”, Socialistische, Gent, 3 Exempl. Man, M. J. de, Burgemeester, Hof van Delft. Meer, Jac. van der, Boekhandelaar, Deventer. Menger, Th., Boekhandelaar, Ede, 2 Exempl. Mensing & Visser, Boekhandelaars, ’s Gravenhage, 3 Exempl. Meulen, Gebr. van der, Boekhandelaars, Bergum. Michelsen, Mej. A. E. S., Leerares H. B. S. voor meisjes, Leiden. Mühring, Mej. B. H., Amsterdam. Mühring, Mej. G., Leerares aan de H. B. S. voor meisjes, Rotterdam. Mühring, J. H., Predikant Ned. Herv. Gem., St. Maarten en Valkoog. Mul, H. N., Boekhandelaar, Haarlem. Mijs, D., Boekhandelaar, Tiel, 4 Exempl. N. Nauta, C. Star, Kleinemeer, Gem. Sappemeer. Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen. Nieuwenhuijs, P. B., Boekhandelaar, Breda. Noordhoff, P., Boekhandelaar, Groningen. Noording, K. L., Boekhandelaar, Groningen. Nooten, Dr. J. C. C. W. van, Leeraar aan de H. B. S., Soerabaia. Nooten, S. E. van, Uitgever, Schoonhoven. Nooten, S. I. van, Kapitein der Artillerie, Delft. Nooten, U. J. W. van, Ontv. der Registr. en Dom., Dirksland. Nooten, W. H. J. van, Uitgever, Haarlem. Normaalschool Hoofdonderwijzers, Soerabaia. O. Odé, G., Boekhandelaar, Schiedam. Onderwijzers-bibliotheek in het Arrondissement Kampen. Oomkens, A., Particulier, Assen. Out, P., Boekhandelaar, Koog a/d Zaan. Overbeek, J. H., Expediteur, Arnhem. Overdijkink, A. J., Wijnhandelaar, Schoonhoven. P. Pateer, A., Opzichter rijks-waterstaat, Harlingen. Peaux, P., Rustend Apotheker, Heerenveen. Pel, Dr. P. K., Hoogleeraar, Amsterdam. Pesters, Jhr. Mr. C. C. G. de, Nijmegen. Post, Mej. IJ., Leerares aan de H. B. S. voor meisjes, Rotterdam. Pouw, Mr. H., Advocaat, Amsterdam. R. Raadman, J. W. R., Aannemer, Nijmegen. Reinhold, H., Amsterdam. Remeijn, A. J., Onderwijzer, Middelburg. Riff, Mej. E., ’s Gravenhage. Rive Box, N. W. de la, Tabakshandelaar, Groningen. Rodenhuis, S., Niehove. Roelfsema, H. R., Boekhandelaar, Groningen. Roelvink, Jongeheer B. A., Winterswijk. Romen & Zonen, J. J., Boekhandelaars, Roermond. Rosenthal, W. C. A. Ziegenhirt von, Nijmegen. Ruijter, W. J., Boekhandelaar, Amsterdam. Rijks Hoogere Burgerschool te Winterswijk. Rijksnormaalschool te Schoonhoven, Bibliotheek der S. Schaafsma, A., Boekhandelaar, Dokkum, 2 Exempl. Schalekamp, v. d. Grampel & Bakker, Boekh., Amsterdam, 2 Exempl. Schallenberg, E. W., Particulier, Rotterdam. Scholten, A., Koopman, Winterswijk. Schoor, Dr. W. R. J., Leeraar in de natuur-, schei-, plant- en dierkunde aa de R. H. B. S. met 3-j. cursus, Meppel. Schröder, Gebr., Boekhandelaars, Amsterdam, 3 Exempl. Schröfer, E. J., Scheveningen. Schutte, G., Hoofdonderwijzer, Amsterdam. Seijffardt’s Boekhandel, Amsterdam. Slotboom, D. S., Boekhandelaar, Beverwijk. Slothouwer, G. J., Boekhandelaar, Amersfoort. Slijksteeg, W., Twisk. Smeding, S., Boekhandelaar, Leeuwarden. Smit, J. van der, Hoofdonderwijzer, Hilversum. Someren, Firma A. E. C. van, Boekhandel, Zutfen. Spoon, L. (Firma A. J. Knoop), Boekhandelaar, Haarlem. Steeksma, J., Kapitein „Swanland”, Hull. Stemler Cz., Joh. G., Boekhandelaar, Amsterdam. Stenfert Kroese & Van der Zande, Boekh., Arnhem, 2 Exempl. Stort, A. G. H. van Genderen, Oogarts, Haarlem. Stuur, C., Tramchef, Veenwouden. Sulpke’s Boekhandel, Amsterdam. T. Tacoma, G., Indië. Theunissen, Luitenant-Kolonel J. A. P., Breda. Thieme’s Boekhandel, H. C. A., Nijmegen, 2 Exempl. Trap, P. W. M., Boekhandelaar, Leiden. Tydeman, Mr. M., Directeur der Nederl. Maatsch. van Brandverzekering te Tiel, Tiel. V. Vattier Kraane, M. G., Boekhandelaar, Tilburg. Veenenbos, Dr. C. M., Arts, Oosterbeek. Velsing, S., Hoofd der School No. 2, Bergambacht. Verlooij, P. J., Boekhandelaar, Rotterdam. Vermeulen, P. A., Boekhandelaar, Steenbergen. Verwer, Mej. M. J. de, Schoorl. Visser, L. J. C. de, ’s Gravenhage. Vries Tz., C. de, Zaandam. Vuijck, L., Phil.-Docts., Assistent Botanie, Zoeterwoude. W. Waltman Jr., J., Boekhandelaar, Delft. Wamel, A. van, Hoofd eener school, Amsterdam. Weeldenburg, N. J., Phil. Professor a/h Seminarie der Oud-Bisschoppelijke Clerezy, Amersfoort. Wegerif, G., Instituteur, Nijmegen. Westbroek, G. H., Ex-Instituteur, Schoonhoven. Willeumier, J. P., Amsterdam. Willink, N., Fabrikant, Winterswijk. Willink, W. E. J. Tjeenk, Boekhandelaar, Zwolle. Winkel, J., Boekhandelaar, Schagen. Wit, J. H. de, Boekhandelaar, Amsterdam. Woltjer, F., Kantoorbediende, Groningen. Wijdenes, P., Onderwijzer, Amsterdam. Wijnen, K. van, Onderwijzer, Schoonhoven. Wijnpersse, A. van de, Directeur der R. H. B. S., Bergen-op-Zoom. Wijt, M. N., Nijmegen. Y. Ybes & Co., Ybe, Boekhandelaars, Velp. Z. Zuidema, E., Leeraar R. H. B. S., Zwolle. Zijl, A. van der, Particulier, Offingawier. AANTEEKENINGEN [1] Karroe, inlandsche naam voor deze steppe. [2] Brehm gebruikt, ter vermijding van elken schijn van geleerdheid, de volksnamen, of, waar deze niet bestaan, de vertaling der wetenschappelijke namen. Waren deze slechts algemeen bekend, of luidden zij overal gelijk, de herkenning zou niet moeilijk vallen. Men weet evenwel hoe het te dien aanzien gesteld is, en om deze reden heb ik het wenschelijk geoordeeld de volgende tabel samen te stellen, waarin zij, die zulks verlangen, kunnen nagaan, welke soorten door Brehm bedoeld zijn. Het opmaken dezer lijst was geen gemakkelijke zaak; eene vrij uitgebreide litteratuur liet mij somwijlen nog in onzekerheid. Zelfs riep ik niet altijd met gunstig gevolg de hulp in van erkende autoriteiten. Van daar dat enkele namen onverklaard moesten blijven. R. E. de Haan. *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 67023 ***