*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 65829 *** BOGORIANA ROMAN UIT INDIË DOOR ANNIE FOORE DERDE DRUK HAARLEM H. D. TJEENK WILLINK & ZOON 1908 INHOUD Bladz. EEN BAL BIJ DEN GOUVERNEUR-GENERAAL 1 DE FEEËNTUIN 10 DE LANDVOOGD IN ZIJN KABINET 21 EEN INDISCHE HUISHOUDING 29 DE JONGGEHUWDE IN HAAR EIGEN HUIS 36 PEIGNOIR CONTRA SARONG 41 FRANS VAN BEEVELANT 47 IN DE WITTEBROODSWEKEN 55 EEN DINER MET EEN GAPING 59 INVITATIES TEN HOVE 66 JAMES EN NITA 71 DE ZIEKENVERPLEEGSTER 86 AAN HET STATION 94 IN DE LOOFHUT 98 HET BOERINNETJE EN HAAR SOLDAAT 104 EEN JONGENSSTREEK 109 EERZUCHT EN LIEFDE 119 EEN TROEP BENGELS 131 SERENADE EN VUURWERK 138 DE VROUW VAN EEN HOOGGEPLAATSTE 146 EEN VERLIES EN EEN TROOST 158 FLIRTATION? 166 INTRIGANTEN AAN ’T WERK 175 ZELFVERLOOCHENING 186 JONGE LIEFDE 194 DE FAMILIE HAGEN 200 DE MOED VAN MEVROUW VERSCHUERE 206 NAAR DE BERGEN 213 DOLCE FAR NIENTE 221 JAMES ALS JOBSBODE 228 GEVAREN VAN EEN INDISCH BOSCH 233 TERUG OP BUITENZORG 244 TEN DOODE GEWIJD 247 DE WIL VAN MEVROUW VAN WALIËNHOVE 253 DE LAATSTE DAGEN 261 GEPASSEERD 268 HET LEED VAN EEN STERK MAN 274 HEIMWEE EN LIEFDE 280 DE OOGEN WORDEN GEOPEND 285 OP DE MAILBOOT 289 BESLUIT 300 I EEN BAL BIJ DEN GOUVERNEUR-GENERAAL. Droomerig suizelt de koelte door Insulindes lusthof, den plantentuin te Buitenzorg. Onmerkbaar beroert ze de toppen der waringins, waaronder de herten zich te slapen legden; zachtjes doorademt ze de kanarielaan, die dubbele rij van woudreuzen, verwonnen door de omarming der orchydeeën; spelend heft ze de witte donsjes omhoog door de zwanen achtergelaten op de vijvers; plechtig zucht ze in het bamboebosch dat zich heenbuigt over graven... dan gaat ze fluisteren van minnevuur en zomerweelde in den bloemhof, waar de rozen gloeien en de nachtvlinders dartelen. Uit het paleis, dat zich verheft te midden dier tropische heerlijkheid, stroomt een zee van licht. De inlandsche jongelingen en meisjes sluipen naderbij, of ze ook iets mochten bespeuren van het schitterend tooneel daarbinnen. Ze zien slanke gestalten in witte kleedjes; ze hooren rijtuigen ratelen, zweepen klappen, orders geven; ze vernemen het geruisch van satijn, het getrippel van hooge hakjes in de marmeren vestibules; dan worden al die geruchten overstemd door de eerste tonen der dansmuziek. Want het is bal ten paleize. Wat meer zegt, ’t is het groote, het veelbesproken bal dat Zijne Excellentie geeft ter eere van het eenig kind uit zijn eerste huwelijk gesproten, kortelings teruggekeerd uit Europa, waar ze achterbleef ter voltooiing harer opvoeding. Het gezelschap, dat aan de uitnoodiging gehoor gaf is talrijk, de zaal waarin men antichambre maakt niet groot, de atmosfeer zoo drukkend als ze na een dag zonder regen wezen kan op Buitenzorg, de dames zoo geagiteerd als ze gewoonlijk zijn, wanneer ze op het punt staan een nieuw galatoilet te vertoonen; dit alles maakt het tot een ware verlossing, nu eindelijk een adjudant komt aankondigen, dat de gouverneur-generaal gereed is zijne gasten te ontvangen. Het muziekkorps speelt een marsen en haastig zoekt iedere vogel zijn gaaike: arenden en gieren gaan voorop, dan volgen pauwen en faizanten, nu nachtegalen en leeuweriken, tot eindelijk roodborstjes en boomkruipers de achterhoede vormen; kraaien, huismusschen of spreeuwen zijn niet aanwezig. De landvoogd, omringd door zijne logées, geflankeerd door zijn adjudanten, staat tusschen vrouw en dochter. Hij ontvangt zijn gasten hoffelijk; zijn echtgenoot doet het trots, deftig, maar zonder een zweem van de eenvoudige waardigheid, die men zoo gaarne vindt bij hooggeplaatste personen, terwijl freule Clotilde, blijkbaar niet gewoon zoo op den voorgrond te treden, verlegen blozend het bruingelokte hoofdje buigt. Er volgen eenige minuten, waarin de gasten elkander onderling begroeten, de jongelui hunne dansen opschrijven, de jongemeisjes lachen en fluisteren en dan neemt de polonaise een aanvang. Zijne Excellentie biedt den arm aan haar, die het voorrecht heeft een koningsarend echtgenoot te noemen, de andere vogelsoorten volgen. Maar niet alle. Als op elk bal vormt zich ook hier aan den ingang der zaal de groep, die zoo nadeelig werkt op de luchtverversching. ’t Zijn echter niet, als meest in Europa, onverschilligen, oververzadigden, die ergernis der muurbloempjes; ’t zijn ongelukkigen. Immers, geen ongelukkiger toestand dan niet te weten wat met zichzelven aan te vangen! En in dien toestand verkeeren er velen. Wat zal bijvoorbeeld de kapitein der Chineezen, wat moet de Pengghoeloe, wat kan het hoofd der vreemde oosterlingen, wat kunnen zij op een bal ten paleize doen? Wat kunnen jeugdige thee- of kinaplanters, verwilderd door het verblijf in de binnenlanden, wat jonge ambtenaren uit den omtrek,—wie niemand kent en die niemand kennen, anders doen dan zichzelf en anderen in den weg zijn? Wat ook rest den onderwijzers? Ze zien het aan hoe hun vrouwelijke collega’s aan den arm harer cavaliers deel gaan uitmaken van de achterhoede van dien langen stoet, in wiens voorhoede ze niet weinig kans en nog veel meer lust hebben eenmaal te komen. En ze durven haar voorbeeld niet volgen. Wat zullen de mannen doen, die bij een groot en algemeen feest als dit, nog juist in de termen vallen voor een uitnoodiging, maar van wier bescheidenheid men verwacht dat ze hun wederhelft thuis en zichzelf op den achtergrond zullen houden? Zoo oppervlakkig gezien zou men meenen, dat al die ongelukkigen even goed hadden kunnen wegblijven, maar toch—ze hebben hun nut. Voor degenen die een werkzaam aandeel nemen in de partij blijkt het niet onaardig, dat zich een publiek vormt, een publiek om toe te zien en te bewonderen. Te bewonderen valt er genoeg. ’t Is een prachtig schouwspel, die lange reeks van dames, wier parijsche toiletten, zoo niet altijd in goeden smaak, dan toch zeker in rijkdom die harer hollandsche zusteren verre overtreffen, naast de losse indische uniformen; die statige figuren, die donkere hoofden met diamanten gekapt, die lieve meisjesgestalten daar henen zwevend in den tooi van jeugd en onschuld—geheel die stoet van meer dan honderd paren, die zich langzaam voortbeweegt in de vorstelijke balzaal, onder den glans van tallooze lichten, op de statige tonen der muziek. Het spiegelglad parket moge ouderen van dagen herinneren aan het gevaar dat de straten in het moederland ’s winters aanbieden, voor de jeugd is dit geen bezwaar; de lenige figuurtjes bewegen zich licht op den fijnen enkel, en glijdt soms een netgeschoeid voetje uit, dadelijk is een krachtige arm gereed om voor vallen te behoeden. Op de polonaise volgt een wals. De danszaal in het paleis te Buitenzorg heeft op andere danszalen voor, dat zij, die den dienst van Terpsichore vaarwel zegden, kunnen nederzitten zonder vrees voor de punten hunner voeten. Rondom den ingelegden vloer loopt eene marmeren gaanderij door pilaren eenigszins afgesloten; in die gaanderij bestaat overvloedig gelegenheid om, achterover geleund in fauteuil of causeuse, een gezellig praatje te houden, een portie ijs te gebruiken of toilet en gedrag der dansenden te kritiseeren. In die gaanderij beweegt zich de gouverneur-generaal. Hij vordert slechts langzaam. Het is geen gemakkelijke taak, die hij zoo rondwandelend volbrengt: ieder zijner gasten—waaronder zeer vreemdsoortige—een woordje toe te voegen, niemand minder maar ook niemand meer te geven dan hem toekomt; belangstellend te zijn en toch niet hartelijk, vriendelijk en toch niet familiaar, beleefd en toch niet koel. Maar, zoo iemand, dan is hem dit toevertrouwd. Zooals hij daar staat voor eene der dames die, haastig overeind gerezen, op zijn hoffelijke toespraak antwoordt in een—om er het minste van te zeggen—zeer eigenaardig hollandsch, is de indruk, dien hij maakt, volkomen berekend voor de plaats die hij bekleedt. De hooge gestalte verheft zich boven de meeste der aanwezige heeren; toch is ze licht gebogen, niet zoozeer door ouderdom als door vermoeienis; voor wie hem van nabij ziet, getuigt de schaduw onder de diepliggende oogen, de breede rechte plooi in het hooge voorhoofd, dat hem, als zoovelen zijner voorgangers, Buitenzorgs bebloemde troon doornen bood bij de rozen. Maar zijn gang is veerkrachtig, zijn blik helder en scherp, al moge de uitdrukking van het gelaat diep zwaarmoedig, al moge in de zachte welluidende stem een toon zijn, die spreekt van krachtig beheerschte, maar daarom wellicht des te dieper gevoelde smart. De overlevering zegt, dat vroeger de vrouwen der landvoogden zich vriendelijk en gemeenzaam bewogen onder hare gasten, de Buitenzorgers zijn van oordeel dat die dames toonden haar positie te begrijpen—immers, niet zij zijn bekleed met de hoogste macht. Doch op dit punt, als trouwens op zeer veel andere punten, is mevrouw Van Waliënhove het volstrekt niet eens met de Buitenzorgers. Aan het boveneinde der zaal, omringd van een doorzichtig priëel van tropische planten, zetelt ze op haar roodfluweelen canapé, te midden harer »hofdames«, zooals zij ze in vertrouwelijke oogenblikken spottend noemt, de dames wier mannen lid zijn van den Raad van Indië, de echtgenooten van generaals, directeuren en wat Batavia meer oplevert in de hooge militaire of ambtenaarswereld. Dáár staat ze toe, dat men zijn eerbiedige hulde komt nederleggen aan hare voeten. Ze ontvangt die hulde, achteloos leunende in haar zetel, het gezicht half verborgen in bouquet of waaier, met een voorname aanmatiging, die sommige der groote dames tot machtelooze woede, anderen tot openlijk verzet vervoert. Reeds hebben tal van bezoekers haar den vereischten hormat bewezen: er is gebogen, geglimlacht; er zijn beminnelijke woordjes gesproken; met het goed humeur, dat in den huiselijken kring onwaardeerbaar zijn zou, heeft men hatelijkheden geslikt en scherpe gezegden opgenomen als vriendelijkheden; waaier en bouquet hebben druk dienst gedaan, soms om een geeuw, soms om een spottend lachje te verbergen, een enkele maal om een ondeugende opmerking te fluisteren in het oor eener buurdame. Eindelijk spreekt de adjudant van dienst een naam uit, die haar opwekt uit haar voorgewende lusteloosheid. »De heer en mevrouw Verschuere.« Het jonge paar maakt zijn compliment. Mevrouw van Waliënhove begroet zeer vriendelijk mr. Verschuere, den knappen, geestigen ambtenaar van de secretarie, dien ze een jaar lang slechts noode miste op haar partijen. Dan, zonder zich in het minst te bekommeren ook om de eenvoudigste regelen der wellevendheid, zet ze haar lorgnet op en begint mevrouw Verschuere in oogenschouw te nemen. Nu behoort mevrouw Verschuere niet tot de dames, die schitteren in de balzaal; daarvoor is ze te bescheiden, te tenger, te klein vooral. Daarenboven heeft ze bij deze gelegenheid haar eigen denkbeelden omtrent toilet moeten opgeven, om die van haar man te volgen en, in plaats van de lichte, zachtgetinte, wolkachtige stoffen, waarvan ze gewoon is kleedjes te tooveren, is ze gedost in zware witte zijde. Een bataviasche modiste heeft het grootst mogelijk aantal meters stof gebruikt om het fijne popje te omgeven met zulke zware plooien, dat ze geheel in het niet verzinkt, terwijl een lange sleep evenzeer haar vluggen gang belemmert als bevallige beweeglijkheid, die haar anders een zoo groote bekoring schenkt. Ook heeft Verschuere gemeend dat ze zich niet kapte, zooals het voor een getrouwde vrouw past; de coiffeur heeft een stijve wrong gemaakt van de zijden krullen; alles met het ongelukkige gevolg, dat er van de blondlokkige sylphide, die aller oog had kunnen verkwikken, niets overbleef dan een kleine vrouw met een fijn, bleek gezichtje. Als dan ook de landvoogdes het lorgnet, waarmee ze zoo onbeschaamd kan omgaan, eindelijk vallen laat, is het om den referendaris aan te staren met een blik, die duidelijker dan woorden doen kunnen, vraagt: »Is dàt nu de moeite waard om een reis voor te maken naar Europa? Moesten dáárvoor de bataviasche en buitenzorgsche meisjes achterstaan?« De heer Verschuere glimlacht met dat koele zekere lachje, ziet haar in de oogen met dien doordringenden blik, die vrouwen als de barones in toom houdt; ze kent den man tegenover haar en ze heeft geleerd hem te sparen; ze weet dat hij zich niet behandelen laat zooals ze sommige andere behandelt—dus richt ze zich met een poging om vriendelijk te zijn tot het kleine, bevende persoontje en ontslaat hen eindelijk door een groet, waaruit Verschuere lezen kan dat de gunst der barones nog altijd zijn deel is. »Hindert je iets, Gustaaf?« vraagt, met een stem die enkel muziek is, de jonge vrouw eenige oogenblikken later, als ze met haar echtgenoot in de gaanderij is gezeten en een wolk meent te bespeuren op zijn gelaat. »Neen, lieve, niets,« antwoordt Verschuere verstrooid, terwijl hij een jongen wenkt om nader te komen, met zijn blad vol dranken. »Wil je een glas ijswater?« »Heb ik me misschien een beetje kinderachtig gedragen?« fluistert ze, als beiden bediend zijn. »Maar ze maakte me ook zoo verlegen, Gustaaf! ze keek me zoo vinnig aan met die booze zwarte oogen.« »Chut!... Kind, je moet wat voorzichtig zijn; de muren hebben hier ooren.« Hij ziet rondom zich, of ook iemand hen mocht hebben beluisterd, maar het teeken voor de quadrille is daar juist gegeven en men is druk bezig met vis à vis te zoeken. De Verschuere’s dansen niet heden avond; zij blijft zwijgend zitten kijken naar den grooten kring, die zich langzamerhand formeert; hij ziet haar van terzijde aan met vorschenden blik. »Ik kan toch niet zeggen dat die monsieur Paul slag heeft van kappen,« begint hij aarzelend. Nu komt de wolk, die daareven zijn voorhoofd ontsierde, zich legeren op haar bleek gezichtje. »O, ik weet wat het is dat je hindert,« roept ze met plotseling opkomenden pijnlijken blos. »Je vindt dat ik er niet goed uitzie van avond!« »Wat een inval! Neen, Nita, werkelijk, je vergist je! Je ziet er even lief uit als altijd.« »Het is heel vriendelijk van je.... maar denk je dat ik het zelve niet zie? En je hadt, geloof ik, juist zoo graag eens eer ingelegd met je keus? Als ik maar niet zoo’n hoofdpijn had gekregen van dat kappen.... en als die zware japon me niet zoo hinderde!« »Arm kindje! Laat me je wat eau de cologne geven. En nu ga ik je eens voorstellen aan mevrouw Hagen.« »Och neen, Gustaaf, liever niet!« »O, zij zal een geheel anderen indruk op je maken dan mevrouw Van Waliënhove, en daar mijnheer zoo beleefd geweest is je dadelijk te komen aanspreken....« »Ik zou graag naar huis gaan.« »Maar Nita, hoe kom je er bij?« »Wezenlijk, ik kan het niet langer volhouden.« »Je moet het volhouden.« Ze ziet naar hem op, verschrikt over dien gebiedenden toon, maar zijn gezicht staat zoo streng, dat ze haar vraag niet meer herhalen durft en moedeloos achterover leunt in haar fauteuil, den met eau de cologne doorweekten zakdoek tegen het gloeiend voorhoofd gedrukt. Daar buigt zich Verschuere haastig tot haar over en fluistert: »Ik bid je, Nita, ga rechtop zitten. Daar is Zijne Excellentie. Hij komt naar je toe.« ’t Wordt elf uur; tijd voor het souper. De whist- en hombrespelers in de voorgalerij schrikken op van hun partijtje; dansers en danseressen raadplegen verbaasd hun balboekjes; zijn er waarlijk reeds zes dansen gedaan en resten er maar vier? De paren rangschikken zich en volgen den gastheer naar de vertrekken, waarin het souper wacht. ’t Is nu niet gelijk het onder sommige vroegere landvoogden zijn kon, een rampaspartij, waarbij hooge ambtenaren hun deftigheid verloren onder het nasnellen van uitgedroogde sandwiches, waarbij grijze hoofdofficieren meer moeite hadden om een glas wijn te veroveren, dan ooit het nemen eener benting hun kostte, waarbij lieve danseressen haar adem besmetten met slecht toebereide haringslâ; het was nu een souper zooals de gasten van een gouverneur-generaal het konden verwachten. In de eetzalen, waar de avondkoelte door de hooge boogvensters ongehinderd binnenstroomt, zijn tal van tafeltjes aangebracht, gedekt met fijn damast en kostbaar zilver. Hier en daar staan reusachtige buffetten, waarop in fonkelend kristal een dessert prijkt, zoo smaakvol gerangschikt, zoo fraai en rijk, dat menigeen in het voorbijgaan een begeerigen blik werpt op die kunstgewrochten van den franschen confiseur. Het publiek, geheel vrijgelaten in de keuze der plaatsen, verspreidt zich en zoekt tafelgezelschap naar eigen smaak; de adjudanten voorkomen ieders wenschen; de intendant vergeet al zijn waardigheden en ridderorden, om op te gaan in de eene waardigheid van gastheer; de bedienden in hun livrei van wit laken met goud doen, onder het toezicht van den maître d’hôtel, hun plicht onhoorbaar en onopgemerkt, zooals slechts een goed gedresseerde inlander dat verstaat; de zalen vullen zich langzamerhand met feestelijke geluiden, vroolijk gepraat van jonge stemmen, blij gelach, knallen van champagnekurken, rinkelen van glazen en messen. Door de wijdgeopende dubbele deur heeft de tweede der eetzalen gemeenschap met een kleiner salon; in dat salon trekken de heer en mevrouw Van Waliënhove zich terug. Met hen dit heilige der heiligen te betreden, is slechts vergund aan zeer enkelen, aan de hooggeplaatsten in de verschillende regeeringslichamen, aan de eersten bij marine en leger. ’t Zijn meest oudere heeren. Toch wordt onder hen meer dan een gevonden, die, wat al te levenslustig, een langen blik werpt op het vele liefs dat hij achterlaat en talmt om binnen te gaan; toch zijn er enkele onder de dames die, wanneer ze aan den arm van haar strammen cavalier de vroolijke groepjes passeeren, een oogenblik van zwakheid hebben, waarin ze wenschen te mogen meedoen zooals het past aan haar jeugd, zij het dan ook niet aan de hooge betrekking van haar echtgenoot. Maar dit zijn uitzonderingen. Over het geheel stevenen de enkele bevoorrechten haar vriendinnen voorbij met een triumfeerend lachje; de echtgenooten, schoon iets minder gevoelig voor onderscheiding, kunnen toch niet nalaten de borst hoog op te zetten als ze daar binnen gaan, en dames en heeren worden gevolgd door de afgunstige blikken van velen; van velen, die het zich met droeve oprechtheid bekennen, dat hun de poorten van dit paradijs nooit zullen geopend worden; van enkelen ook die, vervuld van zoete illusie, fluisteren: »Nog één promotie, nog één sterfgeval!.... en dan!« Alleen daarginds, in dien grooten, lustigen kring, waarvan freule Clotilde het middenpunt uitmaakt—niet door haar rang echter, maar door haar meesleepende vroolijkheid, haar tintelende scherts, haar helderen kinderlach—alleen daarginds, in dien kring van jongelingen en meisjes wordt niet gedacht aan den goudglanzenden tempel der eerzucht, die de gevreesde gouvernante tot priesteres heeft. Er zullen oogenblikken komen—vele uren wellicht—waarin ook die jongelingen en meisjes worden gekweld door de begeerte naar grootheid, naar rijkdom, naar roem! Maar nu, met het champagneglas in de hand, met den gloed der balzaal op de wangen, met de zorgeloosheid der jeugd in het hart, nu deert het hun weinig of ze aanzienlijk zijn of gering, of ze rijk genoemd worden of arm... ze zijn jong, de gelukkigen! II DE FEEËNTUIN. Den volgenden dag is er diner ten paleize. De bewoners van Insulindes residentie zijn over ’t geheel vreedzame burgers: ze betalen willig schot en lot; men heeft ze bij de invoering der belastingen slechts zacht hooren klagen; kalm zitten ze boomen op te zetten in hun vóór-, nog kalmer liggen ze klimaat te schieten in hun achtergalerij; hun overigen vrijen tijd brengen ze door met het tellen der vallende regendruppels, een bezigheid, die nergens ter wereld zooveel te doen geeft als te Buitenzorg. Er is echter één punt waarop die vreedzame burgers geen scherts verstaan: ’t zijn de diners ten paleize. Er worden daar veel soorten van diners gegeven: officieele diners, racediners, nieuwjaarsdiners, diners voor hooge logeergasten, diners voor notabelen, voor uitverkorenen, voor intiemen en—afdoeners! Alleen op den afdoener gevraagd te worden, staat gelijk met een beleediging; slechts op de officieele diners te mogen verschijnen is hinderlijk; op het diner der uitverkorenen te zijn genoodigd heet een onderscheiding; voor het intieme diner een invitatiekaart te hebben ontvangen, staat gelijk met te zijn de vurige bewonderaar, de warme aanhanger van den landvoogd, van des landvoogds echtgenoot, des landvoogds familie, ja zelfs van des landvoogds politiek! Nu is er een tijd geweest—een tijd nog steeds met afschuw herdacht—waarin de goede residentiebewoners voortdurend gewond werden in hun gevoeligheid op dit punt. ’t Was in den tijd toen de vertegenwoordiger des konings in Indië meende dat hij, in wiens hand het wel of wee van millioenen berust, een nietigheid als het opmaken der lijst van genoodigden kon overlaten aan de vier vroede mannen, wier krachten land- en zeedienst ontroofd worden om de adjudantsbetrekking te vervullen. Maar, te beginnen met hun aanvoerder, den heer d’Hannecour, ridder van de Militaire Willemsorde, van de Kroon van Italië, van de Witte Valk, van de Hertogelijke Saksische Ernestinische Huisorde enz., kolonel der artillerie, adjudant van Z. E. den gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië en intendant der gouvernementshôtels, bleek dit onmogelijk. Voor hem was elk diner een gelegenheid tot machtsvertoon, en daar hij zoo kleingeestig, zoo lichtgeraakt was als iemand maar worden kan, die zich tien jaar lang met niet veel anders bezig houdt dan de étiquette aan een klein hof, had hij zich voortdurend te wreken over allerlei beleedigingen hem in zijn persoon, zijn betrekking of zijn familie aangedaan. De intendante van haar kant scheen niets zoozeer te vreezen als dat men haar verdenken zou van geen stem te hebben in paleisaangelegenheden, terwijl zes dochters, fier op de ridderorden van papa, vonden dat de glans die van zijn borst uitging, niets minder zijn moest dan een stralenkrans om hare zes aschblonde hoofden; eene meening, die niet algemeen scheen te worden gedeeld op Buitenzorg. Met deze gegevens was er niet veel toe noodig om zich het ongenoegen der Hannecour’s op den hals te halen, en men kon er zeker van wezen, dat hij die dit ongeluk had, het eene diner vóór, het andere na, zijn neus, of liever zijn mond voorbij zag gaan. Ontving hij eindelijk een uitnoodiging, dan was het op een afdoener! De intendant beeldde zich bij veel anders in, dat hij het met zijn drukke werkzaamheden niet overeen kon brengen ook nog de plaatsen te schikken; zoo kwam dan de beurt aan zijn trawanten. Gelukkig waren ze meest ongehuwd of hadden ze jonge vrouwen, die zich niet zoo gauw beleedigd gevoelen als dames wier eerste jeugd voorbij is. Ook werden ze gebonden door de étiquette, maar die sprak niet zoo duidelijk, of er was nog ruimschoots gelegenheid tot het uithalen van een grap, of het verkoopen van een hatelijkheid. Zoo vond de kokette haar naamkaartje tusschen twee wegens ouderdom gepensioneerde leden der weeskamer; zoo kreeg de drukke praatster een stokdooven buur; zoo zag een echtgenoot, die zich verplicht had gevoeld den huisvriend de deur te wijzen, vrouwlief door dien zelfden huisvriend aan tafel brengen; doodvijanden zaten altijd tegenover elkaar; heeren van wie het bekend was dat ze deze of gene dame gaarne ontmoetten, konden zeker zijn die dame aan het andere einde der tafel te zien. Hadden zij het hier maar bij gelaten! Maar nu werden nog daarenboven de vriendjes zóó hoog, de anderen zóó laag geplaatst als dit maar eenigszins was overeen te brengen met hun rang. Voorbijgegaan, als een bange droom voorbijgegaan, zijn die booze dagen voor de residentiebewoners. Wel worden door de adjudanten nog overleveringen bewaard van hun invloed, wel beproeven enkelen soms den schijn aan te nemen alsof het nog was gelijk voorheen, maar hun machtsvertoon gelijkt het blaffen van den gemuilbanden hond, het jaagt niemand vrees aan. Want—dit weet zelfs het groote publiek—waar mevrouw Van Waliënhove aan het bestuur is, daar kan geen sprake zijn van eenige macht buiten de hare. Misschien is het een bewijs van het politiek doorzicht, waarvoor de heer Van Waliënhove bekend staat; misschien heeft hij in de betrekking, die hij vervulde aan vreemde hoven, de ervaring opgedaan, dat andere hartstochten blijven sluimeren in de borst eener heerschzuchtige vrouw, als ze maar kan toegeven aan dien éénen grooten hartstocht van te heerschen; zooveel is zeker: hij laat de barones de meest onbeperkte vrijheid in het bestuur der kleine hofhouding. En zij beschaamt het in haar gesteld vertrouwen niet. Dat blijkt bij elke gelegenheid, dat blijkt ook heden weer op de meest afdoende wijze. Het is een klein diner ter eere van de logeergasten, die, voor het bal van gister overgekomen, nog op het paleis vertoeven; enkele Buitenzorgers slechts zijn genoodigd. Maar hoe klein—de adjudanten aan de beide uiteinden der tafel meegerekend, zijn er niet meer dan een twintigtal gasten—het is weer een diner, zooals alleen mevrouw Van Waliënhove ze geeft. Wanneer men de zaal, in een tuin herschapen, betreedt, is de atmosfeer, die daar heerscht zoo frisch en geurig, dat ze niet alleen den eetlust, maar ook den geest moet opwekken; wat meer zegt, die atmosfeer, hoewel straks vermengd met de dampen van het gebraad, der aroma’s der piquante sauzen, het bouquet der fijne wijnen, blijft, dank zij een uitmuntend systeem van luchtverversching, frisch en geurig tot het laatst. De stafmuziek is geplaatst op zulk een wijze, het programma is zoo gekozen, dat mogelijke pauzes worden aangevuld, maar de gesprekken niet bemoeilijkt. Tallooze waskaarsen op zware kristallen kronen en in zilveren candelabres verspreiden een zacht licht, niet zoo helder als gas, maar ook niet zoo warm en veel geruststellender voor de aanwezige dames, die bijna alle de dertig gepasseerd zijn. De stoelen staan op den juisten afstand. En dit is een zaak van niet gering belang. Wat toch is onaangenamer dan den geheelen avond strijd te voeren met een tafelpoot of een voortdurende drukking te gevoelen op uw knieën? Wat kan belemmerender wezen voor het discours, dan wanneer er een afgrond gaapt tusschen den heer en zijne dame? Maar wat ook onpleizieriger dan de warmte op zich te voelen afstralen van een nabijzijnd lichaam, vooral wanneer dat lichaam in een zwarten rok steekt. Evenals bij alle groote diners in het land der bloemen, schijnt de tafel een reusachtig bouquet, op sneeuw ontloken, in zilver en kristal gevat. Mogen onder de bataviasche dames al enkelen mevrouw Van Waliënhove op zijde streven in pracht van damast, porselein en glaswerk,—bloemen gelijk ze pronken op haar disch, bloeien slechts in de serres van den botanischen tuin; een wenk aan den hortulanus gegeven is oorzaak, dat ze daar slechts bloeien voor de landvoogdes. De wijnen, die op het paleis worden geschonken, mogen zeldzaam zijn in Nederlandsch-Indië, eenig zijn ze niet; een even volmaakte bediening wordt somtijds op de landgoederen of in den groothandel gevonden; voor de kookkunst zijn enkele hooggeplaatste dames even beroemd als de fransche kok, maar slechts mevrouw Van Waliënhove kan in lange en ernstige samenspreking met den maître d’hôtel een menu ontwerpen, dat schijnbaar eenvoudig, zoo uiterst fijn, dat zonder overlading zoo rijk aan afwisseling, dat in zijn smaakvolle regeling zoo verrassend is. Voor iemand die weet dat de intendant bij deze gewichtige aangelegenheid altijd wordt voorgelicht door zijn hooge gebiedster, kan er geen twijfel bestaan of, wat de rangschikking der gasten betreft, is aan al de eischen der étiquette voldaan. Wie nog twijfelen mocht, hij zie den kring rond. Zit niet al wat grijs is en gedecoreerd onder de heeren, al wat corpulent is en met juweelen behangen onder de dames, aan het midden der tafel? Werd niet al wat jong is en er goed uitziet verbannen naar het ondereinde? De eerste dame aan mevrouw Van Waliënhove’s linkerhand is de gade van den algemeenen secretaris, een klein, doodmager schepseltje met lieve oogen en iets zeer fatsoenlijks in haar smal, zacht gezicht, maar anders uiterst karig bedeeld met vergankelijk schoon. Blijkbaar is ze verlegen met de hoekige schouders en puntige ellebogen, die, als bakens op een onstuimige zee te voorschijn komen uit de massa ruches, kanten, plooisels, linten en strikken van haar verknoeide japon. Ze houdt de oogen onafgewend op haar bord gericht. Wat haar benauwt, meer nog dan het haar gewoonlijk benauwt om ten paleize te dineeren—’t is dat ze aan tafel werd gebracht door den heer Van Sonnefelt, vroeger gouverneur van Sumatra’s Westkust, nu lid in den raad van Indië, een man, evenzeer bekend om zijn scherp vernuft als om zijn onverholen afkeer van onbeduidende vrouwen. Ze doet wat ze kan, maar dat is niet veel. En het duurt niet lang of haar tafelgenoot geeft moeilijk bedwongen teekenen van verveling. Dit hindert haar, niet om den heer Van Sonnefelt echter—zij houdt nog veel minder van geestige heeren dan hij met mogelijkheid van onbeduidende vrouwen houden kan,—maar om haar man. Ze zou hem zoo gaarne eer aandoen in den hoogen rang, waartoe ze met en door hem is opgeklommen; meer dan ooit voelt ze, dat ze dit niet kan, en de soep is ter nauwernood rondgediend, als ze zich afvraagt, wat ze zich bij zulke gelegenheden altijd afvraagt: waarom toch haar man geen algemeen secretaris zijn kan, zonder dat zij daarom haar magerheid behoeft prijs te geven aan al die onbescheiden blikken, zonder dat zij daarom haar heer moet vervelen, terwijl ze zoo gezellig zitten kon, thuis in de achtergalerij bij de kinderen, die haar niet mager vinden en niet dom, neen, soms zelfs aardig, als ze goed met hen op dreef is. Op dreef komen met dien Sonnefelt zal ze nooit; dat voelt ze! Hij schijnt ook iets van dien aard te vermoeden, ten minste hij keert zich ter linkerzijde. Dáár vindt hij waardeering. Een paar tintelende oogen, een paar lachende lippen, die bij wat gewaagde scherts zich geenszins preutsch samentrekken. ’t Is een mooie brunette, mevrouw Heylerts, en wat aan een diner meer waard is, een aardige babbelaarster; niet jong meer, maar een van die weinige vrouwen, die de heeren op het denkbeeld brengen dat leeftijd eigenlijk maar idée is. »Zegt u me eens,« vraagt ze iets zachter dan ze daareven sprak, want men weet dat de landvoogdes zeer scherp hoort, »begrijpt u dáár iets van?« en ze wijst met de punt van haar mes even naar den overkant, waar de heer Verschuere zit met de dochter des huizes aan zijn rechterhand. »Zegt u me eens,« antwoordt Van Sonnefelt op denzelfden toon, »begrijpt u daar niet alles van?« Dan zien ze elkander aan; beiden glimlachen en na een korte pauze herneemt mevrouw Heylerts: »’t Is waar, ’t was erg dom van me. Maar de ministers veranderen zoo dikwerf tegenwoordig, dat men hun namen haast vergeet.« »Den naam van den minister van koloniën raad ik u aan altijd goed te onthouden. Dat bespaart menige verrassing, dat verklaart veel waarover men anders verbaasd zou kunnen staan; dat bereidt voor op onverwachte benoemingen.« »Zoudt u denken dat...« »Mevrouw, ik ben vijf-en-twintig jaar in deze verzengde gewesten... en u vraagt me of ik denk? Bittere ironie! Vertel me liever eens wat u denkt van mevrouw Verschuere? haar type is zoo geheel anders dan het uwe, dat ik wel op een rechtvaardige beoordeeling rekenen kan.« Mevrouw Heylerts laat haar blik rusten op de jonge vrouw en er komt iets zachts in haar oogen, terwijl ze het doet. »Lief vergeet-mij-nietje,« zegt ze eindelijk, »ze hadden haar aan den oever van haar beekje moeten laten; de indische zon zal haar verschroeien.« Niet minder gelukkig dan de heer van Sonnefelt is met zijn vroolijke buurdame, niet minder gelukkig is haar cavalier, de schout bij nacht, van de drukke praatster een oogenblik verlost te wezen. Als meer ongetrouwde heeren heeft hij zeer eigenaardige denkbeelden: zoo houdt hij vol dat men uit dineeren gaat om te eten en wijdt, die overtuiging getrouw, zijn aandacht aan de spijskaart met een hardnekkigheid, die zijn dame boos maakt en zijn lijfarts handen vol werks geeft. Trouwens, toen mevrouw Heylerts zag hoe ze geplaatst was, wist ze reeds van welken kant haar amusement komen moest, als zij zich amuseeren zou heden avond; zij kende den heer Everwoude als een dubbele uitzondering op den regel; hoewel marine-officier, had hij geen aangename vormen; hoewel oud en kaalhoofdig, gevoelde hij niets voor knappe vrouwen. De plaats aan de eene zijde van den landvoogd wordt ingenomen door eene dame, die er met haar bronskleurig fluweelen kleed en het parelsnoer om den prachtigen hals, ongewoon statig uitziet; door een vrouw, die zooals ze daar zit in haar vorstelijk toilet, fier en kalm alle aanwezigen overschaduwt, niet door schoonheid—haar volwassen dochter is tegelijk met freule Clotilde uitgekomen—maar door het edele van haar gelaat, door het hooge in haar blik en houding. ’t Is een feit, een feit meermalen door de dames met voldoening geconstateerd, dat de barones die vrouw ontziet, dat ze haar een weinig vreest, ja somtijds haar vleit; een minder bekend, maar daarom niet minder onbetwistbaar feit is het, dat de landvoogd in de moeielijke oogenblikken zijner regeering zich somwijlen tot haar echtgenoot wendt, in de hoop door den heer Hagen het oordeel van mevrouw Hagen te vernemen. De heer Hagen is vice-president van den Raad van Indië. Hij heeft een veel minder gedistingeerd voorkomen dan zijn vrouw; integendeel, hij heeft iets van den pater goedleven in zijn rond, gladgeschoren gezicht met den breeden driedubbelen onderkin, en van het indrukwekkende in houding en gestalte, dat sommige menschen eenigszins bevreesd maakt voor mevrouw Hagen, heeft mijnheer zóó weinig, dat men wel eens zou wenschen hem iets van haar te kunnen overdoen. Onder den schijn van te luisteren naar mevrouw Van Waliënhove, zijn buur, zit de heer Hagen te kijken naar mevrouw Verschuere, die er in haar licht blauw kleedje met een bouquet vergeet-mij-nietjes in de goudblonde krullen zoo bekoorlijk uitziet dat hij een oogenblik geheel vergeet wat hij zichzelven voornam, toen hij, veertien dagen geleden, zijn vier volwassen dochters in de armen sloot: »dat het voor hem nu uit moest zijn met die gekheden.« Mevrouw Verschuere heeft den franschen consul tot tafelgenoot en deze verheugt zich in het genot hem niet altijd te beurt gevallen als hij ten paleize dineerde, een dame te hebben, die hem in vloeiend fransch antwoord in plaats van met het »Oui monsieur«, dat hij reeds begon te beschouwen als den eenigen volzin, dien de hollandsche vrouwen leerden van zijn moedertaal. Amuseert mevrouw De Bruining zich slecht, mijnheer De Bruining gaat het al niet veel beter. Hij zit met een armezondaarsgezicht. En geen wonder! De verzoeking was hem te groot geweest! Hij bedankte voor alle wijnen, tot de Chablis kwam; toen nam hij twee glazen en—nu moet hij zwijgen! Want had hij het ongeluk van te praten en zich ook maar één oogenblik te animeeren, dan zou zijn overspannen zenuwgestel in een staat van opgewondenheid geraken, niet ver verwijderd van dronkenschap. Zijn dame maakt hem trouwens het zwijgen niet zwaar. Mevrouw Van Ramsberge is eene dier vrouwen, die in sarong en kabaia veel praats hebben, maar zoodra ze gekleed zijn het zoo benauwd krijgen dat ze maar liefst aan zich zelve worden overgelaten, om ten minste adem te kunnen scheppen. Geruimen tijd na het gebruik van den Chablis heeft de algemeene secretaris als een idioot voor zich zitten kijken; nu neemt hij langzamerhand het uiterlijk aan van een wijsgeer, nadenkend over de dwaasheden van het menschdom. In deze nieuwe houding wordt hij echter gestoord door mevrouw van Ramsberge, die schijnt te willen toonen dat ze nog juist genoeg adem heeft om een domheid te zeggen. »Kassian mijn man!« »Hoe dat, mevrouw? Is de generaal ongesteld?« »Neen, dat niet. Maar kijk eens naar mevrouw Van Waliënhove! Nu, u zult niet zeggen dat hij het treft met zijn dame?« Zeker niet. De generaal moet nog het eerste vriendelijke woord van hare lippen hooren. Zij geeft hem ternauwernood antwoord; haar gedachten zoowel als haar blikken dwalen telkens weder naar de plaats, waarheen zoo veler blikken, zoo veler gedachten heden avond dwalen, naar dat jong, nog bijna kinderlijk gelaat, waaromheen de bruine lokjes zoo dartel krullen, waarin de groote grijze oogen zoo schitteren onder de zijden wimpers, waarop de blos der gezondheid en de ronding der eerste jeugd zoo verlokkend tronen. Maar—blijven andere oogen met vriendelijke bewondering rusten op al dat liefs—zij keert het gelaat toornig af van het schoon, dat niet van haar werd geërfd; van het kind, dat niet haar kind en toch—de laatste dagen hebben het bewezen—haar echtgenoot de liefste is. »Zij moet maar gauw trouwen, vindt u niet?« hijgt mevrouw Van Ramsberge, terwijl ze haar dikken bruinen hals koelte toewuift met een kracht, die De Bruining’s steile kuif in beweging brengt. »Wie?« vraagt De Bruining, bij wien de Chablis nog min of meer werkt. »Wel, freule Clotilde!« »Is daar zoo’n haast bij?« »Haast is er altijd,« zegt mevrouw Ramsberge met het gedecideerde van domme menschen. »Ja, dat is de indische meening; niet de hollandsche gelukkig!« Nu kan men mevrouw Ramsberge niet meer grieven, dan door te toonen dat men haar of haar meeningen indisch vindt, en zeker zou haar cavalier zich voorzichtiger hebben uitgelaten, als zijn denkvermogen niet min of meer beneveld ware geweest. »Ik zou haast durven beweren dat er hier nog meer haast is dan gewoonlijk, al vindt u het dan ook nog zoo indisch van me,« zegt ze en maakt zooveel wind dat nu niet alleen De Bruining’s haren te berge rijzen, maar ook zijn bakkebaarden aan de algemeene beweging beginnen deel te nemen. Met de poging om de beide bakkebaarden in één hand te verzamelen, welke poging natuurlijk mislukt, werpt de heer De Bruining een langen blik op zeker bleek, vermoeid gezichtje, dat hem zachtjes toelacht; hij herinnert zich hoe rond en blozend dat gezichtje was, toen hij het voor het eerst tot zich ophief en kuste; hij herinnert zich hoe spoedig het verviel en verbleekte, en daar die droevige gedachten den laatsten damp van den Chablis verdrijven, begint hij op ernstigen toon een gesprek: »Ik ben van een geheel tegenovergestelde opinie, mevrouw Van Ramsberge. Zie die kinderen eens een pret hebben. Zou het niet zonde en jammer zijn, ze nu reeds de zorgen van een huishouding op de schouders te leggen? Neen, laat ze eerst wat genieten van het jonge meisjesleven.« »Nu, dat doen ze wel. Hoor die Gertrude Hagen eens gichelen! En Clotilde schijnt ook niet van de stilsten.« »Ja, zoo lachen ze niet meer als ze een kleintje thuis hebben.« »’t Is toch een mensch zijn bestemming,« zegt mevrouw Van Ramsberge en wuift hem de punt van zijn das tegen de kin, »dàt zult u toch niet tegenspreken,« en ze kijkt hem boos aan, want ze stelt er een eer in, dat haar dochters alle zoo bijzonder gauw—zij het dan ook niet bijzonder goed—getrouwd zijn. »Ja,« zegt De Bruining, zoo knorrig als het redeloos schermen met gemeenplaatsen iemand maken kan, »ja, als u daarin komt, wat een mensch zijn bestemming is. ’t Is, om eens iets te noemen, ons aller bestemming om gepensioneerd te worden, maar daarom gaan we nog niet dadelijk allen ons pensioen aanvragen.« Dat is een hatelijkheid, denkt nu mevrouw Van Ramsberge; de generaal heeft vijf-en-dertig jaar dienst en volgens sommigen wordt het zijn tijd; de heer De Bruining bespeurt dat ze het als zoodanig opneemt, maar hij heeft geen lust haar tot andere gedachten te brengen en doet wat zijn vrouw reeds een uur doet—hij kijkt in zijn bord. Behalve de vroolijkheid aan den hoek waar de jonge meisjes zitten, heerscht van het begin tot het einde de kalme toon, die de diners ten paleize kenmerkt. Zoo is men langzamerhand genaderd tot het einde: men heeft eenige moeite om de glacés, die daar straks zoo vlug van de vingers gleden, weer aan te krijgen, maar voor het overige staat men even kalm op als men is gaan aanzitten; men leert allengs ook om zich te vermaken op officieele wijze. Het kwartier dat men na het eten staande doorbrengt in de voorgalerij, schijnt heden korter te zullen worden dan gewoonlijk. Nauwelijks is de koffie gebruikt, als reeds de adjudanten naderen met een beleefde uitnoodiging hen te volgen en de gasten voorgaan naar het achtergedeelte van het paleis. Er zijn stoelen geplaatst op het balkon, maar het is stikdonker buiten, en juist begint men zich af te vragen, wat toch de bedoeling zijn kan van het staren in deze egyptische duisternis, als in een diepe stilte—bewijs van de nieuwsgierige spanning waarin het gezelschap verkeert—de intendant met zijn zakdoek wuift. Was de heer d’Hannecour gewapend geweest met het stafje eener fee, niet plotselinger had de verandering kunnen zijn, niet tooverachtiger had uit de duisternis het tooneel kunnen verrijzen, dat nu het oog der toeschouwers boeit. In een licht zoo zuiver wit als werd Bogor’s eeuwig bloeiende tuin te midden der gletschers gevonden, ligt daar de vijver, een reusachtige spiegel, gevat in groenfluweelen rand: rondom buigt zich zacht wuivend loover, de avondwind suizelt en bestrooit de glinsterende watervlakte met bloemen. Daar klinken de vriendelijke tonen eener barcarolle en, bloemguirlanden gewonden om de zilveren masten, veelverwige wimpels in top, met rooskleurige zeilen zwellend door de geurige koelte, glijden tal van bootjes over het meer. Nu gaat het schitterend witte licht over in teeder smaragd: hier en daar tusschen het dicht geboomte dat den vijver omkranst, vertoonen zich nimfen: zweven naar den oeverrand, ze plukken met volle handen lotosbloemen en werpen ze den gondeliers toe. De barcarolle verstomt, de lichte tonen eener wals dansen over den waterspiegel; daarboven klinkt de zilveren lach der spelende nimfen. Straks wordt het tooneel overgoten met helrooden gloed; een schetterende fanfare, wild geschreeuw, satyrs springen te voorschijn, gondeliers vluchten, nimfen verdwijnen; alles is weer in duisternis gehuld. De toeschouwers vergeten waar ze zich bevinden; de verrukking barst los in luid gejubel, in handgeklap, in dank. Zijne Excellentie bespeurt het niet. Hij hoort of ziet niets rondom zich; hij ziet slechts het stralend gezichtje dat naar hem wordt opgeheven; hij hoort slechts de stem, die bevend van verrukking fluistert: »O, papa! ik dank u! ik dank u!« III DE LANDVOOGD IN ZIJN KABINET. In een der ruime, hooge vertrekken aan de achterzijde van het paleis is de werkkamer van Zijne Excellentie en niettegenstaande de drukte, die de kleine hofhouding medebrengt, blijft het daar gedurende de morgenuren zoo stil, zoo rustig alsof het gebouw geen bewoners had. Voor heden echter maakt de heer Van Waliënhove niet het gewone nuttige gebruik van deze stilte: hij zit achterover geleund in zijn hooggerugden stoel; groote eikenhouten kisten vol stukken, gisteren door de mail uit Europa aangebracht, staan nog ongeopend rondom hem; de handen zijn werkeloos, de oogen half geloken. Daar straks is hij een oogenblik gewekt uit zijn gepeinzen—niet daarin gestoord—er heeft een lichte tred weerklonken; als in een droom zag hij een tengere gestalte, ze droeg een tuiltje veldviooltjes, ze zweefde hem voorbij naar het portret daarginds aan den wand... ze drukte een kus op zijn voorhoofd... Een uur is sedert voorbij gegaan. En nog ligt de dagtaak onaangeroerd, nog droomt hij, maar nu niet meer met gesloten oogen, nu met den blik gericht op dat gelaat, omkranst met veldviolen. Noch hij, noch zijn kind hadden in de drukte der feesten vergeten, dat het heden haar sterfdag was; hij en zijn kind, ze herdachten te zamen in een lange omhelzing haar, die voor een korte wijl hem verschenen was in dit leven; de goede engel, begaafd met de macht om den vloek, die op dat leven rustte, weg te nemen. O, hij was zwaar geweest om te dragen, die vloek! Hij had zijn kinderjaren verbitterd, zijn jeugd gemaakt tot een worsteling tegen knellende banden; banden, die hij met al zijn kracht niet had kunnen verbreken. Een adellijken naam te dragen en arm zijn! Al de vooroordeelen van zijn stand als met de moedermelk te hebben ingezogen, al de begrippen van dien stand te zijn toegedaan, al den trots er van te voelen bruisen in zijn aderen—en dan dien trots te moeten vernederen, die begrippen verloochenen, die vooroordeelen boeten! Ja, hij was zwaar geweest om te dragen, die vloek!..., tot zij, zijn goede engel, hem verscheen. Wat was toch haar geheim geweest? Ze was arm als hij, en evenwel, toen ze hun beider armoe vereend hadden, toen waren ze rijk geweest, onmetelijk rijk. Was het waar wat ze lachend beweerde, dat twee jonge menschen, om gelukkig te zijn, niet anders behoeven dan twee jonge harten? Was het haar schoonheid, die geheel haar eenvoudig kluisje verlichtte met zoo bekoorlijken glans? Was het haar blik, die het verwarmde met zoo troostvollen gloed? Was het haar lach, die het vervulde met zoo kostbaren zilverklank? Of was het wellicht de liefde geweest, de wonderbaarlijke, die alles vermag? Was dat de tooverstaf, waarmee ze zijn ziel had aangeraakt en teederheid gebracht in plaats van verbittering; de wonderbalsem, waarmee ze de duisternis had weggenomen uit zijn oogen en het gemor van zijn lippen; het bezweringsformulier, waarmee ze alle sombere denkbeelden had verbannen, om hem te doen gelooven in het ongeloofelijke dat ze rijk waren, mateloos rijk, rijker dan de rijkste op aarde? Helaas! dat de verschijning van toovergodinnen zoo kort moet zijn! Ze scheidde, ach! zoo onwillig, terwijl ze hem het laatste offer harer liefde bracht: een kind met den blik, den lach en—hij weet het sinds kort—de toovermacht harer moeder. Rijker dan de rijkste op aarde! God, hoe schoon was de droom geweest, hoe vreeselijk het ontwaken! Ach, als ze dan heen moest gaan, waarom had ze al den glans en het licht en de muziek met zich genomen? En als ze alles met zich nemen moest, waarom dan hem alleen achtergelaten in de nu onttooverde wereld? Wanneer hij zich terugdenkt in den tijd, die volgde op haar dood, toen de lasten des levens hem zoo zwaar drukten, dat ze zijn rug kromden voor de jaren, toen een hulpeloos kind, onverzorgde zusters, zwakke ouders, allen zijn bijstand vroegen, toen hij werkte en zwoegde als de minste en toch niet vond wat de minste vinden kan, genoeg! als hij zich wegdenkt in dien nacht, dubbel zwart omdat hij volgde op zoo schitterend een lentedag, dan vraagt hij zich af hoe hij dien heeft kunnen doorworstelen... Maar ook dan—en dan alleen begrijpt hij, hoe hij er toe gekomen is om zich te verkoopen! Zich te verkoopen! Honderde malen heeft hij het gefluisterd, dat vreeselijk woord, honderde malen! Al de hoon, al de schande er in vervat, is gegrift in de diepste diepten zijner ziel, maar nog terwijl hij het uitspreekt in de stilte van zijn binnenkamer, nog doet het hem pijnlijk blozen, alsof hij een slag kreeg in het aangezicht; nog krult zich zijn lip, zooals ze doen zou bij het vernemen eener laagheid, nog wendt hij het hoofd af van het gelaat omkranst met veldviolen... Want—bloost hij voor zichzelf, hij doet het meer nog voor haar. Immers door zijn tweede huwelijk heeft hij zijn eerste verloochend. De vrouw, die hem kocht, kan hem niets verwijten: zij wist dat hij geen hart te geven had en ze vroeg ook geen hart, ze zou niet geweten hebben wat er mee aan te vangen; maar Clotilde’s moeder!... Ja, wèl heeft de vloek zijns levens zwaar op hem gerust! Want, na jaren lang den aangebonden strijd te hebben volgehouden, buigt hij ten laatste het hoofd en onderwerpt zich aan het noodlot, dat hem dwingt zijn oud verveloos wapenschild te vergulden door een rijk huwelijk, en dan wordt hem, die zoo dikwerf en zoo dringend had gevraagd om een meer winstgevende betrekking, hem die gaarne al zijn krachten zou gewijd hebben aan zijn land, als hij daardoor zijn verarmde familie had kunnen steunen, hem wordt—o bittere spotternij der fortuin, nu op eens als het ware thuis gebracht wat hij zoo lang te vergeefs najaagde. En al hooger en hooger stijgend, nu hij behalve door bekwaamheid ook door geld gesteund wordt, ziet hij zich eindelijk benoemd tot gouverneur-generaal van Neerlandsch-Indië! Gouverneur-generaal van Neerlandsch-Indië! Ja... maar geketend aan eene vrouw, die hij haat. Haat? Hij schrikt op van het woord, nu het hem daar als van zelf op de lippen komt; hij herhaalt het fluisterend, als woog hij de beteekenis er van, als wilde hij nog ontkennen wat daar zoo luide wordt uitgesproken in het diepst van zijn hart. Haten? Neen immers! Dat kan, dat mag niet! Toen ze huwden, heeft hij toen niet geloofd in de mogelijkheid van haar te beminnen? Scheen die vorstelijke gestalte, die weelderig schoone vrouw hem niet begeerenswaard; bewonderde hij niet dat regelmatig fraai gelaat; meende hij geen liefde te lezen in de oogen, die toen nog niet zoo onheilspellend fonkelen, zoo toornig lichten konden? En later, toen ze hem zijn zonen schonk, toen ze aan de wieg van haar kind meer tot teederheid geneigd scheen, waren er toen niet oogenblikken geweest, waarin ze te zamen genoten van de weelden die kinderen onbewust hun ouders verschaffen, oogenblikken, waarin hij de moeder zijner heerlijke jongens dankbaar was voor dien schat? Haten? Neen! ’t Is waar, hij heeft een vrouw gehuwd om haar fortuin, maar hij deed het niet als een gewetenlooze. Hij gaf haar zijn naam, in het vast geloof dat ze waardig was dien te dragen, met het voornemen haar gelukkig te maken, de hoop bij haar datgene te vinden, wat hij nog vroeg van het leven: een kalm tevreden lot. Ach, als ze hem maar een weinig had begrepen! Als ze maar had kunnen beseffen hoe pijnlijk ze hem wondde met dien kouden blik, met dien wreeden lach; als ze maar had gevoeld hoe het blootleggen van een hart als het hare, een hart als het zijne voor altijd sluiten moest! Of anders, als ze maar had willen veinzen, hij zou niets liever gewenscht hebben dan te leven in een gelukkige dwaling. Maar helaas, er zijn naturen zoo laag, dat ze zelfs het begrip niet hebben hun laagheid te verbergen: hoe weinig had ze hem kunnen geven, hoeveel had ze van hem gevraagd! Wanneer de man offers brengt op het altaar der liefde, wanneer hij eigen zin en wil onderdrukt, eigen wensch verloochent voor de vrouw die hij bemint, dan wordt ze hem dierbaarder naarmate de offers die hij bracht, zwaarder waren. Maar wee de vrouw die offers eischt waar ze niet bemind wordt, wee den man die ze brengt zonder liefde; haat, toornige, machtelooze haat komt zich legeren tusschen hem en haar. Nu drie jaar geleden, toen hij geroepen werd tot zijn hoogen post, heeft ze van hem geëischt, wat hem moeielijk te volbrengen viel: de scheiding van Clotilde. Hij weigerde. Zij sprak over vaderlijk egoïsme, dat de toekomst der dochter bedierf, over een half voltooide opvoeding, over een nadeeligen invloed van het indisch klimaat... hij bleef weigeren: toen toonde zij zich zoozeer stiefmoeder, dat het kind zelve vroeg om te mogen achterblijven; immers de strengste kostschool was beter dan zulk een thuis... en hij weigerde niet langer. En zoo beroofde ze hem van het genot, dat hij zich lang had gedroomd; de plant die hij kweekte, waarvan hij elk blaadje bespied, elk knopje welkom geheeten had, moest hij verlaten op het oogenblik dat ze zich ontplooide tot vollen, heerlijken bloei. En als hij nu, nu zijn ontloken roos is teruggekeerd, den zonneschijn zijner liefde slechts over haar had mogen uitstorten! Doch—treurig raadsel—de vrouw, die niet heeft kunnen beminnen, kan ijverzuchtig zijn, ijverzuchtig op de doode, voortlevend in haar kind. Thans staat hij op het punt een ander offer te brengen. Niet dat ze het vraagt, niet dat ze, nu het haar eigen kinderen geldt, een opvoeding in Holland noodzakelijk vindt! Och neen, ze roept ach en wee over zijn hardvochtigheid, ze noemt hem een vader zonder gevoel, ze toornt, ze dreigt, zoodra hij maar een woord durft spreken, doelend op de mogelijkheid eener naderende scheiding. Toch kan hij het zich niet langer ontveinzen; die scheiding wordt noodzakelijk. Dagelijks is hij getuige van tooneelen, die hem de waarheid in het aangezicht slingeren: er moet een einde komen aan den bestaanden toestand; dagelijks ziet hij het, hoe de goede aanleg der beide jongens wordt bedorven door het onverstand der moeder, hoe hun trotsche aard, het erfdeel der Van Waliënhove’s, dreigt te ontaarden in den dommen hoogmoed, die de landvoogdes bezielde van het oogenblik af dat ze onder het bulderen der kanonnen voet aan wal zette te Batavia. Ziet hij niet hoe alles samenwerkt om de kinderen een veel te hoog denkbeeld te geven van de grootheid huns vaders, die, alles welbeschouwd, toch slechts een tijdelijke grootheid is? Werkt die troep hovelingen niet nadeelig op het karakter, zijn die kruipende Javanen niet juist geschikt om den kleinen tiran, die in Felix sluimert, te doen ontwaken? Wordt de toomelooze drift van Oscar ooit naar behooren gestraft? Wordt niet met al zijn luimen en nukken genoegen genomen? Ja, zijn insolenties en ruwe grappen, worden zij niet toegejuicht door de vleiers, wier eigen kinderen wellicht verbaasd zouden staan, als ze hier eens zagen hoeveel papa verdragen kan? Hij mag niet, als gelukkiger vaders uit nederiger stand, zich de weelde veroorloven zelf de opvoeder zijner zonen te zijn; hij behoort niet aan zijn huisgezin, maar aan den staat. De dagen, die het land doorleeft, waarover hij gesteld is, zijn donker: de toekomst, die het tegengaat, is ver van rooskleurig; er wordt gevreesd voor steeds grooter achteruitgang, zoo niet ondergang dreigt; en hij spant al zijn krachten in om in dat donker licht te scheppen, om dien ondergang te voorkomen; hij strijdt tegen den afmattenden invloed van klimaat en omgeving, tegen de moeielijkheden aan de positie van landvoogd verbonden. De strijd is niet licht en legt zoodanig beslag op al zijn gedachten, al zijn vermogens, dat hij gaarne van de zorg voor de opvoeding zijner zonen zou ontheven zijn geworden. Maar dit mocht niet zijn, en tusschen de regeeringszaken door, peinst hij op middelen om die opvoeding te doen slagen. Hij heeft gewenscht—en tegen den bepaald uitgesproken wil zijner vrouw doorgezet—dat Felix en Oscar naar school gingen, dat ze daar leerden en speelden, stoeiden en vochten, overwinnaar bleven of onder lagen, juist als andere knapen; maar dat is onmogelijk gebleken. Hij mocht nog zoo duidelijk verklaren, dat hij geen onderscheid wenschte, hij mocht zijn jongens naar school zenden, te voet, in weer en wind, in het traditioneele blauwe pak, de tasch op den rug gebonden, de onderwijzer kan toch niet vergeten dat het de kinderen van Zijne Excellentie zijn. Als het ongeluk wil dat in een vechtpartij Felix een blauw oog heeft opgeloopen, komt het hoofd der school, bleek van schrik, zijn verontschuldiging aanbieden; kort daarna wordt hij om deze onhandigheid overgeplaatst; zijn opvolger houdt zich overtuigd dat die overplaatsing het natuurlijk gevolg is van het blauwe oog en straft den eersten den besten, die het waagt een Van Waliënhove aan te raken, zoo voorbeeldig, dat geen knaap zich meer schuldig maakt aan die majesteitsschennis. Het schoolgaan op deze wijs moest nog veel nadeeliger werken dan het leeren aan huis, en mevrouw Van Waliënhove—had ze misschien de hand gehad in de geheele zaak?—kreeg haar wensch: een gouverneur. Het mocht geen gewone schoolmeester zijn, de gouverneur van mevrouws zonen! Dus werd een buitengewone gezocht, iemand die akten had voor alle mogelijke en onmogelijke vakken. Hij bleef drie maanden. Och neen, ’t moest heel iets anders wezen, niet zoo’n pedant heer van het middelbaar, maar iemand van het lager onderwijs, zoo’n manneke dat men niet behoefde te ontzien. Hij hield het een half jaar uit. Er was een Franschman geprobeerd, een Duitscher, een candidaat in de letteren, een dokter in de wijsbegeerte... nu kort geleden is voor de zesde maal de gouverneur tot Zijne Excellentie gekomen, met beleefd maar dringend verzoek om ontslag—en Zijne Excellentie de onderkoning van Indië heeft beschaamd gestaan voor dien nederigen man: hij heeft niet durven vragen wat de reden was van zijn verzoek, hij wist het. En hij weet ook, dat degeen die in ’s mans plaats komt... ah ja, de mail ligt daar nog ongeopend vóór hem, misschien is er bericht; misschien dat de laatste poging door hem aangewend, alvorens tot het uiterste over te gaan, gelukt is. Hij leest haastig de adressen zijner brieven, opent een daarvan, vliegt den inhoud door en op het gelaat, dat daar straks zoo somber stond, komt nu een trek van blijde verrassing. Een paar malen loopt hij met den geopenden brief de kamer op en neer, dan schelt hij en beveelt den intendant te roepen. »Herinnert u zich nog, kolonel,« vraagt hij, zoodra deze gezeten is, »herinnert u zich nog den kolonel Van Beevelant?« »Die gewond werd op Atjeh, en kort daarna gepensioneerd? Zeker herinner ik mij dien, Excellentie! Hij is, meen ik, reeds als tweede luitenant ridder geworden, en...« »Juist. U moet weten, kolonel Van Beevelant en ik zijn schoolkameraden geweest.« »Ah zoo?« vraagt d’Hannecour, dadelijk op zijn qui vive. »En we zijn altijd vrienden gebleven«. Met de vlugheid van den hoveling heeft de intendant begrepen welk antwoord hier dienstig zijn kan. »Ik ben zeker dat hij die onderscheiding waardig was. Toevallig heb ik het voorrecht gehad onder hem te dienen. Onze dames vooral sympathiseerden erg; we zagen elkaar veel en zijn altijd min of meer gelieerd gebleven.« »Wel zoo, dat doet me genoegen. U weet, hij had een zoon, zijn eenige.« »Ja, Frans. Hij was de speelkameraad van mijn kinderen, een aardige, veelbelovende jongen. Weet Uwe Excellentie misschien wat er van hem geworden is?« »We zullen het, denk ik, spoedig vernemen. De fransche mail is aan: welnu, dan is hij gisteravond afgestapt te Batavia en nu waarschijnlijk op reis naar hier.—A propos, zoudt u den adjudant van dienst willen vragen hem te gaan halen van ’t station?« »Met genoegen. Hè, wat vind ik dat aardig, Frans Beevelant weer eens terug te zien! En wat een verrassing zullen ze het thuis vinden!« »Ik hoop zeer dat uwe familie haar oude betrekking op hem niet zal vergeten. De dames geven in zulke zaken meest den toon aan, en het zou hem zeker veel waard zijn door mevrouw d’Hannecour te worden gepousseerd.« De kolonel buigt, zichtbaar gevleid. »Heb daarover geen zorg, Excellentie! Hij zal met open armen worden ontvangen. Zulk een aardig jongmensch en daarenboven de zoon van een goed, oud vriend.« »En daarenboven de gouverneur mijner jongens.« De intendant ziet den landvoogd aan alsof hij denkt aan een grap. »U zegt?« vraagt hij met een pijnlijk glimlachje. »De gouverneur mijner jongens,« antwoordt baron Van Waliënhove droog. »De gouverneur?« herhaalt d’Hannecour, en op zijn daareven zoo glanzend gelaat is de grootste verlegenheid te lezen. »De gouverneur?« »Wat ik u bidden mag, kolonel, blijf niet zoo stilstaan bij dat woord gouverneur. Het mocht u eens doen vergeten dat de gouverneur uw bijzondere gunsteling, de speelkameraad uwer dochters en de zoon van ons beider ouden vriend is.« IV EEN INDISCHE HUISHOUDING. »Mama, ik wil koek!« »Ma, Wim knijpt me... Adoe! adoe!« [1] »Maatje heef hort aan Jantje!« »Mama, toetie minta boeboer.« [2] Ziedaar de kreten, die, vergezeld van het geraas, dat lepels en vorken in kinderhanden maken, worden geslaakt door het zevental dat om de ontbijttafel der Bruinings gelegerd is in houdingen, welke slechts darwinistische denkbeelden vermogen te wekken. Die ontbijttafel is bedekt met tal van gerechten. »Want, niet waar,«—aldus mevrouw De Bruining—»wanneer men zooveel kinderen heeft, dan moet er van alles zijn? Daar hebt u Jantje, die wil altijd gort hebben en voor Non moet er koek wezen; dan eet Toetie boeboer en het kleintje«—er is altijd een kleintje!—»het kleintje kan nog niet veel anders verdragen dan nassie tim, terwijl Bruining op zijn kop chocolade gesteld is en juf graag kip of vleesch heeft bij de boterham.« »Stil toch, kinderen,« spreekt mevrouw, met een stem, veel te zwak om het rumoer te overschreeuwen. »Ik zal je helpen, maar gil dan niet zoo! Wou je koek, Non? Hier poesje. En jij Wim... jongens, vecht nu niet langer... kom je boterham eten... Spen kassi roti... waar is Spen?« Spen is aan het melk koken, bericht de baboe, die op den grond zit met een schotel rijstepap en de vijfjarige Toetie volpropt met den boeboer, alsof het een jonge kalkoen was die gepild moet worden. Nu had Spen reeds een uur geleden de melk kunnen koken, maar met het overleg den inlander eigen, waar het geldt eenig werk te ontloopen, stelt hij dit altijd uit tot het oogenblik van aanval; de jeugdige Bruinings te bedienen is geen gemakkelijke taak en hij laat die liefst over aan hunne moeder. Zij vliegt dan nu ook links en rechts, om de wenschen harer lievelingen te vervullen; zoo gauw echter niet of jongeheer Jan vindt gelegenheid om de »hort«, waar hij daareven zoo dringend om riep, overal te brengen waar ze niet behoort. Hij teekent zich met de stroop een paar snorren, die een sappeur hem zou kunnen benijden; nu gaat hij over tot het aanbrengen van groote dwarsstrepen op zijn voorhoofd, welke hem iets diepdenkends zouden geven zonder de beide gortkorrels aan de punt van zijn neus. Misschien zou Lavater een studie gemaakt hebben van de tegenstrijdigheden in de uitdrukking op Jantje’s gelaat, maar mevrouw De Bruining heeft daarvoor geen tijd. Nauwelijks ontdekt ze het snood bedrijf, als ze een natten handdoek grijpt en daarmede op den teekenmeester toeschiet... Juist op dit oogenblik weerklinkt een hartverscheurende kreet. De strijd tusschen Willem en Louis met ongewone hardnekkigheid voortgezet, was weldra ontaard in een buiteling en de buiteling beëindigd met een even treurig als verrassend voorval: Louis kwam met een weinig beschermd lichaamsdeel terecht in de heete rijstepap. Met pas gekrulde kuif en wijd uitgespreiden bakkebaard, met zijn das in de hand en zijn jas op den arm, vliegt nu de heer De Bruining de achtergalerij binnen: hij heeft door het hartverscheurend gegil van Louis gemeend, dat er een vreeselijk ongeluk gebeurde, maar de houding die het ventje aanneemt, nu hij uit de heete pap opkrabbelt, is zóó dwaas, dat papa met de kinderen en bedienden instemt en het uitschatert van lachen. De kus, dien hij zijn vrouw op de lippen drukt, het goeden morgen dat hij zijn jongens toeroept, zouden vriendelijker zijn, als hij niet zoo gejaagd was; immers hij is reeds gekleed voor zijn dagelijksch bezoek bij den gouverneur-generaal; binnen een half uur moeten hij en Zijne Excellentie een zaak bespreken, die alleen met behulp van zeker staatsblad te bespreken is. En nu werd hij in het bestudeeren van dat staatsblad gestoord door den noodkreet van zijn zoon. Mevrouw is neergeknield om de vuurroode plek, die Louis bij zijn evolutiën bloot geeft, te betten met den natten handdoek voor Jantje bestemd; Jantje vliegt paatje tegemoet, paatje geeft toe aan een opwelling van vaderlijk gevoel en de lichtbruine vloeistof, waarin bij de tropische hitte Jantje’s teekeningen zich hebben opgelost, kleeft tusschen het ronde gezichtje en de mooie bakkebaarden. Jantje vindt het aardig, maar papa laat zich een woord ontvallen, een woord dat... in ’t kort, dat hij hoogst waarschijnlijk niet gebruiken zal als hij straks in gezelschap is van Zijne Excellentie. Doodelijk ontsteld rijst mevrouw De Bruining overeind en spant alle krachten in om nog meer zulke woorden te voorkomen. De drie eitjes, die de algemeene secretaris moet gebruiken om bij zijn veelomvattende werkzaamheden staande te blijven, kunnen alleen door zijn Wies naar den eisch gekookt worden, en daar de juffrouw nog steeds niet verschijnt en de Spen volhardt bij het melk koken, terwijl Louis kermt en Jantje snikt, heeft ze de handen vol. Daar komt een inlandsch naaistertje, een naaistertje zoo jong en mooi als slechts bij ongetrouwde dames een dienst vinden, binnentrippelen: ze brengt een boodschap van »nonna jupprou«; nonna jupprou heeft erge kiespijn; nonna jupprou kan onmogelijk opstaan en nonna jupprou vraagt haar ontbijt. Terwijl ze daarvoor zorgt, ontsnapt een diepe zucht aan mevrouw De Bruining’s borst. »’t Wordt toch wat erg,« meent Daniël, die den zucht hoort en met bezorgdheid opmerkt hoe bleek zijn vrouw er weer uitziet vandaag, »’t wordt toch wat erg! Jij hadt van morgen wel pijn in den rug...« »Maar Daan! Alsof de meesteres zich zoo zou mogen toegeven als de juf!« zegt mevrouw De Bruining niet zonder eenige bitterheid. »Trouwens, ’t is al wat beter en straks, als ik mijn stortbad genomen heb, zal het wel heelemaal over zijn. Nog een boterhammetje?« »Neen, dank je! Begin nu eerst zelf eens wat te eten.« En na een pauze, door de kinderen krachtig aangevuld: »Wil ik je eens wat zeggen, Wies? Het gaat met deze juffrouw alweer net als met de beide vorigen, je hebt er meer last dan pleizier van.« »Och lieve, dat is nu eenmaal niet anders in Indië.« »Maar het is toch niet bij iedereen zoo. Ik ken wel dames, die van haar bonne heel wat meer gedaan krijgen dan jij.« »Ik geloof dat het aan mij ligt,« zegt de arme Wies beschaamd; »als je denkt dat dit de negende is. Ik ben te zwak.« »Ja, dat is het, oudje. Je bent te goed!« Ze glimlacht en legt een oogenblik haar hand in de zijne. Hij drukt die hand, ziet haar in het gelaat, dat met dien glimlach niet vermoeid meer schijnt, en de kinderen mogen leven maken zooveel ze willen, hij mag het teeder woordje nog zoo zacht fluisteren—zij verstaat het. ’t Is een korte vreugd. In dezelfde zenuwachtige haast, waarmede hij naar binnen kwam stormen, vliegt hij overeind. »Mijn hemel! ’t is half negen. Ik moet weg! Wordt er ingespannen? Kinderen, houdt je stil... Wies! zorg dat de rijsttafel precies half een op tafel staat, dan kan ik... hou je mond, schreeuwleelijk—dan kan ik nog een oogenblik rusten.« Nauwelijks heeft papa zijn hielen gelicht of de wilde horde vliegt den tuin in; mama bedenkt dat ze geen hoeden op hebben en geen schoenen aan; maar in ’s hemelsnaam! De stilte is zoo verrukkelijk! En het is nu juist een geschikt oogenblik voor haar om te ontbijten. Gauw een kop thee, de beste is afgeschonken, maar ze kan nog wel eens opgieten; een eitje, de eieren van eigen kippen zijn altijd voor Daan, maar och, men kan het met koopeieren ook wel eens treffen... Dat smaakt. Ze zal zich een tweede kopje inschenken, een tweede broodje smeren... daar begint ze onrustig te worden, ze werpt schuchtere blikken naar beneden, naar de trap; weldra durft zij de oogen niet meer opheffen van haar bord. Immers, ze weet dat ze daar beneden aan de trap wordt opgewacht; wel niet met kwade bedoelingen, maar ... met ongeduld, met steeds klimmend ongeduld. Reeds stijgt een verward rumoer tot haar op; reeds onderscheidt ze het afschuwelijk neusgeluid, dat alleen een chineesche varkensslager kan voortbrengen; in de verte bengelt het klokje van den klontong; dichterbij kakelen kippen en kirren duiven die op voedsel wachten; boven alles uit weerklinkt de weinig melodieuse stem van Spen, die quasi de verkoopers van groenten vruchten, hout, klappers en wat ze meer op hun krakende picolans komen aandragen, onderhoudt over hun schandelijk overvragen. Mevrouw De Bruining neemt zich voor, hen te laten wachten; ze zal haar boterham rustig opeten, zich nergens aan storen ... haar oog ontmoet den strakken blik van twee naaisters, die zich houden of het haar bepaald onmogelijk zijn zou één steek te doen vóór zij ze werk geeft; daar fluistert de waschmeid een dringende bede om zeep, de kokkin bewaart, voor de gesloten deur der goedang gezeten, een stilzwijgen, dat zegt: »mensch, maak die deur open of ik zal je op je rijsttafel laten wachten zoolang als je er nog nooit op gewacht hebt.« De moed begeeft haar; een laatste verlangende blik op den trekpot en ze rijst langzaam overeind om aan de vervulling harer huishoudelijke plichten te beginnen. Mevrouw De Bruining is de goedheid zelve. Voor ieder, met het karakter van den inlander bekend, zal het na deze mededeeling duidelijk zijn, dat er op geheel Buitenzorg geen dame gevonden wordt, die een grooter aantal bedienden heeft en slechter bediend wordt, geene die meer passergeld gebruikt en minder eten op tafel krijgt, geene die uit haar tuin vol vruchtboomen zoo zelden een eetbare pisang of djamboe plukt als zij. Door ervaring geleerd, bereidt ze er zich op voor om, als zij ’s morgens haar oogen opent, allerlei onaangename tijdingen te hooren. Zooals echter vandaag alles schijnt saam te spannen om haar tot wanhoop te brengen, daar is zelfs zij niet op voorbereid. Het begint met de mededeeling van kokkie, dat een zeker geheimzinnig dier van nacht vier kippen heeft weggehaald; dan komt de tuinman vertellen dat een van de groote bloempotten met de juist bloeiende sering, in elkaar is gezakt; de huisjongen, haar steun en hulp, vraagt veertig gulden voorschot en twee dagen verlof om te gaan trouwen—voor de derde maal in den loop van dit jaar; onmiddellijk na hem nadert nog grooter onheilsbode in den persoon van den koetsier: hij meldt dat een der beide Sydneyers ziek is. Dit is te veel! Moedeloos zinkt ze neer op haar stoel voor den goedang; werkeloos laat ze het toe dat de kooplieden haar beetnemen; ze ziet kokkie boter stelen in meer dan gewone mate, ze verzet er zich niet tegen, ze merkt op hoe de lampenjongen met de petroleum omgaat of het water ware: ze zwijgt. Daar wordt ze plotseling uit haar sombere moedeloosheid gewekt; was dat niet een noodkreet, een gil in doodsangst geslaakt, die daar het moederoor trof? Reeds is ze den stoet kinderen tegemoet gevlogen, die onder akelig gehuil uit den tuin komt aanloopen. Wat is er gebeurd? Een kleinigheid maar, vinden de baboes, te oordeelen naar haar kalmte; de kinderen hebben steentjes in hun ooren gestopt, anders niet! Een flauwe herinnering aan steentjes, die met een haarspeld uit hun schuilplaats werden opgedolven, speelt de arme Wies door het hoofd. Maar neen, beter dadelijk ingespannen! den dokter halen! Onmogelijk! De vossen zijn met de coupé naar het paleis, een van de Sydneyers is ziek. Een haarspeld dàn! Ha, hier komt er reeds een te voorschijn, een steentje namelijk! en hier nog een... ’t blijkt nu, dat er ook enkelen in den neus verdwaalden. De Bruining rijdt het erf op. »Man, laat niet uitspannen! De koetsier moet dadelijk naar den dokter.« De gehoorzame echtgenoot brengt de orders aan den koetsier over, zonder ook maar te vragen wat er gebeurd is; hij is er aan gewoon bij zijn thuiskomst een gebroken arm, verstuikt been of plotseling opgekomen koorts te vinden. »Daan, verbeeld je!« roept Wies, als hij terugkeert in de achtergalerij, meest het tooneel hunner huiselijke rampen; »Daan, verbeeld je, daar hebben de kinderen zich volgepropt met steenen!« »Kom, Wies!« roept hij ontsteld, maar niet verbaasd, daar van die kinderen hem niets meer verbazen kan, »’t is waarachtig of het casuarissen zijn. Geef ze castor-olie!« »Neen lieve, dat is de kwestie niet. Ze zitten in hun neus, in hun ooren.« »Groote God! En de baboes dan? En de juffrouw!« »Die ligt in haar kamer te lezen.« De algemeene secretaris grijpt met beide handen naar zijn achterhoofd en laat een zucht hooren, die veel op pijnlijk kermen gelijkt. Mevrouw ziet die beweging met bekommerd gelaat en zegt: »Als je weer wat ijs op je hoofd wilt leggen, ik heb reeds laten halen.« »Straks graag. Dat moest er nog bij komen. De kinderen misschien voor hun leven ongelukkig!« »Waar bij?« herhaalt de heer De Bruining opgewonden. »Wel... maar, ’t is waar! Je weet het nog niet. Daar is me Verschuere benoemd...« »Benoemd? Tot... tot eersten gouvernements-secretaris?« »Ja. En dat terwijl Van Heuvel er het volste recht op had, terwijl het hem beloofd was; hij is resident van Krawang gemaakt, de arme drommel!« »Mijn hemel, Daan! Verschuere...« »Ja, je moogt wel schrikken.« »Het verwondert me van den gouverneur.« »Mij niet. Ik ben voor niets geen twintig jaar lang in Indië geweest. Herinner je je nog dien tijd, toen de grootste ezels de mooiste betrekkingen kregen, alleen omdat er schot moest komen, alleen omdat de schoonzoon van den minister op moest klimmen?« »Ja, ’t is erg. Dus van referendaris op eens eerste gouvernements-secretaris? Maar trek het je niet aan. Wind je niet zoo op, Daan, denk aan je hoofdpijn!« »O Wies!« roept hij, terwijl hij haar handen grijpt en het pijnlijk gloeiend voorhoofd daarop laat neerzinken. »O Wies! eisch niet van me, dat ik me kalm houd...« »Je vreesde het wel een weinig, niet waar? Het komt niet geheel onverwacht?« »Neen, ik heb het zien aankomen. Ik heb het verwacht. Ik weet wie Verschuere is... hij werkt vlugger, beter, gemakkelijker... hij kan meer dan iemand anders! Maar ik ken hem van vroeger, hij ontziet niets; hij ontziet niemand... wat hem in den weg staat loopt hij omver... en ik sta hem in den weg, Wies.« »Komaan,« spreekt ze vertroostend, »je moet zoo gauw den moed niet laten zinken. De gouverneur is je genegen.« »Maar Verschuere is de neef van den minister.« »Beste man! Denk om onze kinderen! We moeten den strijd volhouden zoolang we kunnen—dat heb je tot nu toe altijd gedaan.« »Ja, als ik die zenuwhoofdpijnen niet had! Als ik niet zoo vreeselijk was afgebeuld, nu drie jaar lang... Goddank, daar is de dokter.« V DE JONGGEHUWDE IN HAAR EIGEN HUIS. De woning, waarin de nieuwbenoemde zijn vrouw binnenleidde, was niet zulk een bescheiden nestje als waarin jonge indische paartjes meestal de eerste huwelijksjaren doorbrengen en och, zoo naamloos gelukkig zijn kunnen dat ze later, in hun marmeren paleis, nog met zoet verlangen terugdenken aan dat nederig stulpje. Het was een ruim huis, vol licht en lucht, gelegen op den besten stand van Buitenzorg, met het uitzicht in den Plantentuin. »Nu kind, ben je tevreden?« vraagt hij, als hij haar heeft rondgeleid. »Of ik tevreden ben?... Ik heb dikwerf gedroomd van zoo’n huis en zoo’n uitzicht, maar dat het ooit werkelijkheid zou worden, neen, dat had ik niet durven denken.« »Je zult mettertijd in een nog veel mooier, nog veel grooter huis wonen, dat beloof ik je!« »Nog grooter? En ik vind dit al te groot voor twee menschen, voor twee menschen die elkaar liefhebben, ten minste....« »Dwaas kind! Een huis met vijf kamers!« »En twee beneden. Dat maakt zeven.« »Ja, maar die moet je niet meêrekenen. Die hebben we noodig voor de logées.« »Zouden we veel logées krijgen, denk je?« »Natuurlijk. Als je op Buitenzorg woont, heb je altijd logées. In den oostmousson komen de kennissen van Batavia, omdat ze het er niet kunnen uithouden van de warmte; in den westmousson komen de kennissen uit de Preanger, omdat ze het er niet kunnen uithouden van verveling.« »Niet zoo heel prettig altijd vreemden over den vloer te hebben, vind je wel?« vraagt mevrouw Verschuere. »Och, daar merk je hier zoo weinig van, vooral als er een logeergebouw is. Maar om op die vijf kamers terug te komen. Een daarvan—deze rechts—is bestemd voor mijn bureau; deze had ik gekozen voor een boudoirtje.« »Een boudoir? Voor mij?« »Ja, je begrijpt, je moet zoo’n vertrekje hebben, waarin je je amuseeren kunt met je piano en je boeken, of je handwerkjes, terwijl ik in mijn bureau zit.« »Moet je veel in je bureau zitten?« »Ja.« »Maar zouden we niet in dezelfde kamer kunnen werken? Ik zou je niet hinderen; ik kan zoo stil zijn als een muis, en het zou veel gezelliger wezen.« »Onmogelijk, kind. Jullie vrouwen hebt altijd een zeker frou frou, en als ik werk kan ik niet het minste gerucht verdragen. Dan rest er een voor slaapsalet en verder deze voor de kleedkamer van mevrouw, en dit kleintje voor de kleedkamer van mijnheer.« »Hoe deftig!« »We moeten een beetje deftig zijn, dat behoort er zoo bij... Neen, lach me nu niet uit, Nita! Ik meen het.« Ze wandelen het huis nog eens samen door, tot eensklaps mevrouw Verschuere stilstaat met de vraag: »Maar wat moeten we eigenlijk met die groote galerijen beginnen?« »Wel, ze zijn niets te groot. Integendeel, bij de eerste de beste partij, die we geven, zul je zien dat de binnengalerij eigenlijk te klein is. Voor een dineetje van twaalf personen is de achtergalerij goed, maar meer zou je er ook niet kunnen plaatsen, terwijl vóór... ja, dat gaat. Laat zien: een dertig menschen...« »Dertig menschen? Waarom zoo veel? Zei je me laatst niet, dat je een hekel hadt aan groote partijen?« »O ja, wat dat betreft... maar men moet nu eenmaal soms iets doen waaraan men een hekel heeft.« »Je bent toch vrij?« »Vrij? Op Buitenzorg vrij? Zie je daar het paleis en praat je dan nog van vrij? Ah zoo, daar komen de meubeltjes te voorschijn! Ik dacht dat ze die emballage nooit los zouden krijgen. Kijk eens, wat is dat keurig overgekomen. In ’t geheel niet beschadigd. Nu, Nita...« »Wat? Waarom zeg je »nu Nita?«« »Omdat ik weg moet.« »Weg? Ga je weg? En moet ik hier alleen blijven? Met al die menschen?« »Mingo is hier en je meid en je naaister. Wat kijk je me verwijtend aan, kind? Dacht je dan dat ik tijd had om een geheelen dag te verknoeien met meubels uitpakken?« »Noem je dat verknoeien? Ik had er me juist zooveel van voorgesteld het samen te doen; alles samen uit te pakken, te bewonderen, te schikken en te plaatsen.« »O, wat een idée! Ik heb er niet het minste verstand van en ook geen geduld toe. Geloof me, al had ik niet zoo’n massa werk, dáár zou ik toch niet toe te vinden zijn. Kom, Nita, je moet je eens aangrijpen. We hebben hier nu eenmaal geen menschen die je huis voor je meubeleeren, anders had ik ze je lang bezorgd. Je weet, wat een vrouw in Indië noodig heeft, is flinkheid; ze moet ferm zijn, zelfstandig handelend optreden. Nu lieve, ’t wordt mijn tijd.« »Hoe laat kom je terug?« »Tegen twaalf uur, denk ik. Ik krijg daareven bericht dat De Bruining met zenuwhoofdpijn te bed ligt. Nu, dan is hij nog verwarder dan gewoonlijk en dus zal het wel etenstijd worden vóór we klaar zijn. Tot straks!« en hij kust haar hartelijk. »Dag Gustaaf!« Hij keert nog eens terug op zijn schreden en vraagt lachend: »Wat is het eerste vereischte voor een vrouw in Indië?« »Flinkheid,« antwoordt ze met een stemmetje dat alles behalve flink klinkt. Nog een vluchtige groet en mevrouw Verschuere is alleen; alleen, met een veertigtal koelies, een dertigtal kisten en zulk een helsch leven als het wezen kan in een ledig huis, gevuld met werkvolk. Ze ziet rondom zich dien chaos van touwen, breekijzers, hooi, stroo, pakpapier; ze ziet die halfnaakte mannen, de dierlijke bruine gezichten, nog misvormd door den pruim tabak, dien ze vóór in den mond houden; ze hoort de ruwe klanken, welke, vooral als men de taal niet verstaat, meer aan beestengeluiden dan aan menschenstemmen doet denken en—ze wordt bang! »Mingo! Mingo!« Maar Mingo is juist naar den trein om den nieuwen voorraad kisten, daareven van Batavia aangekomen, in ontvangst te nemen. »Jeit! Sarinah!« Maar lijfmeid en naaister hadden een rustig oogenblikje aangegrepen om koffie te drinken. Ze voelt een onweerstaanbaren lust om in een der ledige kamers te vluchten en zich daar op te sluiten, maar ze zegt tot zichzelf dat dit kinderachtig zijn zou, en ze weet reeds bij ervaring, dat Verschuere geen kinderachtigheid verdragen kan. Dus grijpt ze zich aan, loopt met een fermen stap naar voren en... staat tegenover mevrouw De Bruining. Zooals deze verrijst van achter een berg kisten, met haar hoekige figuur gestoken in sarong en kabaia; met haar toch niet overdadige lokkenpracht, nog vochtig van het bad, in dunne pijpestelen afhangend op den rug; met haar bleek gezichtje haastig en daardoor niet zeer gelijkmatig gepoederd, is ze geenszins een bekoorlijke verschijning. Maar als mevrouw Verschuere haar aanziet, leest ze in de zachte oogen iets dat haar aan »mama in Holland« herinnert en ze valt haar in de armen met een kreet van vreugde, die in een snik eindigt. »Dacht ik het niet?« roept mevrouw de Bruining, terwijl ze vol moederlijke teederheid het tengere figuurtje omsluit. »Dacht ik het niet? Zei ik ’t niet dadelijk aan uw man, toen hij me vertelde, dat u hier alleen in huis waart?« En dan, met de trotsche vreugde van een vrouw die gelijk krijgt: »dat kon hij op zijn vingers natellen! Om u de waarheid te zeggen, heb ik hem eens flink beknord.« »O mevrouw! Verschuere had zooveel...« »Zooveel werk. Och ja, kindlief, dat is ook zoo, daar kunnen ze nu eenmaal niets aan veranderen. De stukken wachten niet. Ook is er me tegenwoordig zoo iets af te doen... En waart u daar nu een beetje zenuwachtig gaan worden? Wel, wel! Mijn lieve, wat ben ik blij dat ik maar zoo dadelijk in den wagen gesprongen ben! Vooral wanneer ik bedenk, dat ik, als ik er langer over had nagedacht, bepaald thuis zou zijn gebleven. U moet weten dat de juffrouw een weekje verlof heeft—naar Soekaboemie, daar woont haar zuster—dat kun je zoo’n mensch ook al moeilijk weigeren, niet waar? en dat het kleintje juist een hoektand doorkrijgt. Daarbij komt dat de min—maar daar hebt u nog zoo geen verstand van. Toch, als ik u een raad mag geven, begin daar nooit mee! Met minnen bedoel ik: hoektanden kunt u moeilijk buiten blijven... Komaan, wat is er te doen? Koffers en kisten uitpakken? Wel, dat is het prettigste werk van de wereld! Als er wat moois in zit ten minste. En als je maar weet hoe je het moet aanpakken... Waar is uw jongen? Ah zoo, ben jij dat? Hoe heet je? Mingo? Nu, Mingo, loop jij dan eens gauw hiernaast en vraag aan mevrouw een paar wipstoelen en wat ijswater.« »Maar,« brengt Nita in het midden, »ik ken die mevrouw hiernaast niet.« »Dan is dit een uitmuntend middel om kennis te maken. Zie zoo, nu beginnen we! Ajo koelies! Maakt open den boel! Gauw wat! Voorzichtig! Gauw, zeg ik je! Nu, wat voorzichtig, asjeblieft!« En zonder te bedenken dat het eene onmogelijkheid is die twee bevelen tegelijk uit te voeren, herhaalt zij ze onophoudelijk, terwijl de koelies er zich natuurlijk in het minst niet om bekommeren. Nu komt Mingo terug met stoelen, glazen, een ijskan en de vriendelijke boodschap, dat mevrouw verzocht wordt, alles wat ze mocht noodig hebben gerust te laten halen. De eene kist na de andere wordt ontpakt; en als tal van voorwerpen, met smaak gekozen in de beste magazijnen van Parijs, te voorschijn komen, dan vergeet mevrouw Verschuere haar teleurstelling, mevrouw De Bruining minnen, hoektanden en juffrouwen. Mingo blijkt een echte bataviasche jongen, vlug, net, handig—misschien brutaal en verliefd en diefachtig van natuur, maar een jongen waarmee men vooruit kan komen. Jeit en Sarinah, blijkbaar verfrischt door de koffie en het daarop volgende sirihpruimpje, maken zich zeer verdienstelijk; mevrouw De Bruining vliegt links en rechts; Nita doet wat ze kan—hetgeen zeer weinig is, daar niemand haar verstaat—tafels, ledikanten, kasten en divans komen op hun plaats; er verspreidt zich door het huis de eigenaardige lucht, die bewijst dat er flink gewerkt wordt door inlanders. De vriendelijke buurvrouw zendt tegen twaalf uur vruchten en portwijn. De dames hebben een verfrissching zoowel als een opwekking noodig, en met een zegenbede aan het adres van de geefster, zinken ze naast elkander op de eerste canapé de beste neer. »Wit u gelooven, dat ik niet meer op mijn beenen staan kan?« hijgt mevrouw De Bruining. »O mevrouw, wat spijt me dat! U had u niet zoo moeten vermoeien... ik hoor, dat het niet goed is in dit klimaat.« »Gekheid, kind! Laat je dat nooit wijs maken. Flinke beweging is hier even noodig als in Holland. Trouwens, uw bedienden zorgen wel dat—wáár u gebrek aan moogt hebben—het niet aan beweging is. Doen de baboes haar werk, dan moet men de naaisters weer narijden; is kokkie goed, dan laat de waschman... hemelsche goedheid! de waschman! hij zou om tien uur komen. Koetsier! Gauw! Vóór! Dag mevrouw! Neen, bedank me niet. Gauw, koetsier! Naar huis! Ik heb den waschman vergeten! ik moet nog voor de rijsttafel het goed ontvangen.« VI PEIGNOIR CONTRA SARONG. Niets vriendelijker, niets stralender dan Buitenzorg in het ochtenduur; niets verrukkender dan de atmosfeer, die daar heerscht wanneer de regen, des nachts in stroomen neergevallen, tegen den morgen ophoudt. ’t Is hier niet, als in Europa’s groote steden, een ure somber en droef of de hemel den ganschen nacht had geweend over de aarde; hier zijn de regendruppels als de tranen eener bruid: ze worden des avonds geweend, om des morgens te zijn weggekust. Voor de in dauwdrup en bloesemgeur gedrenkte natuur is de eerste zonnestraal een groet, waarmede de moeder het slaapvertrek harer kleinen binnentreedt; glimlachend doet ze alles ontwaken. Het gebogen grassprietje verheft zich, het hangend kelkje tilt het hoofd omhoog, vochtige stammen tooien zich met vlammenden gloed, goudgevleugelde insecten stijgen opwaarts uit de bloem, die hen tot nachtverblijf diende. De morgenkoelte komt aangezweefd. En weldra ruischt het rondom van het eigenaardig geruisch, dat slechts in een tropische natuur vernomen wordt: in het dichte loofdak vallen met zacht geklater de regendruppels uiteen, en van zijn parelenlast bevrijd, nog getooid met vochtigen glans, nog geurend van nachtelijke frischheid, begint het gebladert dat suizelen en fluisteren, dat voor wie het verneemt zoo oneindig liefelijk zijn kan als de laatste toon van de symphonie van een tropischen nacht, maar ook als het teeder voorspel van het morgenconcert, dat straks een aanvang gaat nemen. Die muziek der ontwakende natuur is in volle harmonie met de beelden, die Agnita’s geest vervullen, wanneer ze, nog min of meer vertoevend in de droomenwereld, aan den arm van haar echtgenoot de dreven doorwandelt. Zij was al spoedig tot de ontdekking gekomen van het geheim—’t welk helaas voor tal van Europeanen in Indië een geheim blijft—dat het beste uur van den dag het morgenuurtje is, en weldra liet de zon, als zij verrees boven Bogor’s lanen, daar een van haar gouden stralen achter in de reine ziel, die, alsof het een bloem geweest ware, zich elken dag opende voor ochtenddauw en hemelglans. Eerst als de vogelen losbarsten in hun jubelzang, begon ook zij het vroolijk gepraat, dat, mengeling van kinderlijken eenvoud en dichterlijke verheffing, een bekoring uitoefende, groot genoeg om Verschuere te doen vergeten wat anders al zijn denken innam. Soms ontmoetten zij op hun wandeling freule Van Waliënhove. Voor haar was de morgen de vrijheid. Had eenmaal de bel voor het ontbijt geluid, dan was het gedaan met haar genoegen, dan had ze recht tegenover zich de gevreesde zwarte oogen, die haar aanstaarden, niet met dat teedere, dat liefkoozende, waarmee moederoogen zouden gerust hebben op die heerlijke verschijning, tintelend van levenslust, maar met den kritischen blik der vreemde, die niets liever wenscht dan een fout te ontdekken, op een tekortkoming te wijzen. En dat was niet moeielijk! Heden droeg het kleedje, waarmee ze aan het dejeuner kwam, de onmiskenbare sporen van een wilden tocht door de bosschen; morgen verscheen ze met een hoofd dat er uitzag alsof het slechts de koelte tot kapper had; nu getuigde haar gelaat dat het met de indische zon had kennis gemaakt, dan weer was ze te opgewonden bij het verhaal harer avonturen; soms ook lachte ze zoo luid, zoo lang, zoo blij, dat niet slechts de hooge vertrekken er van weergalmden, maar allen die het hoorden er zacht of luid mee moesten instemmen. Wie echter van al de paleisbewoners het hartelijkst meêlachten, dat waren mevrouw Van Waliënhove’s beide zonen. De nieuwe zus, die ze niet zonder vooroordeel hadden ontvangen, was tot hun onuitsprekelijke verrassing een speelmakker gebleken. Vóór dag en dauw, als alles nog in diepe rust lag, kwam reeds het gekrulde kopje bij hen om de deur kijken. Ze hield den vinger op den mond en kuchte; trouwens, meer was niet noodig om hen in één sprong uit het bed te krijgen: als ze daar zoo stond met het korte kleed, met den grooten stroohoed en de stevige hollandsche laarzen, dan wisten ze dat hun een pretje wachtte en ze volgden gewillig. »Neen, kijk nu niet op dat vervelende horloge, Gustaaf! we zitten hier zoo heerlijk... zie eens die blauwe lucht...« »Maar kind, het wordt mijn tijd; er is eene moeielijke kwestie aanhangig en de gouverneur schijnt haar zoo spoedig mogelijk te willen oplossen. Hij werkt hard; ik wil doen wat ik kan om hem te helpen...« »Wel, mijnheer Verschuere, dat vind ik lief van u!« roept een heldere stem vlak bij hen. Verbaasd zien beiden rondom zich en—van achter den reusachtigen stam eener waringin komt freule Clotilde te voorschijn, in het rose kleedje, den grooten stroohoed vol pas geplukte bloemen, frisch en jong als de morgenstond. »Gaat u maar gauw naar huis, mijnheer, en werk als het u belieft zoo hard als u kunt, want die arme papa heeft erge hoofdpijn. Ik zal mevrouw wel gezelschap houden. U moet weten, mevrouw Verschuere, ik verkeer in hetzelfde geval als u, ik word door mijn cavaliers verlaten, als ik dolgraag nog een uurtje in den tuin zou blijven. De arme jongens moeten om acht uur binnen zijn voor hun lessen. Heerlijk, vindt u niet, om, zooals wij, geen lessen meer te hebben? Bent u al lang van school?« »Ja, al vier jaar,« antwoordt Nita lachend. »Al vier jaar? Dan zult u niet meer, zooals ik, altijd hongerig zijn. Mama zegt dat het een gevolg is van ’t kostschoolleven. Maar—wilt u een stukje? Kijk, heerlijk bruin brood met kaas! We nemen dit mandje altijd mee, propvol; en het komt nooit anders dan leeg terug. U moet weten, dit is voor ons het lekkerste maal van den dag, wij houden niet van die getruffeerde kostjes en fransche sauzen. Wilt u nog een sneêtje? Niet? Wel, wat dunkt u er van, als we dan nog eens een eindje opliepen? We kunnen toch niet als twee verlaten Genoveva’s in het bosch blijven zitten treuren!« Ze waren nagenoeg de eenige wandelaarsters. Rozen geurden bij duizend- en nogmaals duizendtallen, zonder dat iemand van haar geur genoot; orchydeeën lieten haar bloesems nederhangen in wonderschoone trossen, zonder dat één oog zich vermeide in haar teere lieflijkheid; varens welfden een doorzichtigen eereboog tusschen de groene aarde en den blauwen hemel—geen wandelaar scheen te wenschen onder dien eereboog door te gaan; de koelte kwam over bosschen en heuvelen aanzweven, om woorden van jonge liefde op te vangen,—ze keerde ledig terug; beekjes kabbelden, waringinloover suizelde vrede voor gloeiende hoofden en strijdende harten; slanke palmen wezen naar hooger... de tuin bleef ledig! En dat alles omdat mevrouw Van Waliënhove sarong en kabaia een indécente kleeding vond! De landvoogdes had zich op dit punt vrij sterk uitgelaten; ze noemde de nationale dracht nooit anders dan »het indisch nachtkostuum«; eens zelfs, boos geworden door het beweren van den heer Hagen, dat hij ’s morgens ging wandelen om de nonnaatjes te zien in wat hij »de mooiste kleeding voor een mooie vrouw« noemde, verklaarde ze, dat het haar onaangenaam was op hare ochtendwandeling dames te ontmoeten in dit »even smakeloos als ongepast toilet«, ja, ze was verder gegaan; ze had, toen ze eens mevrouw Hausz in die kleeding ontmoette, haar niet gegroet, waarop mevrouw Hausz, die geenszins op haar mondje gevallen was, haar had doen weten, dat wanneer mevrouw haar toilet groette en niet haar persoon, ze voortaan de baboe met haar japon vooruit zou zenden, daar het haar, als moeder van vijf kinderen, niet gelegen kwam zich reeds ’s morgens te kleeden. Sedert dit voorval bekend was geworden, werden peignoirs en matinées meer algemeen, vooral onder de echtgenooten der adjudanten—waartoe ongelukkig ook mevrouw Hausz behoorde. Maar dit was niet genoeg! Toen eens twee niets kwaads vermoedende oude juffrouwen zich in den tuin waagden met sarong en kabaia, bleken twee daar toevallig rondwandelende heeren bezield met zoo vurigen ijver voor het toegeven aan de luimen hunner gebiedster, dat ze tot doodelijke onsteltenis der beide oudjes dezen den toegang weigerden. Ook dit werd bekend en de mannen onder de Buitenzorgers vroegen zich knorrig af, of niet de adjudanten hun boekje waren te buiten gegaan, toen zij de rol van den engel met het vlammend zwaard op zich namen; immers voor den gouverneur-generaal was wel een gedeelte van het park gereserveerd, maar het overige was publieke wandelplaats. Doch terwijl zij zich nog in die vraag verdiepten, hadden reeds hunne egâs het hoofd in den schoot gelegd, en kort nadat de beide zondaressen uit het paradijs waren verdreven, zag men het slechts door »gekleede« Eva’s betreden. Het getal dier Eva’s werd echter steeds geringer, want niet iedere huisvrouw kan het volhouden, om zich des morgens nog voor het ontbijt te kleeden; met haar verging ook den Adams de lust, en menige verrukkelijke ochtend werd nu doorgeschommeld in den luierstoel, een kop koffie in de hand. Dan werd er gezucht: »Wat zou ik graag een eindje wandelen! Wat zal het nu heerlijk zijn in den tuin! Maar als ik vóór half acht de kinderen naar school expedieeren en me dan nog kleeden zal, dan wordt het te laat, te zonnig, te warm...« Het duurde niet lang of men begon zich in Indië’s residentie zoo te schamen over de dracht, die toch door het klimaat als het ware wordt noodzakelijk gemaakt, dat niemand er zich meer in durfde vertoonen, en dit had ten gevolge dat de gouverneur-generaal op den dagelijkschen morgenrit het grappig schouwspel genoot van een burgerij, die verstoppertje speelde. Geen indisch echtpaar dat des morgens vóór het aan den arbeid gaat—en die arbeid is dikwerf zwaarder dan menig hollandsch echtpaar droomt—niet een oogenblik genieten wil van de frissche lucht; ja, voor de meesten is dit oogenblik het beste van den ganschen dag. Dit genieten in gezelschap van vrouw en kinderen was onmogelijk, sinds het vonnis werd geveld over de morgendracht; immers, ’t is meest bij de bloemen dat het kalm, vredig uurtje gesleten wordt, en de tuin ligt vóór het huis aan den grooten weg. Het gevaar dreigde van alle kanten; Zijne Excellentie reed te paard, mevrouw toerde, de freule wandelde met haar broers. Men kon elk oogenblik betrapt worden. Sommigen zetten wachten uit; anderen staken zich in ’s hemelsnaam maar dadelijk in de kleeren; weer anderen bleven, den strijd moede, in hun achtergalerij zitten koffie slurpen; verreweg de meesten echter volgden de struisvogel-politiek. Nauwelijks kregen ze een der gevreesde kabaienhaters in het gezicht, of ze zetten het op een loopen; op hun eigen erf drong de man zijn vrouw, de vader zijn dochter ter zijde, struikelden de groote broers over de kleinen in den wedren naar binnen, die de nadering van een Waliënhove noodzakelijk scheen te maken, en menigmaal beklaagde Zijne Excellentie zich, dat hij de goede Buitenzorgers nooit anders dan op den rug zag. Nog erger was het, als ze het gewaagd hadden den grooten weg een eindje op te wandelen en op heeter daad betrapt werden; de heer Van Waliënhove, die de kabaienhaat zijner vrouw volstrekt niet deelde, mocht groeten zoo vriendelijk als hij wilde, de dames bloosden, de heeren gedroegen zich als schooljongens bij wie knikkers gevonden worden. Soms ook, als ze hopen durfden zich nog te kunnen verschuilen, stelden ze zich op achter een boom. Maar hoe dik ook, indische boomen zijn zelden dikker dan indische menschen, en verraderlijk vertoonde zich de rand van een sarong of de punt van een kabaai, attributen, die Zijne Excellentie nooit naliet te groeten met hoogst hoffelijken groet. Mevrouw Van Waliënhove echter, achterovergeleund in haar landauer, zag het van onder haar rood zijden parasol met welgevallen aan, hoe de residentiebewoners zich door één woord van hare allesbeheerschende lippen hunne vrijheid ontnemen, hun morgenuurtje vergallen lieten. VII FRANS VAN BEEVELANT. Genietend van een ananas, zooals slechts Buitenzorg ze oplevert, zitten de heer en mevrouw Verschuere tegenover elkaar aan het dessert, als Mingo een leitje binnenbrengt. »Een verrassing, Nita!« zegt Verschuere na lezing, »we krijgen nog bezoek van avond, als het je ten minste gelegen komt?« »Zeker,« en ze begint haar servet op te vouwen, een gewoonte waaraan de bedienden de totoh herkennen. »Van wien?« »Van iemand op wien ik in onzen engagementstijd haast jaloersch was geworden, zoo had hij je ingepakt.« »Jaloersch?« en zij ziet hem aan met een blik die, ook al ware zijn plagen niet geheel scherts geweest, hem volkomen zou hebben gerustgesteld. »Maar wie is het?« »Frans van Beevelant.« »O, dat doet me pleizier! ’t Speet me zoo, dat hij ons reeds tweemaal niet thuis vond. Dat is toch werkelijk een tref, dat de nieuwe gouverneur juist een oude vriend moest zijn!... Vin je niet.« »Ja... betrekkelijk... Ik wil je wel bekennen, Nita, toen hij me schreef dat hij uit zou komen voor dat baantje, toen vond ik het ver van pleizierig.« »Hoe dan?« »Och, wat zal ik je zeggen? Zie je, je begrijpt die dingen nog zoo niet, maar oude kennissen in nieuwe omstandigheden, dat kan soms lastig worden.« Nita ziet hem een oogenblik peinzend aan, als zocht ze de verklaring zijner woorden, dan—met de naïveteit, die zoo nadeelig werkt op Gustaaf’s humeur: »’t Is zoo, ik begrijp die dingen niet, maar misschien wil je het mij uitleggen?« »Neen, dat kan ik niet!« roept hij ongeduldig. Maar straks, als ze hem vragend blijft aanzien: »Kom, Nita, dat begrijp je nu toch ook! Stel je voor, dat hij hier de positie had ingenomen van vroegere heeren onderwijzers!« Nu heeft ze begrepen. Dat bewijst de plotselinge schrik waarmee zij de oogen tot hem opheft. »Je zoudt hem toch niet verloochend hebben, niet waar? De vriend van je jeugd! Zeg, Gustaaf?« Ze is haastig overeind gerezen en op hem toegetreden; ze heeft zijn hand gevat en ziet hem in ’t gelaat. Hij laat haar die hand, maar wendt het hoofd af; ’t is of ze met haar ernstige diepe oogen op de bodem zijner ziel wil lezen. »Natuurlijk niet,« zegt hij eindelijk; »dwaas kindje! Om je zoo iets in ’t hoofd te halen!« En na een kleine pauze: »Weet je wel dat mevrouw Van Waliënhove het niet zeer vriendelijk opneemt, als men beleefdheden bewijst aan de gouverneurs?« »Maar daar storen wij ons niet aan! Mevrouw Van Waliënhove kan véél, maar, niet waar? mijn man overhalen tot iets onedels, dát kan ze niet!« »Iets onedels... je gebruikt ook dadelijk zulke groote woorden. Dat moet je niet doen, kindlief, aan een hof. We hebben hier, onder ons, voor zulke zaken veel zachter termen. Enfin, ik ben blij—om zijnentwil vooral,—dat Van Beevelant dadelijk op zoo’n piedestal gezet is... ’t is grappig om te zien wat één woord in zoo’n toestand een verandering brengen kan, als dat woord maar rolt van machtige lippen. De laatste gouverneur was ook een aangenaam mensch, een man van studie, van meer dan gewone kennis; niemand nam eenige notie van hem. Hij is weggegaan, zooals een knecht weggaat, onopgemerkt: zijn opvolger komt, mijnheer Van Waliënhove spreekt,—en heel Buitenzorg schijnt nog maar één wensch te kennen en die is, beleefdheden te bewijzen aan mijnheer Van Beevelant.« »Vind je dat grappig, Gustaaf? Ik vind het treurig.« Hij ziet haar aan met zijn cynisch lachje. »Nita, Nita, wat moet ik hooren? Onthoud je mijn lessen in de levensphilosophie zoo slecht? Heb ik je niet gezegd dat, als men in deze kringen wil verkeeren, men de dingen van de belachelijke zijde moet beschouwen, om niet te bezwijken van ergernis?« »Ik vrees dat ik niet erg vatbaar ben voor wereldwijsheid,« zegt ze met een zucht. Hij strijkt haar de blonde lokken van het voorhoofd. »En ik doe eigenlijk dwaas met er je vatbaar voor te willen maken.... Kom, denk er niet meer over en zorg dat onze vriend een lekker kop thee vindt. Dan ga ik een fijne flesch halen.... Waar zijn de sleutels?« »Laat het een erge fijne zijn,« fluistert Nita, terwijl ze hem haar mandje toereikt. »En dat waarom? Om het voorbeeld van de Buitenzorgers te volgen?« »Neen. Om het weer goed te maken, als er soms een oogenblik minder vriendelijke gevoelens in je hart zijn geweest.« Straks, als ze met haar toebereidselen gereed is, steekt mevrouw Verschuere den arm door dien van haar echtgenoot. »Kom, willen we hem tegemoet gaan? Het is zoo’n heerlijke maneschijn en zoo stil.« Ja, het maanlicht op de groote gazons aan weerszijden van den weg, die naar het paleis voert, is heerlijk en in de bosschages, de ze omzoomen, is het stil, maar niet van de groote stilte die straks zal dalen. Nog dringt het verwijderd gewoel der stad door tot in den Plantentuin, nog zijn de spelende hagedissen niet tot rust, nog weerklinkt de kreet der nachtvogels, nog komt uit de open woonhuizen in den omtrek muziek en zang, kinderlach en vriendengepraat. Als ze Frans van Beevelant tegemoet treden, arm in arm, roept hij hun reeds van verre toe: »Gelukkige luidjes, op een avond als dezen niet alleen te zijn!« »Tot die gelukkige luidjes behoort u van dit oogenblik af aan ook!« zegt mevrouw Verschuere en reikt hem de hand met die kinderlijke goedhartigheid, die haar zoo onweerstaanbaar maakt, »en zult u kunnen behooren zoo dikwerf u ons komt opzoeken.« »Laat dat heel dikwerf zijn, Frans,« zegt Verschuere. Weldra zitten ze rondom de theetafel. »Ik kom u de groeten brengen van Bloemduin,« spreekt de bezoeker. »Van Bloemduin?« herhalen beiden. »Ja, ik ben er even heen geweest vóór mijn vertrek. Ik dacht dat jullie het prettig zoudt vinden, als ik de familie pas van aangezicht tot aangezicht had gezien.« »Dat is... daar herken ik je aan, Frans. Weet je wel, dat je mijn vrouw daar een enorm plezier mee hebt gedaan? Niet waar, Nita?« Mevrouw Verschuere zegt niet veel; ze heeft alleen haar gelaat gekeerd naar den vriend, en ofschoon het een lastige reis geweest is, die reis naar Bloemduin, vindt hij zich ruim beloond voor zijn moeite. Maar nu heft ze de oogen op naar haar echtgenoot en hij weet dat ze denkt aan het gesprek daar straks gevoerd; en meer dan daar straks haar naïeve vragen hem in verlegenheid brachten, doet het nu haar ernstige, zacht verwijtende blik. »En hoe maakten ze het?« vraagt hij haastig. »Was alles wel? De tantes? En de oude lui?« »Uitstekend. De tantes schenen me nog iets ouder geworden ofschoon ik niet had gedacht dat dit mogelijk was. De oude lui zagen er best uit. Alleen, ze misten hun kleintje erg! Ja... ’k begrijp wel, Verschuere; ik zou het ook niet hebben overgebracht, maar ik kreeg de boodschap mee: »»Zeg haar, dat we ons kleintje erg missen; zeg haar, dat er geen dag voorbijgaat, waarop we haar niet terugwenschen in ons midden.«« »Och, ik wist het zonder dàt wel,« fluistert Nita nauw hoorbaar. »En waar vond je hen?« roept Verschuere haastig. »In de tuinkamer zeker? En hoe maakt onze lieve zus Corrie het? En was Jan niet gelukkig met zijn doctorstitel? En is het al bepaald wanneer ze gaan trouwen?« Maar vóór Van Beevelant op dien stroom van vragen kan antwoorden, spreekt Nita weer: »Wie zei het? Papa?«... »Ja, maar mevrouw, ik bid u...« »Dat dacht ik wel...« fluistert ze, »arme lieve pa!... En was hij erg bedroefd, toen hij dat zei... van zijn kleintje?« De heer van Beevelant is opgestaan; hij zag in den anderen hoek der galerij een hangplant, die bijzonder zijn aandacht trok. »Nita, kom, wees verstandig!« en Gustaaf slaat zacht den arm om de bevende gestalte. »Is dit nu niet wat overdreven, lieve?« gaat hij zacht verwijtend voort. »Te schreien, omdat je toevallig hoort uitspreken wat je toch vermoedde, ja wist? Kom, troost je: papa en mama hebben hun andere kinderen.« »Maar ze missen me toch; ze missen hun kleintje,« snikt ze. »Niet zoo erg als ik mijn kleintje missen zou,« fluistert hij. Van uit den hoek, waar hij nog steeds nieuwe wonderen ontdekt aan de belangwekkende plant, bespeurt Van Beevelant hoe een plotselinge glans over het beschreid gezichtje komt, hoe de blos terugkeert, hoe de tranen als door een tooverslag zijn weggewischt;—als hij ziet hoe ze glimlacht, terwijl Gustaaf haar iets in het oor fluistert, acht hij het bestudeeren der plant verder onnoodig. Nauwelijks is hij gezeten, of hij wordt bestormd met vragen, waarop hij volstrekt niet bedacht was en waarvan hij enkele maar op goed geluk beantwoordt; vragen, zooals een kind ze doet aan wie pas het ouderlijk huis betrad, over kleinigheden, maar kleinigheden welke tot dusver voor haar het leven uitmaakten. De bloeiende slingerplanten zich windend om de pilaren en in guirlandes afhangend van het lage dak, vormen een doorzichtig gordijn voor Agnita’s woning, maar als dat doorzichtig gordijn een chineesche muur geweest ware, dan had ze niet meer volkomen de wereld rondom zich kunnen vergeten, dan nu het geval was, terwijl Van Beevelant vertelde van die andere wereld, haar thuis. De thee is weggenomen, de oude wijn fonkelt in de glazen, en nu eerst vindt Verschuere gelegenheid zijn vriend te vragen naar de betrekkingen welke hij zelf achterliet. Zijn antwoord is een onderdrukte zucht. Dan luidt zijn wedervraag: »Hoe zou het gaan? Wat kan de toestand zijn van een familie, die op één dag de plannen en illusies van vijf-en-twintig jaar den bodem ziet inslaan? ’t Is geen kleinigheid gepensioneerd te worden! Vraag dat de oud-officieren en oud-ambtenaren in Holland maar eens!« »Geen kleinigheid vooral, om van het mager pensioentje te gaan leven, juist op het oogenblik dat het volle traktement zoo noodig zou zijn om de opvoeding, begonnen in de verwachting van dat traktement en daarnaar geregeld, te voltooien. Toch, mama is moedig genoeg; de meisjes doen haar best... Werkelijk, het zou niet zoo treurig behoeven te zijn als het in den laatsten tijd was, wanneer papa er maar toe komen kon, zijn lot wat geduldiger te dragen.« »Zulk een lot geduldig dragen! geen wonder waarachtig dat hij het niet kan!« roept Verschuere. »De kranigste officier van de armée te zijn, op het punt te staan gouverneur van Atjeh te worden, genoemd te worden als de aanstaande legerkommandant, en dan te worden getroffen door zoo’n ellendigen kogel, die even goed wat hooger of lager had kunnen komen, en nu het te moeten aanzien hoe anderen je plaats innemen... Geen wonder dat hij zulk een lot niet geduldig dragen kan!« »Je hebt gelijk, ’t is hard. Ik, die het alles zoo van nabij gezien heb, zal de laatste zijn om het tegen te spreken. Maar hij behield nog zooveel; de herinnering aan een eervolle militaire loopbaan, belangstelling in alles wat het leger betreft, het talent om zijn denkbeelden kenbaar te maken in zijn geschriften.« »Dit neemt niet weg dat zijn carrière gebroken is. En wat troost een man dáárover?« »De liefde van vrouw en kind!« spreekt een stem, die nu méér dan ooit als muziek klinkt. »Denk je dat, Nita?« vraagt Verschuere zacht. Dan knikt hij haar toe, alsof ze een kind ware, nog niet in staat om de treurige waarheden des levens te bevatten, en keert zich tot Van Beevelant. Er is maar een enkel woord noodig om den schat van herinneringen, in beider hart bewaard, aan het licht te brengen. Ze hebben naast elkaar gewoond in het kampement te Magelang, toen hun beider vaders nog jonge kapiteins bij het indische leger waren, en nooit is eenig kampement meer geplaagd door twee ondeugende jongens. Ze zijn toevallig terecht gekomen op dezelfde school in Haarlem, en nooit heeft men op een school zoo goed geleerd, niets te zeggen ten nadeele van Indië, dan toen zij daar de eer van Indië ophielden en desnoods met de vuisten verdedigden. Zij kwamen te zamen aan de akademie, en wie hen daar kenden, ’t zij professoren of studenten, die spraken zelden meer over de »achterlijkheid« van indische jongelui. Eindelijk breekt Nita den stroom van grappige verhalen en jolige herinneringen af. »Vertel me eens, hoe gaat het met uw zuster Louise? Is ze weer geheel hersteld?« »Ze is beter, veel beter dan toen u haar ontmoette, maar ze kan maar niet weer op krachten komen. De doctoren rekenden op den zomer; ze zou dan eens een reisje gaan maken, een zachter klimaat opzoeken... ik hoop er het beste van. Maar Verschuere zal u wel eens gezegd hebben welk een vroolijk, prettig gezin het onze vroeger was... Mijn arme zuster moet zich van jongs af de toekomst gedroomd hebben als vrouw en moeder... soms vraag ik me af, of het haar niet te zwaar valt afstand te doen van al datgene wat ze thuis heeft leeren beschouwen als het beste wat de wereld geeft.« »Arm kind!« fluistert Nita. »Ja, wel arm kind! Om u de waarheid te zeggen heb ik met haar meer medelijden dan met papa; zij is nog zoo jong! En voor haar is de carrière—om het zoo eens te noemen—niet minder gebroken dan voor hem. Was ze in Indië gebleven, dan had ze een keus kunnen doen uit de beste partijen; daar op ons dorpje zal ze geen echtgenoot vinden naar haar smaak. Ze weet dat en ik vermoed dat het haar een teleurstelling is. Dit moet ik tot haar eer zeggen, ze houdt zich goed. Zij is wel niet zóó vroolijk meer als vroeger, maar altijd blijmoedig, opgewekt; de steun van moeder, de vraagbaak voor de jongeren...« »En de lievelingszuster van haar broer.« »Ja... ofschoon in den laatsten tijd... je moet weten, ze keurde mijn plan om deze betrekking te gaan vervullen niet goed. Ze vond dat ik mijn positie niet mocht opofferen.« »Misschien had ze daarin niet geheel ongelijk.« »Dunkt je dat? De positie van een doctor in de letteren?« »En meester in de rechten.« »Nu, ja, wat hielp me dat? Wat kon ik doen in Holland. Dat vraag ik je! Me neerzetten als advokaat en wachten of ik praktijk zou krijgen—wat ik het liefst gedaan had—daar had ik geen geld voor. Een postje als rechterlijk ambtenaar in een provinciestadje vragen en jaren rondloopen op zes- zevenhonderd gulden? Levenslang docent blijven, wat me nu al zoo verveelde?« »Ik beken,« zegt Verschuere, »de vooruitzichten, die je daar noemt, zijn niet schitterend, maar is het niet wel eens in je opgekomen, dat, waar je je nu mee bezighoudt, beneden de waardigheid is van iemand, die door bekwaamheid en talenten recht had op elke betrekking?« »Integendeel. Ik vind deze bezigheid in het geheel niet zoo min. Van twee jongens, door geboorte en fortuin geroepen om eenmaal in ons land een rol te spelen, bruikbare mannen te maken, dit zou in mijn oog geenszins beneden mijn waardigheid zijn, ook al had ik de bekwaamheden die je me toedicht. Goed begrepen, breeder opgevat dan de gewone onderwijzer dat misschien doen zou, is het een grootsche taak. En ik wil je wel bekennen dat ik, in plaats van te vinden dat ik er te goed voor ben, me dikwerf afvraag of ik er wel voor berekend ben.« »’t Is zeker dat de manier waarop mijnheer Van Waliënhove je heeft ontvangen en de plaats, die hij je heeft aangewezen, veel doet om je positie te releveeren.« »O, ik weet, Verschuere, dat gouverneur te zijn bij de zonen van mevrouw Van Waliënhove geen sinecure is; ik heb dat in deze weinige dagen reeds ondervonden.« »Ik vrees dat u van dien kant weinig steun kunt verwachten,« zegt Agnita, »maar ofschoon men het, zoo oppervlakkig gezien, niet bemerkt, après tout is de gouverneur-generaal het hoofd en zult u met hem te rekenen hebben; hij geeft zijn vrouw veel toe in kleinigheden, maar in groote kwesties handelt hij geheel volgens eigen inzicht.« »Ik ben blij dat te hooren, te meer daar ik een anderen indruk gekregen had en dacht dat mijn werk zoo goed als nutteloos zou zijn. En ik zou zoo graag willen slagen! Ik zou zoo graag het vertrouwen, dat me geschonken werd, mij willen waardig maken. Het was hoog tijd dat er een verandering kwam in den bestaanden toestand, maar ik heb goede verwachtingen van mijn leerlingen, en als het me gelukken mag die vlugge, heerlijke jongens in het goede spoor te brengen, dan zal ik de overtuiging hebben, dat ik niet alleen geen min baantje bekleed, maar even nuttig ben als de hoogstgeplaatste ambtenaar in Indië.« »Nu, dat is wat sterk, dunkt me.« »Dat schijnt het, ja. Maar heeft Zijn Excellentie niet vóór alles kalmte noodig en gemoedsrust? En zou ook de beste van zijn ambtenaren hem die kunnen schenken, zooals ik dat kan door hem de zorg over zijn jongens te ontnemen, de zorg die hem zoo zwaar gedrukt heeft in den laatsten tijd?« »Waarlijk,« roept Verschuere, half spottend, half meegesleept door den ernst waarmee zijn vriend spreekt, »als ik niet eerste gouvernements-secretaris was zou ik wenschen mijnheer van Waliënhove’s gouverneur te wezen!« Maar al kan hij Van Beevelant’s geestdrift niet deelen, het is hem goed weer samen te zijn met den vriend zijner jeugd. Weldra komen ze op andere onderwerpen. Agnita geniet; want uitgelokt en opgewekt door het helder oordeel en den logischen zin van den bezoeker, viert ook Gustaaf zijn vernuft bot. Het is lang na middernacht als ze hun gast uitgeleide doen; tot tweemaal toe keert deze in het helder maanlicht met hen terug naar het hek hunner woning, en tot tweemaal toe loopen ze langzaam met hem tot aan den ingang van het paleis. VIII IN DE WITTEBROODSWEKEN. »Zoo vroeg terug? Dat is een meevallertje. Kom binnen.« Maar de heer Verschuere schijnt den vriendelijken welkomstgroet zijner vrouw niet te hooren, zoo min als haar uitnoodiging om het boudoir te betreden, dat ze daareven, verheugd over zijn onverwachte thuiskomst, zoo haastig verliet. Werktuigelijk stapt hij door naar de achtergalerij, werpt zijn hoed op tafel en begint staande: »Ik ben even uit mijn werk geloopen, maar ik moet dadelijk terug. ’t Was maar om je iets te zeggen dat geen uitstel lijden kan. De familie Hagen logeert hier tot aanstaanden Donderdag; ze zijn op reis naar Sindanglaya, waar ze een maand denken te blijven.« »Zoo? Maar waarom moet ik dat weten?« »Wel, omdat wij ze bij deze gelegenheid een beleefdheid moeten bewijzen. Van avond zal er muziek gemaakt worden op het paleis; je weet, Gertrude Hagen zingt en de oude heer is een groot liefhebber van viool... Ze hadden alleen nog morgenavond vrij en ik heb hen gevraagd dan bij ons te komen dineeren.« »Bij ons te komen dineeren? Morgen avond! ’t is toch niet waar?« »Hemel, kind, daar behoef je niet zoo van te ontstellen! Hij is een alleraangenaamst mensch en mevrouw de liefste, de meest gedistingeerde...« »Maar een diner! Morgen avond!« »Wel neen, geen diner! Op zijn hoogst tien of twaalf menschen. Laat zien: drie Hagens, twee...« »Tien of twaalf menschen! Je praat er maar over of het niets is! Gustaaf... ik zal nooit durven!« »Je moet durven,« spreekt hij streng. »Alles zal mislukken,« fluistert ze, meer in zich zelve dan tot hem. Maar hij heeft haar gehoord. »Integendeel, alles zal in de uiterste puntjes zijn,« zegt hij op een toon die geen tegenspraak duldt. »Morgen avond, zeg je? Morgen avond! Onmogelijk!« »Onmogelijk!« herhaalt hij. En dan klinkt toornig de vraag: »Agnita, wat beteekent dàt nu?« »Je moet niet boos worden,« brengt ze snikkend uit, »maar wezenlijk...« »Ja, ik word wèl boos. Wat! Ik kies me een vrouw, wier moeder en getrouwde zusters perfekte huishoudsters zijn; een meisje, dat gewoon is thuis de keurigste dineetjes te helpen aanrichten; ik geef schatten uit voor mijn inboedel, ik houd er goedangs vol blikken en wijnen op na; ik heb een groot huis, een stoet van bedienden; zou men nu niet meenen, dat als iemand er op was ingericht om menschen te kunnen zien, ik dat zijn moest? Jawel! de eerste keer de beste dat ik een paar lui ten eten wil vragen, roept men mij toe: »Onmogelijk.«« Berouwvol is reeds zijn vrouw hem ter zijde getreden. »Je bent in je recht, Gustaaf. Ik had niet van onmogelijk moeten spreken. En ik zou het ook zeker nooit gedaan hebben, als het wat minder onverwachts gekomen was. Je hebt gelijk, daarvoor heeft mama zich niet zooveel moeite gegeven, opdat haar dochter bang zou zijn om een paar gasten te ontvangen.« »Zoo mag ik het hooren.« »Ik beloof je, ik zal mijn best doen. Je weet dat het geen onwil was... niet waar, daarvan ben je overtuigd?« Weinige oogenblikken later zitten ze samen op de causeuze in haar boudoir. »Komaan, kindlief, kijk nu niet zoo angstig. Ik ben te driftig geweest, dat beken ik, maar daarom behoef je me nu niet een gevoel te geven alsof ik een tiran was, een vrouwenbeul!« Straks, als weer een glimlach het ontstelde gezichtje komt verhelderen, gaat hij voort op dien ernstigen toon vol overredende kracht, waarmee hij zijn betoogen ingang doet vinden ook bij minder gewillige hoorders dan Agnita. »Kind, waarvoor denk je toch dat ik de beste jaren van mijn leven hier in Indië doorbreng? Je weet dat ik het niet bepaald noodig heb, zelfs op het oogenblik niet, terwijl de tantes ieder voor zich me tot erfgenaam maken, zoodat ik ook niet voor een pensioen behoef te zorgen; je weet, dat ik ook in Holland een bestaan zou kunnen vinden. Waarvoor denk je dan dat ik hier ben?« Ze ziet op naar zijn gelaat. Dan, als had ze het antwoord daar gelezen, spreekt ze: »Om het ver te brengen in de wereld!« »Juist! Om het ver te brengen in de wereld! Daar streef ik naar! Daarvoor heb ik nu tien jaar gewerkt en zal ik misschien nog twintig jaar werken. Daarheen zijn al mijn gedachten gericht; daarheen keeren zich al mijn wenschen, al mijn verlangens; daarvoor leef ik.« »Daarvoor toch niet alleen, is ’t wel, lieveling? Neen, dat weet ik beter. Maar denk je dat het mogelijk zijn zou...?« »Waarom niet? Ben ik minder dan het meerendeel van hen die me zijn voorgegaan? Heb ik geen goede hersens, geen sterk gestel, geen kolossaal werkvermogen, geen ijzeren wilskracht en—wat misschien meer is dan dit alles—geen machtige protectie?« Zooals hij daar tegenover haar staat, met dien vastberaden trek op het mannelijk gelaat, met dat ernstig voorhoofd, die oogen, fonkelend van geestdrift, schijnt hij haar een reus, sterk genoeg om al de draken, die het betooverd kasteel der fortuin tegen hem mochten willen verdedigen, te verslaan. »O, je begrijpt, ik zou de laatste zijn die er aan twijfelde. Maar je moet niet vergeten hoeveel er noodig is.« »Ja, heel veel! Onder meer een vrouw, bezield met dezelfde gevoelens als ik, een vrouw ten allen tijde bereid mij bij te staan in het streven naar het groote doel, een vrouw, die wat durft, wat kan, een vrouw voor wie het woord onmogelijk niet bestaat, als aan den vice-president van den Raad van Indië een diner moet worden aangeboden...« »Laten we het menu opmaken, Gustaaf,« roept ze half beschaamd, half lachend. »Zoo mag ik het hooren. En, Nita, van dit oogenblik af aan beschouw ik je als een ingewijde. Antwoord me, lieve, wil je niet beproeven om iets meer voor me te zijn dan een lief, bekoorlijk kind? Wil je mijn trouwe reisgezellin wezen, die met me afgaat op hetzelfde doel?« Er is groote bekommernis in de oogen, die ze vol ernst naar hem opslaat. »O Gustaaf, ik vrees dat je je in mij vergist hebt... ik vrees dat je een andere vrouw hadt moeten kiezen; ik ben zoo weinig eerzuchtig!« »Als je me lief hebt, zul je het worden om mijnentwil!« »Als ik je lief heb!... Maar het is juist omdat ik je liefheb, dat al die grootsche plannen, die stoute wenschen me beangstigen, Gustaaf; het voornaamste is toch gelukkig te zijn, niet waar? Nu, ik kan niet gelooven dat grootheid of eer geluk aanbrengt.« »Dat komt omdat je nog zoo jong bent. Met elk jaar dat je ouder wordt, zul je leeren inzien hoe het bezit van macht... Maar ons menu! We hebben geen tijd te verliezen. Geef mij je potlood... of zal ik het maar geheel aan Cavadino overlaten?« »Cavadino?« »Ja, ik wilde hem telegrafeeren dat hij morgen met den laatsten trein een diner voor twaalf personen zendt. Hij heeft dat dikwerf voor me gedaan toen ik nog célibatair was—en altijd uitstekend. Maar toen kwam hij met zijn staf mee en zorgde voor alles. Dat is nu onnoodig, niet waar? Je zult zeker liefst zelve het arrangeeren van de bloemen en het dekken der tafel op je nemen? Ook moeten de bedienden—dat spreekt van zelf—de gerechten warm maken, de aardappelen koken en...« »O man!« roept ze verrukt, »hoe gemakkelijk! Had je me dat dadelijk gezegd! Ik dacht dat ik alles zelve moest klaar maken!« »Wat een idée! Je zoudt doodaf zijn. Neen, er is niets onaangenamer dan lekker te eten terwijl de gastvrouw, rood van overspanning, naar adem hijgt; ik wil dat je het hart van den vice-president morgen steelt, en je zoudt niet op je dreef zijn, als je er voortdurend over moest denken of dit of dat gerecht wel gelukt was...« »Vergeef me, Verschuere! Nu begrijp ik pas hoe mijn tegenspraak je moest hinderen... terwijl je alles doen wilde om het me gemakkelijk te maken!« »Goed, goed, kindlief! Neen, nu niet... Straks, als ik thuis kom, zal ik met mijn kleine rebel afrekenen. Ik verzend dus het telegram. Jij zorgt voor de invitaties en de rest? Tot straks!« »Tot straks! Ik zal mijn best doen, hoor! Je zult over me tevreden wezen.« »Als mijnheer en mevrouw Hagen het maar zijn; dat is van meer belang!« IX EEN DINER MET EEN GAPING. De gevreesde avond brak aan. En als iets mevrouw Verschuere had kunnen doen vergeten, dat er over weinige minuten gedineerd moest worden in haar huis, aan haar tafel, dan zouden het de genoodigden geweest zijn; immers het was een uitgelezen gezelschap, volkomen geschikt om een eerstbeginnende in de kunst van recepieeren op haar gemak te zetten. Voelde de heer Hagen, toen hij zijn gastvrouw den arm bood hoe het handje, dat ze op dien arm legde, beefde? Zag mevrouw Hagen hoe angstig het gezichtje stond, toen ze tegenover elkander plaats namen? Zooveel is zeker, dat de eerste zich haastte haar mee te deelen, hoe hij altijd gaarne de uitnoodiging voor een dineetje aannam—al was het eten voor hem geheel bijzaak—omdat men nergens zoo gezellig praten kon als aan tafel; dat de tweede haar toeknikte met een bemoedigend knikje, alsof ze reeds vooraf de verzekering wilde geven dat—mocht het een of ander in de war loopen—zij de laatste zijn zou om het kwalijk te nemen. Maar het scheen dat er niets in de war zou loopen. De jonge vrouw met haar kindergezichtje had wel weinig ervaring, maar zij bezat den kieschen takt, dien men van eene beschaafde moeder overneemt; daarbij gaf zekere schroom, zoowel in haar manieren als in haar wijze van spreken, haar een eigenaardige bekoorlijkheid. De eetzaal, de tafel, de bloemen, het toilet der gastvrouw, waren elk op zich zelf een bewijs van haar goeden smaak en de heer Hagen, een kenner, keek met innig welgevallen rondom zich. De bediening was vlug zonder druk te wezen, de soep bleek overheerlijk, de pasteitjes, die op de soep volgden, waren kunstgewrochten. Verschuere, niet zoo kalm als hij wel wilde schijnen, zag de tevredenheid van zijn gasten en voelde zich beter, at zijn soep en werd rustiger, proefde zijn pasteitje en zegende Cavadino, hoorde hoe aardig Nita zich met den heer Hagen onderhield, en lachte haar toe met een blik zoo vol waardeering, dat de hartklopping, die haar plaagde, onmiddellijk bedaarde. Van nu af begon hij meer aandacht te schenken aan zijn buurdames. Aan de eene zijde had hij mevrouw Paerel, een vroolijk dikkertje van even dertig. De directeur van ’s lands plantentuin bezat het voorrecht haar zijn gade, zeven alleraardigste dikke jongentjes het nog grooter voorrecht haar hun moeder te noemen. Ze zou even beminnelijk en zeker amusanter zijn, wanneer ze niet altijd zoo overstroomende was van teederheid voor haar achtdubbelen schat; immers ook de aardigste vrouw schijnt langdradig als ze over haar kroost spreekt, voor ongehuwden omdat ze oningewijden zijn, voor getrouwden omdat ze popelen van begeerte om over hun eigen wonderkinderen te beginnen. De gastheer kende haar zwak en bracht haar zonder dralen op het geliefkoosd onderwerp, in de hoop dat, als ze het met hem in het breede behandeld had, het zijnen gasten bespaard zou blijven. Reeds was de groote parel verklaard te zijn van het zuiverste water, reeds waren de kleinere parels aangeduid als kostbare sieraden in de kroon hunner moeder, van twee nog kleinere met vochtigen blik getuigd dat ze onschatbare schatten waren, toen de geduldige toehoorder een blik opving van Mingo. Die blik boeit Verschuere met toovermacht, ook terwijl mevrouw Paerel het pareltje bespreekt, dat frappant op het portret van Victor Hugo gelijkt. »’t Is te hopen,« zegt de gastheer vaag en staart naar Mingo, die zich nu niet meer bepaalt tot kommervolle blikken, maar ze vergezeld doet gaan van mondverdraaiingen, het uitspreken voorstellend van een woord—zeker van vreeselijke beteekenis. Eindelijk is ook de Victor Hugo in spé afgehandeld en Verschuere, die zich hersteld heeft, slaakt een zucht van verlichting bij de gedachte dat het de laatste was. Maar een moeder vertelt zich niet. »Wat nu mijn allerjongste betreft...« »O mevrouw, dat is nog een pareltje in de schelp.« »Neen, zeg dat niet. Hoewel pas zeven maanden...« Maar Verschuere vindt dat het tijdsverloop tusschen croquetjes en visch reusachtige afmetingen begint aan te nemen en met een: »Neem me niet kwalijk, mevrouw! een oogenblikje,« wenkt hij Mingo. Nauwelijks is deze genaderd, of hij bijt hem toe: »Di mana ikan?« [3] Mingo fluistert zijn meester iets toe. Het gelaat van den meester wordt eerst rood, dan bleek; radeloos slaat hij den blik rondom zich; dan laat hij hem vol verwijt op zijn vrouw rusten. Maar mevrouw Verschuere merkt dat niet op. Geheel gerustgesteld door het waardeerend knikje van zooeven, heeft zij zich met de zorgloosheid der jeugd overgegeven aan het genoegen van te luisteren naar haar beide buren en op dit oogenblik meer bijzonder naar den heer De Bruining, die één glas wijn gebruikt heeft en in de periode van den vogel verkeert. »Wat is er gaande, Verschuere?« vraagt de heer Hagen, aan wiens scherpen blik niets ontgaat. »De visch niet pluis? Nu, kom er maar voor uit. Dat is tegenwoordig aan de orde van den dag.« »Neen,« stamelt Verschuere, »dat is het niet.« Het benauwde stemgeluid waarmede dit gezegd wordt, wekt de huisvrouw uit haar droom: ze ziet op naar het gelaat van haar man en weet dat alles verloren is. De gasten beginnen nu de een na den ander te bemerken dat er onraad broeit; het wordt stil. »Kom, mijnheer Verschuere, wat het zijn moge, laten we er ons niets van aantrekken,« stelt mevrouw Paerel voor. »Ik zal u zeggen, mevrouwtje, wat we bij ons doen, als een gerecht mislukt: we gaan over tot het volgende.« »Maar... dat kunnen wij niet!« roept Verschuere. »Kunnen we dat niet?« vraagt Agnita ontsteld. »Mijn hemel, Gustaaf, wat is er dan?« En in de stilte, die nu volgt, klinkt het als een doodsmaar van Verschuere’s lippen: »Je hebt de aardappelen vergeten!« De tijding is zoo onverwacht, het geval zoo ongewoon, dat niemand weet wat te zeggen. Alleen mevrouw De Bruining behoudt haar tegenwoordigheid van geest. Ze grijpt Mingo bij den arm, bijt hem in het oor: »koken! dadelijk! uilskuiken!« En op haar wenk vliegen al de dienende geesten Mingo achterna, de keuken in. Daar men elkaar niet durft aankijken, staart men in de ledige borden; daarop heeft er eene algemeene broodverkruimeling plaats. Er is een lach, gul en welgemeend, een lach waarin geen zweem van spotternij ligt, niets dan goedhartige pret over de dwaasheid dezer wereld. In dien lach barstte de heer Hagen los; en het was niet omdat de Raad van Indië het deed, maar omdat hij het zoo aanstekelijk deed, dat allen met hem instemden. Te midden dier vroolijkheid kwam freule van Waliënhove op een inval, zooals lieve meisjes soms invallen hebben kunnen. »Gertrude!« roept ze juffrouw Hagen toe, »is dit niet een wenk van de Voorzienigheid? We waren straks zoo en peine over het duet, dat we morgenavond zingen moeten zonder het nog een enkele maal samen te hebben doorgezien. Zou mevrouw Verschuere ons willen veroorloven... ik vrees dat we na den eten niet meer zoo gedisponeerd zullen zijn.« Als het bericht had weerklonken dat er een goudmijn ontdekt was in de binnengalerij, hadden de gasten niet vlugger kunnen opspringen om er zich heen te begeven. De vleugel staat opengeslagen; men schaart zich in het rond; de beide frissche meisjesstemmen heffen het duet aan; niemand schijnt meer aan dineeren te denken, niemand dan de Verschuere’s, wie de oogenblikken minuten, de minuten uren schijnen, niemand dan mevrouw De Bruining, die, zoodra ze het onbemerkt meent te kunnen doen, wegrent, om weldra met haar zijden japon door de keuken te slieren, rechts, links, overal! nu eens een aardappel grijpend, dan weer een mes, om eindelijk, als ze de onmogelijkheid heeft ingezien van beiden tegelijk in handen te houden, zich te bepalen tot het beurtelings uitschelden, vermanen en prijzen der acht schillers en schilsters. Zij belooft ze ongehoord groote geldsommen voor het ondenkbaar geval dat ze de aardappelen binnen twee minuten op tafel brengen. En wel niet binnen twee minuten, maar toch vrij spoedig, namelijk juist als de jonge dames in edele zelfopoffering ten derde male het duet willen beginnen, komt Mingo met het zoo vurig begeerde »soedah«. In vroolijken optocht trekt men weer naar de achtergalerij. De visch is als door een wonder goed gebleven; de aardappelen blijken er niet minder om, dat ze zoo haastig gekookt werden; daarbij zijn al de volgende gerechten keurig voorgediend en smakelijk toebereid; de wijnen volkomen waardig zulke edele gerechten te besproeien, en het dessert alles overtreffende wat Cavadino tot dusverre leverde op dit gebied. Een fijn diner is geen bijzonderheid op Buitenzorg, maar een diner, waar zoo geestig verteld, zoo vermakelijk geschertst, zoo hartelijk gelachen wordt als hier, blijft een uitzondering. ’t Is dan ook na middernacht, lang over den gewonen tijd, als men uit elkaar gaat, en nog is dit niet met volle toestemming van den heer Hagen, die, na een laatst welgemeend compliment aan zijn bekoorlijke gastvrouw, slechts noode achter de statige gestalte aanloopt, die hem reeds is voorgezweefd naar het rijtuig. De anderen volgen nu spoedig hun voorbeeld, en als Verschuere de laatste dame naar den wagen brengt, gaat mevrouw, die boven aan de trap staan bleef, hem een paar treden tegemoet, den blijden glimlach, waarmee ze hare vrienden groette, nog om de lippen. Maar is dit de joviale gastheer van daareven? Is dit Gustaaf, die den geheelen avond zoo opgewekt, zoo hoffelijk was? die toornige man met bewolkt voorhoofd, met saamgenepen lippen? Eenigszins ontsteld treedt ze achteruit. Hij gaat haar voorbij alsof ze daar niet stond; regelrecht naar zijn kleedkamer, en het duurt een poos voor ze den moed heeft hem daar te volgen. »Kleed je je nu reeds uit?« vraagt ze en legt een bevend handje op zijn arm. »Willen we niet een oogenblik napraten?« Reeds heeft hij haar hand afgeschud. »Napraten?« barst hij los. »Napraten? Waarover? Over ons mislukt diner?« en hij gooit zijn jas op een stoel en rukt zijn das los, alsof elke band hem benauwde. »Mislukt? Maar Gustaaf! de menschen hebben zich uitstekend geamuseerd.« »Geamuseerd!« herhaalt hij met schamperen lach. »Geamuseerd! ja, dat hebben ze zich! Daar kun je zeker van zijn. Het is een aardigheid die ze niet elken dag zien vertoonen... een diner zonder aardappelen!« »Ze hebben het immers allen even goed opgenomen.« »Natuurlijk! Je hadt hun geen grooter pleizier kunnen doen. En niet hun alleen. Wees overtuigd dat mevrouw Van Waliënhove morgen een pret heeft van belang; wees overtuigd dat het binnen een paar dagen op Buitenzorg en Batavia, op al de soirées, in al de societeiten, op al de dames-ochtendvisites het praatje van den dag is. Neen, dáár kun je zeker van zijn, dat het eerste diner van mevrouw Verschuere, het diner zonder aardappelen, legendarisch zal worden in Indië!« »Hemel, Gustaaf, was het dan wezenlijk zóó erg?« »Ik weet niet of jij het erg vindt om belachelijk te zijn. Ik vind het verschrikkelijk, ondragelijk, het ergste van alles!« »’t Was onhandig van me, maar... ik had toch mijn best gedaan... Zou je ’t me niet kunnen vergeven? Nu nog niet, dat begrijp ik wel, maar morgen misschien, als je wat kalmer bent?« »Dwaasheid! ik heb niets te vergeven. We zullen beiden in ons huwelijk wel eens fouten begaan. Als het maar niet dikwerf zulke fouten zijn, Nita; want die zouden op den duur in staat zijn me razend te maken—begrijp je dat niet?« Neen, ze begreep het niet. Ze begreep niet hoe het oordeel van vreemden hem zoo aan het hart ging dat hij haar, die hij liefhad, er voor kon grieven. Met klokslag vijf wordt Verschuere gewekt. Hij springt op als iemand, die weet dat een taak hem wacht; den vorigen dag liet hij alles liggen om zich geheel te wijden aan de ontvangst zijner gasten; nu moet de achterstand worden bijgewerkt nog vóór het bureau-uur slaat. Het is bijna donker in het slaapvertrek, een enkele flauwe lichtstraal slechts dringt door de jalouzieën, maar die lichtstraal valt op Agnita: ze ligt naar hem gekeerd, het hoofd gesteund op de gevouwen handen, de haren los gewoeld rondom het gezichtje, dat in die matgouden lijst nog teerder, nog fijner schijnt dan gewoonlijk. Bij haar aanblik komt hem de vorige avond voor den geest, hij hoort weer de bevende stem, die zoo nederig smeekte om vergiffenis; hij voelt weer de kleine hand te vergeefs de zijne zoeken; hij ziet weer die oogen naar hem opgeheven met den angst van een kind, dat iets misdaan heeft, en hij vraagt zich af, of hij het is geweest, die zich zoo wreed van haar afwendde. Hij buigt zich tot haar, hij bespiedt op hare lippen den zoeten lach, waarmede ze gewoon is hem te begroeten, hij vraagt een blik dier oogen, waaruit een liefkoozing tot hem komt zoo vaak zij ze naar hem opslaat. Als ze in dit oogenblik ontwaakt was, had hij haar op zijn knieën kunnen smeeken om vergeving—maar ze ontwaakte niet, ze was zoo vermoeid van het schreien—en hij kon niet wachten, de schrijftafel riep hem. Het was een ingewikkelde zaak waarover hij rapport moest uitbrengen, kort en zakelijk zooals de gouverneur-generaal alle rapporten eischte—een zaak, die van het oogenblik af dat ze aanhangig werd gemaakt, hem veel belang inboezemde. Maar juist omdat hij er zich zoo geheel had ingewerkt, juist omdat hij het vóór en tegen zoo nauwkeurig gewikt en gewogen had, viel het moeilijk om al wat hij zeggen wilde te besluiten in het kort bestek hem toegestaan. Echter, het gelukt—zooals trouwens zulke werkzaamheden hem altijd gelukken. Als hij oprijst van de schrijftafel is het met de streelende gewaarwording van een overwinnaar. Hij herleest de bladzijden, waarop het ingewikkelde vraagstuk is opgelost op eene wijze, die het de eenvoudigste zaak der wereld doet schijnen; hij geniet het glashelder betoog, den gespierden stijl, de juiste woordenkeus of ze van een ander geweest waren. Er zijn drie uren verloopen sinds hij voor de sponde zijner gade stond, en in die drie uren heeft ze niet voor hem bestaan. Hij bergt nu de dichtbeschreven pagina’s in zijn portefeuille, en het hoofd vervuld van zijn werk, gaat hij naar de achtergalerij om haastig zijn ontbijt te gebruiken. Als ze op het oogenblik dat hij uit Mingo’s handen zijn hoed aanneemt te voorschijn komt, drukt hij haar een vluchtigen kus op de lippen en gaat heen, zonder haar ook maar één gedachte te wijden. X INVITATIES TEN HOVE. Op de invitatielijsten, die de heer d’Hannecour zijn gebiedster aanbood, werd achter sommige namen een kruisje geplaatst; dit kruisje beteekende in de taal der barones: »alleen geschikt om te laten eten.« De aldus geteekenden zou de kolonel niet gewaagd hebben ook maar te noemen als er sprake was van een soirée, een soirée musicale, littéraire, dramatique, amusante of hoe de veertiendaagsche avondjes ten paleize heeten mochten; maar daar mevrouw Van Waliënhove niet zuinig was met hare kruisjes en de intendant min of meer verantwoordelijk werd gesteld voor het welslagen der soirées, werden deze voor den armen man dikwerf kruizen in den waren zin van het woord. Wat de toehoorders betrof, die kwamen van zelf bijeen. De mijnheer die zoo mooi viool speelde, bracht zijn drie bruine gansjes mee; de geestige vrouw, onmisbaar voor de jeux d’esprit, haar goeden sukkel van een man; de uitstekende pianiste had haar dooven papa bij zich; het meisje dat zoo lief reciteerde, haar ongetrouwde tante... maar het was niet genoeg dat er menschen verschenen, die geamuseerd wilden worden, er moesten er ook zijn die amuseerden. En zij waren—als overal elders—schaarsch te Buitenzorg. Bij de troepen, die te Batavia mooie opera’s komen bederven, zijn nu en dan wel eens goede artisten; ook verdwaalt er soms een violist, pianist, ja zelfs een enkele chanteuse, die jaren geleden in Europa wat naam maakte, naar Indië: met hen was de intendant den koning te rijk. Ze werden ten paleize ontboden en op zulk een avond had hij rust, behoefde hij geen dilettanten te smeeken om hun medewerking; de artisten deden al het werk, want daar de heer Van Waliënhove er op gesteld was dat ze ruim gehonoreerd werden, eischte mevrouw waar voor haar geld. Ze waren er echter slechts zelden. En dus bleef de kolonel steeds zoekende naar nieuwe krachten; ja, hij hield er jonge luitenants op na, die hem waarschuwden zoodra er iets van zijn gading was ontdekt. Dan werd de barones onmiddellijk in kennis gesteld met het feit en het duurde niet lang of de naam van de talentvolle persoon werd genoemd; onder vele mindere bevoorrechten merkte men hem op; weldra kwam er zeer toevallig een plaats open in Buitenzorg en hij werd aangewezen om die plaats te vervullen. Wèl hem, zoo hij op de eerstvolgende soirée beantwoordde aan den roep, van hem uitgegaan! Voor hem geen reizen of trekken meer, geen nadeelige venduties of dure verhuispartijen: Buitenzorg was en bleef zijn standplaats. Ongelukkig konden de dames d’Hannecour hun echtgenoot en vader weinig tot steun zijn. ’t Is waar, mevrouw d’Hannecour had indertijd wel aan voordrachten gedaan, maar zekere oude hoedendoos, waarin een lauwerkrans bewaard werd, was het eenige wat van deze gave restte; Victoire bespeelde de cither, doch toen ze eens een feest had willen opluisteren, werd haar spel niet gewaardeerd, terwijl een poging van Elmire, om zich in het lierdicht te onderscheiden, met niet bepaald gunstigen uitslag bekroond was. Het eenige wat haar dus restte, was dienst te doen als speurhond en dit deden ze met een ijver, die wel eens wat benauwend worden kon voor de bewoners der residentie. Van dien ijver werd te haren tijd mevrouw Verschuere het slachtoffer. Op zekeren vóóravond overvielen haar drie van de jonge dames; haar optreden was zoo onschuldig mogelijk en ze was er verre van daan, eenige bedoeling te zoeken achter haar komst, toen ze op de vraag of het dan nooit zou ophouden met regenen—de vraag, die in Buitenzorg meest gedaan wordt ter opening van het discours—ten antwoord kreeg: »Doet u ook aan de schoone kunsten, mevrouw?« Eenigszins verbaasd begon Agnita: »Als u wat bloemen maken en teekenen zoo noemen wilt...« »O, teekenen!« riep nu Elmire minachtend, »daar heeft men niets aan.« »Hé, vindt u?« vroeg mevrouw Verschuere, weinig vermoedend waarin Elmire’s minachting voor de teekenkunst haar oorsprong vond; »mij dunkt juist, dat men er zooveel aan heeft.« »Toch veel meer aan muziek,« viel Julia in, »daar houdt de gouverneur zoo van.« Nog begreep Agnita geenszins, waarom ze veel aan muziek zou hebben omdat de gouverneur er zoo van hield. »U doet toch aan de piano?« vroeg nu Marianne. »Ja, zoo nu en dan,« stemde Agnita toe en ze had moeilijk anders kunnen doen, daar men het gezicht had in de binnengalerij, waar de piano open stond. »Wat een heerlijke aanwinst!« riep nu Victoire. »Wat zal mevrouw Van Waliënhove blij zijn!« juichte Elmire. »Nu, maar papa dan, papa zal opgewonden wezen!« lachte Marianne. »Ik begrijp niet recht...« »O mevrouw, wat treft dat goed... En mijnheer? Mijnheer doet zeker ook wel aan...« »Aan muziek? Neen, hij kent geen noot.« »Maar hij doet aan bellettrie, niet waar? Ik vond dadelijk dat hij iets over zich had of hij aan bellettrie deed. Is het niet zoo, Elmire? Heb ik je niet gezegd: dat is een man voor bellettrie?« »Om je de waarheid te zeggen, dacht ik dat je hem voor het drama bestemd hadt.« »Neen, dat was een idée van Marianne.« »Dat moet ik je tegenspreken, Victoire; mijn overtuiging was en blijft tragedie.« Ten derden male beproeft Nita tusschenbeide te komen. »Tragedie? Verschuere voor tragedie? Lieve dames, ik begrijp hoe wij u moeten tegenvallen en het spijt me verschrikkelijk, maar geloof me, mijn man heeft geen tijd en ik... de geringe talenten, die ik heb, zijn alleen geschikt om er mij zelve wat mede bezig te houden, niet om er de soirées van mevrouw Van Waliënhove mee op te luisteren.« De meisjes waren diep teleurgesteld. Niet minder de vader. En toen hij eenigen tijd daarna de lijst ontving voor het muziekavondje dat zou gegeven worden, zette hij achter den naam Verschuere een kruis zóó vet, alsof hij er al die teleurstelling in wilde uitdrukken. Groot was echter den volgenden morgen zijn schrik: de barones stond vóór hem, de booze zwarte oogen op hem gericht, den vinger uitgestrekt naar het vette kruis, en vroeg op den haar eigen snijdenden toon wat dat beteekende? »Alleen geschikt om te laten dineeren,« zei hij met een poging om zich goed te houden. »Ik geloof dat dit aan mij te beoordeelen staat, kolonel.« »O zeker, mevrouw. Maar mijn meisjes hebben informaties genomen en...« »U zult wel zoo goed willen zijn den heer en mevrouw Verschuere een uitnoodiging te zenden?« »Nog iets van uwe orders, mevrouw?« Wel krijgt de heer d’Hannecour van vrouwlief telkens de opdracht zich toch maar niet boos te maken, wel herinnert hij zichzelven telkens dat mevrouw Van Waliënhove’s ongenade in zijn geval gelijk staat met pensionneering, maar niettegenstaande dit alles heeft hij oogenblikken, waarin hij vindt dat het een »onaangenaam baantje« is dat baantje van intendant—en dan kan hij zijn drift niet altijd meester blijven. »Dank u, op het oogenblik niet,« antwoordt mevrouw Van Waliënhove met een kalmte, die bewijst dat zoo hij satire bedoeld heeft met zijn vraag, dit voor haar verloren ging. Onder de genoodigden van dien avond werd, behalve de Verschueres, het meest opgemerkt een jong officier, niet om zijn buitengewone persoonlijkheid echter—hij was een officier als een ander—maar omdat men niet gewoon was de gastvrouw beleefdheden te zien bewijzen aan een tweede-luitenant van administratie. Het raadsel zou echter spoedig worden opgelost. Er was een huit-mains gespeeld, een bravourstuk, zooals de intendant er altijd gereed moest houden, meer om de gasten tot zitten en de gesprekken tot zwijgen dan om muzikale zielen in verrukking te brengen. Natuurlijk luisterde niemand. Toch had het zware werk meer toejuiching verdiend, maar misschien werd de opgewondenheid getemperd door medelijden, medelijden met de instrumenten, die—nog lang nadat het slotakkoord had weerklonken—stonden te trillen en te zuchten van uitputting; medelijden ook met de beploegers daarvan: ze maakten den indruk van nog maar één begeerte te hebben op aarde: »hun rok uit te gooien« en ieder wist dat die begeerte niet vervuld mocht worden. Op de huit-mains was een duet gevolgd, een duet van den heer en mevrouw Paerel; ze deden in menig welmeenend gemoed den wensch opkomen, dat ze in andere zaken eenstemmiger mochten wezen. En nu zou het raadsel van den tweede-luitenant worden opgelost: de man was niet alleen tweede luitenant, hij was ook echtgenoot en wel echtgenoot van een mooie jonge vrouw, in een misschien wat opvallend, maar zeer smaakvol toilet, gekapt op een bijzondere manier, en in dit gezelschap—anders wel geschikt om een nieuwelinge te intimideeren—zoo volkomen op haar gemak alsof al die vreemden goede kennissen waren. Deze jonge vrouw viel de eer te beurt zich op een wenk der barones aan hare zijde te mogen nederzetten. »Wel, mevrouw te Leurse, hoe gaat het?« vraagt ze vriendelijk. »Reeds uitgerust van de vermoeienis der reis?« »Dank u, mevrouw. Niet alleen uitgerust, maar ik verbeeld me dat ik me nooit zoo wel, zoo frisch en vroolijk gevoeld heb als hier op dit heerlijke Buitenzorg.« »Zoo, dat doet me genoegen. Dus ook zeker goed gedisponeerd?« »Wie zou niet goed gedisponeerd zijn in zulk aangenaam gezelschap? En met het vooruitzicht op zooveel muzikaal genot?« »Niet alleen muzikaal genot, willen we hopen. Er zal toch ook wel iets op ander gebied worden geleverd?« »Zoo waarlijk? Dat is nog een verrassing.« »Een verrassing? Voor u? Komaan, mevrouwtje, houd u zoo onwetend niet. Of wilt u zich misschien eerst wat laten bidden?« »Ik mevrouw?« »Ja, u; er wordt stellig op u gerekend. Mijnheer d’Hannecour heeft het u immers gevraagd?« »Dat heeft hij. Maar ik heb geweigerd,« spreekt de jonge vrouw, nu met hooger blos en op vrij beslisten toon. Mevrouw Van Waliënhove richt zich op in haar causeuse, ze ziet de spreekster zwijgend aan met haar doordringenden blik. »Maar heeft de kolonel u mijn antwoord niet overgebracht?« vraagt deze zonder de oogen neer te slaan, zonder ook zelfs de minste verlegenheid te doen blijken. De barones is niet gewoon dat men haar blijft weerstreven, ook als ze iemand heeft aangezien met dien blik. »U is nog te kort in Indië, mevrouw, dan dat men u een onhandigheid ten kwade zou mogen duiden...« »Het zou mij zeer spijten, mevrouw, wanneer ik een onhandigheid beging...« »Waarlijk? Dan raad ik u aan toe te geven.« »Dat mag ik niet.« »Komaan, iedereen weet dat we een der eerste sterren van het hollandsch tooneel in ons midden hebben, iedereen rekent er op, dat u ons het genot niet zult onthouden—een genot zoo dikwerf aan het publiek geschonken—van uwe gaven te bewonderen.« »Wezenlijk, mevrouw,« en er speelt een spottend lachje om den fraaien mond, »wezenlijk, ik had niet durven hopen dat iedereen zoo volkomen omtrent mij op de hoogte zou wezen.« »O, in Indië weet men alles. U moet denken, de kring van Europeanen waarin wij leven is zoo klein.« »Dat blijkt;—maar hoe goed men overigens ook moge zijn ingelicht, op één punt schijnt men nog in onwetendheid te verkeeren. En dat is nu ongelukkig in deze het kardinale punt. ’t Is dat, toen ik het tooneel verliet, ik mijn echtgenoot beloofde nooit weer in het publiek op te treden.« »Ja, ieder onzer doet wel eens van die onvoorzichtige beloften,« zegt mevrouw Van Waliënhove koeltjes. »’t Was geen onvoorzichtige belofte, mevrouw,« spreekt de ex-actrice ernstig, »’t was een vast voornemen. En u zult mij zeker niet van dat voornemen willen afbrengen?« »O neen, u hebt volkomen gelijk. Het is heel verstandig van u.« »Niet waar? Om een gelukkige vrouw te wezen moet men wat opofferen.« »Zeker, zeker. En dus, Buitenzorg bevalt u wel? Beter dan uw vorige standplaats? U komt van Solo, meen ik?« »Ja, mevrouw.« »Dat is geen prettige plaats, is ’t wel?« »O neen! ik voor mij vond het een waar verbanningsoord. Allereerst ontbreekt er, wat nu eenmaal bij Indië behoort, natuurschoon.« »En de conversatie?« »Och, om u de waarheid te zeggen, geloof ik dat men in de Vorstenlanden geboren moet zijn om er smaak in te vinden.« »En—denkt u dat het u op Atjeh nog al bevallen zal?« »Op Atjeh?« herhaalt mevrouw te Leurse... »Op Atjeh?« »Ja, daar moet mijnheer immers binnenkort heen?« »Binnenkort? Ik dacht...« »Dat u altijd op Buitenzorg blijven zoudt?« »Niet altijd, maar toch...« »Nog heel lang. Ja.. ziet u... dat zou ook niet geheel onmogelijk geweest zijn. U moet weten, de legercommandant vertelde me onlangs een en ander; hij had u gehoord in Amsterdam en ik dacht toen zoo, dat met uw talent... u een aanwinst zijn zoudt... Maar mevrouwlief, u is heelemaal bleek geworden! Wat zijn die officiersdames toch allen bang voor Atjeh! Is dat nu om de cholera? Of denkt u dat ze mijnheer zullen tjingtjangen? Of om de berri-berri misschien? Ah! daar zie ik uw man. Laat hij u een glas wijn geven en wandel de galerij eens met hem op en neer.« Een half uur later treedt mevrouw te Leurse op. Ze boeit aller oog door den glans, die straalt van haar bezield gelaat, door den hartstocht, die gloeit in haar diepe schoone oogen; ze streelt aller oor door het zoetvloeiende harer stem: ze treft aller hart door de kracht van haar woord. En haar echtgenoot lijdt weer al de helsche kwalen dier jaloezie, die hem half krankzinnig gemaakt heeft in den tijd, toen ze niet hem, maar het publiek toebehoorde; en zij geniet weer de bedwelming, die het lang gemis dubbel bekoorlijk maakt... en de landvoogdes glimlacht met den hatelijken glimlach eener heerschzuchtige, die alles doet buigen voor haar wil. De genoodigden ten paleize werden nooit—als te dikwerf andere genoodigden—slachtoffers van den lust om zich te laten hooren, die de menschheid bezielen kan. Het programma werd vooraf vastgesteld en telde niet meer dan vijf of zes nummers. De lange pauzes echter, tusschen die nummers gehouden, waren niet het minst prettige gedeelte van den avond: er bevonden zich in de ruime vertrekken van die zitjes voor twee of drie personen, die onwillekeurig den lust wekken tot een gezellig praatje en waar het praten bijzonder goed ging; er was een buffet, waar iemand die wist te genieten, heerlijke oogenblikken wachtten; er was een groep planten en varens, die een vriendelijke voorzienigheid scheen te hebben geplaatst om zielen, teeder gestemd door muziek en poëzie, in de gelegenheid te stellen zich uit te storten in andere zielen; voor hen die noch praten, noch drinken, noch minnekoozen wilden, waren tafels vol van het nieuwste wat de wereld biedt in plaatwerken, photo’s en aardigheden. Wat misschien meer dan dit alles bijdroeg om de pauzes prettig te maken, was de volkomen vrijheid die op deze avonden heerschte: men werd er niet geplaatst in den traditioneelen ronden kring, dien vloek voor de gezelligheid, ieder ging zitten of staan waar hij verkoos, ieder liep rond zoolang en met wie hij wilde; de gastheer eischte bij deze gelegenheid niets dan dat men zich amuseeren zou; de gastvrouw was vriendelijk—iets zoo ongewoons, dat het alleen reeds in staat geweest zou zijn om de stemming te verhoogen. Na de voordracht van mevrouw te Leurse volgde eene lange pauze. Er is misschien geen land ter wereld, waar een vrouw van ontwikkeling meer wordt gezocht, een begaafde onder hare zusteren meer op de handen wordt gedragen dan Indië. Is dit omdat talent zoo zeldzaam wordt gevonden onder indische dames—zeldzamer nog dan ontwikkeling—of misschien wijl de mensch, die beseft dat hij langzamerhand ondergaat in materialisme, zich verheugd als hij een oogenblik wordt teruggevoerd naar reiner, hooger sfeer? Wat er van zij, mevrouw te Leurse, een paar uur geleden nog onopgemerkt, is op eens de heldin van den avond. ’t Is niet genoeg dat men haar heeft toegejuicht, men verdringt zich om haar, men overlaadt haar met complimenten, men dankt haar of ze ieder persoonlijk een weldaad had bewezen. Schitterend van geluk en schoonheid, in het bewustzijn van haar triumf, is ze weldra het middenpunt van een grooten kring bewonderaars. Buiten dien kring staat één: hij wacht of ze er ook aan denken mocht hem te zoeken, of ze hem wellicht tot zich roepen zal met een wenk harer oogen, met een glimlach harer lippen; hij wacht te vergeefs—de bedwelming van den roem heeft hem ten tweeden male zijn geliefde ontrukt. Mevrouw Verschuere verdiept zich nog in het genot daareven gesmaakt, als de gouvernante zich naast haar komt zetten, en niet lang zit de gouvernante naast mevrouw als zij ook mijnheer Verschuere tot zich wenkt. Hij brengt op haar verzoek de beide dames een portie ijs, laat zich neerzinken in den lagen stoel, die toevallig naast de gastvrouw openbleef en luistert met een spottend lachje naar de opmerkingen die zij maakt, opmerkingen, die veel te denken geven over de straks betoonde vriendelijkheid. Vooral mevrouw Heijlerts, die zich in een hoek van het tweede salon heeft teruggetrokken—maar niet zoo of de heer van Sonnefelt is er haar spoedig gevolgd—moet het ontgelden, en Agnita hoort het niet zonder pijnlijke verbazing aan, hoe haar man—anders weinig kwaad sprekend—nu zijn tong gebruikt als een tweesnijdend zwaard, om de gastvrouw te amuseeren. Gelukkig voor mevrouw Heijlerts en haar bewonderaar komt er afleiding. De adjudant van dienst, kapitein Hausz, heeft met afgemeten pasjes de zaal doorgewandeld en met suikerzoete beleefdheid, rechts en links buigend, zijn weg gevonden naar den stoel, die een poosje geleden zoo onrustbarend kraakte onder het gewicht dat daarop neersmakte. Men heeft zich op Buitenzorg honderde malen afgevraagd, hoe het mogelijk was dat de heer en mevrouw Hausz ooit een paar geworden waren—en toch... ’t was zoo natuurlijk. In ’t goede stedeke Hellevoetsluis had een piepjong luitenant kamers boven een bakkerswinkel: hij was een nietig mannetje en de bakkersdochter—dank zij het oude brood levenslang genoten—een groote, knappe meid. Wat kon meer voor de hand liggen dan dat de kleine luitenant de forsche bakkersdochter begeerde? Maar wat ook meer, dan dat hij nu, adjudant van Zijne Excellentie geworden, met haar in zijn maag zat als wijlen haar vader met zijn oudbakken kadetjes? »Wat is er?« begint ze met een stem, die volkomen bij den vrouwelijken kolossus past en door het plat accent er niet liefelijker op wordt. »Ik wou je vragen, vrouwlief, of je... je nog al amuseert?« »Me amuseeren? Een mooie boel! met die nauwe schoenen en dat lamme kersjet! Als je hier komt om me voor den gek te houden, zeg het dan.« »Neen, volstrekt niet, daar kom ik niet voor. Ik kwam je zeggen, Jeanne, dat het tijd wordt de njonnja besaar te gaan groeten.« »Dacht ik het niet?« roept Jeanne op een toon alsof in zijn voorstel de vreeselijkste hoon lag besloten; »dacht ik het niet?« »Natuurlijk dacht je het!« antwoordt hij knorrig; »je weet dat het niet anders kan.« Dan bijna smeekend: »Wees me nu eens een beetje beleefd, wil je?« »Waarom zou ik niet?« vraagt ze, »mits zij het is? Maar dat beloof ik je, als ze weer begint met haar gewone hatelijkheden, dan zal ik ze dienen.« De heer Hausz beproeft zelfs niet zijne Jeanne tot andere gedachten te brengen; hij weet dat haar wil dezelfde eigenschappen heeft als de krakelingen, waarvoor haar vader beroemd was: men kon ze breken, buigen niet. »En hoe gaat het thuis, mevrouw Hausz?« vraagt de gouvernante niet onvriendelijk, schoon met een blik vol onverholen afschuw op de grasgroene zijde, waarin de adjudantsche heden voor het eerst ten paleize toog. »O, heel goed,« antwoordt kapitein Hausz voor zijn gade; want niet volkomen gerust over de gedragslijn die zij denkt te volgen, heeft hij het veilig geacht in de nabijheid der beide dames te blijven. »Heel goed?« roept nu Jeanne. »Heel goed! Heere, Hausz, hoe kun je ’t zeggen? U moet weten, mevrouw, Sijaantje leit met de koorts op bed en Allebertientje heit een steenpuist... zoo’n bommert! en dat op een heele lastige plek.« »Dan verwondert het me, dat u niet liever thuis zijt gebleven,« spreekt de barones koel en verdwijnt achter haar waaier. Hausz is doodelijk ontsteld; hij ziet het, Jeanne vat vuur, ze zal haar boos voornemen volvoeren, de njonnja besaar dienen. »Als u denkt dat ik hier voor me pleizier ben,« zoo barst ze los met een verheffing van stem, die hem het angstzweet doet uitbreken; »als u denkt dat ik hier voor me plezier ben, dan hebt u het mis. Ik verzeker u—nee Hausz, laat me uitspreken!—ik zou veel liever mijn arme wurmen zijn blijven oppassen dan hier opzitten en pootjes geven. Maar Hausz beweert altijd, dat ik het niet laten kan—och, schei toch uit, je trekt me de kleêren van ’t lijf—dat ik niet gemist mag worden.« »Dat zou anders volstrekt niet hinderen,« spreekt mevrouw Van Waliënhove snijdend. Dan maakt ze die beweging met het hoofd, waarvan ze het geheim bezit en die den ongelukkigen adjudant geen andere keus laat dan zijn wederhelft weg te voeren. »Dat wordt nu toch wat erg! daar moet een einde aan komen,« roept de barones buiten zichzelve. En dan, na een weinig ijswater te hebben gebruikt, gaat ze kalmer voort: »Men moest eigenlijk alleen ongetrouwde adjudanten hebben. Kapitein Hausz, op zich zelf genomen, is werkelijk niet kwaad, ofschoon, ’t is waar wat de legercommandant altijd beweert, rust roest, en de heeren adjudanten moesten, welbeschouwd, nooit langer dan twee jaar op Buitenzorg blijven. Weet u niet een geschikten plaatsvervanger voor hem, mijnheer Verschuere, in geval het door de militaire autoriteiten mocht noodig geoordeeld worden mijnheer Hausz weer eens in actieven dienst te laten treden?« »Misschien, mevrouw, ik zal...« »Verschuere, wat zou je denken van onzen James?« roept Nita op eens. »Uw James! Is dat een broer?« »Pardon, een neef. Hij is pas gedecoreerd op Atjeh. En een uitstekend danseur, is ’t niet, lieve?« »Dat is hij,« zegt Agnita met een lachje bij de herinnering aan zijn dolle galoppades en onvermoeid walsen. »En hij speelt ook comedie, is ’t niet?« vraagt Verschuere met een onmerkbaar glimlachje. »Zeker, we hebben menig stukje samen opgevoerd. Daarbij heeft hij een mooien bariton en... ik durf zeggen, een bijzonder innemend voorkomen.« »En,« vraagt mevrouw Van Waliënhove, terwijl ze den blik laat rusten op het gezichtje, dat zich met hooger blos kleurde bij den lof van den beminden neef, »zoudt u wenschen dat hij hier geplaatst werd?« »O mevrouw, natuurlijk.« »En u, mijnheer Verschuere?« vraagt ze weer, en bij die vraag gloeit er in de zwarte oogen een vonkje, dat het jonge paar wellicht zou hebben verontrust, als ze het hadden opgemerkt. »Ik, mevrouw? Wel, ’t was gister pas een jaar dat we trouwden—natuurlijk dat haar wenschen nog de mijne zijn!« XI JAMES EN NITA. »Dus je gevoelt je gelukkig, Nita? En je bent volkomen gezond? Werkelijk?... En Indië bevalt je?« »Maar James! Dat alles vraag je me nu zeker voor de zesde maal! Zie ik er dan uit of ik niet volkomen gezond ben? Vin je dat ik niet alle reden heb om gelukkig te zijn? En wat Indië aangaat, geloof je dat men het ooit beter zou kunnen treffen in Indië, dan wij het getroffen hebben met Buitenzorg tot onze eerste standplaats?« »Dat weet ik wel! Dat weet ik wel! Maar...« »Nu, ga voort, malle jongen!« »Je bent toch zoo heel anders dan thuis, Nita!« »Thuis!« herhaalt mevrouw Verschuere, »thuis!« en ze bukt zich haastig over de bouquet, die voor haar staat. »Zeg James, geloof je dat er op de heele wereld een plekje is als ons thuis?« »Neen, dat is zoo. Dat vinden we nergens terug. Wil je gelooven dat ik op Atjeh soms, vooral toen ik ziek lag, last had van heimwee, van heimwee naar onze tuinkamer?« »En ik dan? Maar niet naar de tuinkamer alleen... naar heel het lieve, heerlijke oude huis...« en ze leunt achterover in haar stoel met gesloten oogen, als wilde zij het voor zich doen verrijzen. »Ja, maar toch meest naar den zolder, is ’t niet? Weet je nog, die koffer vol boeken met die griezelige spookhistories, die je nergens zoo prettig bang konden maken als daar?« »En die kist met oud speelgoed, die mama bij elke schoonmaak wou leegmaken, en waar we altijd weer wat in vonden dat zonde was om te worden weggegooid?« »En de kleerkast met de oude japonnen van je grootmama? Herinner je je nog, hoe we daar voorstellingen mee gaven uit de bijbelsche geschiedenis, jij als koningin van Scheba?« »En jij als Salomo!« valt Nita in en beiden lachen zoo hartelijk alsof ze nog kinderen waren op den zolder. »En hoe heerlijk was het zomers in den tuin. Als de kruisbessen rijp waren... à propos, die oude moerbeiboom, daar achter het schuurtje, leeft die nog? Oom wou hem toen laten uitroeien.« »Neen, hij is op algemeen verzoek gespaard, en nu zal hij zeker blijven staan; je weet dat het mijn lievelingsplekje was.« »O ja, je kroopt altijd in dien grooten tak, om je lessen te leeren. En zaten jullie ’s avonds nog zoo gezellig thee te drinken onder den kastanje?« »Ja; en weet je, het koepeltje achter in den tuin is vernieuwd.« »Waar Lotte altijd heenliep in haar engagementstijd? Jullie trouwens zeker ook?« valt hij zichzelf in de rede. »Dat koepeltje zal wat te vertellen hebben!« Zulk een warme blos komt Agnita’s wangen verven bij de herinnering aan de weelden daar gesmaakt, dat haar neef er den weerschijn van gevoelt op zijn jong gezicht en zich een verwijt maakt van zijn voorbarige aanmerking. »In elk geval van Lotte heel wat meer dan van mij. Zij was zoo lang geëngageerd, en ik maar drie maanden.« »Maar drie maanden?« »Ja; kort, niet waar? Wil je gelooven, als ik nu aan alles terugdenk, hoe pa en ma me smeekten om het niet te doen, om bij hen te blijven... hoe gelukkig ik was thuis... hoe lief alle menschen voor me waren, dan begrijp ik zelf niet hoe ik zoo op eens zoo zonder eenige aarzeling heb kunnen besluiten om van dat alles te scheiden...« »Kom, Nita, Verschuere zal zeggen dat het geen heel prettige neef is, die je zoo dadelijk aan het schreien maakt!« »O, Verschuere komt vooreerst nog niet... en het doet me zooveel goed!« »Wat? Schreien? Onmogelijk! Je bederft er je oogen mee.« »Neen, nare jongen, je begrijpt best wat ik bedoel. Nog een kopje thee?« »Graag. Je schenkt de thee precies zooals je mama, is ’t niet?« »Me dunkt, het moet je gaan als mij. Je moet het nooit moe worden om over Bloemduin te praten?« »Nooit is wat sterk,« zegt hij plagend. »Maar vooreerst zeker niet. Als men lang in een vreemd land heeft gezworven onder vreemden... dan is het zoo’n genot om door een lieve bekende stem over lieve bekende dingen te hooren spreken,« en hij heft het open gelaat tot haar op met zoo’n trouwhartigen blik in de vochtige oogen, dat ze zijn hand grijpt en uitroept: »Ik ben zoo blij dat je gekomen bent... ik voel me hier soms zoo alleen.« Van Suylichem durft haar niet aanzien, uit vrees dat zijn gezicht zal verraden wat in hem omgaat bij dien onvoorzichtigen, veelbeteekenenden uitroep. »Is dat je man, Nita?« vraagt hij na een pauze, waarin hij vol warme vriendschap hare hand drukte. »Ja? die lange heer in ’t wit? Nu, dan begrijp ik dat je je hartje zoo stormenderhand liet innemen!« »Niet waar?« zegt ze met een blik vol teedere bewondering op de ranke figuur, die nader komt, »niet waar? ’t Was de mooiste man dien ik ooit gezien had!« De ontmoeting is zooals men het verwachten kan van twee onbekende neven. Maar de heer James van Suylichem is zoo jong, haast zou men zeggen zoo’n jongen; de eerste luitenant met de Militaire Willemsorde op de borst en de klewanghouw in den hals kan zoo meisjesachtig blozen, zoo jeugdig dwepen, zoo aanstekelijk lachen; zijn heldere oogen glinsteren van zooveel pret; wat hij zegt—schoon niet altijd hoftaal—is zoo natuurlijk, zoo kinderlijk eenvoudig soms, dat Verschuere al heel spoedig zijn gewone terughoudendheid laat varen en zich blijkbaar amuseert, ja zich laat meeslepen. Niet voor lang echter. Nog praat en schertst en vertelt de bezoeker met dezelfde opgewektheid van daareven, als het gelaat van zijn hoorder de uitdrukking begint aan te nemen, die Agnita in dit korte jaar van haar huwelijksleven zoozeer heeft leeren vreezen; hij luistert nog altijd, hij antwoordt zelfs nu en dan, maar zijn blik dwaalt af, verder en verder af, er komt een groote, diepe plooi in zijn voorhoofd. »Heb je nog werk, Gustaaf?« vraagt ze ten laatste. »Ik durfde er niet van spreken,« antwoordt hij met een dankbaren blik voor haar oplettendheid. Dan, zich tot zijn bezoeker keerend: »Het schijnt je misschien niet erg beleefd, Van Suylichem, maar daar we je heel veel hopen te zien, is het best dat we geen complimenten maken. Ik heb, als ik zoo den heelen dag op het bureau gezeten heb, behoefte aan een bad en een oogenblik rust.« »Natuurlijk!« »En als je me ’t niet kwalijk neemt, ’t spijt me dat het zoo treft, maar ik heb van avond nog een zaak af te doen...« »Van avond nog?« vraagt Nita teleurgesteld. »Ja, lieve: ’t zijn heeren van den handel, met den laatsten trein van Batavia gekomen; ze moeten morgen weer vroeg op hun kantoren wezen.« En met een vluchtig knikje aan Nita’s adres, verdwijnt hij in zijn kleedkamer. »Gaat dat nu altijd zoo’n gangetje?« vraagt Van Suylichem, terwijl hij voor de derde maal de sigaar aansteekt, die onder zijn druk praten uitgegaan is. »Altijd,« zegt Agnita met een mislukte poging om er uit te zien alsof zij het zich niet aantrekt. Dan terwijl ze haar borduurwerk wegbergt: »Kom, willen we een wandeling gaan maken? Je ziet, manlief heeft me vooreerst niet noodig.« »Graag.« »Wil je naar de muziek bij de Societeit? daar is het Woensdagsmiddags pantoffelparade. Of naar den tuin?« »Me dunkt, we hebben nog zooveel te bepraten... Is de tuin daar niet erg geschikt voor?« »Ik zie,« zegt hij, als ze een oogenblik later aan zijn zijde gaat, met een waardeerenden blik op haar toilet, »ik zie, je bent een élégantje geworden.« »Neen?« vraagt ze verschrikt, »dat meen je niet. Gustaaf heeft graag dat ik me goed kleed, maar...« »Maar,« zegt hij plagend, »de tijd is toch voorbij, toen je geen mooier jurken woudt dragen dan de kinderen van ’t dorp, omdat je het zoo hard voor hen vond als ze bij je afstaken.« »Niemand steekt hier bij me af,« antwoordt ze eenvoudig. »Er heerscht hier en vooral op Batavia zooveel luxe. Ik verzeker je, de dames zijn hier niets ten achter bij Holland. Ze laten meestal haar toiletten uit Parijs komen.« »Zoo? dat vind ik heerlijk!« roept de jonge luitenant. Dan voegt hij er lachend bij: »Je kunt wel zien dat ik nog niet getrouwd ben, hè?« »Nu, óf ik! Ofschoon, ik moet zeggen, Verschuere klaagt nooit over mijn modisterekening. Integendeel, hij zou, geloof ik, wel willen dat ik op elke partij iets anders aandeed.« »Je gaat zeker veel uit?« »Ja, nog al veel. Maar toch meest op het paleis: Clotilde en ik musiceeren druk samen.« »Clotilde? Is dat de boschnimf?« »De boschnimf?« »Ja, de boschnimf. Een anderen naam kan ik moeilijk voor haar vinden. Ik heb haar van morgen gezien: zij vloog letterlijk tusschen de boomen door, met loshangende haren, den hoed op den rug; twee gillende, schreeuwende jongens achter haar aan... ’k weet niet of ze verstoppertje speelden of boompje verwisselden, maar wel dat ik dolgraag had meegedaan. En musiceer je met die halve wilde?« »Ze is geen halve wilde, James. Ze is een lief natuurkind. Pas maar op, dat je je hart niet verliest aan die halve wilde.« »Geen nood!« »In ernst, James; wil je gelooven dat ik uit vrees daarvoor lang geaarzeld heb...« »Geaarzeld. Waarmee?« »Om Verschuere te vragen, dat hij zijn best zou doen je hier te krijgen.« »Ah, zoo! heeft Verschuere zijn best gedaan om me hier te krijgen?« vraagt Van Suylichem en, na een pauze, waarin zijn vroolijk gezicht een teleurgestelde uitdrukking aanneemt, roept hij uit: »Die chef van mij is er toch ook een!« »Hoe dan? wat bedoel je?« »Wel, hij maakte me wijs, dat de legercommandant over me gesproken had, dat de gouverneur-generaal dadelijk mijn naam had genoemd toen er een vakature kwam, dat... enfin, ’t doet er nu niet toe...« »En waarom zou dat niet kunnen wezen? Je hebt je flink genoeg gedragen om de aandacht op je te vestigen. Daarenboven, Verschuere heeft niet anders gedaan dan je bij mevrouw Van Waliënhove aan te bevelen.« »Maar ik ben toch mevrouw Van Waliënhove’s adjudant niet?« vraagt hij lachend. Nita acht het best, de beantwoording dier vraag aan den tijd over te laten. »We spraken daar over uitgaan,« begint ze. »Ja, we gaan nog al eens uit. En we zien veel menschen. Maar intieme kennissen hebben we weinig,« voegt ze er bij met een zucht. »Niet? Hè, dat verwondert me. Verschuere heeft toch zijn vrienden.« »Gehad. En een heel enkelen misschien nog... Ach, James, er wordt altijd beweerd dat in tijd van tegenspoed je vrienden je verlaten, maar geloof je niet, dat het in voorspoedige dagen nog moeilijker is ze te behouden? Ik bedoel niet dat de menschen onaardig voor ons zijn, och neen, we worden genoeg gevleid en ontzien en geëerd! Maar dat noem ik niet vrienden hebben! Je weet, Verschuere maakt carrière. Hij doet dat ongewoon vlug. Jongelui, die met hem studeerden, die te gelijk met hem naar Indië gingen, staan nog op de eerste sport van de ladder, die hij reeds tot op de helft beklommen heeft. Niet ieder is eerlijk genoeg om de meerderheid te erkennen van iemand met wien hij op de schoolbanken zat... niet ieder kan het denkbeeld verdragen dat een tijdgenoot hem voorgaat. Wanneer we vrienden hebben, dan zijn het niet de vrienden uit Verschuere’s jeugd.« »Maar er moeten toch een massa lui zijn, die van jullie houden, die hier graag komen.« »O ja, gelukkig. Van Beevelant bijvoorbeeld, die maakt een uitzondering. En de Hagen’s en Clotilde. En mijnheer en mevrouw De Bruining en, als het niet een beetje verwaand klonk, zou ik zeggen, de gouverneur-generaal.« »Ja, ik begrijp je!... nu gaat me een licht op.« »Een licht? Wat bedoel je?« »Neen, neen, niets. Zoo, dus geef je alleen groote partijen?« Maar zij laat zich niet zoo gemakkelijk van haar onderwerp afbrengen als daareven. »Welk licht gaat je op, James?« »Die ongelukkige gewoonte om mijn mond voorbij te praten!« zegt hij knorrig tot zichzelf. En luide: »Ik zie dat men met je op zijn tellen passen moet, Nita! Wel... een licht over enkele gezegden die ik zoo te hooi en te gras hoorde op Batavia...« »Over Verschuere? Heb je over hem hooren spreken? Veel? Op een hatelijke manier? zeg!« »Natuurlijk heb ik over hem hooren spreken,« antwoordt hij met zijn gullen lach. »Dat mag toch wel, hoop ik?« Maar zij lacht niet mede. Er zetelt een zwaarmoedige trek om den lieven mond. »Is het zoo het praatje van den dag?« zegt ze meer tot zichzelve dan tot hem. En na een korte pauze: »Dan zul je ook wel gehoord hebben, waaraan hij zijn promotie te danken heeft?« »Aan zijn bekwaamheid natuurlijk,« zegt James, maar terwijl hij het zegt, herinnert zijn gezicht haar aan het gezicht, waarmee hij in zijn jongensjaren een noodleugen debiteerde. »Neen!« roept ze uit met een heftigheid, die hem niet weinig verbaast in zijn zachtmoedig nichtje, »neen, spreek maar geen onwaarheid om mij te sparen. Denk je dat ik het niet weet? Denk je dat het alleen voor mij een geheim kan blijven wat ze zeggen? Niet waar, het is zijn oom, de minister van koloniën, die hem voorthelpt? Niet waar, hij heeft kruiwagens?« En als James, die nog leeren moet hoe men zich uit moeielijkheden als die, waarin hij nu verkeert, redt, een veelbeteekenend stilzwijgen bewaart: »Alsof hij van een minister afhing, alsof hij kruiwagens zou behoeven om vooruit te komen! Alsof hij, met zijn doorzicht, met zijn kennis, met zijn energie, niet bestemd was om al de sukkels, die hem bekladden omdat ze hem niet evenaren kunnen, voorbij te streven!« Nog vóór ze geheel heeft uitgesproken is haar toehoorder midden op den weg blijven staan. Vol verbazing staart hij haar in het van verontwaardiging gloeiend gelaat. Door zijn houding wordt ze attent gemaakt op haar heftigheid en ze zwijgt plotseling stil; dan vraagt ze, half verlegen: »Willen we een oogenblik rusten? Ik heb zoo druk gepraat, dat ik buiten adem ben.« »Nita,« zegt James met ongewonen ernst, als ze gezeten zijn op de bank onder de waringin, »Nita, neem me niet kwalijk dat ik je daar zoo onbeleefd stond aan te gapen, maar wezenlijk... ’t was me te kras!« »Wat? Dat een vrouw, die haar man liefheeft, zich ergert als hij belasterd wordt?« »Weet je wel zeker, dat het alleen ergernis is over dien laster? Nita, men zegt dat in de indische ambtenaarswereld het niet alleen de mannen zijn die een rol spelen, dat ook de vrouwen zich mengen in den strijd. Ik dacht dat het alleen een zeker soort van vrouwen waren, vrouwen die haken naar hooger rang, naar grooter inkomen; maar dáár behoor jij niet toe, niet waar? je hebt me gezegd dat je rijk genoeg waart, en veel te hoog naar je zin... Ben je dan eerzuchtig geworden?« Een treurig glimlachje komt om haar lippen spelen, terwijl ze hem in de oogen ziet. »Ik wou dat het waar was, James: ik wou dat ik eerzuchtig zijn kon.« »Kun je dat wenschen?« barst hij los. »Werkelijk? Zou je ook willen behooren tot die schepsels, die geen rust of duur hebben zoolang ze niet boven al haar vriendinnen verheven zijn? zou je ook zoo’n min wezen willen zijn, dat, getrouwd om de goede positie, haar man opzweept om die positie altijd nog maar te verbeteren?« »Als ik eerzuchtig werd, James, dan zou het niet zijn om mijnentwil. Maar wees gerust, ik zal het nooit kunnen wezen...« En na een oogenblik van stilte: »Daarvoor moet men een geheel andere vrouw zijn. Daar heb je bijvoorbeeld mevrouw Heijlerts, van wie men zegt dat ze mijnheer Heijlerts gemaakt heeft wat hij is...« »Een uil?« vraagt James naïef. »Directeur. Mevrouw Heijlerts is geestig; ze heeft talenten; ze kan over bijna elk onderwerp meepraten: ze is een vrouw van algemeene ontwikkeling, volkomen op de hoogte van indische toestanden...« Verrast, ontsteld bijna, springt van Suylichem op van zijn zitplaats. »En om zulk een vrouw te worden van algemeene ontwikkeling, volkomen op de hoogte, om zulk een vrouw te worden doet mijn nichtje haar best?« »De hemel beware me! Wat een idee van je! Hoe kom je daaraan?« »Hoe ik er aan kom? Wel, Nita, waar zat je van morgen in te lezen? In een werk van vijf deelen over de indische staatsinrichting, niet waar? En wat heb je me daar straks gevraagd? Je op de hoogte te brengen van den Atjeh-oorlog, je het voornaamste van de Atjeh-literatuur te leeren, en toen ik je gezegd heb, dat er veel moed en veel geduld toe noodig was om daar door heen te worstelen, toen heb je me geantwoord, dat je over veel moed en veel geduld te beschikken hadt.« »Dat heb ik,« zegt ze met hooger blos en neergeslagen oogen. »En merkte ik van middag niet met hoeveel belangstelling je het hoofdartikel in het Bataviaasch Handelsblad las, en hoe je kleurde van boosheid omdat het regeeringsbeleid daarin wordt gelaakt?« »Heb ik gekleurd?« vraagt ze. »’t Is wel mogelijk.« »En liet je je niet ontvallen dat je de kamerdebatten volgt? Ik vraag je, de kamerdebatten! Alleen een vrouw, die een eerzuchtig doel heeft, is daartoe in staat!« »Ja,« zegt ze met een stem en een blik die hem op eens doen begrijpen dat hij dwaalt, »ja, ik heb een doel. En,« voegt ze er bij met een blos, »het is een heel eerzuchtig doel ook, geloof ik.« Er volgt een lange stilte. »Begrijp je wat mijn doel is, James?« »Ik vermoed het, Nita.« »En je vindt het een goed doel, niet waar? O, je weet niet welk een treurige ontdekking het is voor een vrouw, die ontdekking dat ze haar man niet boeit. Je weet niet hoe het me ontmoedigt, als ik bemerk dat Verschuere naar me luistert meer uit vriendelijkheid, dan omdat hij er lust toe heeft. Soms, als hij naast mij gaat, gevoel ik dat hij zich inspant om zijn gedachten bij mijn gesprek te houden, dat het hem niettegenstaande alle inspanning mislukt... Wil je gelooven dat ik er om geschreid heb... heete tranen? Maar dat was vóór dat ik tot mijn besluit gekomen was...« »En je besluit?« »Mijn besluit is om mezelve meer geschikt te maken voor zijn gezelschap. Je begrijpt, James, ik bedoel niet evenveel van alles af te weten als hij! Ik zal al heel blij zijn als ik zijn gesprek volgen, met hem over dezelfde onderwerpen denken kan. Ik studeer druk, soms vier, vijf uur per dag... Geloof je niet, dat als ik van het een en ander wat op de hoogte ben, hij lust zal krijgen om met me te praten over wat hem interesseert, van gedachten met me te wisselen, me beter in te lichten?« »Zou die belooning je groot genoeg zijn om er de Atjehkwestie voor te bestudeeren en de kamerdebatten voor door te worstelen?« En als ze het onnoodig vindt zoo’n overbodige vraag te beantwoorden, voegt hij er lachend bij: »Wat zijn jullie vrouwen toch onverstandige engelen!« XII DE ZIEKENVERPLEEGSTER. »Zoo, Gustaaf, ben je daar eindelijk? Wat een schrikkelijke bui is dat geweest van middag! Me dunkt, zoo erg heb ik het nog niet bijgewoond: het geheele huis dreunde, de tuin stond blank en...« »En mevrouw Verschuere werd bang?« »Neen, bang was ik niet. Maar ik ben toch geëindigd met het hoofd onder de kussens te steken en ik was blij toen Sarinah wat voor mijn bed kwam zitten. Foei, wat een weer!« »Ja, ’t was erg! Verbeeld je, Verdijk moest in dien regen naar huis om zijn vrouw... Hij kruipt, zoodra het begint te onweêren, met haar in een donkere kamer. Heb je ooit van zoo iets kinderachtigs gehoord?« »Toch lief van hem, vind je niet?« »Lief misschien, maar niet verstandig. Hij moest haar in die dingen niet toegeven. Ik ben ten minste blij dat jij zulke dwaasheden niet van me eischt.« »’t Zou me niet veel helpen, geloof ik,« antwoordt ze lachend. »Ik zag je van de secretarie naar de Bruinings rijden,« gaat ze voort; »vertel me eens, hoe was het er vandaag?« »Och, ellendig. Hij had juist een van zijn aanvallen. Ik verbeeld me, Nita, dat de man vreeselijk lijdt. ’t Is een helsche kwaal, die zenuwhoofdpijn. En natuurlijk, hij wil zich nog goed houden, zijn werk doen. ’t Loopt hem niet mee, den armen drommel... Als er nu ook maar eens een raad van Indië dood wou gaan.« »Foei, man!« »Daarbij ligt een van de jongens, Jantje meen ik, al drie dagen met zware koorts en is de juf er van door.« »Er van door?« vraagt Nita verbaasd. »Ja,« antwoordt Verschuere, terwijl hij zich neervlijt in zijn luierstoel, om tegelijk van het zoete nietsdoen, de heerlijk verfrischte atmosfeer en een geurig kop thee te genieten. »Met een trompetter natuurlijk.« »Vind je dat natuurlijk? »Och, wat zal ik je zeggen? Er schijnt nu eenmaal een geheime aantrekkingskracht te bestaan tusschen bonnes en trompetters.« »Dus zit de arme ziel daar met twee zieken en zonder hulp! En al de andere kinderen, wie zorgt daarvoor?« »O, die zijn bij goede vrienden. Ik geloof dat de Paerels er een half dozijn hebben.« Straks heft mevrouw Verschuere met een verlegen blos het hoofd op van haar theeblad. »Gustaaf, je weet dat ik nog al een beetje verstand heb van ziekenoppassen. Wat dunkt je, zal ik niet wat gaan helpen?« »Dat is geen kwaad idee van je, lieve.« »Dus je keurt het goed? Laat zien, het is nu vijf uur. Zou je het erg vinden om van avond eens zonder mij te eten?« »Wel neen, kind, ik heb dat zooveel jaren moeten doen. Ga gerust je gang.« »Zie je, als ik de zorg voor Jantje op mij neem, dan kan zij bij De Bruining blijven en misschien van avond nog een paar uurtjes slapen. Ik zou dan niet terug komen voor een uur of elf—of is je dat te laat?« »Neen, volstrekt niet. Ik kom je halen.« »Je vindt het toch niet vervelend, Gus?« vraagt ze, als ze terugkeert, na een oogenblik te zijn weggeweest om de bedienden hare orders te geven. »Vervelend? Wel, kind, ik geef algemeen belet, ga in mijn bureau zitten en doe in dezen éénen avond meer dan anders in drie.« Ze onderdrukt een zucht, schenkt hem zijn derden kop thee in, vraagt of ze nog iets voor hem doen kan en stapt in het rijtuig. Mevrouw de Bruining is bezig met kleinen Jan een ijsbad te geven; het schijnt zijn koortsig brandend lichaam goed te doen, ten minste hij ligt onbewegelijk stil met een kalme uitdrukking op het hoogroode gezichtje. »Dat is lief van je, Nita!« zegt de moeder, als een tengere gestalte zachtjes neerhurkt op het lage stoeltje bij de badkuip, »dat is lief van je. Och, zie mijn arme jongen toch eens aan. Wat is hij vermagerd, niet waar? mijn mollig ventje... Juist, dat laken moet om hem heen geslagen... Neen, hij zal niet bij je willen zijn. Hij laat zich door niemand... Ja toch? Hè Nita wat is dat vreemd!« »Neen, niets vreemd. Alle kinderen houden van mij. En dat treft nu maar heel gelukkig, niet waar?« gaat ze voort, als ze den zieke in zijn bedje gelegd en onder de dekens gestopt heeft. »Nu kunt u hem gerust aan mij toevertrouwen... dat wilt u immers wel doen en ondertusschen zelf wat rust gaan nemen? U hebt het noodig, mevrouwlief, hoog noodig.« »O, dat is niets! Ik ben sterk, veel sterker dan iemand denkt. Misschien dat ik in gewone omstandigheden nu wel wat moe zou zijn, maar als Bruining of een van de kinderen ziek is, voel ik niets.« »Gaat u toch maar een oogenblikje liggen... ik zal alles doen wat noodig is. Ja, ik zie het al. Hij heeft een harde koorts. Nu en dan de thermometer aanleggen en opschrijven hoe hoog de temperatuur is. Mocht die nog stijgen dan moet ik voortgaan met de ijsbaden, is ’t niet? Neen, Jantje, stil liggen, onder de dekens blijven; geef mij maar een hand, lieveling.« Reeds heeft mevrouw De Bruining gezien dat Agnita berekend is voor den post, dien ze zoo vrijwillig op zich neemt, en een gevoel van rust, van kalmte, gelijk zij dit in geen dagen gekend heeft, komt over haar. »Ik geloof dat ik zal kunnen slapen,« fluistert ze dankbaar en met een laatsten blik op haar lieveling verwijdert ze zich. Toen de heer Verschuere mevrouw kwam halen, bleek het niet gemakkelijk haar mede te krijgen. Wel was de moeder na de genoten rust weer vol moed om den nacht in te gaan, maar de patient had zijn bleeke, slappe vingertjes geklemd om de hand der nieuwe verpleegster en wilde die niet loslaten. »Kom je gauw terug?« fluisterde hij. »Morgen vroeg. Is dat goed?« vroeg ze. »Zoo lang!« stamelde Jantje. »Zoo heel, erg lang...« En als ze zich over hem heenbuigt: »Ik zie je gezicht zoo graag! Je lijkt op de engel, je weet wel de engel op de groote schilderij.« Den volgenden morgen, toen mevrouw Verschuere kwam om haar taak te hervatten, vond zij den toestand er niet op verbeterd. De kleine vent lag stil en bewegingloos in de doodelijke afmatting, die op zware koorts volgt en voor zijn bedje zat de vader met een gelaat zoo vreemd, zoo veranderd, dat Nita zich bedwingen moest om haar ontsteltenis te verbergen. Kon het zijn door de pijnen den vorigen dag geleden? Was het misschien de angst over het kind, of had hij zelf een ziekte onder de leden? vroeg zij zich af, terwijl ze hem zwijgend de hand reikte. Weldra zou ze het antwoord ontvangen op die vraag. Mevrouw De Bruining trad binnen, schijnbaar kalm. »Dank je, dat je zoo vroeg komt,« zegt ze met een langen kus. Dan fluistert ze haar in het oor: »Help me! Hij moet hier vandaan!« En onmiddellijk daarop gaat ze luider voort: »Nu kun je mijn man aflossen, hij zit hier al veel te lang zoo.« Hij hoort haar niet. Zacht legt zij de hand op zijn schouder, maar niet zoo zacht of hij schrikt van die aanraking. »Daan, mevrouw Verschuere is hier, zij neemt je post van je over.« En als hij onbewegelijk zitten blijft: »Kom, lieve, ga even mee naar buiten... we hebben behoefte aan frissche lucht.« »Neen ik blijf hier,« spreekt hij schor. »Dwaasheid! Je moet een oogenblik verademing hebben! Kom man, wees nu verstandig.« En als hij zwijgen blijft: »’t Is niet beleefd van je tegenover Nita; zij komt hier om ons te helpen en nu wil je niet eens van die lieve hulp gebruik maken.« Nu ziet hij op met dien vreemden, dwalenden blik, die mevrouw Verschuere zoo trof bij het binnentreden. Dan, alsof hij Agnita voor het eerst gewaar werd, wenkt hij haar tot zich en vraagt: »Hij is heel erg, niet waar?« »Ja,« zegt Nita kalm, »hij zal onze hulp nog dagen lang behoeven. Daarom moeten allen, die hem behouden willen, hun krachten sparen.« Dan treedt ze voor het ledikant, legt het hoofdje terecht op het kussen, schuift de klamme blonde krullen terug van het bleekblauw gezichtje en wuift het koelte toe. »Dag... engel!« fluistert Jantje en een zwak glimlachje komt om zijn lippen spelen. »Zie!« zegt Nita zacht en wijst op dat lachje. De vader rijst langzaam van zijn stoel om haar zijn plaats te geven. Maar hij heeft geen drie stappen gedaan of hij wankelt. Reeds is mevrouw De Bruining toegetreden; ze vangt hem op in haar armen; en nu, op haar schouder geleund, barst hij los in een snikken zoo droef, zoo weinig bedwongen, zoo onmannelijk, dat Nita niet om durft zien naar die beiden, dat ze het hoofd dieper en dieper buigt over den kleinen zieke, dat ze zich uren ver wenscht, liever dan getuige te zijn van dit tooneel. De strijd om het zwakke kinderleven duurde vier lange dagen, vier eindelooze nachten. Hij werd gestreden met de kracht, die slechts aan vrouwen gegeven is; vereend bevochten moeder en vriendin den dood, voet voor voet drongen ze hem terug uit het vertrek aan welks drempel hij grijnzend stond; geen oogenblik lieten ze de plaats ledig bij het kleine bedje, waaraan hij zich scheen te willen neerzetten, al de wapenen, die wetenschap en liefde hebben uitgedacht, keerden ze tegen hem. Eindelijk—aan den morgen van den vijfden dag—liet hij zijn prooi los en de moeder kuste de handen die haar kind hadden verpleegd en bevochtigde ze met haar tranen en Jantje fluisterde: »Dag, engel,« en de heer De Bruining bracht haar naar het rijtuig en zeide niets, omdat hij niet durfde spreken; maar zij zag hem in het gelaat en wist wat hij had willen zeggen. Toen Verschuere dien middag terugkeerde van de secretarie, trof hem de stilte op zijn erf. Er was geen menschelijk wezen te zien; deuren en vensters waren gesloten, de putemmer, anders in altijddurende beweging, hing rustig aan den haak, de naaimachine ratelde niet, kokkie’s sissen en braden werd evenmin gehoord als spen’s messenslijpen; kebon zat, niet als meest op dat uur, de oorverscheurende muziek te maken, die het weg krabben van het gras uit het kiezel veroorzaakt, de kinderen van Mingo en Sarinah speelden niet voor de bijgebouwen. Van zelf verzachtte hij zijn tred, en als hij zoo de achtergalerij komt binnensluipen, ziet hij in het halfdonker, dat daar heerscht, een gestalte van den grond oprijzen. »Stil, als het u belieft, mijnheer! Mevrouw slaapt!« fluistert Sarinah en neemt haar plaats weder in op het matje voor Agnita’s kamerdeur. »Mevrouw slaapt,« fluistert ook Mingo ter verontschuldiging; hij heeft het selterswater, dat hij zijn heer altijd komt brengen bij diens thuiskomst, buiten ontkurkt. »Mevrouw slaapt,« schijnt het wachtwoord, dat allen drijft om zacht te spreken, om onhoorbaar te loopen, om voorzichtig te zijn in elke beweging. »Ze moeten haar die rust wèl gunnen,« denkt Verschuere, »ze moeten haar wèl genegen zijn, de bedienden; voor de meeste mevrouwen hebben ze zulke attenties niet.« Trouwens—niet de bedienden alleen. Daareven heeft hij dokter Bosschaert gesproken. Wat was hij vol lof! Wat roemde hij haar kalmte, haar geduld, haar zachte fermiteit! En die arme De Bruining... hij wordt al zenuwachtig van louter dankbaarheid, als hij haar naam maar noemt. Ook Van Beevelant. Verschuere zocht hem gister in zijn eenzaamheid op en telkens herhaalde hij ’t, hoezeer hij haar miste aan tafel, in huis. Hij, die toch van kind af aan gewoon was edele, lieve vrouwen rondom zich te zien, hij sprak over Agnita met een vereering... Gelukkig dat kleine Jan gespaard bleef, ’t is toch bij al zijn ondeugendheid zoo’n lief ventje! Wat een idee van het kind, dat er een engel stond bij zijn bed! Of neen! zoo’n heel dwaas idee toch niet! Ze heeft van die oogenblikken... Eensklaps springt hij op van den stoel, waarop hij in gedachten verdiept is neergevallen; hij gevoelt een onweerstaanbaren lust om naar binnen te gaan, maar Sarinah zit daar!... Hij grijpt het eerste het beste boek uit den trommel van het leesgezelschap. Maar hij kan er zijn aandacht niet bij bepalen. Nu werpt hij zich op den divan en kijkt van onder de half geloken oogleden naar de bedienden die langzamerhand beginnen met tafeldekken en hij vindt het prettig als hij ziet dat spen weer twee couverts legt. Wat was het ongezellig de laatste dagen! Gelukkig dat ze straks weer over hem zal zitten aan tafel. Misschien... ’t zou wel eens kunnen zijn dat ze liggen bleef, dat ze zich te veel vermoeid had; gister en eergister reeds zag ze er slecht uit. ’t Is eigenlijk een dwaasheid geweest, hij had het haar niet moeten toestaan! Is het niet mooi genoeg dat hij De Bruining’s werk doet? Moet Nita nu ook met dat van mevrouw belast worden? »Makanan soedah klaar!« komt Mingo berichten. Mijnheer staat langzaam op, maar och, hij heeft geen lust om alleen te eten... als ze niet zoo licht sliep, zou hij wel even... maar ze schrikt altijd wakker van zijn stap... Sarinah kijkt toe, terwijl haar heer heel voorzichtig zijn schoenen uittrekt, maar als hij de kamerdeur nadert is zij verdwenen, met de bescheidenheid die zoo menige hollandsche dienstbode van de inlandsche zou kunnen leeren. »Ben jij dat, Gustaaf?« en Nita strijkt met liefkoozende hand over zijn vol fraai hoofdhaar. »Ik heb je toch niet gewekt?« »Neen, ik lag er juist over te denken om op te staan en weer te presideeren aan je rijsttafel.« »Heerlijk!« en ofschoon dit niet bepaald noodzakelijk is, haast de heer Verschuere zich aan spen te berichten dat njonnja aan tafel komt. »Weet je wel,« vraagt hij, zoodra ze tegenover hem gezeten is, »dat ik in de laatste dagen trotsch begin te worden op mijn vrouw?« »Wezenlijk?« en ze ziet naar hem op met een gelukkigen lach. »Zeker. Iedereen is vol van je lof. Zelfs mevrouw Van Waliënhove kon van morgen niet nalaten me te zeggen, hoezeer zij je lieve hulp aan de Bruinings bewezen, waardeerde en de Gouverneur-generaal...« »Domme man,« roept ze uit en beproeft achter een vroolijk lachje haar teleurstelling te verbergen, »moeten mijnheer en mevrouw Van Waliënhove je dat zeggen? Moeten vreemden je vrouw prijzen, om je op het denkbeeld te brengen dat ze toch werkelijk wel eenige verdienste heeft.« Hij schrikt van dien uitroep, omdat er zooveel waarheid in is. »Komaan« zegt hij, »je bent oververmoeid en daardoor zwartgallig. Straks moet je maar eens een flinken dut doen. En morgen... Wat zou je denken van een Zondag in Soekaboemi? Met den trein hier heel vroeg vandaan?« »Maar Gus! Meen je het?« Hij ziet verlegen voor zich. Dat opgetogen gezichtje beschaamt hem; menige vrouw is niet zoo dankbaar voor het kostbaarst geschenk als zij voor het genot van één dag met hem te mogen samen zijn. »Meen je het wezenlijk, Gus?« Arm, lief kind! hij moet haar eens meer een pleizier doen. Maar als ze wist dat hij de beide laatste nachten aan zijn schrijftafel doorbracht, om eens één dag vrij te zijn—zou het dan nog een pleizier voor haar wezen? XIII AAN HET STATION. ’t Is op den morgen van den achttienden Februari aan het station te Buitenzorg ongewoon vol en druk. Tevens ongewoon deftig, zooals blijkt uit het gelegenheidsgezicht der spoorbeambten met hun nieuwste petten op en hun mooiste jassen aan. Maar hoewel de gouverneur-generaal, vergezeld van familie en gevolg, hoewel nog verscheidene andere dames en heeren dien morgen naar Batavia vertrekken, zouden de reizigers alleen niet zooveel geloop en geschreeuw veroorzaken: ’t zijn hun koffers en kisten. Het aantal daarvan schijnt legio. En toch zijn het alleen de koelies, die zich verbazen over de massa bagage; ieder ander kent de oorzaak van het verschijnsel: er worden feesten voorbereid op Batavia. En welke feesten! Dezen zelfden avond zal er galavoorstelling zijn in de opera: morgen zal ’s Konings verjaardag gevierd worden met de gebruikelijke plechtigheden: groote parade, groote officieele ochtendreceptie, groot vuurwerk op het Koningsplein, groot diner ten paleize! Maar dit is niet alles. Gertrude Hagen viert op den avond na het koningsfeest haar twintigsten verjaardag met een comedievoorstelling en bal; en de invitaties, reeds veertien dagen geleden rondgezonden, wekken bij het pretlievend publiek de beste verwachtingen. Daareven hebben drie equipages de paleisbewoners gebracht: intendant en adjudanten zijn reeds ter plaatse, met hunne vrouwen en dochters, voorzoover ze die bezitten. In de gereserveerde wachtkamer troont de barones op de ottomane, geflankeerd door haar beide zonen, die bij hooge uitzondering het reisje mogen mede maken, om morgen de parade en het vuurwerk te zien. Ze zitten op heete kolen, de arme jongens, want daar buiten spelen drie jeugdige Bruinings haasje over. Hun vader, die in druk gesprek met Zijne Excellentie de salon op en neer loopt, ziet het gevaar, waarin ze verkeeren van door handkarren te worden overreden of door vallende kisten verpletterd te worden misschien wel, maar is te zeer gewoon zijn zonen in gevaar te zien om zich daarvan veel aan te trekken; hij brengt al gestikuleerend zijn kuif tot een ongekende hoogte, pluist al redeneerend zijn bakkebaarden uit tot een verbazende breedte en windt zich zoo verschrikkelijk op over een vrij onbeteekenende zaak, dat de landvoogd hem van ter zijde met bezorgdheid gadeslaat en zich afvraagt hoe lang het nog duren kan vóór de reactie op ’s mans overspannen toestand volgt en een verblijf in Europa noodzakelijk wordt. Toen freule Clotilde uit haar poneywagen sprong en mama zoo deftig zag zitten op de ottomane, heeft ze dadelijk aan den gouverneur van haar broers gevraagd, of hij óók niet vond dat de lucht drukkend was in de wachtkamer. Nu trippelt ze in haar kort, vlug reistoilet met hem het perron op en neer; en terwijl ze links en rechts groet, als wilde zij vergoeden wat mama in vriendelijkheid te kort schiet, volgt menig waardeerend woord het aardig persoontje, rust menig welwillende blik op het blozende gezichtje, dat zoo guitig onder den grooten stroohoed uitkijkt. Van de zes juffers d’Hannecour zullen niet minder dan vijf door hare tegenwoordigheid de feestelijkheden opluisteren, een voornemen dat al weer niet genoeg op prijs wordt gesteld: immers geen van de jongelui voegt zich bij het belangwekkend groepje dat ze met haar vijven vormen. Als eindelijk Van Suylichem haar zijn diensten gaat aanbieden bij het bezorgen der dertien valiezen, koffers en doozen, die ze met zich voeren, dan is dit alleen omdat zijn nichtje hem, half lachend, half knorrig, gevraagd heeft waarom hij toch niet naar de jonge meisjes ging, in plaats van altijd de oude getrouwde dames op te zoeken. De andere »oude getrouwde« dame, wier gezelschap Van Suylichem boven dat der jonge meisjes verkoos, is Amalia Te Leurse, een schoonheid, die heden blijkt beter te voldoen bij gaslicht dan in den schellen gloed van een indischen morgen. De mooie luitenantsche schijnt zich hiervan bewust en heeft haar gezicht niet alleen bedekt met veel poudre de riz en een weinig rouge, maar nog daarenboven met een coquet voiletje. De heer Te Leurse vertoonde zich even aan het station: dienstzaken houden hem terug te Buitenzorg. Maar, zooals Amalia reeds meer dan tienmalen aan de heeren, die haar kwamen groeten, verzekerd heeft,—hij hoopt voor de soirée bij de Hagens over te komen; ze kan ook moeilijk bekennen wat de waarheid is: dat ze geen geld genoeg in huis hadden om voor beiden de reis te betalen! »Vier koffers?« vraagt Nita, die in haar eenvoudig blauw kleedje aan een vergeet-me-niet doet denken, zooals ze daar staat en, geheel op den achtergrond, door weinigen wordt opgemerkt, sedert Verschuere haar verliet om mevrouw Van Waliënhove goeden morgen te gaan wenschen. »Vier koffers? Voor u alleen?« Mevrouw Te Leurse legt haar uit, dat ze het onmogelijk met minder doen kan. »Rekent u zelve maar eens na. Twee toiletjes alleen voor het comediestuk. Eén voor het bal. Eén voor de opera...« Agnita luistert maar half toe; ze herinnert zich hoe eenvoudig mevrouw Te Leurse gekleed ging toen ze pas op Buitenzorg kwam; hoe stil ze leefden in hun kleine woning; hoe geheel anders Te Leurse er uit zag dan nu heden morgen met dat strakke gezicht en die treurige vermoeide oogen. Mevrouw Heijlerts, alleen bestand tegen het klimaat van Batavia wanneer er op Batavia een pretje is, geeft, zooals ze daar staat onder haar donkerroode parasol, het schitterend bewijs, dat ze gedurende een tweejarig verblijf in de wereldstad der parisienne »le talent d’accommoder les restes« moet hebben afgezien. Gisteravond laat kwam ze van Soekaboemi, in gezelschap van den heer Van Sonnefelt, die gaarne enkele dagen der week dáár doorbrengt; en zooals gewoonlijk is ze ook nu het middelpunt van een kring van heeren. Men amuseert zich in dien kring, want zij plaagt den adjudant van Zijne Excellentie, die aan zijn betrekking verschuldigd meent te zijn, nooit uit de plooi te geraken, met een voorval, dat zijn reputatie van deftigheid in groot gevaar brengt, ja, de getrouwde heeren noopt om zich meesmuilend een weinig van den armen doodverlegen Hooglaan af te wenden, dan vraagt ze den heer Paerel met het vriendelijkste gezicht ter wereld, of ze eens een enkele alinea zou mogen schrijven in de »Annales du jardin botanique«; en als deze, niets kwaads vermoedend, gaarne daarin toestemt, begint ze: »Il fleurit au Jardin botanique une fleur aussi rare que belle, désirée par toutes les dames, destinée à une seule...« Paerel wordt boos, vooral om de hilariteit die er op volgt. Immers ieder weet welke de prachtige nieuwe bloem is, in de kassen getrokken en bij geheime dagorder onbereikbaar gesteld voor alle plantlievende dames, behalve mevrouw Van Waliënhove. Rustig en genoeglijk wordt de komst van den trein afgewacht; alleen de heer d’Hannecour agiteert zich; hij wenkt den stationschef, die wel andere dingen te doen heeft dan zich te laten wenken, en als deze eindelijk nader komt, bijt hij hem toe, dat men Zijne Excellentie niet wachten laat, waarop de man naar de klok wijst en verzoekt, den intendant te mogen doen opmerken dat niet de trein te laat, maar de landvoogd te vroeg is. Toch blijf de kolonel zich warm maken. ’t Is dan ook zoo’n gewichtige morgen in zijn gewichtige betrekking, die morgen waarop het hof naar Batavia gaat! ’t Is dan ook zoo’n zware taak, die rust op de schouders van hem, den intendant der gouvernementshôtels! En niemand schijnt het te willen gelooven of begrijpen. Zelfs de adjudanten niet! Zie hen eens aan! Zou men niet meenen dat ze voor hun pleizier meegingen? ’t Was om dol te worden. De rit van de residentie naar de hoofdplaats in de geurige frissche morgenlucht, is een waar pleiziertochtje. Slechts wanneer men Batavia nadert en de warmte de bezoekers als het ware tegenkomt, beginnen de dames meer werk te maken van waaiers en flacons dan van het gesprek; vooral mevrouw Heylerts is veel minder opgewekt dan daareven. Maar algemeen vermoedt men dat dit slechts ten deele aan de warmte moet worden toegeschreven; een naderende ontmoeting met mijnheer Heylerts maakt haar altijd stil. Er zijn verscheidene heeren aan den trein in de zwarte jas en met den hoogen hoed, die in dit klimaat altijd, maar vooral ’s morgens om tien uur, een krankzinnigen indruk maken. Ook de heer Heylerts bevindt zich onder hen, maar hij toont zeer weinig haast om zijne wederhelft met zich te voeren. Wie onder al de dames en heeren heden het meest de aandacht trekt, is Gertrude Hagen, die haar logées, de Verschuere’s en mevrouw Te Leurse, kwam afhalen, en er zoo ongewoon lief uitziet, zoo geheel blosjes en lachjes schijnt, dat men zich afvraagt of ze misschien heden jarig is; maar in den datum van een feest vergist men zich te Buitenzorg niet! Clotilde neemt haar een oogenblik ter zijde en de vriendinnen hebben het zoo druk te zamen, dat ze vergeten hoe het rijtuig wacht—in dat rijtuig de barones! Juist op het oogenblik als deze een adjudant zendt, slaat de freule Van Waliënhove beide armen om juffrouw Hagen’s hals en, ten aanschouwe van het geheele publiek, kust ze haar dat het klapt. »Zul je je dan nooit leeren gedragen!« roept de barones, zoodra haar dochter tegenover haar zit. »Ik vrees van niet, mama,« zegt Clotilde. Maar meteen buigt ze zich over naar haar vader en fluistert hem iets in het oor, om dan in de kussens terug te zinken met de vermaning: »Aan niemand vertellen, hoor!« XIV IN DE LOOFHUT. De Hagens wonen op het Koningsplein en ze wonen daar heerlijk. Dames, wier echtgenooten lid zijn in den Raad van Indië, hebben onder de vele voorrechten, die haar door haar zusteren vaak zuchtend worden benijd, dit: ze kunnen haar huis inrichten zooals ze dat wenschen; ze kunnen er alle moeite en zorg aan besteden, zelfs veel geld er voor uitgeven, zonder dat telkens als een dreigend spooksel de vraag bij haar oprijst: voor hoe lang? Mijnheer Hagen—want hij is het die deze villa uit vele andere koos, die den tuin opnieuw aanlegde, hier wat bijbouwde, daar wat afnam, hij is het die Jakatra afliep, om op de zolders der Chineezen het oud porselein te vinden, waarvoor hij bekend werd; die teekeningen maakte van ameublementen en ideeën aangaf van versieringen—mijnheer Hagen heeft ruim gebruik gemaakt van dit voorrecht. Agnita had groote marmeren ruimten verwacht, vol mooie meubelen, met reusachtige beelden, reusachtige spiegels en reusachtige gravures, met kostbare portières en alkatieven, alles geregeld naar traditioneele wijs: in één woord een huis zooals men er vele vindt in de Koningin van het Oosten, die er met hun pracht en weelde altijd blijven uitzien alsof ze in orde gebracht waren voor een bewoner, maar nog niet betrokken. De Hagens zijn rijk; mevrouw heeft fortuin, mijnheer een groot inkomen. Maar ze hebben den takt gehad dit niet te toonen: de eerste indruk, door hun huis gemaakt, is die van gezelligheid, en pas als men heeft opgemerkt, hoe zacht het getemperd licht naar binnen valt, hoe kunstig de hitte is buitengesloten, hoe heerlijk rustig en kalm de omgeving is, dan pas komt men er toe te bedenken, dat er duizenden moeten besteed zijn aan de inrichting dezer woning. Mevrouw Te Leurse is het zich volkomen bewust, dat, wanneer ze niet de hoofdrol vervulde in het stukje voor Gertrude’s feest, misschien mijnheer, maar zeker niet mevrouw Hagen haar zou gevraagd hebben om hun logée te willen zijn. Dit maakt dat zij bij aankomst iets minder zeker van zichzelve blijkt dan gewoonlijk. Maar er is in de waardige beminnelijkheid der gastvrouw zooveel geruststellends, in de vroolijke zetten van Gertrude iets zoo opwekkends, dat ze zich weldra geheel op haar gemak gevoelt. Straks keert ook de heer des huizes terug: hij is even naar het paleis gereden, om den Landvoogd te begroeten bij diens aankomst. »Goed dat u komt, papa: mama en ik hebben het erg druk en we rekenen er op, dat u zich met de logées occupeert. U zult niet kunnen zeggen, dat we voor u de minst prettige bezigheid hebben bewaard, is ’t wel?« en ze knijpt hem in het oor met het weinige respekt en de groote liefde die indische dochters gevoelen voor indische vaders. »Je kunt Gertrude immers wel missen vandaag?« vraagt mevrouw met een blik op de beide dames, een blik zonder eenige jaloezie echter; ze heeft te veel gezond verstand om, waar ze zichzelve nooit geheel kon geven, onverdeelde toewijding te vragen. »Je weet, ik kan haar geen uur missen,« zegt hij met een teederen blik op het meisje, »zelfs in dit gezelschap. Maar ik weet dat je haar noodig hebt en protesteer dus niet.« Reeds heeft hij zijn goedig, vriendelijk gelaat naar de bezoeksters gekeerd; reeds verheugt hij zich over het buitenkansje, dat hem verscheidene dagen haar gezelschap zal doen genieten; reeds vraagt hij zich af wat hij doen kan om haar die dagen aangenaam te doen doorbrengen. De vice-president van Indië’s Raad is, meer dan iets anders, een damesheer. Zijne liefde voor het schoone, die in Europa zich zou geopenbaard hebben in kunstzin, was hier bewondering geworden voor het schoonste werk der schepping. Dankbaar erkent hij het vele goede, dat de aarde hem biedt, maar het beste is toch voor hem het samenzijn met vrouwen—zoo mogelijk jonge en mooie! Dit is echter volstrekt geen vereischte. Als ze maar aardig praten kunnen en vriendelijk lachen, als ze maar verstand genoeg hebben om te begrijpen, dat, zoo hij haar het hof maakt, dit zonder eenige bijbedoeling is; als ze maar goed—d.w.z. in overeenstemming met haar uiterlijk—gekleed zijn, dan eischt hij verder niets. En zooals nu de beide jonge vrouwen daar zitten op dat aardig canapeetje, met de granaatroode portière tot achtergrond, frisch en jeugdig, in de doorschijnende witte kabaia, waarvoor ze haar reistoilet verwisselden, vindt hij het een waar genot naar haar te kijken, met haar te praten en te schertsen. Hij heeft van morgen reeds vroeg en buitengewoon hard gewerkt om zich ongestoord aan dat genot te kunnen wijden. Want hij heeft het altijd druk op zijn manier. Lang vóór de zon aan den hemel staat, ziet men hem in den stormpas het Koningsplein omloopen en na middernacht kan men hem nog vinden in zijn voorgalerij, verdiept in lectuur of muziek. Hij is een man van orde: klokslag zeven—wanneer hij reeds gebaad, gewandeld en ontbeten heeft—verdwijnt hij in zijn bureau en behartigt de belangen des lands tot klokslag elf, behalve des vrijdags, wanneer hij diezelfde belangen in de vergadering van den raad behandelt. Wanneer hij niet werkt moet Gertrude bij hem zijn. Gertrude is voor hem de vervulling van den wensch, die gedurende twintig jaren zijn gemoedelijk hart vervulde; den wensch naar eene gezellige vrouw. Als zijn dochter er niet lief had uitgezien of minder talentvol geweest ware, dan zou hij dit alleen jammer gevonden hebben; was ze ongezellig geweest, hij zou het beschouwd hebben als een vreeselijke teleurstelling, als een ramp bijna. Maar gelukkig, Gertrude aardde naar hem, en vader en dochter amuseeren zich koninklijk te zamen. ’t Is waar, ze laat hem allerlei werkjes doen, die eigenlijk beneden zijn waardigheid zijn: patronen teekenen, charades uitdenken, menu’s schrijven zelfs! Maar er komen ook dagen dat ze onder zijn leiding leert en zich inspant om te begrijpen; er komen dagen dat ze samen gaan schetsen of zich opsluiten in de zitkamer, half boudoir, half atelier. De Hagens hebben iets uitgedacht, dat aan het meest prozaïsch gedeelte van een indische woning, de achtergalerij, een poëtisch waas schenkt en het de »loofhut« genoemd. De loofhut schijnt een prieel, maar is eigenlijk een serre, ongewoon hoog van verdieping: ze vormt den overgang van het huis naar den tuin. Daar hebben ze hun planten en vogels, hun kleine fonteinen, lieve marmergroepjes, heerlijke luierstoelen, aardige rieten tafeltjes; daar brengen papa en dochter te midden van hun bloemen al de uren door, die ze maar kunnen uitsparen op hun altijd bezetten tijd; dat noemt Hagen zijn Capua; daar beweert Gertrude dat ze verliefde denkbeelden krijgt en zich zachter gestemd gevoelt jegens haar pretendenten; daar gaat mevrouw zoeken, als ze behoefte gevoelt aan het bijzijn van haar dochter, wat zeer dikwijls, of aan dat van haar echtgenoot, wat zeer zeldzaam gebeurt; daar worden alleen enkele intiemen toegelaten, maar die er toegelaten worden vinden het de bekoorlijkste plek van geheel het fraaie huis. Des avonds, als de familie Hagen met mevrouw te Leurse naar de opera is gegaan, na te vergeefs beproefd te hebben de Verschuere’s over te halen om hen te vergezellen, troont Agnita haar man mede naar die loofhut. De volle maan giet haar schijnsel door het bladerdak, Nita draait de gaspitten neer en het wordt koel en stil rondom hen, terwijl de fonteinen klateren en de bloemen geuren, door het avondwindje bewogen. »Zitten we hier nu niet oneindig prettiger dan in die volle, warme opera?« vraagt ze dan vleiend. »O, voor mij,« antwoordt Verschuere, terwijl hij met een zucht van genot zich uitstrekt in zijn luierstoel, »voor mij is het een ware verademing na den dag die achter me ligt. Maar je hadt toch eigenlijk mee moeten gaan, Nita... Geloof me, ik zal geen amusant gezelschap voor je wezen.« Met moeite onderdrukt hij een geeuw. »En ’t kan misschien wel aardig zijn,« voegt hij er dan lusteloos bij. »Aardig? Ja, voor anderen; maar niet voor ons. Dáárvoor hebben we diezelfde Romeo en Juliet te prachtig zien opvoeren in Parijs! Weet je nog? ’t Was den eersten avond dien we doorbrachten in de opera. Voor geen geld zou ik den indruk willen verliezen, dien ik toen heb meegebracht.« »Daar is wel iets vóór te zeggen.« »Mevrouw te Leurse vond het een dwaas idee van me, dat kon ik merken. Maar je bent het met me eens, niet waar? Wanneer men eenmaal het hoogste genoten heeft, dan kan het mindere niets geven dan ergernis. »Dat is zoo. Maar kindlief, mevrouw te Leurse beschouwt het uitgaan van een geheel ander standpunt. Zij gaat niet om muziek of zang; zij gaat om te genieten van den opgang dien ze maken zal in dat prachtige gele toilet.« »Wat stond het haar goed! Wat was ze mooi van avond!« »Ja heel mooi!« en weer geeuwt hij. »Me dacht, het zou zooveel prettiger zijn ons samen alles nog eens te herinneren: ’t is een van mijn gelukkigste avonden geweest.« »Ja? Hoe dat zoo?« Een glimlach komt om haar lippen spelen, terwijl ze zich naast hem zet op den langen stoel. »Ik was toen toch nog erg romantisch, Gus. ’k Herinner me, dat ik telkens mijn oogen toedeed om den tenor niet te zien en me te kunnen verbeelden, dat het mijn Romeo was die sprak.« Hij antwoordt door een kus te drukken op het gelaat dat ze naar hem opheft. »Dwaas kindje,« zegt hij eindelijk na een lange pauze, nauw hoorbaar. Het ruischen der fonteinen klinkt droomerig door de stilte, tot eindelijk de muziek van hare stem die verbreekt. »Wanneer men zich er eens goed in wegdenkt, Gus, wat is het dan toch een vreemde wereld. Daar zaten nu in die loges honderden vrouwen, gedecolleteerd en geblanket, vrouwen voor wie het woord liefde zijn heilige beteekenis verloren heeft; daar zaten die oude heeren met hun kale hoofden, die viveurs met hun vermoeide gezichten... en hoe werden ze allen geboeid, ja, tot schreiens toe bewogen door een stuk, dat eigenlijk niets anders is dan de verheerlijking der eerste liefde!« »Weet je nog,« vraagt ze dan en streelt de hand die zij in de hare houdt, »hoe wij onder den indruk waren, in welk een teedere stemming wij thuis kwamen? Weet je nog... den volgenden morgen zouden we naar Versailles gaan; we vergaten het. Zeg, Gustaaf? Verschuere?« »Wat? Zei je iets? O, neem me niet kwalijk, lieve! Ja, ’t was beeldig; ze zong uitstekend en...« »Ben je zoo moe? Zoo moe, dat je inslaapt terwijl ik...« »Neen ik sliep niet! ’k Was maar wat aan het dommelen. Geloof me, ’k heb alles gehoord wat je zei. ’t Is zoo, de tenor was wat dik!« »Wil je niet liever naar bed gaan, beste?« »Neen, volstrekt niet.« »’t Was zeker een erg vermoeiende dag.« »Ja; je weet, ik ben vanmorgen al vroeg begonnen. We hebben tot zes uur doorgewerkt, van dat we aankwamen af, en ’t is hier zoo schrikkelijk heet op dat Batavia.« Ze legt haar hand op zijn arm. »Kom, span je maar niet in om wakker te blijven. Je hebt de rust verdiend. Neen... ik zou nog niet kunnen slapen; ik heb niets uitgevoerd vandaag en van middag een lekker dutje gedaan.« Ze bracht hem zelve weg naar de logeerkamer, keek zorgvuldig of de klamboe zoo goed gesloten was dat zelfs het kleinste muskietje er niet in kon doordringen, onderzocht of de deuren en ramen wel wijd genoeg openstonden om den noodigen tocht door te laten en wenschte hem goeden nacht. Nu ging ze terug naar de loofhut en zat op het plekje van daareven... maar hoe geheel anders! De maan is schuilgegaan en het is er vol schaduwen. Ze beproeft zich voor te houden, dat het Gustaaf’s schuld niet is als het avondje, waarvan zij zooveel heeft gehoopt, op een teleurstelling uitliep; ze vermaant zich om het toch te waardeeren dat ze zoo’n degelijk man heeft die niets hoogers kent dan zijn werk; ze berispt zich omdat ze niet, als hij, eerzuchtig zijn kan en het goedkeuren dat hij, door zich te onderscheiden, aanspraak tracht te krijgen op promotie; ze scheldt zichzelve kinderachtig veeleischend, ondankbaar; ze tracht mevrouw De Bruining na te spreken, die betrekkelijk kalm verklaren kon: »Ja, zie je, onze mannen, dat zijn eigenlijk onze mannen niet; die zijn van de secretarie, en ze neemt zich voor, evenals zij, afstand te doen ten behoeve dier secretarie.« Maar dan wordt het opeens kil en donker in de loofhut. XV HET BOERINNETJE EN HAAR SOLDAAT. Het regende dien nacht alsof het met bakken van den hemel gegoten werd en de groote parade onderging het lot van meest alle groote parades op Batavia: ze werd afgekommandeerd wegens de drassigheid van het terrein. Had men zoo ook de officieele gelukwenschen kunnen afkommandeeren! Maar die moesten plaats vinden: consuls en hoofdambtenaren in hun van goud of zilver schitterende galarokken; de leden der rechterlijke macht met hun toga’s en baretten, hoofd- en subalterne officieren in hun fraaiste uniformen, referendarissen en commiezen in hun eenvoudigen zwarten rok, die allen kwamen den Landvoogd, omringd door den Raad van Nederlandsch-Indië en zijn staf, hun gelukwenschen aanbieden, »met eerbiedig verzoek ze wel te willen nederleggen aan de voeten van den troon.« ’t Mocht een buitenkansje heeten, dat de atmosfeer was verfrischt door de gevallen regens, maar toch bleef het, wat het samentreffen van veel mannen in lakensche kleeren wezen moet, als het op het heetst van den dag plaats vindt, doodsbenauwd. Het diner was druk bezocht: men vergist zich soms in den volksgeest, vooral wanneer die zich openbaren kan in lekker eten, en bij zulke gelegenheden zijn ook de bataviasche Hollanders boven verwachting koningsgezind. De heeren—voor dames schijnt men het minder noodig te oordeelen den verjaardag van hun vorst te vieren—de heeren kwamen op als één man. Volgens deskundigen was de speech van den gouverneur-generaal bijna even goed als de getruffeerde kalkoen, en die kwam de volmaaktheid nabij; het vuurwerk was prachtig; er waren duizende rijtuigen en tienduizende toeschouwers verzameld op het Koningsplein, trouwens uitgebreid genoeg om het dubbele aantal te bevatten, en de geestdrift van het publiek, reeds zoozeer opgewekt door de kunstgewrochten van den grooten Gors, nam nog toe, toen de Landvoogd met zijn familie en gasten zich op het balkon voor het paleis vertoonde en zijn beide zonen telkens het sein gaven voor die bewonderende hèèèès en juichende hààààs, die nu eenmaal onmisbaar schijnen bij een vuurwerk. Den volgenden dag had de partij bij de Hagens plaats. Volgens de ouderen van dagen, die slechts konden toezien en bewonderen, was ze prachtig; volgens de jonge meisjes, die doordansten tot den anderen morgen, verrukkelijk; volgens de leveranciers een feest zooals er eigenlijk iedere maand een dozijn moesten gevierd worden; volgens de jeunesse dorée de prettigste fuif in jaren gegeven; volgens de ambtenaarswereld een »heele victorie«, want de heer en mevrouw Van Waliënhove, die anders zelden op partikuliere feesten verschenen, verschenen hier. Nooit was in Batavia, waar enkele malen liefhebberijcomedies worden opgevoerd door de élite der jonge dames, waar zoo natuurlijk en eenvoudig wordt gespeeld, dat de hollandsche tooneeldirecties er een lesje konden gaan nemen; waar kosten noch moeite gespaard worden om een voorstelling te doen gelukken, nooit was er iets geleverd zoo goed als heden avond. Amalia vervulde de rol eener schijnbaar ruwe, doch teêrhartige vivandière; Van Suylichem die van een boerenlummel; Gertrude was een bekoorlijk dorpskind, en zekere tweede luitenant stelde een gewond, maar desniettegenstaande zeer verliefd soldaat voor. ’t Stukje was niet bijzonder grappig, maar fijn gedacht: het publiek beschaafd genoeg om het te waardeeren; als men één aanmerking had willen maken, dan zou het misschien geweest zijn dat de jonge luitenant zijn verliefde rol wel wat heel con amore speelde. Volgens sommigen had ook Gertrude wat koeler kunnen zijn; ’t is waar, boerinnetjes zijn vrijer in den omgang met soldaten dan jonge dames met officieren, maar ’t verwonderde het publiek toch. Alleen mevrouw Ramsberge, die een paar weken geleden een harer dochters had thuis gekregen, weduwe met een mager pensioentje, drie kinderen en haar een-en-twintig jaren—alleen mevrouw Ramsberge verklaarde aan ieder, die het hooren wilde, dat zij er niets verwonderd over was, och hemel neen, niets! Dat kwam er van, als men de meisjes niet op haar tijd liet trouwen, zooals tegenwoordig voor Indië ook al mode scheen te worden; de Hagens mochten nu dien verjaardag met nog zooveel ophef vieren, ’t was toch eigenlijk ongehoord dat zoo’n lief, rijk meisje twintig jaar werd zonder dat er sprake was van een engagement. Mijn hemel, waar moest het naar toe! ’t Was toch de bestemming! Ja, de dames mochten haar uitlachen zooveel ze wilden, zij had er een zwaar hoofd in. Gelukkig kon mevrouw Ramsberge dien avond haar zwaar hoofd gerust neerleggen. Aan het einde van het souper stond de gastheer op om de verloving aan te kondigen van zijne dochter Gertrude met den heer Willem van den Bosch (de verliefde soldaat). ’t Was een goed denkbeeld dit pas aan ’t einde van het souper te doen; was het aan het begin geweest, de aandoeningen der gasten zouden hen verhinderd hebben naar waarde te genieten van de goede gaven hun aangeboden. Als Batavia ooit verbaasd stond, dan was het in dit oogenblik. Gertrude Hagen geëngageerd met Van den Bosch, een tweeden luitenant! En was het nog een tweede luitenant geweest van adel, een tweede luitenant met fortuin, of ten minste een vreemdeling! Maar—iedereen wist dadelijk alles van hem af—’t was maar een Hollander, niet eens een Engelschman, en daarbij een doodeenvoudige jongen, de zoon van een arme domineesweduwe, ergens in den achterhoek! Niemand kende beter den bataviaschen geest dan de heer Hagen; niemand had op meer recepties gebogen voor mooie jonge bruidjes naast bruigoms die haar vader konden zijn; niemand wist zoo goed als hij, hoe de handelsgeest is gedrongen in de harten, en de zucht naar weelde de zucht naar liefde beheerscht. Hij had voorzien hoe het engagement zijner dochter zou worden opgenomen; hij vermoedde welk een opschudding het brengen, welk een gepraat het geven zou; dáárom was alles zoo diep geheim gehouden: hij had het publiek willen stellen voor een voldongen feit, wel wetend dat niets zoo geschikt is om aan gebabbel een einde te maken, dan de zekerheid dat gebabbel aan de zaak niets veranderen kan. Ofschoon anders volstrekt niet ongevoelig voor de openbare meening, bekommerde hij er zich overigens weinig over of de keuze, door zijn kind gedaan, werd goedgekeurd door de groote menigte... Hoe was zijn huwelijk toegejuicht in der tijd! Hoe dikwerf was hem gezegd dat hij en zijn meisje een paartje waren als voor elkaar geknipt; hoe hadden familie, vrienden en kennissen alle krachten ingespannen om die verbintenis tot stand te brengen; hoe was zijn eigen moeder, die toch raden kon wat hij behoefde om gelukkig te worden, er mede ingenomen geweest! Batavia mocht zich verbazen zooveel het verkoos, het liet hem koud. Immers, Batavia kon niet weten hoe nu twee jaar geleden, toen hun eenige dochter terugkeerde uit Europa, de heer en mevrouw Hagen te zamen neerzaten, voor het eerst sedert langen tijd hand in hand, voor het eerst sedert langen tijd bezield door dezelfde gedachte. »Wat is ze mooi, onze lieveling,« had hij gezegd. »En lief. En zoo eenvoudig,« had zij gefluisterd, den vochtigen blik naar hem opgeheven. »Het zal moeite kosten haar tot de overtuiging te brengen dat ze trouwen moet om positie, om geld...« »Maar moeten we haar tot die overtuiging brengen?« had hij gevraagd. Toen had ze zich tot hem gekeerd met een kreet van vreugde. »Hagen, is je dat ernst? Zou je dat waarlijk willen doen? Haar vrijlaten in haar keus? Haar laten trouwen wien ze liefheeft? Zou je me dat willen beloven? Ons kind een kans geven om gelukkig te worden?« Neen, Batavia kon niet weten hoe de trotsche vrouw, zoo gewoon te bevelen, hem dit had gesmeekt; ’t kon niet weten wat hem door de ziel was gegaan van bitterheid en smart, toen ze hem dat vroeg, als het hoogste wat ze kon vragen voor haar kind: een huwelijk uit liefde, uit vrije keuze! Het wist niet hoe hij had geantwoord, terwijl hij zich afwendde, opdat ze niet zien zou hoe ze hem griefde. »Zou ik anders kunnen, Mathilde, na onze ervaring? Wees gerust, de dochter zal gelukkiger zijn dan de moeder, zij zal trouwen wien ze liefheeft.« Het was een tweede luitenant geweest. Een arme, eenvoudige tweede luitenant. Maar toch een tweede luitenant zooals er niet veel gevonden worden: een jeugdige god Mars, die er krijgshaftig uitziet in zijn uniform en zoo mogelijk nog knapper in zijn politiek; een lieve, vroolijke jongen met een open gezicht en heldere oogen, even frisch van hart als jong van jaren, rein gebleven van de smetten der wereld, zooals het enkele bevoorrechte moeders gegeven is haar zonen te bewaren. De gasten zijn vertrokken, de logées naar hunne kamers gegaan, de lampen gedoofd, en weer zitten de heer en mevrouw Hagen in de liefelijke stilte van de loofhut. Ze hebben den dank ontvangen van die beide overvolle harten; ze hebben opgezien in die gezichten blozend van liefde, in die oogen stralend van geluk; uit de verte komen de kussen tot hen, gewisseld in de zoete weelde van het ongestoord samenzijn; en voor het eerst sedert den dag waarop eerzuchtige ouders en kunstige drogredenen hun verbintenis tot stand brachten, gevoelen ze voor elkander wat zooveel doet vergeven: een diep, oneindig medelijden. »Ik ben je zeer dankbaar, Louis,« fluistert ze zacht en drukt de hand die in de hare ligt. »Wat zijn ze gelukkig... de kinderen! Er was een tijd, niet waar Tilde, er was een tijd—toen we nog geen van beiden vermoedden dat ons huwelijk een... vergissing zou blijken; maar zoo, zooals zij zijn, ik herinner ’t me niet goed, maar... zijn we ooit zóó geweest?« »Arme man!« zegt ze zacht. Straks schrikken de jongverloofden op. »Hoorde ik daar niet een kus, Willem?« vraagt Gertrude. Maar Willem antwoordt lachend, terwijl hij haar op nieuw in zijn armen sluit: »Het zal de echo van onze kussen geweest zijn, lieveling!« En hij vermoedt niet hoezeer hij de waarheid spreekt. XVI EEN JONGENSSTREEK. De metalen gong, die den paleisbewoners verkondigt dat het uur voor den maaltijd daar is, doet zijn zwaren slag weerklinken door de avondlucht; met de stipte orde, waaraan mevrouw Van Waliënhove hen gewende, staakt ieder onmiddellijk zijn bezigheden en spoedt zich naar de eetzaal. Vroegere landvoogden vonden het een niet gering bezwaar aan hunne betrekking verbonden, dat het huiselijk leven zoozeer leed onder die betrekking; de heer van Waliënhove beschouwt het als een voordeel. Want zijn gezin is niet van de gelukkige, waar een bezoek, hoe welkom ook, altijd een stoornis blijft, waar gasten, hoe beminnelijk ook, kunnen heengaan zonder een ledig achter te laten; waar de huisvader, als hij geen vreemden vindt, in de handen wrijft en mama glimlachend naar hem opziet met de woorden: »Ja, heerlijk onder ons!« Toch scheelt het heden avond niet veel of men is »en famille«. De logées zijn met den laatsten trein vertrokken en worden eerst over eenige dagen door anderen vervangen. Hooglaan, de adjudant, die, evenals Van Suylichem in het paleis gehuisvest, ook wanneer hij geen dienst heeft, aan de avondtafel deelneemt, nam een uitnoodiging aan bij den referendaris Verdijk. Mevrouw Verdijk had reeds gedurende vijf dagen een verjaardineetje willen geven, maar dit tot heden moeten uitstellen, daar het elken middag onweerde en dan kwam ze niet te voorschijn uit haar donkere kamer. Een oogenblik van verademing kan overigens niet onwelkom zijn, want de laatste logées zijn menschen geweest die veel drukte, ja zelfs een weinig emotie aanbrachten. De eerste, een Amerikaansche, gaf evenveel stof tot verbazing als tot vroolijkheid. Dat ze een reis rondom de wereld maakte en reeds halverwege was, kon als verontschuldiging dienen voor den ontredderden toestand harer garderobe; dat ze de dochter was van een groot generaal, voor de dapperheid waarmee ze heenstapte over alle bezwaren, zich overgaf aan de meest gewaagde excentriciteiten; dat ze buitengewoon leelijk en niet bepaald jong was, voor het reizen met twee jongelui—trouwens ten paleize genegeerd;—maar dat ze in een afgrijselijk amerikaansch-engelsch doorratelde van den morgen tot den avond, daarvoor was geen verontschuldiging. Een dag na deze niet zeer bekoorlijke verschijning arriveerde een Italiaan, markies Aréoli. Hij was door zijn gouvernement voorzien van hetgeen noodig is om aan alle hoven een goede ontvangst te vinden, maar de beste aanbeveling droeg hij bij zich in zijn persoonlijkheid. Beide gasten dweepten met de tropische natuur en konden niet genoeg genieten van Buitenzorg’s heerlijke omstreken. Er werden tochtjes gemaakt, grooter uitstapjes bedacht, feestjes georganiseerd... meerdere leden der familie Van Waliënhove namen daaraan deel; en ging de Amerikaansche—misschien met het oog op haar medereizigers, die een goed heenkomen hadden gezocht in het hôtel—eer weg dan ze voornemens was geweest, de marchese bleef een week langer dan zijn oorspronkelijk plan scheen. Het is voor niemand in de onmiddellijke omgeving der familie een geheim waarom zijn vertrek tot tweemalen toe werd uitgesteld. De heer d’Hannecour, die in zijn hoedanigheid van intendant alles weet—en weten moet, wil hij zich niet de ongenade zijner zeven dames op den hals halen—berichtte dezen morgen naar huis: »Aréoli is sinds een half uur bij Zijn Excellentie.« Van Suylichem, die heden dienst heeft, deed hem uitgeleide; hij riep hem bij het afscheid toe: »à bientôt, j’espère«, wat dezen veel te denken geeft. Zóó veel, dat hij niet kan nalaten freule Clotilde met meer dan gewone belangstelling gade te slaan, wanneer ze een oogenblik na hem de eetzaal binnentreedt. ’t Doet hem genoegen dat ze er zoo blozend en tevreden uitziet in haar wit gazen kleedje met roode geraniums, volstrekt niet als een Ariadne treurend om het vertrek van den geliefden Theseus. »’t Zou dan ook vreeselijk jammer geweest zijn,« zegt James bij zich zelven, »als die vreemde snoes zoo’n lief gezellig meisje voor den neus van de hollandsche jongelui had weggekaapt!« Want—hij is geheel teruggekomen van zijn eerste meening! hij vindt haar nu geen halve wilde meer, integendeel, zooals hij zijn nicht herhaaldelijk verzekert, ze kunnen het best vinden samen. En de ingenomenheid is wederkeerig. Immers, wanneer hij een zwartbehangen zaal was binnengetreden, vol gemaskerde saamgezworenen en in die zaal plotseling dansmuziek vernomen had; wanneer zij in een onderaardsch gewelf geworpen, daar een helder licht had zien ontsteken, dan konden de beide jongelui niet gelukkiger geweest zijn met die ontdekking, dan nu ze elkaar zoo geheel onverwachts vonden in dat koude, stille paleis, waar de zon niet zorgvuldiger werd buitengesloten dan men het er de ware vroolijkheid deed. Met de inconsequentie, ons menschenkinderen eigen, zou baron Van Waliënhove het zeer kwalijk genomen hebben, zoo een zijner adjudanten Clotilde het hof had gemaakt. Toch ergerde hij zich ook aan de saaiheid van den heer Hooglaan, die dagelijks in gezelschap kon zijn van zulk een meisje, zonder ook maar een oogenblik zijn stijve vormelijkheid te vergeten. Met blijkbaar welgevallen daarentegen zag hij op welk een prettigen voet Van Suylichem met zijn dochter omging; met genot luisterde hij naar dien luiden frisschen lach, die een korten tijd verstomd scheen, maar sedert James’ komst weer den helderen metaalklank van vroeger dagen had. De heer Van Beevelant komt ook met klokslag acht binnen, gevolgd door de zonen des huizes, een paar knapen zooals moeders zich die droomen, krachtig van bouw, breed van schouders, vlug van beweging; een paar knapen zooals vaders ze behoeven om hen jong te houden, knapen om mee te gaan schermen en roeien en paardrijden, om trotsch op te zijn en zich illusies over te maken. Het gezicht van de Landvoogdes staat heden niet vroolijk, maar toch komt, als zij haar tegemoet vliegen, een lachje de neerhangende mondhoeken beroeren; de heer Van Waliënhove strijkt de krullen weg, tot de groote, schrandere oogen hem aanstaren met hun onbevangen kinderblik. »Hoe is het gegaan vandaag, Oscar?« vraagt hij zoodra men gezeten en de stilte, die het ronddienen der soep vergezelt, ingetreden is. »Zoo tamelijk, papa!« antwoordt deze. »We hadden hollandsche taal en u weet daar houd ik niet van.« Dan zachtjes: »Hij is vreeselijk streng.« »Zoo? dat doet me plezier,« antwoordt Zijn Excellentie lachend en kijkt naar de zijde waar Van Beevelant zit. »Dat zal je goed doen, denk je niet? en jij, Felix, ben je tevreden over je zelf?« »Dat kon beter, papa; ’k heb dertien fouten gehad in mijn thema.« »Dertien fouten!« klinkt het uit drie monden. »Ja. Maar het gaat toch al beter. Deze zanikt ten minste niet.« »Jongelui, je vergeet dat ik niet je opinie vraag over mijnheer Van Beevelant, maar over je zelf.« »Da’s waar ook, papa,« roept Oscar lachend; en dan met een steelschen blik naar den gouverneur: »Maar we hebben toch geen kwaad van hem gezegd.« Beevelant knikt hem vriendelijk toe, doch daar klinkt het op eens knorrig: »Wat veel erger is, Felix, je hebt daar een woord gebruikt, een woord... ik vraag je, kinderen, waar leer je die straattaal, hoe kom je aan zulke expressies?«... »’t Kan wel zijn dat hij het van mij heeft, mama!« »Clotilde!« »Ja, ik moest me schamen, dat ben ik geheel met u eens.« »Maar dan begrijp ik niet hoe je...« »O, ik doe mijn best om ze af te wennen, die leelijke woorden. Maar als we onder ons jongens zijn ontvalt er me nog wel eens een dat... uw fijngevoelige ooren kwetst.« Er is in den toon van het meisje, in de uitdrukking van haar gelaat, zoodra ze het tot haar moeder keert, iets dat hen, die haar nog niet lang geleden vriendelijk en zacht, gewillig en onderworpen kenden, verbazen moet. Maar voor hen die dagelijks in het huisgezin van den Landvoogd vertoeven en de verandering langzamerhand zagen komen, voor hen is er niets vreemds in. Ze weten dat freule Clotilde verkeert in het geval van den generaal, die den vijand naderde, de witte vlag reeds van verre uitgestoken, maar door den onverzoenlijken tegenstander gedwongen tot den strijd, zich laat meesleepen in de hitte van het gevecht en eindigt met uitvallen te doen, waar hij eerst slechts verdedigend te werk ging. »Jullie, jongens, zijt er van morgen weer vroeg op uit geweest, niet waar?« vraagt de gouverneur-generaal met het doel afleiding te geven. »O ja, papa, heerlijk!« antwoordt Oscar. »Een rit van twee uur. Berg op, berg af! De paarden waren moe. Wij in ’t geheel niet!« »Maar we hadden een honger!« roept Felix. »Ik heb drie spekpannekoeken gegeten.« »Spekpannekoeken!« herhaalt de adjudant van dienst. »Spekpannekoeken.... hé!« »Houdt u daar ook zooveel van?« vraagt Felix. En het blijkt uit de uitroepen, die volgen op zijn bevestigend antwoord, hoe hoog de vroolijke luitenant bij de jongens staat aangeschreven. »We zullen u waarschuwen, als zus ze weer laat bakken.« »Dan zult u eens smullen.« »Maar ze moeten heet uit de pan gegeten worden.« »Met vreeselijk veel stroop.« »En in de keuken.« »In de keuken?« vraagt James teleurgesteld. »Is dat zoo bepaald noodig?« »Ja,« zegt Clotilde, »anders smaken ze niet.« »Maar ik mag niet in de keuken komen.« »Wij ook niet,« roepen de kinderen. En dan, als uit één mond: »Maar we doen het toch.« »Hoort u dat, mijnheer Van Beevelant?« Het is anders de gewoonte niet van mama, de aandacht der onderwijzers te vestigen op de tekortkomingen harer zonen. Maar ze beweert dat Oscar en Felix met zachtheid geregeerd moeten worden, en nu de gouverneur, in weerwil daarvan, de strengste tucht handhaaft, nu tracht ze hem bij elke gelegenheid te bewijzen dat de methode, die hij volgt, een verkeerde is. »Ja, mevrouw, ik hoor het.« »En?« »En ik zwijg.« »U zwijgt? U begint dus in te zien dat u, met al uw gestrengheid, niets verder komt?« »Pardon, mevrouw, ik zwijg, omdat het naar mijn bescheiden oordeel hier noch de plaats is, noch de gelegenheid om de jongelui te berispen.« Baron Van Waliënhove ziet zijn vrouw aan, die rood is van moeielijk bedwongen drift, daarna den gouverneur, wiens hand beeft terwijl hij een glas water naar de lippen brengt. Zijn gelaat spreekt van bittere teleurstelling: hij meende alles zoo goed bedacht, zoo juist geregeld te hebben. Was bij vroegere gouverneurs niet het groote struikelblok geweest hun gebrek aan fijne vormen, hun burgerlijk uiterlijk of boersche manieren? Had ze zich niet geërgerd aan een nauw hoorbaar accent, aan het smakelooze van hun dassen, aan de kleur van hun handschoenen, aan de snit van hun jassen zelfs? Had ze niet altijd gezegd dat het een gentleman moest wezen, aan wien ze de opvoeding harer kinderen toevertrouwde? En was dit nu geen gentleman door geboorte en karakter, door voorkomen en manieren? Had ze niet honderdmaal verklaard, dat die »schoolmeesters« bang waren; dat dáárom de kinderen zooveel durfden? Was het niet altijd haar ergernis geweest, dat de onderwijzers lichamelijk niet genoeg ontwikkeld waren om zich te meten met de jongens? En is deze niet een volleerd ruiter, een uitstekend gymnasticus, een zwemmer die haar zonen verre achter zich laat? Toch, hij voelt het reeds, niettegenstaande zijn vermanen, zijn bevelen bijna, maakt ze ook dezen het leven ondragelijk; hij voorziet het, ook deze zal op een morgen tot hem komen en vragen wat de anderen gevraagd hebben: ontslag. En dan—is het vonnis geveld! Dit is zijn laatste poging geweest; als deze mislukt, mag hij niet langer aarzelen, moet hij zijn kinderen wegzenden naar Europa. En dit terwijl hij al zijn politiek talent heeft gebruikt om de onmogelijke positie van den gouverneur mogelijk te maken; dit, terwijl de zoon van zijn ouden vriend reeds een plaats won in zijn hart; dit, terwijl de knapen eindelijk voor hun leermeester gevoelen, wat de grondslag is van opvoedend onderwijs: eerbied en liefde. Immers, die met recht gewraakte uitroep van daar straks is in Oscar’s mond een lofrede. Volgens hem toch »zanikten« al de vroegere onderwijzers; ja, gerugsteund door mama, heeft hij zelfs beproefd hun die slechte gewoonte af te leeren, of door ze doodeenvoudig de gehoorzaamheid op te zeggen, of door ze, tot groote pret der hovelingen, voor den gek te houden. Wat kan hij haar toch misdaan hebben, hij die bij andere dames zoo hoog staat aangeschreven? Wat hij haar misdeed? Hij is haar niet onderworpen genoeg. Al zijn voorgangers heeft ze in haar macht gehad. De intendant betaalde hen onder haar goedkeuring het door haar bepaalde traktement; deze ontvangt het regelrecht uit de handen van Zijne Excellentie en ze weet niet eens of hij iets ontvangt, veel minder hoeveel. De andere noodigde ze een enkele maal, als er op veel invitaties een weigerend antwoord kwam; deze ontvangt op hoog bevel een kaart voor elke feestelijkheid die plaats vindt; de anderen bracht ze tot wanhoop door hen tegen te werken bij hun leerlingen, deze laat zich niet tegenwerken; de anderen vreesden haar, deze ziet haar aan met zijn vasten blik, en in dien blik leest ze: »Ik ben uws gelijke, mevrouw Van Waliënhove.« Daarom heeft ze de anderen alleen gesard en geplaagd, omdat dit zoo haar welbehagen was; dezen haat zij. Clotilde heeft de wolk gezien, die zich legerde op het voorhoofd van den geliefden vader. »En u vraagt niet eens hoe het met mijn schets is afgeloopen, papa,« begint ze vroolijk. »Bent u er niet nieuwsgierig naar?« »Ja, zeker, zeker. Is ze goed gelukt?« »Dat geloof ik wel. Maar niet, zooals u waarschijnlijk denkt, door het talent uwer dochter. Mijnheer Aréoli heeft haar afgemaakt.« Nu ze dien naam noemt, worden drie paar oogen opgeheven van de doperwten, die juist zijn rondgediend; maar die drie paar oogen ontmoeten elkaar! Met plotselingen schrik rusten ze weer op de borden en wordt de jacht op de doperwten hervat. »Nu, ik wil graag eens zien wat hij er van gemaakt heeft.« »Dat spijt me: hij heeft ons gezamenlijk werk meegenomen als een herinnering aan ons gezamenlijk tochtje,« zegt ze met het onschuldigste gezicht ter wereld. Terwijl ze spreekt ziet mevrouw Van Waliënhove haar dochter aan, begeerig om een blos, een teeken van verlegenheid te ontdekken. Clotilde weet het en vindt er een ondeugend genoegen in om haar moeder geheel in het duister te laten omtrent haar ware gevoelens. »Mogen we opstaan, papa,« vraagt Oscar eenige oogenblikken later, als aan het dessert wordt begonnen. Het is een gewoonte van den heer des huizes om op dit oogenblik den kinderen hunne vrijheid terug te geven: van al het vervelende zijner tegenwoordige leefwijze vindt hij de langdurige desserten het vervelendst, en hij acht het niet noodig ook hen daaronder te doen lijden. Ze loopen dus wat rond en verdwijnen meestal onopgemerkt, nadat Clotilde hen heeft bediend van de vruchten. Heden avond blijven ze langer dan gewoonlijk. Ze staan achter Clotilde’s stoel en ze moet hun nu dit, dan dat aanreiken. Het verveelt haar trouwens niet licht; ze houdt van de vroolijke deugnieten, ze knijpt ze graag eens in de vleezige bruine wangen of bedenkt met hen het plannetje voor den volgenden morgen. Van avond echter vindt zij ze lastig. Voortdurend staan ze te fluisteren en te gichelen, telkens trekken ze aan het kleedje, dat niet veel trekken verdragen kan. »Wat bedisselen en besmoenzelen die jongens daar toch achter ons?« vraagt ze eindelijk, ongeduldig geworden, aan den heer Van Beevelant die naast haar zit. »Mijnheer, een nieuw werkwoord: besmoenzelen!« roept Oscar en hij barst, tegelijk met zijn broer, uit in vroolijk gelach. »Bedaart wat, jongens,« vermaant de gouverneur zacht. En als dat niet baat: »Komaan, gedraag je wat betamelijker in presentie van je ouders.« »En van je zusters sleep,« voegt Clotilde er bij, met een bezorgden blik op de luchtige massa tulle en kant die van haar stoel afhangt. Daar er geen gasten zijn wordt het dessert zooveel mogelijk bekort en het diner dat nooit lang duurt, is heden binnen het uur afgeloopen. »’t Is een prachtige avond«, zegt James, die een gunsteling is van de barones en wat meer durft dan een ander. »Als de dames nog gingen toeren, zou ik gaarne een plaatsje verzoeken in haar rijtuig.« »Wat dunk je, Clotilde?« vraagt haar mama met een vrij vriendelijk lachje, want een tête a tête wordt evenmin door haar als door haar dochter gewenscht. »Zullen we dezen indiscreten mijnheer dat pleizier maar eens doen?« Zijne Excellentie keert zich tot den gouverneur: »Ik ga een wandeling maken, mijnheer van Beevelant; het zal mij aangenaam zijn als u me wilt vergezellen«, en na een lichte buiging verwijdert hij zich met zijne vrouw. De adjudant van dienst biedt de dochter des huizes den arm. Maar op het oogenblik dat ze dien wil aannemen, slaakt ze een gil. De heer en mevrouw Van Waliënhove, die juist de deur bereikt hadden, de maître d’hôtel die haar buigend openhield, de bedienden die en haie geschaard stonden om hen te laten voorbijgaan, allen kijken om, en ze zien.... de freule rug aan rug met den gouverneur. »Clotilde?!« »Ja, mama! Help dan toch!« »We zouden immers gaan rijden. Waarom kom je niet mee?« »Ik kan niet.« »Mijnheer van Beevelant, ik wacht u,« klinkt een gebiedende stem. »Excellentie, duizend excuses«, stamelt van Beevelant, maar blijft onbewegelijk staan. Reeds zijn de landvoogd en mevrouw op hun schreden teruggekeerd: het raadsel is opgelost zoodra zij nader treden. Aan de beide rokspanden van den heer van Beevelant is de dunne stof, die dienen moet om Clotilde’s pouffe en sleep te vormen, met tal van spelden vastgehecht en zóó vastgehecht, dat bij de minste beweging van een hunner een onheilspellend kraken vernomen wordt. Als door eenzelfde gedachte bezield, zoeken aller oogen de beide knapen: ze zijn spoorloos verdwenen. Clotilde is rood als een pioenroos, mevrouw bleek van ergernis, de heer Van Waliënhove vindt de zaak hoogst ongepast; dat bewijst de strenge uitdrukking van zijn gelaat; alleen Van Suylichem heeft moeite om ernstig te blijven. »Maar mijn hemel, zal dan niemand ons helpen!« roept Clotilde juist op het oogenblik dat haar kamenier, door een der bedienden gewaarschuwd, komt aanvliegen. »Ik hoop, freule,« begint van Beevelant, zoodra zijn rokspanden hem weer toelaten zich tot haar te wenden, »dat u de verzekering zult willen aannemen van mijn innig leedwezen over het gebeurde.« Clotilde, nog steeds vuurrood van verlegenheid, schikt, om zich een houding te geven, het verkreukeld kleedje terecht. »U waart er zoo goed het slachtoffer van als ik,« zegt ze dan. »U zult mij genoegen doen, mijnheer van Beevelant, met de jongelui voorbeeldig te straffen,« begint de gouverneur-generaal. »Dit is mijn voornemen, Excellentie.« Er is in den toon der beide heeren iets dat mevrouw van Waliënhove doet vreezen voor haar lievelingen. »Nu, we moeten een grap niet zoo hoog opnemen,« haast ze zich uit te roepen; »die arme kinderen mogen tegenwoordig ook niets misdoen of ze worden »voorbeeldig gestraft«. En zoo erg is dit nu toch waarlijk niet.« »Niet erg, mevrouw?« vraagt van Beevelant. En, als zij lacht: »Ik waag het in dezen met u van meening te verschillen: ik vind het zéér erg.« »Hebben uw rokspanden zóóveel geleden?« vraagt mevrouw Van Waliënhove op den toon, die haar vijanden doet zeggen dat ze een scheermes heeft op de plaats waar haar tong moest wezen. »Niet zooveel als mijn japon, mama. Maar aan zulke nietigheden denken we niet, is het wel, mijnheer van Beevelant? ’t Is de verlegenheid waarin ze ons brachten, het gek figuur dat ze ons lieten slaan.« »Komaan! ’t was niet prettig voor je, dat erken ik, en als het met een ander geweest was... iemand die... maar met mijnheer van Beevelant!« »U bedoelt?« vraagt deze, schor van ingehouden drift, doodsbleek geworden onder den smadelijken toon, onder den minachtenden blik. »U bedoelt?« »Vraag niet, mijnheer van Beevelant!« roept Clotilde en onwillekeurig doet ze een stap voorwaarts, als om zich te stellen tusschen hem en haar moeder; »vraag niet! Het is onnoodig dat mama duidelijk maakt wat ze bedoelt—omdat ze zich vergist. Zij meent dat het mij in groote verlegenheid zou gebracht hebben, wanneer de broêrs hadden goedgevonden hunne aardigheid te verkoopen met een ander, gister bijvoorbeeld, niet waar, mama? met markies Aréoli?« »Ja juist.« »Dit verwondert me van u, die anders zoo scherp ziet. Me dunkt, u moest weten dat, terwijl markies Aréoli mij geheel onverschillig is, ik zeer veel prijs stel op de goede opinie van mijnheer van Beevelant.« »Ik erken, Clotilde, dat je me verbaast.« »Ik moet u nog meer verbazen, mama«, spreekt het meisje met lippen die trillen, met oogen die vonken schieten van verontwaardiging; »ik moet u zeggen, dat het me grieft en ergert iemand, dien ik hoogacht, het voorwerp te zien van grofheden.« Nu gebeurt er iets, waaraan mevrouw van Waliënhove jaren later niet kan terugdenken zonder zich af te vragen, hoe het mogelijk is geweest dat ze niet tusschenbeide kwam, iets dat alleen een man van zulk een ridderlijke figuur en zulke volmaakte vormen als van Beevelant doen kan zonder zich belachelijk te maken: hij laat zich neer op ééne knie, neemt freule Clotilde’s hand en drukt die eerbiedig aan zijn lippen. XVII EERZUCHT EN LIEFDE. »Di mana njonnja?« »Ah! Daar is Gustaaf?« roept mevrouw Verschuere, sluit haar muziekboek en springt op van de piano. Dit alles tot groote ergernis van haar neef, die bezig is een stuk met haar in te studeeren voor de Zondagavondsoirée ten paleize, en juist hoop begon te voeden dat zekere moeilijke passage beter zou van stapel loopen dan hij had durven verwachten. »Dat wil zeggen: nu houden we dadelijk op en kun je wel heengaan,« bromt hij, terwijl hij met een niet zeer zachte beweging zijn vioolkist grijpt. »Foei, James,« werpt Nita tegen; maar ze heeft geen tijd om meer te zeggen, want reeds gaat ze haar echtgenoot te gemoet. »Nita,« roept deze met luider stem. »Groot nieuws!« Als ze echter met een veelzeggend gebaar naar de deur van haar boudoir wijst, vervolgt hij veel zachter: »Wat, ben je niet alleen? Visite?« »Neen. ’t Is James maar.« »Hoe onaangenaam!« zegt hij knorrig. »Hij is er, of hij komt ook tegenwoordig.« Een plotselinge blos verft Nita’s wangen. »Is het misschien wat druk?« vraagt ze met moeilijk verholen voldoening. »Keur je het niet goed?« Zijn antwoord echter helpt haar spoedig uit den droom. »Wel neen; hoe meer hoe liever, als het je afleiding geeft. Maar ik had je nu iets te zeggen, iets.... dat.... nog geheimblijven moet.« Juist komt de minder gewenschte bezoeker te voorschijn. »Goeden morgen, Verschuere. Je bent vroeg thuis van daag, is ’t niet? Nita, ik laat mijn viool maar staan.« »Wil je niet blijven rijsttafelen?« vraagt ze met die weifeling in haar stem, die een uitnoodiging maken kan tot een verzoek om zoo spoedig mogelijk heen te gaan. »Neen, dank je. Je denkt dus om die derde bladzijde? Oefen je nog eens flink van daag, wil je?« »En wat is het groote nieuws?« vraagt mevrouw Verschuere, als haar man, die James uitgeleide deed, in drie stappen weer bij haar terug is. »Wat het is, Nita!« roept hij, en zijn stem beeft van opgewondenheid; »wat het is? De Bruining gaat weg.« »Weg? naar Europa? Is hij zóó erg?« »Ja, hij is gister van Sindanglaya teruggekomen, nog zieker dan hij is weggegaan. ’t Schijnt dat de angst over Jantje, nu een week of zes geleden, zijn zenuwgestel den genadeslag gegeven heeft.« »Kassian!« »Ja, kassian, maar... ik kom in zijn plaats! De gouverneur-generaal heeft het me gezegd, Nita! Ik kom in zijn plaats!« »Werkelijk?« roept ze. »Heeft hij het je gezegd?« »Ja, ja! Zonder zich een oogenblik te bedenken! Vijf minuten nadat De Bruining was weggereden!« »Algemeen secretaris! Maar weet je wel, lieveling, dat dit prachtig is!« »Prachtig?... Ongehoord, kind! Op mijn leeftijd! Na zoo kort geleden pas promotie gemaakt te hebben! ’t Is nog geen twee jaar, waarachtig! En dat, terwijl er zooveel anderen zijn, die meenden dat ze in aanmerking zouden komen! »Er zal maar één stem over opgaan, dat begrijp je.« »Dat vrees ik ook. Trouwens op de secretarie werd het verwacht. Ze zullen van protektie spreken, van nepotisme... ze zullen je doopceel lichten.« »Neen, dat zullen ze laten! Er is in mijn geheele carrière geen enkele bladzijde, die me tot oneer strekt; dus dat zullen ze laten!« roept hij uit met de fierheid van den leeuw die de jakhalzen naderen ziet. »Maar laat ze hun gang gaan! Laat geheel Indië zeggen wat Indië altijd zegt, als iemand door inspanning en energie zich er bovenop werkt: dat ik geboft hebt, schandelijk geboft, brutaal geboft; wat maakt me dat? Laat zij, die er over schreeuwen, het me nadoen. »Laat ze toonen dat dit zoogenaamde boffen alleen geluk en niet ook bekwaamheid is!« »Ja, dat is zoo,« zegt Nita en ziet vol bewondering op naar de fiere gestalte, die zich daar verheft vol zelfbewuste kracht. »Nita, denk eens! Zoo’n veelomvattende betrekking, zoo’n rang, zoo’n traktement! En dan de toekomst. Je weet wat dat beteekent, niet waar... algemeen secretaris? Het vagevuur, waardoor wij in den hemel komen, zooals een van je voorgangsters, mevrouw Hagen, het noemt. ’t Is zoo goed of ik al raad van Indië was en.... eenmaal raad van Indië...« Ze legt de handen op zijn schouders en kust hem met een langen, innigen kus, want ze heeft hem lief; en al kan ze zich niet zóózeer verheugen in de behaalde zegepraal, ze kan deelen in zijn geluk; ja, als ze staart in dat stralend gelaat, voelt ze iets over zich komen van zijn opgewondenheid. »Hartelijk gefeliciteerd, mijnheer de algemeene secretaris. Moge het je gelukkig maken!« »Niet minder hartelijk gefeliciteerd, mevrouw de algemeene secretaresse!« En de armen dicht om haar heen geslagen, beantwoordt hij haar omhelzing. Dien avond worden de lampen ontstoken in de voorgalerij van den heer De Bruining. Trouwens, er komt geen bezoek, want meer nog dan de duisternis, vreest men in onze vroolijke indische maatschappij de droefheid. Achter in de pendoppo zitten ze ter neer, dicht naast elkander, afgemat naar lichaam en ziel, zooals men wezen kan na het vallen van een langverwachten slag, en zwijgen. Niet dat het hun aan stof ontbreekt, maar wijl ze vreezen te spreken; welk onderwerp toch kan in dit oogenblik worden aangeroerd zonder een pijnlijke snaar te doen trillen in het ontstemde speeltuig hunner ziel? Het gejuich van de kinderen in den tuin hindert, het geratel der rijtuigen, die hun huis voorbijrollen, vermoeit hen; ze keeren zich af van het schitterend tooneel dat de ondergaande zon biedt, maar geenszins om, als in vroeger dagen, toen de gloed dier zon bleef toeven in hun oogen, elkander aan te zien... Zij vreest de verwoesting te aanschouwen, die het zenuwlijden heeft aangericht in zijn trekken; hij weet dat er slechts zorg is te lezen op het smalle, bleeke gezicht naast hem. Een half uur hebben ze zoo gezeten, stil en rustig—iets ongeloofelijks, bijna iets onnatuurlijks in den huize De Bruining—als er een lichte tred wordt vernomen. Louise ziet op in twee groote klare oogen, vol deelneming, vol medelijden; het is dezelfde blik dien ze ontmoet heeft aan het ziekbed van haar kind... Met een heftige beweging trekt ze het blonde hoofd aan haar borst en barst uit in een vloed van tranen, de eerste die ze weent sedert de dokter het vonnis uitsprak over de toekomst van man en kind. »Dat zal je opluchten, Wies!« zegt De Bruining en ze laten haar rustig uitweenen. Straks, als de beide dames wat tot kalmte zijn gekomen, begint hij zacht: »’t Is goed, dat u hier zijt, mevrouw Verschuere; we hadden behoefte aan iemands deelneming,« en dan terwijl hij haar hand drukt: »’t is lief van u, mevrouwtje, om te midden van uw nieuw geluk aan ons te denken.« »O, natuurlijk deden we dat. Verschuere was ook graag meegekomen, maar... hij had het zoo druk.« »Het kan geen kwaad dat hij niet meekwam,« antwoordt De Bruining. »’t Is geen opwekkend gezicht, mevrouw, voor iemand aan wien juist het spelen van een der hoofdrollen is opgedragen, dat laatste bedrijf van het drama, dat men een indische carrière noemt.« »Een drama?« herhaalt de bezoekster. »Wat is het anders? Eindigt het wel eens anders dan treurig met ons indische ambtenaren? Suikerlords en koffieplanters gingen vroeger—en gaan nog wel eens een enkele maal—naar het vaderland terug met een verworven fortuin; wij doen het óf met een geknakte gezondheid, óf, wat misschien nog erger is—met een verloren reputatie. Want houdt ons lichaam het uit, dan overleven wij onzen roem. Zijn we niet, als de boomen in het bosch, reeds lang vóór we het vermoeden, gemerkt om plaats te maken voor degenen die naast ons opgroeien? Komen niet voortdurend jongeren, met nieuwe denkbeelden en nieuwe plannen, te niet doen wat wij hebben gedacht en gewild? Worden we niet meest op stal gezet, lang vóór we vermoeid zijn of versleten, alleen omdat anderen aan de beurt zijn?« »Wind je nu niet op, Daan!« fluistert zijn vrouw. Hij hoort niet; hij gaat voort, maar nu niet langer op den matten toon van daareven: »Weet u, mevrouw, waaraan onze Oost me dikwerf denken doet? Aan de vrouwen der parijsche demi-monde, zooals de romanschrijvers ons die schilderen. Als zij, blijft ze altijd jong en altijd schoon. Als zij, lokt ze ons door die eeuwige jeugd en schoonheid. Eenmaal tot haar gekomen, bedwelmt ze ons, dwaze jongelingen, kortzichtige mannen, verrukt ons door haar pracht, haar weelde, haar genot... we wijden haar al onze liefde, al onze energie, onze beste krachten... ze beantwoordt onze teederheid, o ja! ze schenkt alles wat ze te geven heeft, en het is meer zelfs dan we verwachten, tot... het oogenblik komt waarop we niet meer bieden kunnen wat we eenmaal boden... dan laat ze ons gaan! En met de zelfde hand, waarmee ze ons het afscheid toe wuift, wenkt ze anderen—andere dwaze jongelingen en kortzichtige mannen, die verheugd komen toesnellen om op hunne beurt hun noodlot te ondergaan.« Mevrouw De Bruining is onrustig geworden. Hij moet kalm blijven, heeft de dokter gezegd, vóór alles kalm! Ze tracht de bezoekster te waarschuwen door wenk en blik. »Is u niet wat somber gestemd?« vraagt deze, en zonder antwoord af te wachten gaat ze voort: »Trouwens, ’t is geen wonder. Niets wat ons zoo melancholiek maakt als geschokte zenuwen en vooral heden, nu het besluit werd genomen...« »Je hebt ’t zeker al gehoord, Nita; hij heeft een spoedcertificaat?« »Weet u wat ik geloof, mijnheer De Bruining?« zegt Nita met een glimlachje. »Uw vrouw doet die vraag om er op te wijzen dat het nu geen tijd is om ons te verdiepen in beschouwingen over Indië. Nu, ik zal, tot de orde geroepen, dadelijk beginnen met een heel zakelijk gesprek. Ja, ik wist van dat spoedcertificaat, ik begreep dat u het erg druk zoudt krijgen met pakken en naaiwerk en vendutie houden, en daarom kwam ik u maar dadelijk vragen, waarmede ik u helpen kan.« »Lief kind! Zeker kun je me helpen. We moeten warme kleeren hebben... het is December als we aankomen... Arme kinderen!« »Arme ouders,« denkt Nita, terwijl haar verbeelding haar die aankomst voortoovert. »Mevrouw Paerel gaat morgen naar Batavia en zal flanel en laken en al het andere akelige warme goed voor me koopen, en nu had ik al gedacht, dat, als je het schikken kondt me je naaister af te staan... je kunt haar toch wel missen?« »Natuurlijk.« »Weet je, zij gaat zoo vlug met de machine om en garneert zoo aardig; anders zou ik het niet durven vragen.« »Maar mijn lieve mevrouw, ik ben hier gekomen om u te zeggen dat mijn geheele personeel te uwer beschikking is, en als het u van dienst kan zijn, mijn eigen persoontje ook.« »Zeker kan ons dat van dienst zijn. Al was het alleen door ons uw lief deelnemend gezicht te vertoonen.« »Hoor eens aan! Men ziet wel dat hij algemeen secretaris af is, hij heeft weer tijd om galant te wezen,« roept Louise met de goedige blijdschap eener vrouw die, zeker van haar echtgenoot, hem gaarne zich aangenaam ziet maken bij andere dames. »Dan wou ik ook nog even over de laatste dagen vóór uw vertrek spreken; ’t is wel wat haastig, maar ik vrees dat anders een van de vrienden mij voor is. Mevrouw van Waliënhove zal u natuurlijk noodigen, maar, niet waar? met zooveel kinderen is het misschien wat lastig logeeren op het paleis? U weet, wij hebben twee kamers in de bijgebouwen.« »Nita, kind! men zou zeggen dat je al tien jaar in Indië waart, zoo hartelijk en hulpvaardig ben je. Doch we wilden maar liever in het hôtel gaan. We zijn te talrijk om.... Nu, wat is er?« Dit tot Fritsje, die, buiten adem, met zijn schoenen vol slijk, een gescheurde kiel, een vuurrood gezicht, komt aanrennen en voortrent tot hij in zijn vaart wordt gestuit door den wipstoel alsook het daarin aanwezige lichaam zijner moeder. Nog vóór ze van den ontvangen schok is kunnen bekomen, tusschen twee gejaagde ademhalingen in, fluistert hij haar iets toe. »Wat zeg je?« En ze vliegt overeind met doodsschrik op het gezicht. »Een dolle hond... groote God! waar? Nita! Daan! Spen! Juf! Boe! grijpt de kinderen! Grijpt er ieder een! We moeten ze opsluiten!« Nu was het gemakkelijker gezegd dan gedaan, een Bruining te grijpen. Nauwelijks zagen ze den even onverwachten als talrijken jachtstoet den tuin instormen, of het kwaad geweten, dat elk dezer jeugdige bandieten met zich omdroeg, dreef hem om zijn heil te zoeken in de vlucht. ’t Was te vergeefs dat de rampzalige moeder hen toeriep, hoe geen ontdekt kattekwaad de reden der vervolging was; te vergeefs dat de Javaantjes hun hoofddoeken aan de takken der boomen lieten, te vergeefs dat de baboes haar statige sarongstap veranderden in een gestrekten draf, te vergeefs dat de juf—als alle juffen van mevrouw De Bruining in korten tijd corpulent geworden—struikelde over de barrières, die de vindingrijke knaapjes voortdurend opwierpen, de drijfjacht duurde meer dan tien minuten. Toen waren ze allen gegrepen en werden ze, als biggen op een marktdag, onder even vervaarlijk geschreeuw en met even weinig complimenten, opgepakt en in veiligheid gebracht; maar het helsch rumoer dat ze aanhieven, zoodra ze zich opgesloten zagen, overtrof alles wat verontwaardigde biggen ooit geleverd hebben op dit gebied. »En nu den hond! Het pistool!« schreeuwt Louise hoog boven het rumoer uit. Mijnheers jongen brengt het pistool en met den moed, dien de wanhoop en het leven in Indië geven, snelt mevrouw—nu gevolgd door zeer enkele harer jongens—den tuin in, het huis door! Geen dolle hond. »Waar is Frits? Mijn hemel, waar is dat kind nu gebleven? Fritsje, lieveling, waar zit je? Als je gebeten bent, zeg het dan dadelijk, misschien kan het nog worden uitgebrand.« »Wat toch, ma?« vraagt Frits, terwijl hij van onder het tafelkleed komt uitgekropen; »wat toch?« »Kind, waar heb je dien hond gezien?« »Een hond?« herhaalt Frits. »Een hond?« »En je komt me zeggen dat er een dolle hond is.« »Ik?« Frits kijkt zijn moeder aan alsof hij vreest voor plotseling ingetreden krankzinnigheid. Daar heeft hij een helder oogenblik. »Meent u wat ik u kwam zeggen, van Toetie? Dat ze weer met een vollen mond praatte?« »Jou leelijke klikspaan!« En op Frits’ wijd uitstaande ooren dalen een paar vegen zoo krachtig als alleen een door schrik en angst overspannen moeder ze kan toedienen. Daarna worden de kinderen verlost. Maar nauwelijks hebben ze de toedracht der zaak vernomen of, woedend over hun kortstondige gevangenschap, vallen ze als één man aan op het ongelukkige kind, dat huilend herinnert hoe ma hem gister heeft opgedragen te waarschuwen, als Toetie weer met den mond vol praat. Mevrouw Verschuere brengt haar uitgeputte vriendin een glas ijswater. »Zal ik u ook eens inschenken?« vraagt ze dan, eenigszins verbaasd over de houding van den heer des huizes, die gedurende het geheele incident niet uit zijn ziekestoel verrezen is. »Neen, dank u, ik ben niet geschrikt,« zegt de heer De Bruining kalm. »Niet?« »Hebt u de geschiedenis wel eens gehoord van den man met den wolf?« vraagt hij dan. »Het gaat mij als de boeren: ik ben zoo dikwerf toegeschoten op een loos alarm, dat ik niet meer aan een ongeluk gelooven kan.« ’t Duurde lang vóór de gemoederen bedaard waren, lang ook voor het gelukte de jeugdige Bruiningjes te doen luisteren naar het klokje van gehoorzaamheid; eindelijk bood Nita aan, daar juf zich zwaar gewond meldde en de meiden nog niet genoegzaam schenen uitgerust, Jantje naar bed te brengen evenals toen hij ziek was, en daar Jantje’s ziekte een groot evenement was geweest in de familie, werd dit beschouwd als een soort van voorstelling. Gelukkig sliepen de toeschouwers reeds half onder het kijken en slaagde men daardoor er in, hun verwijdering te bespoedigen. Als mevrouw Verschuere in de achtergalerij terug komt is de maan verrezen; want gelijkt onze hollandsche hemel een slecht beheerd theater, waar de toeschouwers moeten wachten, wachten tot in het oneindige, zonder dat het donkere scherm wordt opgehaald, de Indische is als een feërie: het eene schitterend tooneel volgt het andere onmiddellijk op: nog ziet men links de purperen sleepgewaden van den hofstoet die de onttroonde koningin verzelt in de ballingschap als rechts reeds haar blonde opvolgster nadert. Nita vindt mevrouw De Bruining nog steeds pogingen aanwendend om tot kalmte te komen, blijkbaar met geen ander doel dan om die te gebruiken voor een toornig protest tegen het noodlot. »Ik vraag je, Nita! Is dat nu niet verschrikkelijk, zoo’n toestand? Men heeft geen oogenblik rust. Ik begrijp niet dat er nog menschen zijn met groote huishoudens, hier in Indië ten minste. Is me dit nu een klimaat om acht kinderen te hebben?« En als op dezen wanhoopskreet echtgenoot en bezoekster stil blijven: »Neen ze mogen van Holland zeggen wat ze willen, het kan er nooit zoo lastig zijn om kinderen te hebben als hier. Daar kan men ze ten minste opsluiten, in één kamer houden.« »Of dat nu zoo’n voorrecht is, wordt, geloof ik, wel eens betwijfeld,« meent Nita te moeten opmerken. »Maar in elk geval zijn ze onder beter toezicht. Eén hollandsche meid is meer waard dan tien van die javaansche schepsels.« »Zoudt u denken?« vraagt Nita, en ze herinnert zich enkele exemplaren der laatste uitgave van vaderlandsche dienstmeisjes. Maar waartoe de arme haar illusie ontnomen? »Ben je nu niet wat onrechtvaardig, kind?« vraagt De Bruining. Een oogenblik nog moet de veelgeplaagde strijd voeren tegen haar humeur, dan slaat ze de trouwhartige oogen op naar haar man en zegt: »Ja, je hebt gelijk, ik moest zoo niet praten. ’t Is heel ondankbaar van me.« »Even ondankbaar als het straks van mij was ons goede Oostje bij een courtisane te vergelijken. U ziet, mevrouw Verschuere, we vervallen reeds in het zwak van de oudgasten: wijl Indië ons niet alles schonk wat we vroegen, vergeten we het vele dat het ons gaf en worden mopperaars.« »Nu ja, een oogenblikje misschien, maar niet lang; dáárvoor zijn we hier te gelukkig geweest.« »Dat zijn we,« zegt Daan. »Weet je nog,« begint nu Louise, »weet je nog toen we op Trogong waren? Was dat niet heerlijk? Die frissche, geurige berglucht? Die vriendelijke bevolking? En hoe goedkoop was het er en hoe mooi! Weet je nog, ’s morgens als we gingen paardrijden?« »En ’s avonds, als de maan zoo helder scheen en we zoo poëtisch gestemd werden?« »En zoo verliefd!« »Hemel, ja!« roept hij lachend. »’t Is waar ook, vreeselijk verliefd!« »Wat hadden we daar toch een mooien groentetuin, Daan! Herinner je je onze eerste doperwten, die ik niet eten wou, omdat ik vond dat jij er de helft van hebben moest... toen het bleek dat de spen ze had opgesmuld? Och, Nita, je hadt eens moeten zien, hoe eenvoudig we daar leefden en hoe primitief ons huis was. Geen sprake van marmeren vloeren of gestukadoorde plafonds, hoor... en het was er toch goed wonen, niet waar, Daan! Ja, ’k weet wel, het lekte een beetje en de deuren sloten niet al te goed, maar ’t was toch lief.« »Ja, kind, lief was het,« en van zijn gelaat is de strakke, knorrige trek verdwenen. »Was dat uw eerste standplaats?« »Ja; boven in de Preanger. Een groene vlakte vol witte huisjes. De prettigste standplaats die we ooit gehad hebben.« »Zou je denken?« vraagt Louise. »En Batoe, vergeet je Batoe dan? Je weet niet, Nita, hoe vroolijk het daar in dien Oosthoek lijkt. Ik heb me dikwerf afgevraagd, of het komt doordat het groen er zoo doorschijnend is of het licht zoo schitterend, maar zooveel is zeker, als ik op ons verblijf in den Oosthoek terugzie, is het altijd met genot!« »Weet u, mevrouw Verschuere, wat ik later wel eens gedacht heb? Dat het beter voor ons zou geweest zijn, als we op zoo’n stil, vriendelijk buitenpostje gebleven waren. ’t Is waar, er gaat niet veel om in zoo’n leven, maar het is rustig; men kan huiselijk geluk smaken, wat dan toch bij slot van rekening nog het hoogste geluk is....« Mevrouw Verschuere zucht. »Ik zou mettertijd een goed resident geworden zijn, geloof ik, en zij juist de residentsche, die men in de binnenlanden hebben moet, hartelijk en gul en niet te veeleischend. Want, is ’t wel, Wies, trotsch of heerschzuchtig zou je niet geworden zijn?« »Ik geloof het niet,« zegt ze, lachend bij het denkbeeld. »Wij waren geen menschen voor Batavia, voor Buitenzorg; wij behooren niet aan een hof; wij behooren thuis, bij elkaar, bij onze kinderen,« zegt Daan. »We hebben één troost, man; we hebben er nooit naar gejaagd! Niet waar, ik klaagde niet over de eenzaamheid, ik haakte niet naar conversatie of partijen. Kun je je dat voorstellen, Nita, dat het ons nooit ontbrak aan bezigheid of discours? En hij had overal tijd voor. Om met me te gaan wandelen, om me voor te lezen, om den tuin in orde te brengen, om de kinderen bezig te houden.« »Deedt u dat wel eens?« vraagt Nita ongeloovig. »De kinderen bezig houden!« »Of ik dat deed!« roept De Bruining, en ’t is of hij wel tien jaar jonger wordt bij de herinnering; »vraag eens aan Louise, of ze ooit een juf had, wie ze kinderen zoo gerust durfde toevertrouwen als aan mij.« De donkere wolk, die het woord »juf« altijd op het gelaat van mevrouw De Bruining te voorschijn roept, blijft ook nu niet uit, terwijl ze met een diepen zucht antwoordt: »Dat zou al een heele schrale lof zijn, Daan! Neen, je waart toen... och, wat was je een goed vadertje in dien tijd! Als ik denk, hoe weinig je je de laatste jaren met de kinderen kondt bemoeien, dan verwensch ik ze uit den grond van mijn hart, die hooge betrekkingen, die de vaders aan hun huisgezin ontrukken.« »En de moeders groote tractementen bezorgen,« merkt hij lachend op. »Dat moet je niet vergeten.« »Dat is zoo,« stemt Louise toe. »En toch, ik wil je wel bekennen, kind, als ik alles nog eens bedaard naga, dan zijn de beste souvenirs die ik meêneem uit Indië, de souvenirs aan het vredige, stille leven in de heerlijke natuur. Waarachtig, ik kon ze soms benijden, die jonge controleurs, die me hun opwachting kwamen maken, als ze met hun jonge vrouw naar de binnenlanden trokken... Ze vermoedden niet wat ze gingen genieten van het jonge leven en de jonge liefde, door niets afgeleid door niets gestoord... Ja, men ziet het te laat in, maar dat zijn de beste jaren, dat is de gelukkigste tijd; dat is de idylle van het indisch ambtenaarsleven.« Weer zucht mevrouw Verschuere. »Ga je reeds weg, Nita? Nu, mijn hartelijken dank voor je lief bezoek. Je ziet hoeveel goed je ons gedaan hebt.« »Mijn groeten aan Verschuere, mevrouw, en feliciteer hem van mij. ’t Is een prachtige promotie, die hij in korten tijd maakt... Onthoud wat ik u voorspel, mevrouwtje, hij brengt het nog verder.« »Ik zal morgen de naaister zenden; en stuur mij een paar kinderen; dat zal u rust geven. Nu, adieu!« »Wat was mevrouw Verschuere stil,« zegt De Bruining, als ze is weggereden. »Arm kind!« fluistert Louise; »arm, lief kind! Ze verlangt naar de idylle!« Wie zou het geloofd hebben op Buitenzorg, dat dien avond mevrouw De Bruining mevrouw Verschuere beklaagde? XVIII EEN TROEP BENGELS. De moeilijkheid, waarin de man verkeerde, die den wolf, het lam en de kool wilde overbrengen, was niets, vergeleken bij die van mevrouw De Bruining toen zij, op aandrang der goede vrienden, het plan om in een hôtel te gaan, had opgegeven en nu bepalen moest, waar zij zouden verblijven in de laatste dagen voor het vertrek. Natuurlijk kon niemand de geheele familie tegelijk herbergen, tenzij mevrouw Van Waliënhove; er kwam dan ook te bekwamer tijd een lief briefje van Clotilde, waarin ze uit naam van mama het logeergebouw ten paleize ter beschikking der familie stelde. »Neen, ik kan veel doorstaan, maar dat niet!« riep Louise. »Kind! hoe heb ik het nu met je?« vroeg Daniël. Waarop zijn vrouw neerzonk in den kinderstoel (de eenige die bij de hand was, de anderen werden gepolitoerd) en hem vroeg, of hij dan niet wist dat daar tapijten lagen onder de tafels—hierbij doelende op de neiging harer spruiten om den vloer te beschouwen als een sawah, waarop elke rijstkorrel honderdvoudige vrucht zou dragen;—of hij dan niet wist dat er zijden dekens op de bedden waren—met het oog op een andere eigenaardigheid;—dat sarong en kabaai—haar grootste troost in deze bange dagen—daar niet vermoed, veel minder gezien mochten worden; dat Frits slaags zou raken met Oscar en hem zeker onder zou krijgen, wat ten gevolge zou hebben... »Goed! goed!« riep Daan, die er in zou toegestemd hebben dat men hem roosterde, als hij maar niet werd lastig gevallen met de voorbereidende maatregelen. »Neen, laten we nu eens kalm beraadslagen,« vermaant Louise, terwijl zij beproeft zich wat gemakkelijker te vlijen in den kinderstoel. Daniël onderwerpt zich. De kleinsten moesten bij mama blijven. Dat sprak van zelf. In den laatsten tijd verheugde De Bruining zich altijd zeer, wanneer iets van zelf sprak en dus herhaalde hij vroolijk: »Van zelf.« »En Jantje. Hij zal volstrekt mee naar mevrouw Verschuere willen, en Toetie is ook best bij mij. Zij kan niet buiten ons, dat teêre hartje! Dan heb je kleine Daan!« »En ik!?« roept De Bruining ongerust, »vergeet mij niet.« »Ja, dat is waar ook,« zegt Louise en zucht bij het dilemma. De zieke vergist zich in de beteekenis van dien zucht. »’t Spijt me, Wies,« zegt hij nederig, »dat ik het je zoo lastig moet maken.« »Daan!« roept Wies, »foei, hoe kun je zoo iets zeggen?« en ze vliegt naar hem toe, gevolgd door den tafelstoel, die zich hardnekkig aan haar vastklemt en de omhelzing, welke plaats heeft, niet weinig bemoeilijkt. »Dan zouden we dus met ons vijven bij Verschuere gaan. We sturen Frits en Daan bij mevrouw Paerel...« »Frits en Daan? Maar lieve man, waar denk je aan? we kregen ze niet levend terug! Als die twee bij elkaar zijn, verzinnen ze dingen...« »Wim dan—met de juf?« »De juf... daar zeg je zoo iets. Waar zullen we die heensturen dat we het minste last van haar hebben? In ’t hôtel maar.« »Met Louis?« »Neen, die sart ze voortdurend.« »Maar... mijn God, wat moet er dan gebeuren?« Mevrouw De Bruining ziet, dat mijnheer zijn hoofd vasthoudt. Dit, gevoegd bij haar steeds moeilijker zitplaats, brengt haar tot een besluit. Mini en baboe ade, Toetie de teergevoelige en Daan de zieke zullen haar volgen naar Verschuere, de rest zal bij mevrouw Paerel worden ingekwartierd. ’t Was wel gevaarlijk, maar in ’s hemelsnaam, de dokter woonde dicht in de buurt, voor het geval dat er een ongeluk gebeurde en—dit met een zucht van eerbiedige bewondering—mevrouw Paerel was zoo flink! Nita lachte met haar vriendelijksten lach, toen zij de regeling vernam en verzocht vooral Jantje—die reeds weken bij haar logeerde—tot het laatste te mogen houden; mevrouw Paerel zag er niets tegen op en zoo was dus alles tot wederzijdsch genoegen geschikt. Dit nam niet weg, dat, toen enkele dagen later de familie arriveerde, beide dames zich voelden als een boer die inkwartiering krijgt. Maar wie had nu ook kunnen vermoeden, dat Louise, na vier weken lang niet anders gezien te zijn dan gebogen over kisten en koffers, beladen met stapels kleeren, gewapend met spijker en hamer, verward in kluwens bindgaren of struikelend over bergen scheurpapier, wie had kunnen gelooven dat Louise nog altijd niet gepakt zou zijn? Wie ook had kunnen vermoeden dat de kinderen hun verhuizing zouden inrichten op de manier van Noach; dat Daantje zijn pratenden béo met zich zou voeren, dat Louis de reis zou aanvaarden met een kattéehaantje, dat Frits op den voet zou gevolgd worden door twee blatende geitjes en Willem door een paar jonge honden? »Mijn hemel! wat komt dáár aan?« riep mevrouw Paerel, toen de stoet de kanarielaan afkwam en zij ze reeds in de verte hoorde. »Maar zijn ze nu heelemaal gek geworden?« vroeg ze, toen zij kon onderscheiden wat de kinderen meebrachten. Het verhinderde niet dat zij ze hartelijk welkom heette. »Alle kinderen binnen en alle beesten naar den stal,« sprak ze vriendelijk, maar toch op den toon waaraan haar parelsnoer geleerd had te gehoorzamen. Dit scheen echter geenszins in de bedoeling te liggen; de jonge Bruinings keken haar eerst verbaasd en vervolgens, toen het bevel herhaald werd, uitdagend aan, drukten hun lievelingen vaster aan de borst, herhaalden het woord »beesten«, alsof dit een vreeselijke beleediging was, in één woord gedroegen zich alsof ze lid waren van een maatschappij voor dierenbescherming. »Komaan, laten we eerst die kip maar eens wegbrengen.« »’t Is een haan!« riep Frits met de grootste verachting voor zulk een vergissing. »Nu, dien haan dan.« En toen Louis weigerend het hoofd schudde, voegde ze er lachend bij: »Hij slaapt toch niet bij je in bed?« »Zeker; altijd.« Mevrouw Paerel schrikt niet gauw, maar dit antwoord, gegeven alsof het van zelf sprak, brengt haar toch min of meer van haar stuk. Na eenige aarzeling besluit ze echter haar gewone taktiek te volgen en met redeneeren te beginnen, om eerst, als redeneeren niet baat, tot krasser maatregelen over te gaan. Zij verzamelt—niet zonder eenige vrees voor zekere gebeurlijkheden—de kinderen met hun beesten rondom zich en begint, onder het klagelijk geblaat der geitjes, het nijdig gebrom der honden en het gekakel der kippen: »Zeg er eens, jullie vindt het zeker erg naar, dat je arme, goeie papa zoo zenuwachtig is in den laatsten tijd?« »Ja,« roept Frits, »hij kan niets verdragen; ma roept maar altijd dat we stil moeten zijn.« »Juist. Je begrijpt dat het heel treurig zou zijn als de papa van mijn jongens ook zoo werd.« »Nu, dat zou je voelen,« merkt Daan op, tot den oudsten Paerel gewend; »ze slaan er maar op, hoor! als ze dat hebben.« »Omdat ik de ziekte van je papa voornamelijk toeschrijf aan het rumoer, dat bij jullie altijd in en om huis was...« »Hou je mond, kwaje meid,« roept nu de béo; en mevrouws juf, die uitmuntend gedisciplineerd is, doorleeft een vreeselijk oogenblik. »Omdat ik bang ben dat mijnheer Paerel anders dezelfde ziekte krijgen zal, heb ik verboden dat op mijn erf ooit eenig leven gemaakt wordt.« Hier kraait de haan. Maar als een tweede Petrus stoort ze zich daaraan weinig en gaat voort: »Er zijn maar twee soorten van beesten, die hier mogen komen: visschen en konijnen; alles wat schreeuwt, kraait, miauwt, blaft of blaat wordt onmiddellijk verwijderd.« Daar ze ziet dat haar toespraak niet den minsten indruk maakt, slaat ze opeens een graftoon aan: »Ze blijven hier nooit een nacht, want de jongens hebben last om, zoodra het donker wordt, ze te verwurgen of dood te slaan.« Nauwelijks heeft mevrouw Paerel uitgesproken, of Louis, die op haar schoot leunde, springt ontzet achteruit; een gehuil als van halve wilden stijgt op uit de groep, een stem, nu niet van de béo, zegt duidelijk hoorbaar: »wat een gemeen mensch!« Teekenen worden gegeven, en zonder een woord te spreken rennen ze weg, met de beschermlingen onder den arm, de voorgalerij uit, de kanarielaan weer in. Mevrouw Paerel moet bekennen dat ze nog zelden voor zoo’n ondankbaar publiek gesproken heeft. Maar zij vindt het geval meer grappig dan onrustbarend en verheugt er zich op om, als Paerel straks thuis komt, hem er het verhaal van te doen. »Zij gaan ze denkelijk in veiligheid brengen,« zegt ze kalm tot haar bonne. »Loopt u ze even na? U behoeft natuurlijk niet te hollen, zooals zij. En brengt u ze me straks hier zonder de beesten. Dan ga ik in dien tijd thee zetten voor mijnheer en zal ik zorgen dat ze wat lekkers vinden als ze terugkomen.« Maar die zorg was onnoodig; ze kwamen niet terug. Was mevrouw Paerel ontsteld geweest bij de aankomst harer gasten, niet minder was mevrouw Verschuere het, toen de eene kar na de andere haar erf opreed, toen de koelies haar bloempotten omverwierpen bij het afladen der kisten, toen een der buffels aan haar mooiste klimplant begon te knabbelen. Met moeite onderdrukt ze den zucht, die aan haar borst dreigt te ontsnappen, nu ze haar bijgebouw ziet vol laden met allerlei mogelijke en onmogelijke voorwerpen, nu ze voortdurend stoot op kinderen en jonge honden (het was een nest van vijf geweest); ze zwijgt en onderwerpt zich. Maar toch, als Sarinah Toetie oppakt en wegleidt van een fantasiestoeltje, waarop dat kind bezig is vette vingers te zetten, als Mingo de lieve Jantje meeneemt in plaats van hem bij den suikerpot te laten, dan is ze haar bedienden zeer dankbaar. Ze staat trouwens voor alles alleen. De Bruining ligt in zijn ziekestoel, doodelijk afgemat na de inspanning die het overgeven zijner betrekking hem kostte; Louise heeft het veege lijf uitgestrekt op den divan, vermoeid als slechts een vrouw zijn kan, die daareven een huis verliet, »klaar voor de vendutie.« Verschuere heeft gezien waar de logées zijn neergezegen en zich toen geborgen in het tegenovergestelde gedeelte van het huis, en de juf is wel meegekomen, maar naar het schijnt met geen ander doel dan om de badkamer te bezetten. Nita schenkt thee en limonade—De Bruining zijn alle warme dranken verboden—en melk voor de jonge honden, en wenscht dat er onweer kwam of dat de deur van de badkamer openging. Daar vernemen ze in de verte een verward rumoer: hondgeblaf, geitgeblaat, kindergeschreeuw, en met een schrik, die in een gewoon geval onnatuurlijk zou zijn, rijst mevrouw De Bruining overeind en krijt: »Goede hemel, daar heb je ze!« Het moet gezegd, de ontmoeting tusschen de jonge honden en hun mama is hartelijker dan die van ouders en kinderen. Barsch vraagt de vader: »Wat beteekent dat nu?« en met een hardheid, die haar straks tranen van berouw zal kosten, roept de moeder: »Wil je wel eens dadelijk naar mevrouw Paerel gaan, ondeugende bengels.« »Ze wil ons niet hebben, pa,« zegt Daan. »Ze zegt dat ze ons van nacht allemaal zal laten wurgen.« »Of doodslaan!« voegt Frits hier tot opheldering bij. »Wurgen? Doodslaan? Wat is dat nu voor nonsens?« »Ja, pa,« huilt Louis, »ik ben zoo bang! Zij zegt dat op haar erf alles wat schreeuwt wordt doodgemoord.« »Maar je behoeft niet te schreeuwen.« »En als we dan naar bed gaan, pa?« vraagt Louis, nu blijkbaar verbaasd over zoo’n bewering. »Dat is waar ook. Dan schijn je ’t niet te kunnen laten. Maar... ’t is onmogelijk dat die goede mevrouw Paerel zoo iets gezegd heeft.« »Wat? Goed? ’t Is een vilder! een beestenmoordenaar! We gaan er niet meer heen!« Een doodelijke angst grijpt mevrouw Verschuere aan bij deze bedreiging. Zij stopt de kinderen ieder een koekje in de hand om ze tot zwijgen te brengen en wendt zich tot de juffrouw, die eindelijk uit de badkamer te voorschijn kwam. »Als u eens even naar mevrouw Paerel gingt en vroegt wat er gebeurd is?« »Ja, mevrouw, zoodra ik gekleed ben.« Daar de juffrouw juist even lang noodig heeft om zich te kleeden als om te baden, geeft dit voornemen weinig uitzicht op een spoedige oplossing, maar gelukkig komt op dit oogenblik de bonne van mevrouw Paerel. Ze heeft hard geloopen; zij is niet corpulent, zooals die der De Bruinings. Met enkele woorden teekent ze den inval der kinderen, mijnheers gevoeligheid voor hanengekraai, mevrouws afschuw van jonge honden; dan wendt ze zich tot de jongens en verhaalt van de lekkernijen, die hen wachten als ze medegaan. »En mijn geitjes?« »En mijn haantje?« »En de béo?« »Ja die kunnen niet mee.« »Dan gaan wij ook niet.« »Mijn God, mijn hoofd! Wies, wat moet er gedaan worden? Schaf dan toch raad, Wies!« Haar goede genius herinnert op dit oogenblik aan mevrouw Verschuere, dat men van twee kwaden het minste moet kiezen, en daar de treurige waarheid zich meer en meer aan haar opdringt dat ze òf de beesten òf de kinderen zal moeten houden, besluiten ze tot het eerste. »Zie maar of je hier niet een plaatsje voor hen vinden kunt. Mingo, help de jonge heeren eens.« »We zullen den béo hier in de achtergalerij hangen,« zegt Frits dankbaar, »dan hebt u er nog wat aan, hij is zoo aardig!« »Nita, je bent een engel!« zucht mevrouw De Bruining. »Hoe je mond, kwaje meid,« roept de béo. »Nu, hebben we ’t u niet gezegd? Is hij niet aardig?« gillen de kinderen. Maar daar papa luide begint te kermen van vermoeienis, geven ze eindelijk aan de roepstem der bonne gehoor en verdwijnen. Het blijkt in den loop van den avond dat deze aardigheid van den béo zijn eenigste is en misschien beter op haar plaats in zijn vroegere dan in zijn tegenwoordige betrekking; hij is namelijk lang in het bezit geweest van een gepensioneerd onderofficier, die naar de wijze des lands leefde. De avond ging vrij rustig voorbij. Er kwam een leitje van mevrouw Paerel, dat de ouders, zoo mogelijk, nog meer verbaasde dan verheugde: het meldde toch dat de kinderen in de rust waren en zich zeer goed gedragen hadden. Het lekkere dineetje—er was in den laatsten tijd niet veel werk gemaakt van de tafel thuis—fleurde den zieke wat op; de gedachte, dat ze morgen geen huishouding meer zou hebben, maakte mevrouw De Bruining vroolijk; Verschuere, de eenige van het gezelschap die niet moe was, deed de anderen hun vermoeidheid vergeten en men wenschte elkaar in vrij prettige stemming goeden nacht. Die wensch zou niet vervuld worden. Even na het slaan van twaalven werd eerst mevrouw en kort daarop ook mijnheer Verschuere gewekt door een klagelijk schreien. Nita dacht aan den zuiling, Gustaaf aan katten. Eindelijk begrepen ze dat het de geitjes waren. Er is niets onvermoeider dan een blatende geit, of ’t moesten twee blatende geiten zijn. Ze hielden niet op met blaten, en hield er eens eene op, dan vulde de andere onmiddellijk de pauze aan. Het »hou je mond, leelijke meid,« dat de béo nu en dan ten beste gaf, was het wakend echtpaar wel uit het hart gegrepen, maar toch hadden zij het best zonder dezen tolk hunner gevoelens kunnen doen, en meermalen gaf Verschuere, die zijn onmacht om de geiten te grijpen maar al te wel inzag, den wensch te kennen om ten minste dat »zwarte mormel« den nek om te draaien. Tegen den morgen schenen de beesten eindelijk uitgeput, maar dat plotseling stilzwijgen vervulde Nita met angstige vermoedens omtrent hare bloemen. En nu begon de haan te kraaien, zooals alleen een katteehaan kraaien kan. De »ellendeling«, gelijk Verschuere hem noemde, wekte al zijn collega’s uit de buurt, met dit gevolg dat kwart vóór vijven de nieuw benoemde algemeene secretaris stond te bonzen op de deur van Mingo’s kamer, rillend van de morgenkoude en in het humeur van een indisch man, die op is en nog geen koffie heeft. »Is er brand, toewan?« vraagt Mingo slaapdronken, terwijl hij zijn hoofddoek omknoopt. »Neen, veel erger! Roep al de jongens! de spen allereerst om me koffie te geven te geven en breng die monsters weg.« »De logées?« vraagt Mingo met het onveranderlijk gezicht van den nooit verbaasden Javaan. XIX SERENADE EN VUURWERK. In tegenstelling van den heer Paerel, die ronduit verklaart, dat als de jeugdige Bruinings nog één dag in zijn huis moeten blijven, hij het ontruimen zou; in tegenstelling van mevrouw, die Louis zonder eten naar bed gezonden, Daantje een oorveeg gegeven en de juf flink haar meening gezegd heeft over bonnes, die, in plaats van te doen waarvoor ze betaald worden, er ponyhaar en kuren op nahouden, zijn de Verschuere’s vrij kalm gebleven bij hun wederwaardigheden. En ze waren vele! Maar op den laatsten avond dreigden ook zij hun geduld te verliezen. ’t Is echter niet de schuld der logées, als er al te veel van dat geduld wordt gevergd: hoe toch kunnen die arme menschen vermoeden wat zoo zorgvuldig is geheim gehouden, hoe toch kunnen zij denken, dat er een plan bestaat, een plan, tot welks uitvoering allereerst noodig is dat mijnheer en mevrouw De Bruining »gekleed« zijn! »Het is kwart voor vijven,« zegt Verschuere, die ongewoon vroeg thuis kwam en sedert zijn thuiskomst reeds één leitje weggezonden en twee leitjes ontvangen heeft. »Ja,« antwoordt mevrouw De Bruining rustig wippend, »nog vroeg hè?« »Niet zoo bizonder vroeg,« meent Verschuere. Maar de manier waarop zijn logée zachtjes voortschommelt, bewijst dat ze bij haar eerste meening blijft. »Nog een kopje?« vraagt Nita, die, wat haar ook niet elken middag gebeurt, reeds gekapt en gekleed is, in zooverre ze slechts haar peignoir voor een japon heeft te verwisselen. »Ja, zoo straks! Maar er is geen haast bij. Ga gerust je gang met de bloemen.« »Ik vrees dat er wèl haast bij is,« waagt Nita op te merken, terwijl ze dadelijk ophoudt met het maken van een bouquet en inschenkt; »u zult wel visite krijgen.« »O, dat wel! Maar niet zoo vroeg.« »Zoo vroeg? ’t Is vijf uur vóór we allen gebaad en gekleed zijn...« »Wat ben je onrustig, Verschuere, met die warmte.... ik wou dat we een flinke donderbui kregen,« zegt De Bruining. »Een donderbui? Om alles te doen mislukken?« roept Nita, onvoorzichtig als vrouwen zijn kunnen. »Wat?« vraagt Louise, »wat zou mislukken?« »Och... alles... de oogst bijvoorbeeld.« »De oogst? Hoe meer regens de sawahs nu krijgen, zooveel te beter!« en De Bruining vraagt zich af, of het mevrouw Verschuere is die zoo’n domheid zeggen kan. Als Wies één zwak heeft, dat zelfs Daan erkennen moet, dan is het dat ze nooit een trekpot kan verlaten vóór die tot den laatsten druppel geledigd is; als men den heer De Bruining iets ten laste kan leggen, dan moet het zijn dat hij sedert het overdragen zijner betrekking onbeschrijfelijk lui is geworden; en met deze gegevens, gevoegd bij de drukkende atmosfeer, die heden heerscht, ziet het er somber uit voor het plan, tot welks uitvoering allereerst vereischt wordt dat mijnheer en mevrouw De Bruining gekleed zijn. »Nu wordt het toch onze tijd! Hemelsche goedheid, ’t is half zes,« roept opeens de gastheer met luider stem en springt, schijnbaar ontsteld, overeind, in de hoop ook hen te doen verschrikken. »Nog tien minuten er voor,« constateert De Bruining met een blik op de hangklok en blijft rustiger dan ooit liggen. Op dit kritiek moment daagt er ontzet. ’t Is in de persoon van mevrouw Verschuere’s neef. Hij overziet den toestand met een blik, den toekomstigen veldheer waardig. »U hier, mevrouw De Bruining?« vraagt hij. »O! daarom hoorde ik zeker dat arme kindje van u zoo schreien. ’t Scheen of er niemand bij was en«.. Maar hij kan zwijgen; reeds heeft de moeder den trekpot in den steek gelaten. »Mijn waarde heer De Bruining—neen, dank je Verschuere, ik zal niet rooken—misschien doe ik u geen ondienst met u te waarschuwen... ik heb er zoo iets van gehoord dat Zijne Excellentie voornemens zijn zou u nog even te bezoeken.« Met een snelheid, welke men niet bij hem gezocht zou hebben, verdwijnt ook De Bruining in het bijgebouw, en nauwelijks is hij verdwenen of er ontstaat een luid geroep om bedienden, beantwoord door een trouwe opkomst en gevolgd door een groote drukte. Alle jongens en meiden komen toeschieten: een grijpt het theegoed weg, een ander zet de stoelen en tafels ter zijde, een derde maakt alle deuren en vensters open, een vierde komt aandragen met groote bladen vol champagneglazen, een vijfde begint de lampen te ontsteken, alles onder leiding van James, die beloofd had een handje te komen helpen en zijn belofte schitterend gestand doet. Ook Hooglaan komt nu aangetreden—hij kon onmogelijk zoo haastig toilet maken als zijn collega—en met zijn afgemeten pasjes, zijn zwaaiend badientje en keurige kleeding zou hij reeds van verre een zeer goeden indruk maken, zoo niet, met dezelfde kleine pasjes, allen achter elkaar, zes inlanders hadden voortgestapt, wat hem deed gelijken op den aanvoerder van een troep ganzen. De zes inlanders waren de dragers van zes reusachtige bouquetten. »Van mevrouw van Waliënhove?« vroeg Nita, toen ze uit haar voorgalerij den stoet zag naderen. »Neen! Die neemt het zeer kwalijk, dat, als zij een afscheidsdiner geven wil, De Bruining het wagen durft zóó ziek te zijn dat hij het niet kan bijwonen. Clotilde stuurt ze. Ik heb haar gezegd dat ze gelijkt op de toovergodinnen, die, als ze niet zelf komen, zich laten vertegenwoordigen door haar geschenken. Word ik niet galant? Durf je nu nog zeggen dat ik den hoftoon niet heb?« De heer Verschuere daalt nu af naar de ruime gewelven onder het huis, waar hij zijn wijn bewaart; mevrouw gaat naar haar kleedkamer: bij hun terugkomst vinden ze de voorgalerij herschapen in een bloementuin, bestraald door een zee van licht. »Hoe keurig!« roept Nita. En dan vriendelijk: »Ik wou dat je onze adjudant waart, James.« »Ik wou het ook, Nita.« »Nu, daar behoef je zoo’n sentimenteel gezicht niet bij te zetten! Kijk eens, Verschuere, ziet het er niet allerliefst uit? Je moogt de heeren wel eens vriendelijk bedanken... Waar is Hooglaan?« Deze komt met een min of meer onthutst gezicht Verschuere op zijde. »Hebt u misschien ook een vrouwelijk wezen bij de hand?« vraagt hij dezen geheimzinnig. »Jawel«, zegt Verschuere en wijst lachend op Nita. Maar zulke aardigheden vallen niet in mijnheer Hooglaan’s smaak. »Ik bedoel een dienstbare. Om mevrouw De Bruining te gaan waarschuwen.« »Ik zal haar roepen. Ze zal nu wel klaar zijn, denk ik.« »Integendeel, mevrouw. Ziet u, ik had misschien niet zoo indiskreet moeten wezen, maar daareven wierp ik—natuurlijk bij toeval—een blik in haar voorgalerij en—excuseer mij, mevrouw Verschuere—ik zag daar uw logée in nachttoilet.« »In nachttoilet!« herhalen allen verbaasd. »Onmogelijk!« »Ik verzeker het u.« »Onmogelijk! Op dit uur van den dag!« »O ja«, roept Hooglaan nu met zijn meest gemaakt stemmetje, »’t is waar ook, u noemt dat anders: in sarong en kabaia, meen ik. Maar ziet u, bij ons op het paleis is de geijkte term....« Reeds is James uitgebarsten in »dien ruwen lach die zijn collega zoo agaceert«; reeds heeft Verschuere zich haastig omgekeerd om Mingo te roepen, wien hij niets te zeggen heeft; reeds is Agnita de trappen afgevlogen naar de logeerkamer, waar ze Louise vindt.... erger dan in nachttoilet. »Mijn hemel! juf, neem Jantje! Maar in ’s hemelsnaam, wat voert u uit, mijn lieve mevrouw?« »Jantje heeft zich bezeerd. ’t Ventje....« »Och, hij doet immers niets anders!« roept Nita, voor het eerst ongeduldig. »Nita-lief, laten we kalm blijven.« »Kalm blijven! En er komt een serenade!« »Een serenade!« »Ja. Baboe! Kassi kous!« »Een serenade?« »Ja. Hebt u uw schoenen? O neen, eerst de kousebanden; hier zijn ze.« »Maar kindlief....« »Waar is de tournure? Baboe, kassi tournure!« Jantje gilt—en geen wonder! Zijn wondje bloedt en er is niemand die naar hem omziet, want nauwelijks heeft juf het woord »serenade« gehoord, of ze is weggevlogen om haar gezicht te bedekken,—haar eerste beweging bij elke omstandigheid haars levens—en de anderen zijn bezig om naar de tournure te zoeken... die, helaas, niemand vindt. Intusschen beginnen zich hier en daar in den tuin, die tot punt van samenkomst is gekozen, reeds flambouwen te vertoonen; ze worden talrijker, steeds talrijker; ze beginnen zich in rijen te scharen; er ontstaat een geraas van rijtuigen, waarschijnlijk gevuld met dames die komen »nonton«, een gewoel van het inlandsch publiek dat samenschoolt—Verschuere laat vragen of de dames gereed zijn...... En de tournure? »In ’s hemel naam, dan maar zonder,« en drie paar handen gooien mevrouw De Bruining haar japon over het hoofd. Er is in de tropische natuur altijd iets, dat aan tooneeldecoraties denken doet, en dit is nooit sterker het geval dan wanneer er tusschen het zwartgroen der palmen vuur speelt; de flambouwen geven wonderschoone vormen aan het majestueuse geboomte, dat ze verlichten met haar rooden gloed. Als vanzelf rijst De Bruining overeind; als vanzelf plaatsen de wachtenden in de voorgalerij zich rondom hem: de muziek komt tot hen. Het wordt doodstil. »Blijf zitten, mijnheer De Bruining;« zegt James vriendelijk; »u zult straks nog genoeg moeten staan.« De vermaning blijkt overbodig: hij zinkt reeds terug in zijn stoel. »Een serenade,... dat hadden ze niet moeten doen... waarachtig... het maakt me... Wies! Kom hier bij me.« »Stil, Daan! Hou je nu bedaard, Daan! Kom, je waart altijd flink...« Nita, die, terwijl ieder aan champagne dacht, zenuwstillende druppels gereed maakte, komt nu nader met haar medicijn. Haastig drinkt hij het glas ledig, maar hij is zoo bleek en zoo bevend, dat de omstanders vreezen voor de mislukking van het plan. Gelukkig ontbreekt het in de familie De Bruining nooit aan afleiding. Juist op het oogenblik dat de stoet het erf opkomt, rent van de andere zijde Toetie de voorgalerij binnen: zij rijdt paardje op papa’s wandelstok en—op de plaats, daartoe door een even onzinnige als onkiesche mode aangewezen—draagt ze mama’s tournure. Nu is het iets anders een tournure te bezitten en wederom iets anders die tournure voor het oog der geheele wereld te zien rondrijden in een voorgalerij; iets anders uw vrouw zoo’n dwaas ding te zien aanbinden en wederom iets anders te moeten bekennen dat ze dit doet.... de De Bruinings schamen zich diep. Mijnheer kan zoo gauw niet overeind komen, maar dit is ook overbodig; ieder wordt gaarne bereid gevonden het ongelukskind een of meer gevoelige vermaningen te geven, terwijl ze de trap letterlijk afrolt onder de vereende duwen van alle aanwezigen. Het incident heeft goed gedaan. Als er achtereenvolgens een vijftigtal heeren binnenkomen in zwarte jassen en met gelegenheidsgezichten, is het voorwerp hunner hulde ten minst in staat ieder hunner de hand te drukken en te danken zonder die dwaze tranen, die hem tegenwoordig te pas en te onpas in de oogen komen. Aan den heer Verdijk, den pas benoemden gouvernements-secretaris, is opgedragen het woord te voeren. »Zul je het vooral kort maken?« fluistert Verschuere hem toe; »de man is op van de zenuwen.« Het is zijn voornemen kort te zijn, niet zoozeer uit medelijden met den jubilaris—welke feestredenaar heeft ooit medelijden met zijn slachtoffer gehad?—maar omdat hij moeielijk spreekt en door het minste of geringste in de war raakt. Toch maakt hij het nog veel korter dan eerst zijn plan is geweest. »Mijnheer De Bruining! Uit naam van Buitenzorg’s burgers, uit naam van de ambtenaren der secre...« Pif! paf! pif! paf! pif! Men hoopt dat het op zal houden, dit onzinnig pif! paf! en men wacht. Men wacht. Maar het wordt harder, steeds harder, de slagen schijnen vertien-, verhonderdvoudigd te worden. De vreeselijke waarheid dringt zich aan de wachtenden op. Het moet een dier lange trossen voetzoekers zijn, zooals de Chineezen ze ontsteken bij hun feesten, en die, eenmaal ontstoken, klappen en klappen tot de laatste is opgebrand. Met den moed der wanhoop zet Verdijk borst en longen uit. »Van de ambtenaaren der secretarie, die u hierbij het bewijs geven«.... een dikke rookwolk.... de spreker kan niet voortgaan. Pif! paf! Verdijk staat De Bruining, De Bruining staat Verdijk aan te zien, alle gelegenheidsgezichten zijn uit de plooi, sommigen om te proesten van den rook, anderen om te proesten van lachen, velen om ssst! te roepen, alsof mortions zich tot zwijgen laten brengen vóór ze hebben uitgeraasd! Gelukkig komt Verdijk op den inval om het huldeblijk—een prachtalbum—maar zonder speech over te reiken. »Muziek!« roept een stentorstem boven het rumoer uit, en nu roept iedereen om muziek en dadelijk klinkt het: »Lang zal hij leven!« ’t Ziet er niet naar uit of die wensch vervuld zal worden, als een half uur later de voorgalerij is leeggestroomd en het verdwijnen van al die bekende, bevriende gezichten hem zich zoo eenzaam voelen doet, dat hij omziet naar zijn reisgezellin op den tocht door het leven, om in een innige omhelzing de zekerheid te erlangen, dat die toch niet zoo eenzaam zal zijn als hij een oogenblik heeft gemeend. »Papa! U bedankt iedereen behalve ons!« en op eens duikt Frits op uit den donkeren tuin, vergezeld van een Paerel. »En waarvoor moet ik je bedanken, jongelief?« vraagt papa aangedaan: hij gelooft zich het voorwerp van een niet genoeg gewaardeerde attentie zijner kinderen. »Wel, voor dat vuurwerk! Vond papa het niet mooi? Wat paften ze, hé? die mortions?« »Hebt jullie dat gedaan?« vraagt de vader met onverholen afschuw. »Ja. ’t Was voor twee kwartjes,« spreekt de jeugdige Paerel fier. »En,« voegt Frits er bij, terwijl hij zijn vuile zwarte hand uitsteekt, »als pa er ons niet voor bedankt, zou pa ons dan het geld willen teruggeven.« »Zijne Excellentie!« Hij komt onverwacht, onverzeld; alleen om zijn secretaris nog eens te groeten; om mevrouw een gelukkige reis te wenschen; hij blijft slechts kort; maar iedereen weet het, het is iets zeer buitengewoons wat de gouverneur-generaal hiermede doet; een blijk van waardeering, van vriendschap bijna. De arme De Bruining kan geen woord zeggen op zijn hartelijk: »Tot weerziens!« en als hij het beproeft, dan barsten de tranen los, die dwaze tranen, den geheelen avond zoo manmoedig teruggedrongen. »Ik zal dus naar Bloemduin gaan, Nitalief?« »Ja, en u moet hen alles vertellen. Van mijn huis en mijn tuin en mijn bloemen. En hoe goed ik het heb getroffen met mijn bedienden. En dat ik weer muzieklessen neem! Daar was papa erg op gesteld, moet u weten.« »En dat je zooveel studeert en zoo’n geleerde dame wordt.« »Neen, zeg hun dat maar niet.... ze mochten eens vragen met welk doel... dan moet u hun ook van Gustaaf vertellen: dat hij alles voor mij is; alles ten minste wat hij in zijne betrekking voor me wezen kan; en ook hoe James hier elken dag komt en welk een prettige afleiding me dat geeft. U zult hun zeggen, dat ik gelukkig ben, niet waar?« »Moet ik dat zeggen, lieve?« »Ja,« en ze ziet Louise vast in de oogen, »dàt moet u zeggen: gelukkig en gezond!« Dan vallen de vriendinnen in elkanders armen en weenen. Den volgenden morgen..... ach, we maken het elkaar wèl zwaar, het heengaan, wij Indischlui, met onze afscheidspartijen en afscheidsbezoeken, met ons komen aan den trein en ons uitgeleide doen naar de boot, met onze handdrukken en kussen, met ons wuiven tot het laatst. Maar toch, we zouden het niet willen missen, ’t weemoedig genot van ons nog eens te overtuigen, dat er waren die ons liefhadden op het smaragden-eiland: we zouden haar niet willen missen de herinnering aan die oogenblikken, die ons zoo zenuwachtig maakten; immers, we hebben den tijd om onze zenuwen weer tot rust te laten komen in Holland—waar men er niet zooveel van vergt. XX DE VROUW VAN EEN HOOGGEPLAATSTE. Een jaar is verloopen sedert meer dan 50 passagiers het stuk onderteekenden, waarbij aan de directie der maatschappij Nederland dringend werd verzocht voortaan te waarschuwen wanneer een harer booten gezinnen met meer dan zes kinderen zou vervoeren; sedert zeker Geldersch landstadje in opschudding werd gebracht door de aankomst eener indische familie; sedert die indische familie dingen begon te doen zóó raar, dat ze weken lang stof tot praten gaven, ja, met den hardnekkigen levensduur aan verhalen op kleine plaatsjes eigen, over een halve eeuw nog in den omtrek zullen voortleven, zij het dan ook als legende. Een jaar sedert Wies voor de eerste maal asperges ging steken in den groententuin achter het huis en Daan—in een houding door Jantje beschouwd als uitnoodiging om bok, bok, sta vast! te spelen—moest antwoorden op haar vraag of dit nu niet veel prettiger was dan met blauw potlood aanmerkingen te zitten maken op het werk van arme kommiezen; sinds Daan een kloek besluit nam en Wies tranen met tuiten schreide, maar beiden zich onuitsprekelijk verlicht gevoelden door het vertrek van vier hunner zonen naar een instituut, gunstig bekend voor het temmen van indische jongens. Een jaar sedert, in het paleis onder de palmen, baron Van Waliënhove begon te vinden dat men in zijn familiekring wel eens gelukkige oogenblikken slijten kan. ’t Is waar, zijn jongens bleven nog altijd een paar wilde knapen, maar ’t was nu niet meer drieste onbezonnenheid; ’t was nu gezonde levenslust, getemperd door verstandige leiding, en—wat het voornaamste was—hij heeft nu de gelukkige zekerheid dat al het goede wat in hen sluimert wordt gewekt en ontwikkeld. Die zekerheid schenkt hem een weldadige kalmte na al de zorg die zijn zoons—meer nog misschien hun mentors?—hem in de laatste jaren hebben gekost, en mocht hij enkele malen pijnlijk getroffen worden door den toon, dien de barones zich tegen Van Beevelant veroorlooft, het gedrag van den tegenwoordigen gouverneur waarborgt hem, dat tooneelen als vroeger somtijds voorvielen nu tot de onmogelijkheden behooren. Ook—en dit verhoogt zijn geluk niet weinig—ook het hartstochtelijk verzet van Clotilde tegen de onderdrukking harer stiefmama heeft opgehouden. Wijdt ze haar liefde aan vader en broers, ze behandelt haar moeder met al de onderscheiding waarop deze aanspraak maakt—en dit is niet weinig! Zij schikt zich naar luimen en nukken, die haar vroeger ondragelijk schenen; ze zwijgt, zij het dan met pijnlijken blos, op grove hatelijkheden; ze stompt scherpe pijlen af door ze te ontvangen met een vriendelijk woord. Soms, als haar vader haar gadeslaat—zijn heftig kind zoo stil en zachtmoedig—ontdekt hij op haar gelaat een geheel nieuwe uitdrukking, die aan de kinderlijke trekken iets echt vrouwelijks schenkt, en hij mist ter nauwernood de kuiltjes en lachjes, die langzamerhand verdwijnen, want ze herinnert hem, gelijk ze nu is, een ander gelaat met datzelfde waas van droomerige teederheid en hij bemint in haar het verloren ideaal. Soms echter, als ze de oogen naar hem opslaat, vraagt hij zich af, of ze niet wellicht in stilte bemint? Immers alleen eene vrouw die bemint heeft dien blik. Maar dit is nu juist de doodzonde, die mevrouw Van Waliënhove haar niet vergeeft: ze bemint noch in stilte, noch in het openbaar. ’t Is dan ook reeds sedert veel langer dan een jaar dat mevrouw Ramsberge ongerust begon te worden, ja, zich ernstig boos maakte over de kuren van die Clotilde. »Mijn hemel, wat was dat nu voor een inval van dat domme schaap om niet te willen trouwen! Neen, maar ik vraag u, waar moet het heen met de meisjes in Indië, wanneer de dochter van den gouverneur-generaal zulk een voorbeeld geeft? ’t Worden compleet europeesche toestanden.« En hoe Ramsberge het haar ook afraadt, ze kan het niet laten, ze moet nu en dan mevrouw Van Waliënhove eens polsen, ze moet van tijd tot tijd eens informeeren of er nu nòg niets gaande is. »Neen, niets,« antwoordt onveranderlijk mevrouw Van Waliënhove. Ze bijt die woorden af, alsof ze gal en alsem bevatten, en om haar mondhoeken vertoont zich een plooi die een minder dom schepsel als de generaalsche zou hebben gewaarschuwd dit onderwerp maar liever niet aan te roeren. »Foei,« rammelde ze door, terwijl ze zich koelte toewuifde, »’t is ongehoord! Niets, zegt u? heelemaal niets? Men vraagt zich af: wat bezielt zoo’n meisje?« »Ja,« zei de ongelukkige moeder, »dat moogt u wel vragen. Men moet de inbeelding van Clotilde hebben, om partijen zooals zij heeft kunnen doen af te slaan. Ik heb haar gister nog doen opmerken dat de gekroonde hoofden in Europa allen getrouwd zijn; ’t kon zijn dat ze daarop wachtte.« »Ze verdient dat ze overblijft,« zegt mevrouw Ramsberge met een heftigheid, waaruit blijkt dat dit de schrikkelijkste straf is die ze bedenken kan. Mevrouw Ramsberge is niet de eenige die in dezen geest spreekt. Al de aanhangers van de barones—en ze heeft aanhangers!—vinden dat het eigenlijk niet te pas komt, voor de dochter uit een eerste huwelijk, ongetrouwd te willen blijven; ’t is waar, ze is natuurlijk vrij als ieder ander, maar stiefmoeders verwachten nu eenmaal dat haar stiefdochters haar zoo spoedig mogelijk zullen ontslaan van haar tegenwoordigheid en hebben nu zulke meisjes het recht om de tweede vrouw van hun papa teleur te stellen in die billijke verwachting? Een jaar is ook verloopen sedert aan den morgen van een blijden dag vriendenhanden de villa op het Koningsplein zoo rijkelijk beschonken met kransen en bouquetten dat ze een bloemtuin geleek. Ter nauwernood geloovend aan het geluk hem beschoren, kwam de bruigom uit dien bloemtuin de schoonste roos plukken en niet lang daarna brachten de heer en mevrouw Hagen hun eerste bezoek in de kleine luitenantswoning. »Ik dank u! o papa, ik dank u!« riep het jonge vrouwtje telkens weer, ook nadat ze reeds voor alles bedankt had, en toen de ouders terugkeerden in hun eigen huis vonden ze het er niet zoo eenzaam en ongezellig als ze indertijd gevreesd hadden dat het er zijn zou zonder Gertrude: ze hadden altijd stof tot praten, ze moesten altijd weer zich verbazen over »die kinderen«, die zoo verwonderlijk verliefd, zoo verwonderlijk gelukkig waren. Een jaar ook sedert mevrouw Verschuere ten tweeden male werd teleurgesteld in de hoop, dat zij voor veel wat haar in het huwelijk was ontzegd vergoeding zou vinden in het moederschap; dat ze haar hart gebood om stil te zijn en te doen als de kinderlooze vrouwen onder hare kennissen, wier mannen geheel in beslag genomen worden door hun betrekking: tevreden leven zonder de hulp dier mannen. Eenmaal tot dit besluit gekomen, begon ze na te gaan welke middelen een »vrouw zonder kind en bijna zonder man«, zooals ze zichzelve met een weemoedig lachje noemde, ten dienste staan om de lange indische dagen door te komen. De huishouding, de keuken, de tuin, lectuur, conversatie, muziek. En dan, wat de meeste dames missen en zij in de gegeven omstandigheden niet genoeg waardeeren kan, haar liefhebberijen; haar talent voor teekenen, haar studielust, haar botanische kennis en de prachtige gelegenheid, welke de Plantentuin biedt om die kennis te vermeerderen. De huishouding.. ja, met de helft van Verschuere’s traktement zou die haar handenvol werks gegeven hebben, maar nu is bijna alles wat ze daarin doet verkiezing, geen noodzaak. Mingo heeft zes jaar bij haar man gediend toen deze nog ongetrouwd was en is in dien tijd van alleenheerschappij een uiterst bekwaam mandoer geworden. Maar hij wil als zoodanig erkend zijn. En het is vreemd—voor Agnita ten minste, die nog niet weet hoe de inlander met zijn stille tegenwerking ons brengen kan waar hij ons hebben wil—’t is vreemd hoe, zoo dikwerf zij handelend optreedt, een partij of diner minder goed van stapel loopt dan wanneer ze met een vleiende verzekering van onbepaald vertrouwen alles aan Mingo overlaat. In haar keuken durft ze niet komen. Haar oude kok is een indische Vatel. Hij heeft achtereenvolgens gekookt voor zeven landvoogden, met het gevolg dat hij zeer juiste begrippen heeft over het vergankelijke van alle aardsche grootheid en veel boter gebruikt. Mevrouw Verschuere zou hem liefst hebben weggezonden, daar hij haar een gevoel geeft alsof het zijner onwaardig was ergens anders dan op het paleis te dienen, maar op raad harer goede vriendinnen behield ze hem, niettegenstaande zijn fabelachtig botergebruik, zijn voorkomen van miskend genie en een andere eigenaardigheid, die haar veroordeelt altijd met afgetreden landvoogden rekening te houden. Den eersten keer namelijk dat ze hem opdroeg een zekere pudding te maken, had hij gevraagd: »à la Sloet van de Beele of à la Mijer?«; hij maakte de hertenbout gereed à la Lansberge, rissoles à la Loudon en een aspic à la Duymaer van Twist... die trouwens zóó verrukkelijk was, dat hij zelfs Multatuli zou gesmaakt hebben. Wanneer zij een enkele maal het waagde een aanmerking te maken, dan wierp hij haar een half dozijn excellenties naar het hoofd, die den door haar gelaakten schotel dus en niet anders gewenscht hadden, en met dit wapen wist hij haar, zoo niet geheel van zijn domein te verdrijven, dan toch op eerbiedigen afstand te houden. Ook aan haar toilet behoeft ze weinig tijd en nog minder gedachten te wijden. Thuis maakte zij zelve haar kleedjes en droeg ze met de grootste voldoening, tot... ze at van den boom der kennis. Een kunstenares in het vak kleedde haar gedurende hun verblijf in de wereldstad; ze moest zichzelve bekennen, dat dit toch nog heel iets anders »was« en stemde gaarne toe, toen Gustaaf het plan opperde tweemaal ’s jaars een bestelling te doen in Parijs. In het kort, ze behoefde, om een onder huismoeders geijkten term te gebruiken, geen vinger uit te steken. Dus wandelde ze en botaniseerde en herboriseerde; dus speelde ze piano tot de buren haar weg wenschten; dus teekende ze aquarellen en schilderde stillevens; dus studeerde ze en verdiepte zich in allerlei geleerde betoogen; dus maakte ze cadeautjes voor alle bruiden en kransen voor alle begrafenissen en jurkjes in alle luiermanden en lieve attenties voor alle jarigen. Wanneer dit alles niet baatte, liet ze haar coupé voorkomen en ging dikwijls ’s morgens om half elf reeds visites maken. Visites maken was de eenige bezigheid, waartoe ze door het heilige Moeten gedwongen werd. Men leed in Buitenzorg aan de conversatiemanie, die het leven in Indië tot een last kan maken, meer dan muskieten of warmte. Ofschoon de residentie er langzamerhand te groot voor was geworden, huldigde men er nog steeds het systeem der buitenposten, dat iederen nieuw aangekomene dwingt bezoeken af te leggen bij de notabelen, en ieder die deze bezoeken niet aflegt beschouwt als een wezen zonder opvoeding, voor niets geschikt dan voor een spoedige overplaatsing. Verschuere had bij aankomst in Buitenzorg zijn visites gemaakt, maar sinds het aanvaarden van zijn nieuwe betrekking volgde hij het voorbeeld, door de meesten zijner voorgangers gegeven: hij ging niet meer uit. Van bezoeken in den vooravond was geen sprake: recepties woonde hij alleen bij, als ze ten paleize werden gegeven; voor speelavondjes bedankte hij onvoorwaardelijk; niet dat hij soms niet dollen lust had in een partijtje, maar hij kende zijne Buitenzorgers: als hij de eene uitnoodiging geweigerd, de andere aangenomen had, dan zou de burgeroorlog zijn ontbrand. Nita ware liefst met hem thuis gebleven. Maar daarvan wilde hij niet hooren. Integendeel, hij wenschte dat zij zou goedmaken wat hij te kort kwam op dit punt. Hij wist, dat het publiek niets zoo moeilijk vergeeft als dit, dat men toont buiten het publiek te kunnen, en daar zijn politiek meebracht het niet tegen zich in het harnas te jagen, gaf hij op gezette tijden groote partijen, opgeluisterd door hooge gasten, fijne wijnen en de lekkerste gerechten die de gouverneur-generaalskok wist te bereiden. Dan verklaarde hij aan ieder die het hooren wilde, welk een bezwaar het was, aan zijn betrekking verbonden, dat men zoo iets prettigs als visites maken er voor moest nalaten, en men ging verrukt naar huis en was tevreden met de bezoeken die Nita aflegde, zoo geregeld en zoo getrouw, alsof het gouvernement er haar voor bezoldigde. En waarlijk, het geleek dikwerf meer op dienst dan op uitspanning. James was haar een trouwe cavalier. Overal waar ze verscheen werd ze even hartelijk welkom geheeten en beklaagd dat ze altijd zoo alleen moest uitgaan, maar zij zelve wist niet of ze het wel zoo treurig vond. Als de liefde, die ze voor Gustaaf gevoelde, vatbaar was geweest voor verandering—maar dat was ze niet, daarvoor vervulde ze te veel haar geheele bestaan—dan zou ze hem minder lief gehad hebben wanneer ze met hem in gezelschap was. Hij kon haar dáár zoo vreemd worden! Hij geleek daar zoo weinig op het ideaal, dat ze in haar hart bewaarde sinds haar eerste meisjesjaren, zoo weinig op den Gustaaf, van wien ze hoorde spreken telkens als ze met haar ouders een bezoek bracht op het oude kasteel te Bloemduin; den Gustaaf, waarmee zijn vier oude tantes dweepten, gebogen over haar theekopjes: wiens brieven werden voorgelezen, wiens portret haar aantrok met geheimzinnige macht, dien ze verwarde met de helden uit hare geschiedboeken.... tot hij eindelijk verscheen in haar eenvoudig dorpje, omstraald door de glorie van een langdurig verblijf in den vreemde, in de volle kracht van zijn overheerschenden geest, van zijn mannelijke schoonheid. Ze kon het daar ternauwernood gelooven, dat hij niet een dier mooie, trotsche vrouwen gekozen had, aan wie hij nu zoo hoffelijk den arm bood, doch haar, het onervaren kind, dat hem niets had te bieden dan wat hij niet scheen te behoeven, haar liefde; en soms, als ze hem gadesloeg, kon de gedachte haar komen beangstigen, dat hij vroeg of laat zou wenschen een dier schitterrende starren gehuwd te hebben, liever dan zijn nederig bloempje. Neen, dat was niet haar geliefde, die glimlachende hoveling die met uitgestrekte hand toetrad op den hooggeplaatsten ambtenaar dien hij in stilte verachtte; niet haar Gustaaf, die mevrouw Heylerts noodde om met hem te soupeeren en dan Van Sonnefelt eene plaats aanbood aan hun tafeltje: niet haar Gustaaf, die Amalia te Leurse haar koket spel met hem drijven liet, om er zich later mede te amuseeren; die met mevrouw Van Waliënhove spotte over mannen en vrouwen, door hem—dit wist ze—in andere oogenblikken gevleid en gevierd. Hij heeft haar geleerd, dat de wereld zulke onoprechtheden eischt: hij heeft haar gezegd, dat dit de valsche munt is, waarmede men elkaar in zekere kringen betaalt, dat niemand dwaas genoeg is om ze voor echt te houden, en ze heeft er ook niet meer zooveel tegen dat andere dit doen, maar dat hij, hij, wien ze hooger schat dan al die anderen, dat hij er zich toe vernedert!... Soms, bij het naar huis rijden, sprak hij voort in dienzelfden lossen, wereldschen toon.... Ach, ze had hem zoo gaarne opheldering gevraagd over veel wat haar bevreemdde: zij wenschte niets liever dan van zijn lippen te hooren dat ook hij walgde van dit veinzen en vleien, dit huldigen van grootheid, dit moedwillig niet opmerken van het lage of gemeene, wanneer het voorviel in de hoogere rangen; maar ze durfde niet... ze vreesde zoozeer voor het verlies van haar ideaal! Ze nam slechts zijn hand in de hare en vroeg: »Te Bloemduin, bij pa en ma, deed je je voor zooals je werkelijk was, niet waar? Dit alles is je geen ernst, is ’t wel, Gustaaf?« Dan sloot hij haar lachend in zijn armen en beproefde de droefheid weg te kussen van het bleek, vermoeid gezichtje en beloofde, dat later, later, als deze tijd van werken en streven voorbij was, dat later ze in hem den Gustaaf zou terugvinden dien ze te Bloemduin had liefgekregen. En ze geloofde hem. Ze vermaande zich om geduld te hebben, ze beproefde om het heden met zijn raadselen en vragen te vergeten in de herinnering aan het zalig weleer; in de hoop op een niet al te verwijderde toekomst. ’s Morgens waren alle wolken verdwenen van het gezichtje, dat hem toeknikte bij het ontwaken: ze had bij het eerste ochtendgloren gestaard op het gelaat, dat den vorigen avond haar een oogenblik vreemd scheen: ze had de lokken weggestreken tot het edele voorhoofd bloot kwam en er bij de aanraking der geliefde hand een glimlach zweefde om zijn lippen; ze had teruggevonden wat ze zoo noode miste. Toen Verschuere niet meer met haar kon uitgaan, betreurde Agnita dat slechts ten halve. Immers meer dan wanneer ze haar bezoek, altijd vergezeld van Verschuere, had afgelegd, werd ze vertrouwelijk met de dames, vooral daar ze nogal eens ’s morgens kwam en dan in de achtergalerij werd ontvangen. Soms, als zij ze zoo bezig zag, den blos der gezondheid op de wangen, vroolijk en opgewekt niettegenstaande de vele drukte, kwam zij op het denkbeeld te vragen naar het middel om zoo opgewekt te blijven en zoo gezond vooral. Ze gaven raad, zooals we meest raad geven: te veel vervuld van eigen belangen en eigen bezwaren en eigen grieven, om ook maar voor enkele oogenblikken geheel te kunnen opgaan in den toestand van haar die onze hulp en belangstelling komt inroepen. Ieder bezag haar geval van een verschillend standpunt. De tobbers met groote gezinnen, die ze aantrof in een verkreukelde kabaia, met een gezicht rood van ergernis luie bedienden voortdrijvend, keken half benijdend naar haar geborduurde peignoir, haar zorgvuldig opgemaakte krullen, haar kalm, zacht getint gelaat. »Als u nog klaagt, mevrouw,« riepen ze, »die alles heeft wat u begeert, die rijden en wandelen kunt wanneer u wilt, die uitstapjes kunt maken naar Batavia en nooit van een bal of partij behoeft thuis te blijven om de kleine peuzels, wat moet het dan niet zijn voor ons, voor ons, die..?« en dan volgde een lang relaas van spreeksters groote en kleine misères. De jonge vrouwen—getrouwd om positie of fortuin, maar daarom niet minder gelukkig; en helaas, zoo zijn er vele—verbaasden zich ten zeerste over haar. Mijn hemel, ze kon uitgaan en menschen zien, zich mooi kleeden, desnoods zich een beetje het hof laten maken... wat wou ze meer? O ja, de dagen zijn lang, dat is zoo; maar als men ’s avonds laat thuis komt, dan kan men den volgenden morgen gebruiken om uit te slapen, en dat helpt enorm om ze door te komen. De vrouwen die zelve niet denken, maar toch zoo’n ochtendbezoek heel aardig weten te passeeren met te herhalen wat ze hier en daar opvingen—en helaas, zóó zijn er ook vele!—begrepen dat ze best deden met haar mee te praten. Ja, zekert ’t was een plantenleven, dat leven van de dames in Indië; niet waar, geen afwisseling? Ja juist, dat was zoo vervelend, dat men geen jaargetijden heeft. Zeker, dat op- en ondergaan van de zon altijd op hetzelfde uur, ze had wel gelijk—het was vreeselijk eentonig! Maar och... als mettertijd... ze moest maar geduld hebben. O, daar was het weer! Dat kind! Waarom spraken ze daar toch allen over? Wisten ze het dan niet, de dames, die haar maar steeds vervolgden met een verwachting, welke nooit verwezenlijkt werd, wisten ze het dan niet dat uitgestelde hoop het hart verteert? Ze wilde niet meer hopen, ze zocht naar een andere oplossing van het vraagstuk haars levens. Toen echtgenoot en vrienden haar hadden gesmeekt, toch de droefheid te matigen, die haar voor altijd dreigde te knakken, toen vroeg ze hen haar te helpen, door niet te gewagen van dat beloofde land, aan welks ingang ze tot tweemalen toe stond zonder het te mogen binnentreden... en nu kwamen die vreemden en dwongen haar telkens weder, naar het gesloten paradijs om te zien. Neen, daar was geen hulp! »Je hebt toch alles wat je begeert?« vroeg Verschuere soms, verontrust door die smachtende uitdrukking in haar oogen. »Zeg kind, wat ontbreekt je? Zeg het en ik zal het je bezorgen.« »Neen, niets lieve! Dank je.« Wat zou het baten of ze hem zeide wat haar ontbrak? Hij kon het haar immers toch niet geven? ’t Was anders wel weinig, wat zij hem had willen vragen.., alleen wat meer van zijn tijd, van zijn gedachten, van zijn hart!... Eerst had ze gemeend, dat als ze zich maar eenmaal had losgemaakt van die gedachte aan een kind, alles beter gaan zou. Ze had zich haar bestaan afgebakend, haar dagen van uur tot uur verdeeld, ze had zich aangegrepen, zooals ieder haar vermaande te doen; ze was moedig begonnen met het nieuwe leven en toch, vreemd... ze kon dat gevoel maar niet van zich afschudden, alsof er iets komen moest om het ledig te vervullen, dat grooter en grooter werd, alsof iedere dag eindigde zonder haar te brengen wat ze onbewust van iederen dag vroeg. Vreemd?... Met die eigenaardige, echt vrouwelijke natuur, die haar dreef om van elk harer gewaarwordingen rekenschap te geven, om het oordeel te vragen, de goedkeuring te verlangen van haar echtgenoot, met die innige behoefte om vreugde en leed te deelen met wien ze liefhad? Met die neiging om niet zelve te handelen, maar nederig een steun te zoeken en zich geheel op dien steun te verlaten? »Kom eens mee, Gus! toe, kom eens zien. Ik heb een tak orchydeeën geteekend en ’t is zóó beeldig uitgevallen.« »Ja, lieve, dadelijk; ik zit midden in een stuk... Zoodra ik klaar ben...« Ze wachtte. Soms een half uur, soms langer. En als hij dan kwam vond hij haar stil en lusteloos; de opgetogenheid was voorbij, ze vond het niet eens meer de moeite waard, hem te laten zien wat ze daar straks zoo geroemd had; bij nader inzien was het niets buitengewoons. Een ander maal kwam ze zijn bureau binnensluipen, een schetsje in de hand; ze waagde het niet hem toe te spreken, ze kuchte nu of dan eens, tot hij haar hoorde en omkeek. Ze kon zich niet beklagen dat hij haar niet vriendelijk ontving; hij schreef even den volzin af, dien hij begonnen had, stond op van zijn schrijftafel, ging mee naar het venster om het volle licht te doen vallen op de teekening en prees of laakte met kennersoog. Dan kuste hij het naar hem opgeheven gelaat vluchtig en verstrooid en keerde naar zijn plaats terug. Soms bleef ze toeven aan de deur; schoorvoetend, hopend dat hij haar wellicht nog tot zich zou roepen, wachtend of hij haar misschien nog iets te zeggen had.. Ze zag hoe hij het hoofd weer boog over zijn papieren, ze wist dat ze hem hinderen zou, als ze langer bleef... en weer gingen dagen voorbij dat ze geen potlood of penseel in handen nam. Dan zeide ze tot zich zelve, dat ze niet knap genoeg voor hem was en wierp zich op de boeken. Ze had geen hoofd voor diepzinnige studies, maar ze had den scherpen blik, die vrouwen doet begrijpen waar mannen zich moeten inwerken, en zoo kon ze een enkele maal, wanneer de heeren een of ander vraagstuk behandelden, meespreken, zij het dan ook aarzelend en met een blos die vergeving scheen te vragen voor haar vermetelheid. Verschuere luisterde gaarne, als ze sprak met haar melodieuse stem, die ook het meest dorre onderwerp aantrekkelijk maakte; hij knikte haar bemoedigend toe wanneer ze schroomde met haar meening voor den dag te komen: hij noemde haar zijn madame De Stael en vroeg lachend of ze voornemens was om, wanneer hij eens lid in den raad van Indië mocht worden, hem de rol te laten spelen van den heer Hagen. Maar wat ze zoozeer had gehoopt, wat haar moed had gegeven tot zooveel inspanning, dat hij nl. met haar spreken zou over wat hem bezig hield, dat hij een enkele maal haar oordeel vragen zou, dat hij een deel van den last door hem gedragen, zou willen leggen op haar schouders, dit gebeurde niet. Niet dat hij een dier mannen was van halve beschaving, wie de ontwikkeling der vrouw een ergernis is, omdat die ontwikkeling hen beschaamt! o neen, als hij mevrouw Hagen ontmoette of mevrouw Heylerts, genoot hij van het zoo zeldzaam geboden voorrecht, verstandig te kunnen spreken zonder in den schertsenden toon te vervallen, welken mannen bewaren voor vrouwen met wie ze niet praten kunnen en die zoo vermoeiend wordt op den duur. Hij zag echter in Nita nog altijd »het kleintje«, dat hem geboeid had door haar kinderlijken eenvoud, haar onbekendheid met het leven; ze was hem nog altijd »de jongste«, van wie niemand iets anders verwachtte dan dat ze lief was en mooi;... hij gaf zich geen rekenschap van de groote verandering die met haar had plaats gegrepen. Verre van haar aan te moedigen tot de studiën, die haar tot hem moesten opheffen, bracht hij haar terug tot vroeger dagen, sprak hij over de herinneringen harer jeugd, over het ouderlijk huis, over het vriendelijk Bloemduin, over de tantes en haar eigenaardig bestaan, over de boeren en hun kinderlijk bijgeloof en hun grappige gewoonten. Dat was ontspanning voor hem! Dat was vermakelijk en belangwekkend en nieuw. Want hij had bijna geen jeugd gekend, noch den onwaardeerbaren zegen van op te groeien in een gelukkig thuis, te midden van gelach en liefde, van bloemen en feestjes; hij was vroeg verweesd, het kind van een groote stad, van een strenge kostschool; hij had als knaap, als jongeling slechts kunnen droomen van zijn liefelijk geboorteland en het noodlot leeren verwenschen, dat hem zoo jong daaruit verdreef. Als ze van »thuis« vertelde boeide ze hem misschien dubbel, omdat dan het ernstig mondje weer zoo vroolijk lachte, omdat dan de droomerige oogen weder iets herwonnen van den ouden warmen gloed. Maar hij luisterde slechts zooals men na ingespannen arbeid luistert naar lieve muziek. Hij zelf had geen behoefte om te spreken, geen behoefte om haar deelgenoot te maken van zijn gedachten. En zoo gingen ze dan naast elkander voort, schijnbaar nauw vereend en toch even ver van elkaar verwijderd als de palmen op regelmatigen afstand geplaatst langs den weg dien zij betraden; hunne kruinen verheffen zich te zamen, ze wuiven elkander kussen en groeten toe, maar hunne wortels blijven gescheiden. XXI EEN VERLIES EN EEN TROOST. »Kom, zus, wat zit je hier nu te tjingelen op die vervelende rammelkast; ga liever met ons mee!« »Met jullie mee?« vraagt Clotilde, terwijl ze zich vol verbazing omdraait op haar pianostoel. »Hebt jullie dan geen les vandaag?« »Neen we hebben vacantie!« juicht Felix, neemt haar hand in de zijne en wil haar meetrekken. Maar Oscar, die het noodig vindt een einde te maken aan de ongeloovige verbazing zijner zuster, verklaart: »Weet je wat het is, Tilde? Mijnheer heeft een brief gekregen uit Holland en toen zei hij dat we weg konden gaan.« Clotilde is opgesprongen van haar tabouret. »Een brief uit Holland?« vraagt ze. »En.... zei hij toen, dat je weg kondt gaan?« »Ja. Maar wat is er, zus? Wat kijk je raar!« »Begrijp je dat dan niet?« En als de kinderen haar zwijgend blijven aanstaren roept ze driftig: »Hè, wat zijn jullie toch een paar akelige ongevoelige jongens!« »Vin je dat?« vraagt Oscar, niet gewoon zoo te worden toegesproken. »Kom Fe, dan hebben we hier niets meer te maken.« Maar ze houdt den knaap terug met een wenk harer oogen. »Neen, blijf hier... ik meen het zoo niet... jullie kondt niet weten...« Dan: met een stem, bevend van ontroering: »Mijnheer heeft zeker slechte tijding.« »Ja, dat kan wel zijn, hij praatte op eens zoo zachtjes.« »Herinner je je niet wat ik je laatst gezegd heb? Dat je het hem niet lastig maken mocht omdat hij verdriet had? Ik wist toen reeds dat zijn zuster ziek was.« »Kassian!« zegt Felix. »Zou ze dood zijn?« »Ik hoop van neen,« fluistert Clotilde nauwelijks hoorbaar. Zóó ontsteld is haar gelaat, dat Oscar het zachtjes begint te streelen met de vraag: »Heb je zoo’n medelijden met hem, zus?« Clotilde wendt het hoofd af. De ervaring leerde haar dat wilde jongens scherpe opmerkers zijn kunnen. »Ja, natuurlijk,« brengt ze met moeite uit. En een oogenblik later als ze meent haar stem beter in bedwang te hebben: »Jullie dan niet?« »O, jawel! Maar willen we nu gaan cricketten?« Ze trekt Felix tot zich en terwijl ze hem de krullen van het voorhoofd wegstrijkt, vraagt ze verwijtend: »Zou je daar lust in hebben, terwijl die arme mijnheer Van Beevelant zoo’n verdriet heeft?« »Maar... we hebben nooit eens vacantie!« »Hij is heel alleen,« fluistert ze. Oscar behaalt een overwinning op zich zelf. »Willen we naar hem toe gaan?« vraagt hij. »Doe dat... Jij ook, Fe. Kom, doe dat!« Dan, als ze nog aarzelen, met de vrees die kinderen koesteren voor droefheid, smeekt ze: »Om mij pleizier te doen!« en nu gaan ze nog wel niet vlug, maar toch gewillig. Ze blijft onbewegelijk zitten, waar ze daar straks is neergezonken, in den grooten fauteuil bij den vleugel: haar bleek gelaat steekt scherp af tegen de helroode zijde; ze klemt de nagels in de polster en trekt de zware franje uit, de brandende oogen onafgewend gericht op de deur waardoor de knapen verdwenen. Niet lang duurt die spanning. Oscar komt naar binnen vliegen met de hoogroode kleur van een jongen, die een heldenfeit meent te hebben verricht. »We hebben het gedaan!« »Maar hij houdt de deur dicht!« roept Felix. »Heb je dan niet geklopt?« »Kloppen? We bonsden! Maar hij wou niet antwoorden.« »Hoorde je niets?« »Jawel!« antwoordt Oscar. »Ik hoorde... och, je weet wel zooals je laatst deedt, toen je je voet had gebrand.« »Hè, zus!« roept Felix, die, hoewel minder gevoelig dan Oscar, veel zenuwachtiger is, »wat vind ik dat naar om te hooren, zoo’n grooten man die kermt alsof hij pijn had.« »Ga maar cricketten,« zegt ze. Het kost haar moeite die weinige woorden uit te brengen, en als ze haar vragen in hun spel te deelen, kan ze hen nog slechts antwoorden met een afwijzend gebaar. De voetstappen der jongens, nu veel vlugger dan daareven, sterven weg in de vestibule, op de trappen; langzamerhand, naarmate het stiller wordt in de muziekzaal, voelt ze de kracht om zich te beheerschen verdwijnen: ze strijkt met de hand over het voorhoofd, ze loopt het vertrek op en neder, ze haalt diep adem; eindelijk vindt ze woorden voor de aandoening, die zoo op eens haar kwamen bestormen. »Ze hoorden hem kermen... alsof hij pijn had!« fluistert ze. »Alsof hij pijn had! Ze was zijn lievelingszuster... ik weet het van Nita. De Verschuere’s zijn de eenigen met wie hij spreekt over zijn familieomstandigheden. Met mij is hij niet vertrouwelijk... o neen! Hij stoot mij terug... alsof hij bang was voor te veel toenadering. Toch onlangs, op gevaar af van onbescheiden te schijnen, heb ik hem gevraagd, wat de reden was van zijn sombere stemming. Toen vertelde hij me van haar ziekte en van zijn vrees voor slechter tijding... En nu moet hij zijn smart alleen dragen. Alleen! Ver van allen die hem lief zijn. Alleen!« Ze herhaalt dat woord tien, twintig malen, zonder het zelve te weten; ze voelt slechts, terwijl ze het herhaalt dieper en dieper de sombere beteekenis er van. »Hij kermde... alsof hij pijn had! Dat te weten, en hier te staan, machteloos, werkeloos!« Als het een vreemde was, zou het gewone medelijden, dat men gevoelt voor ieder die in droefheid is, haar dringen tot hem te gaan. Als hij een vreemde was! Hoeveel te meer dan een huisgenoot! Hoeveel te meer een man, die sedert twee jaren zich aller achting en genegenheid heeft waardig gemaakt; hoeveel te meer de zoon van haars vaders oudsten vriend! »Was papa maar hier! Of Verschuere! Mijn God, waarom is nu ook iedereen weg! Nita zou nooit zijn meegegaan naar Batavia, als ze had kunnen vermoeden hoe noodig ze hier was! En Van Suylichem, die juist van morgen vertrok met verlof naar Soekaboemi. Iedereen weg... behalve mama!« Alleen! Straks vliegt ze overeind. Ze doet een paar schreden. Daar staat ze stil, het hoofd zinkt haar op de borst, de hand, die ze ophief om de portière terug te slaan, valt slap neer; ze keert weder naar haar plaats, langzaam, moedeloos als de gevangene, die een oogenblik zijn ketenen vergat. Ze heeft alle bewustzijn van tijd verloren, zoo vliegen haar de gedachten door het hoofd, zoo snel, zoo pijnlijk snel zijn de kloppingen van haar hart, zoo veel, zoo diep, zoo geheel anders dan ooit te voren gevoelt ze! Wanneer ze eindelijk ontwaakt, is het door het geluid van haar eigen stem, die luide het geheim uitspreekt haar in deze ure onthuld: »O God! heb ik hem dan zóó lief?« Straks ligt ze op de knieën, het brandend aangezicht verborgen, de handen gedrukt op de zwoegende borst: alsof de storm, daar opgestoken, kon bezworen worden door een paar zwakke meisjeshanden! »Maar als ik hem liefheb,« fluisterde het in haar, »als ik hem liefheb... dan mag ik ook tot hem gaan! Dan mag ik het hem ook zeggen dat hij niet alleen lijdt, dat hier dicht bij hem een hart klopt van innig medegevoel...« »Tilly,« vraagt een angstige kinderstem, »Tilly, scheelt je iets?« Ontsteld ziet ze haar broeder in het gelaat. »Wat doe je hier?« roept ze dan in zenuwachtige overspanning. »Heeft mama je gestuurd om me te bespieden?« En als de knaap haar met angstige nieuwsgierigheid blijft aanstaren: »Ga weg; ga weg, zeg ik je! Ik wil niemand zien!« »O zus! ik kwam je vragen of...« »Ga spelen,« roept ze. »Je moest immers volstrekt gaan spelen! Welnu, doe het dan!« »Maar.... ik kan niet spelen.... ik denk zoo aan mijnheer....« In twee stappen is ze bij hem. Ze sluit hem in haar armen, ze kust het bruingelokte hoofd. »Lieveling! lieveling!«... en ze barst uit in een vloed van tranen. »Laten we naar hem toegaan, zus.« Weinige oogenblikken later staan ze te zamen voor de gesloten deur. »Mijnheer Van Beevelant!« roept Oscar; maar het blijft stil daarbinnen. »Wilt u niet open doen? Ik ben het... Clotilde.« Hij hoort die stem, soms zoo overmoedig, voor hem zacht en smeekend, die stem, waarin het hem is of hij pas geweende tranen verneemt. Een smartelijk verlangen doortrilt zijn geheele wezen, een wild, hartstochtelijk hijgen naar troost; een half waanzinnig smachten naar een woord van deelneming. Hij staat aan de andere zijde der deur en beeft waar hij staat. O, al was het maar voor één enkel oogenblik zijn hoofd te mogen nederleggen in haar koele, zachte handen, al was het maar eenmaal zijn droefheid te mogen uitweenen aan dat edele groote hart! haar te mogen zeggen dat hij haar liefheeft en hoe vermoeid hij is van zijn strijd... die deur te mogen openen, ze te verbrijzelen, die deur, al de deuren die hem scheiden van haar! Hij slaat de hand aan de kruk... Daar, achter hem, ligt de brief, geschreven met stervende hand, de brief, geheiligd door de tranen der zusterlijke liefde en ’t is of een onverbiddelijke macht hem drijft om telkens weer de woorden uit te spreken, die hij daarin las: »Wees sterk! o Frans, wees sterk!« »Freule,« spreekt hij, en zijn stem is schor van de bijna bovenmenschelijke inspanning, die het hem kost zoo te spreken, »u weet zeker niet dat ik alleen ben?« »Ja, dat weet ik, en daarom kom ik tot u.« Dit is te veel. Reeds is de deur geopend, reeds staan ze tegenover elkander. Ze heft de oogen naar hem op, en hij weet dat ze geweend heeft om zijnentwil. Ze reikt hem de hand, en de druk dier hand is hem meer dan alle woorden van troost en bemoediging zijn konden. Straks keert hij zich tot Oscar en kust het naar hem opgeheven gelaat. »U hebt slechte tijding van huis?« vraagt de knaap. »Zeer slechte.« »Wat u vreesde is gebeurd?« fluistert Clotilde. Hij buigt het hoofd. Als ze zich heeft neergezet op den stoel, dien hij haar biedt, blijven ze een oogenblik zwijgend tegenover elkander. Dan, met iets plechtigs in gebaar en houding, rijst hij op en geeft haar den brief zijner moeder. En terwijl ze leest bespiedt hij hoe diep medegevoel haar aangrijpt. Hij heeft het nu zoo bleek en beschreid gelaat lief gehad van het eerste oogenblik af, waarop hij het aanschouwde, een blozend, lachend kindergezichtje met kuiltjes, die guitig wegscholen in ronde wangen, met lokjes, die vroolijk stoeiden rond een onbewolkt voorhoofd, maar nooit heeft hij haar zoo waarlijk schoon gevonden, of liever nooit heeft hij haar schoonheid zoozeer bemind als in dit oogenblik. Straks slaat hij den arm om Oscar heen. Hij zag hem onrustig worden, en ach! hij wil hen zoo gaarne nog een oogenblik houden; hij zou alles geven om de weemoedige zaligheid van dit uur te doen voortduren. Maar Oscar, die de schoolkamer altijd vervelend vindt, oordeelt dat het er heden, met »die stilte en dat huilen en die lange gezichten«, niet is om uit te houden. »Kun je het niet begrijpen, Oscar,« vraagt hij zacht, »dat ik erg bedroefd ben? Jij, die ook zooveel van je zuster houdt?« Daar barst Oscar geheel onverwacht los in het luidruchtig gehuil, dat bij jongens van zijn leeftijd de geliefkoosde uiting van smart schijnt. »O, mijnheer.. ’t was gemeen.. we hebben er spijt van.. geloof me, mijnheer, Fé ook! Hij vindt het ook een gemeene streek.« »Wat? Wat toch?« »Dat we u, bij al uw verdriet ook nog het leven hebben zuur gemaakt met al onze luiheid en onzen onwil.« »Maar mijn jongen, je kondt immers niet weten...« »Jawel,« gilt Oscar, »we wisten het wel! Zus had het ons gezegd! Zus had ons gevraagd goed voor u te zijn.« »Hebt u hun dat gevraagd, freule?« Weer ligt haar hand in de zijne. Straks, als hij plotseling die hand loslaat en opspringt en met groote stappen het vertrek op en neer gaat, roept ze hem tot zich. »Ik dank u voor de lezing van dien brief. Ik dank u zeer. Hoe stichtelijk is alles wat uw moeder schrijft over haar. Wilt u mij niet wat meer van haar vertellen? Zou het u misschien geen goed doen, als u over haar spreken kondt?... Dat is haar portret, niet waar?... Zij was zeker mooi, is het niet? Met die expressie zou zelfs een minder fijn besneden gezicht mooi zijn geweest.« »Ik weet niet of ze mooi was... Zij had dat eigenaardige in haar oogen, wat alleen lieve vrouwen hebben en wat ons aan haar schoonheid zou doen gelooven, ook al waren ze leelijk. Eigenlijk is ze maar heel kort jong en mooi geweest; toen kwam de slag, die zulk een groote verandering bracht in onze omstandigheden. Van dat oogenblik af was ze oudste dochter, oudste zuster; niets anders. ’t Scheen haast of zij alleen de kracht in zich voelde om de bitterheid der teleurstelling voor ons allen dragelijk te maken: ik weet dat ze het als haar roeping beschouwde. En het is haar bijna gelukt. Als ik nu terugdenk aan dat blijmoedig lachje, aan die heldere stem, aan die onverstoorbare goede luim, waarmede zij bij mama den moed opwekte, waarmee ze papa midden tusschen zijn klagen en brommen, kon doen lachen, dan is het me alsof we nooit ongelukkig geweest zijn.« »Uw mama schrijft, dat het heengaan haar zwaar is gevallen. Ik kan mij dat nu begrijpen... als men zulk een heerlijke roeping heeft te vervullen.« »Ja, ’t was niet om haar zelfs wil. Zij wist wel, dat het leven haar niet meer geven zou wat de illusie is van een jong meisje... maar ze moet ten volle hebben begrepen hoe onmisbaar ze was! Ja,« barst hij eensklaps los, terwijl de lang bedwongen tranen hem langs de wangen stroomden, »wèl onmisbaar. Ik ten minste gevoel een leegte zoo groot; voor mij is het een gemis zoo vreeselijk... ’t Schijnt overdreven, niet waar? Maar vergeet niet, dat wij te zamen achterbleven, toen pa en ma van verlof terugkeerden naar Indië. De verhouding van twee kinderen, die ver van vaderland en familie, te zamen opgroeien onder vreemden, wordt zoo innig. ’t Was zoo’n moedertje voor me. Ze kon zoo dapper opkomen voor mijn rechten, al was ze jonger en zwakker dan ik. Arme, lieve Louise! Al mijn grootsche plannen heeft ze aangehoord met haar zachten, hoopvollen glimlach, al mijn teleurstellingen met me gedragen...« »En u zegt, dat het leven haar niet veel schonk?« vraagt Clotilde opeens. »Een broeder te hebben, voor wien men alles zijn kan...« »Ja, dat moet u een geluk toeschijnen!« Er volgt een lange pauze.—»Is het u nooit in de gedachten gekomen,« vraagt Clotilde eindelijk met droeve, zachte stem, »is het u nooit in de gedachten gekomen, mijnheer van Beevelant, dat, bij al mijne schijnbare voorrechten, ik eigenlijk bitter weinig bezit van datgene wat voor andere meisjes het leven vervult. Geen zuster met wie ik sympathiseeren kan, geen broer die mijn troost of deelneming behoeft, geen moeder...« Er is in het gelaat, dat ze naar hem opheft, iets zoo onbeschrijfelijk nederigs, iets zoo kinderlijk smeekends, dat het hem roert tot in het diepst van zijn gemoed. Met uitgestoken handen, met geheel de aandoening, die hem het spreken belet, uitgedrukt in den warmen blik vol liefde, treedt hij op haar toe... Bij die plotselinge beweging vallen eenige dichtbeschreven vellen papier op den grond. »Wees sterk! o Frans, wees sterk!« Hij is sterk. De handen zinken slap neder, de gloed en de liefde wijken uit het neergeslagen oog, hij bukt zich. »Dit is haar laatste brief,« zegt hij zonder te durven opzien naar het arme, droevige gezichtje... »Ik wenschte dat ik u kon laten lezen wat ze schrijft. Wilt u gelooven,« gaat hij nu bedaarder voort, »dat het deze brief is, waardoor ik me heb kunnen doordringen van de waarheid die ik maar niet bevatten kon, dat ze niet langer op aarde is? Terwijl ik las, was het me alsof die woorden tot me kwamen uit hooger, reiner sfeer, alsof het niet een sterfelijk wezen was dat tot me sprak, maar een engel...« Hij heeft het hoofd gebogen over die laatste herinnering aan de geliefde doode: zacht treedt Clotilde nader, legt de hand op zijn schouder en fluistert: »Al ben ik uw zuster niet, al kan ik u niet zoo begrijpen misschien, als u me een weinig vertrouwen wildet schenken... misschien zou ik u wat kunnen troosten, langzamerhand...« En als hij zwijgen blijft, trillend onder de aanraking der aangeboden hand: »U zijt zooveel voor mijn broers: ik zou, nu Louise is heengegaan, zoo gaarne iets voor u zijn.« Hij heeft het hoofd opgeheven, hij ziet rondom zich, hijgend als het wild, dat, opgejaagd, te vergeefs een uitweg zoekt: nu grijpt hij naar den brief als zijne laatste redding. »Clotilde! je zoudt niet willen, dat ik deed wat zij mij smeekt nooit te doen... nooit, nooit. Je zoudt niet willen dat ik haar liefde onwaardig werd...!« Ze blijft zwijgen, verschrikt door dien hartstochtelijken toon, door dien wilden blik vol zielsangst. »Clotilde,« klinkt het weer, maar nu zoo toonloos, dat ze moeite heeft te verstaan: »Ik ben zoo zwak, ik smeek je...« Onhoorbaar wenkt ze Oscar en verlaat met hem het vertrek. Maar als nu de deur dichtvalt tusschen hen, dan weten ze het: al de deuren der wereld kunnen hen niet meer scheiden. XXII FLIRTATION? Het is negen uur in den morgen en nog schijnt de zon niet: een zeldzaamheid in dit land, waar de Génestet’s dichtregelen ons soms op de lippen komen, maar dan veranderd in de verzuchting: »’k Ben u zoo moe, o heete zon! Och! schijn niet alle dagen!« Tegen den blauwen hemel legeren zich zilvergrijze wolkjes; er ligt een fluweelen glans over de aarde, de lucht is doorzichtig, de atmosfeer frisch en koel. In den Plantentuin, op het geboomte dat den vijver omgordt, dansen nog de insecten, anders om dezen tijd van den dag reeds verjaagd door de hitte, fonkelen nog de druppels op het gebladert, suizelt nog de morgenwind in den waringin, zich welvend over het koepeldak. In den koepel heeft mevrouw Verschuere een plaats gezocht. ’t Is om uit te rusten, want al doen lucht en beweging haar goed, ze vermoeien toch ook. Het schetsboek ligt open op haar schoot, maar ze werkt niet, en als ze het eindelijk opent, is het met de zucht van het kind, dat haar les maar zal leeren omdat ze het boek in de hand en op het oogenblik niets beters heeft om den tijd mede door te komen. Juist heeft ze het groepje boomen aan den overkant, met zijn doorzichtig gebladerte, bestemd om haar heden tot onderwerp voor een schetsje te dienen, als er een vlugge voetstap weerklinkt op den begrinten weg. Ze zou geloofd hebben dat het een schooljongen was, die daar zoo in volle vaart den heuvel kwam afrennen, als ze niet reeds haar neef had herkend. »Morgen, Nita! Hoe gaat het?« roept hij van verre en doet wat hij kan om zijn vaart in te houden. »Dag, James!« De toon harer stem verraadt hoe verheugd ze is over zijn komst. »Is me dat nu een manier van je aan te dienen?« vraagt ze lachend, »als een bal naar beneden te komen rollen? ’t Scheelde geen zier of je waart in den vijver terecht gekomen.« »Geen nood. Ik wist dat waar jij waart ik altijd aan je voeten neerval.« »Gekheid! in onzen tijd zinkt men neer op ijzeren tuinstoeltjes, niet aan damesvoeten,« en ze wijst hem een der zetels naast den haren. »Hoe gaat het, Nita?« vraagt hij klaarblijkelijk zonder haar verstaan te hebben. »Hoe gaat het?« en hij staart haar niet zonder zekere bezorgdheid in het gelaat »O, heel goed!« maar ze ontwijkt zijn blik. »Hoe voel je je van daag?« »Wel, hoe zou ik me anders voelen dan uitstekend, op een morgen als dezen?« is haar wedervraag. »Vin je ook niet? Er zijn van die dagen waarin men niet denken kan aan de mogelijkheid van deze heerlijke wereld te verlaten.« »Aan die mogelijkheid mag je ook niet denken, Nita,« spreekt hij zacht en er klinkt moeilijk bedwongen aandoening in zijn stem. Dan zwijgen beiden. »En je vraagt niet eens hoe ik je hier heb ontdekt?« roept eindelijk James op den gemaakt luchtigen toon, waarachter we gewoon zijn onze aandoeningen te verbergen. »Je ontdekt me altijd; en zou je nu willen dat ik er juist dezen keer verbaasd over stond!« »Ik heb Verschuere ontmoet op weg naar het paleis. Hij vroeg me of ik je wat gezelschap wou gaan houden.« »Zoo is het gemakkelijk Columbus spelen. Maar—als ik je nu eens zei, dat ik hier niet gekomen ben om te praten?« »Dan zou ik dat heel onbeleefd van je vinden.« »Ja? Dat spijt me. Want wezenlijk, ’t is de waarheid! Zoo’n ochtend als vandaag, zoo’n zacht licht, heeft men haast nooit hier in Indië; ’t is een dag uit duizenden om te teekenen. Ik zou er zoo graag van profiteeren.. Mag ik?« »Dan zal ik je potlooden punten.« »Die zijn gepunt.« »Dan zal ik de bloem plukken die je teekenen wilt.« »Je treft het niet, James. Ik wil geen bloem teekenen vandaag. Zie je dat groepje boomen dáár aan den overkant, waar het licht zoo lief doorheen komt kijken? Nu, daarvan wou ik probeeren een schetsje te nemen.« »Dan zal ik je mijn gemakkelijken stoel halen.« En vóór ze hem heeft kunnen terughouden, is hij den heuvel weer op en weggerend naar het paleis. Er komt een dankbaar glimlachje om haar lippen spelen, terwijl ze hem volgt met haar gedachten langs het nu reeds meer door de zon verlichte pad. »Goede, beste jongen!« denkt ze. »Wat is hij altijd lief voor me en vol attenties! Trouwens iedereen is lief voor me. Ik kan niet dankbaar genoeg zijn voor al de hartelijkheid die me bewezen wordt. Vooral als ik ziek ben, wat een belangstelling, wat een deelneming! En wezenlijk, ik stel het geduld van mijn vrienden op een zware proef met dat altijddurend sukkelen!« Straks ziet ze den weg op, of James nog niet terugkeert. »Maar niemand doet toch zooveel voor me als hij,« peinst ze. »Daar loopt hij nu weer dat geheele eind, om me wat gemakkelijker te laten zitten; wezenlijk, hij bederft ons kleintje. Eerst dacht ik, dat hij zoo goed voor me was alleen uit liefde voor pa en ma, want hij waardeert zoozeer wat ze voor hem deden, als, zegt Gustaaf, menschen wie een weldaad bewezen werd, zelden doen; maar neen, ’t is werkelijk genegenheid, een innige, oprechte...« Eensklaps komt een donkere blos haar gelaat verven: met een ongeduldige beweging strijkt ze de hand over het gloeiend voorhoofd, maar ze kan niet tegelijk met de zijden lokken de pijnlijke gedachten wegstrijken, die daar zoo onverwacht opkwamen. »Nonsens,« fluistert ze, »nonsens! Een dom praatje, uit de lucht gegrepen, een praatje dat geen enkelen grond heeft.« Maar reeds is ze opgesprongen van haar stoel, reeds gaat ze met onrustige schreden het pad tusschen koepel en vijver op en neer. »’t Ware te wenschen dat de zoogenaamde »dames van ondervinding« ons jonge vrouwen haar waarschuwingen bespaarden. Dan zouden we ten minste kunnen genieten van de conversatie, dan zouden we vrienden kunnen hebben; nu maken ze iederen man, die geen zestig jaar is, tot een voorwerp van vrees en schrik!« Dan, terwijl ze eensklaps stilstaat en met de punt van haar parasol gaten boort in den vochtigen grond: »Ik moet het uit mijn hoofd zetten; ik moet mijn best doen er niet meer aan te denken. Zoo’n jongen! Even oud als ik! ’t Idee! Iemand met wien je honderdmaal kibbelde, dien je dikwijls straf hebt zien geven, dien je geplaagd hebt met zijn eerste pogingen om een snor te krijgen. Neen, ’t is al te dwaas! En toch.. van zijn kant.. Dáár, nu krijg ik al een kleur omdat ik zijn voetstap hoor; dat komt van die onzinnige praatjes!« In de stilte had ze hem reeds lang gehoord vóór hij bij haar was, en ze kon hem dus met een kalm gelaat en vriendelijk glimlachje ontvangen. »Ga nu eens heelemaal op je gemak zitten. Is het geen heerlijke stoel? En hier is een bankje en hier een sluimerrol.« »Soedah!« zegt hij tot den jongen, die hem ’t een en ander nadroeg en dan met dat kinderlijke in zijn manieren, dat zoo goed staat bij zijn forsch, krachtig uiterlijk: »Wat zeg je nu?« »Dank je, mijn trouwe ridder.« »Zie je, nu zit je als een koningin met een nederigen slaaf aan je voeten. Een slaaf, aangesteld om je de potlooden aan te geven, want—ik heb er nog eens over nagedacht—dat is het wat Verschuere me heeft opgedragen.« Ze begint haar werk, maar boomen teekenen is niet gemakkelijk, vooral als de teekenares in de war geraakt door een paar oogen, die schijnen te vragen of er op een morgen als dezen niet iets beters te doen is dan zwarte streepjes maken op wit papier. Reeds tweemaal heeft mevrouw Verschuere alles weer uitgeveegd, reeds driemaal een nieuw potlood gevraagd. James begint uit alle macht punten te slijpen. »Je bent toch een voorbeeldige neef,« zegt Nita, die hem gadeslaat, achterovergeleund in haar stoel, want het werk, dat maar niet slagen wil, vermoeit haar; »ik mag wel zeggen de voorbeeldigste van alle neven.« James breekt de punt. »Ik wou,« begint hij op den knorrigen toon, dien hij vroeger tegen zijn speelgenoot durfde aanslaan, »ik wou dat je je af kondt wennen om altijd zoo over dat neefschap te praten.« Verwonderd ziet ze hem in het gelaat. »Hindert je dat?« vraagt ze. »En ik, die me nog wel verbeeldde dat je er trotsch op waart me tot je nichtje te hebben!« »Dat ben ik. Bij anderen. Maar als we zoo met ons beiden zijn... laten we elkaar dan noemen, niet bij den naam dien we toevallig dragen door familierelatie, maar«—en zijn stem is nu niet knorrig meer, doch zacht en teeder—»bij de namen die ons hart ons ingeeft.« Agnita schrikt van de wijze waarop hij dit zegt. En als ze heeft neergezien in het gelaat, dat hij tot haar opheft, als ze dien warmen blik heeft ontmoet, dan vindt ze op eens dat de »dames van ondervinding« nog zoo groot ongelijk niet hebben met haar te waarschuwen voor mannen beneden de zestig jaar. Sedert ze zoo zwak werd, bezorgt de minste schrik of aandoening haar hevige hartkloppingen, en ze kan dan ook nu niets anders doen dan de handen op de borst drukken, voor zich zien en wachten. »Wil je me dat pleizier doen, Nita?« vraagt hij na een pauze. Ze heeft nu haar stem terug en antwoordt met goed geveinsde kalmte: »Zeker. Ik zal je niet meer neef noemen maar James. Is dat goed? Want Van Suylichem vind ik te deftig en ik kan toch moeilijk, zooals de kolonel, tegen je zeggen: »Mijn waarde jonge vriend, à propos, hoe staat het met Euphrosine?«« »Waarom vraag je dat, Nita?« en hij springt op van zijn zetel en er fonkelt een toornig licht in zijn oog. »Je weet heel goed dat er niets bestaat tusschen mij en dat vervelend creatuur.« »Foei, James, praat je op die manier over een dame? Bedenk wat mama altijd zei: al kan een jong mensch een liefde niet beantwoorden, hij moet de vrouw, die hem onderscheidt, dankbaar zijn voor die onderscheiding.« »Ook als het Euphrosine d’Hannecour is en men de onderscheiding met vele voorgangers deelt?« Zij antwoordt niet en ook hij laat Euphrosine verder rusten. Dat arme zieltje heeft alweer de rol vervuld, die de dames d’Hannecour aangewezen schijnt in de Buitenzorgsche wereld; ze diende als bliksemafleider; de blos is geweken van Agnita’s gelaat, ze heeft haar hartklopping bedwongen; James kijkt niet teeder meer. Maar als hij voor het koepeltje op en neer loopt, een deuntje neuriënd, terwijl zij met nieuwen ijver begint te schetsen, dan trekt hij zoo’n ongelukkig gezicht, dat ze medelijden krijgt en vergeet hoe gevaarlijk zij hem weinige minuten geleden heeft gevonden. Dat vervelend gebabbel over hem, denkt ze. Nu ga ik overal iets achter zoeken. Hoe dikwijls heeft hij mij lief aangekeken, hoe dikwijls heeft hij me gezegd dat hij van ons hield, dol van ons hield... en dan heb ik het altijd natuurlijk gevonden. Nu... mijn hemel, wat moet hij wel gedacht hebben toen hij me zoo zag kleuren? Ik heb me eenvoudig bespottelijk gemaakt... het best zal zijn dat ik op de een of andere manier mijn congesties in het gesprek te pas breng. »Nita...« Ze durft hem niet aanzien, ze is bang dat hij op haar gezicht zal lezen wat in haar hart omgaat. »Dank je, mijn potlood is nog goed.« »Ik ben nog iets anders dan een potloodkoker, Nita.« »Daarvoor heb ik je nooit aangezien, James.« Dan beginnen beiden te lachen en Nita vermant zich en kijkt hem flink in de oogen. In gezelschap zouden ze nu weldra geheel vrij tegenover elkander gestaan hebben, maar de eenzaamheid van het plekje, waar ze zich bevinden, de fluisteringen van het geboomte rondom hen, het droomerig gesuizel van het water, de heerlijkheid van den zoelen morgen, ze verwarren die onervaren harten meer en meer. James breekt de eene punt na de andere, Agnita teekent abnormaliteiten inplaats van boomen, ze wordt zoo onrustig op den gemakkelijken stoel, alsof die met spelden was bekleed, en als ze eindelijk voor goed is opgesprongen en Van Suylichem haar begeleidt tot aan het hek harer woning, vraagt ze hem niet om binnen te komen,—ze verlangt alleen te zijn. Maar nauwelijks is ze alleen, of ze telt de oogenblikken tot Verschuere thuis kan komen. Als hij eindelijk verschijnt komt ze hem reeds op de trap tegemoet, en hij had blind moeten wezen om niet te zien dat er iets aan de hand is. Hij laat zich dus gewillig naar haar boudoir voeren, en nauwelijks heeft Mingo hem zijn selterswater gebracht, of hij vraagt: »Wat scheelt er aan, kleintje? Heeft de wandeling je geen goed gedaan?« »Neen, kwaad. Niets dan kwaad. Maar ’t was eigen schuld. Ik heb, in plaats van te genieten van den heerlijken dag, me onpleizierig zitten maken.« »Is James dan niet bij je gekomen?« »Ja, dat was het juist!« »Wat? James? Maar ... Nita!« Ze bloost; dan, na zich een oogenblik bedacht te hebben, vraagt ze vleiend: »Die oppasser, die met zijn dikke portefeuille achter je aankwam, dat was maar om me bang te maken,—niet waar? Er is geen haast bij die stukken?« »Ze kunnen ten minste wachten.« »Gelukkig want ik heb iets te zeggen, en het zal zeker nogal lang duren, omdat ik niet weet hoe te beginnen.« »Met het begin zou ik denken.« »Maar beloof me eerst, dat je me niet zult uitlachen.« »En, dan...« »Alles. Je begrijpt toch, dat ik, na zooveel preliminairen, brand van nieuwsgierigheid.« »O, ’t zal je niet meevallen! ’t Is een van die kleinigheden, die een vrouw geheel van haar stuk brengen en een man volkomen koud laten.« »In Godsnaam, Nita, begin!« »Neen, je moet niet doen of het gekheid is. Je weet wel,« en ze ziet hem nu voor het eerst aan, »dat mevrouw Van Waliënhove me gister meenam naar haar kamer om die nieuwe waaiers te zien?« »Ja. Waren ze mooi?« »Ik geloof het wel. Er was er een bij van negenhonderd francs, geschilderd met hun wapens in een krans van mosrozen.... maar ik kon het niet goed zien.... ze bergde alles zoo gauw weer weg. Je moet weten, die waaiers waren maar een pretext. Ze wou me alleen spreken over...« »Waarover?« vraagt hij, nu niet langer met voorgewende belangstelling. »Ze nam me bij de hand... Erg lief! En toen kwam ze naast me zitten op de causeuse en bracht het gesprek op James.« »Op James?« »Kun je niet raden met welke bedoeling?« »Maakt James ook al het hof aan Clotilde?« »Neen. Was het dat maar! Ze beweerde juist, dat James zijn hof niet maakte. Aan geen enkel jong meisje ten minste. En dit vond volgens haar zijn oorzaak in... het kwam omdat...« Mevrouw Verschuere ziet er nooit liever uit dan wanneer ze verlegen is, en Gustaaf vindt haar onbeschrijfelijk bekoorlijk op dit oogenblik; ze beproeft namelijk om de gloeiende wangen aan zijn borst te verbergen. »Omdat mijnheer Van Suylichem verliefd is op mevrouw Verschuere,« aldus vult hij den nog altoos onvoltooiden volzin aan. »Is ’t niet zoo?«... en hij heft haar hoofd op van zijn borst. »Mijn schuchter duifje! Moet je dáár zoo over blozen? Vin je dàt zoo verschrikkelijk?« »Jij dan niet?« »Wel neen. Laat me je zeggen, kind, dat ze reeds meer dan een half jaar bezig is mij hetzelfde in het oor te blazen.« »Ja?« vraagt ze verbaasd. »Is ’t mogelijk?« »Je begrijpt, onze intimiteit met Van Suylichem is haar een doorn in het oog. Versta me wel. Niet onze intimiteit meer dan een andere. Maar elke vriendschap, elke liefde, elke goede verhouding. Je hebt wel eens gehoord van salamanders, die in het vuur leven?« En als ze, in gedachten verzonken, blijft zwijgen: »Ik heb het maar niet verteld, omdat ik je het genoegen van James bij je te zien niet verbitteren wilde, maar het hindert haar, dat al haar insinuaties bij mij niets helpen; nu zal ze eens probeeren wat ze bij de andere partij vermag.« »Je moet het ergste nog hooren: ik ben van morgen in den Tuin op het denkbeeld gekomen, dat er wel iets van aan kon zijn.« »Waarvan?« vraagt hij streng. »Dat hij hier te veel aan huis komt, of dat hij verliefd op je is?« »Neen, ’k weet wel, ’t is ongerijmd... Maar... hij was toch erg vreemd van morgen.« »James? och kom, Nita!« »Om nu maar eens één ding te noemen: hij vroeg me om niet meer zoo telkens neef te zeggen.« Verschuere lacht hartelijk. »En is dit alles?« roept hij. »Wel, kind, ik kan me heel goed voorstellen, dat hij het vervelend vindt: ik vind het ook vervelend; niets stijver dan dat neef en nicht.« »Maar,« herneemt Nita, steeds met meer aarzeling, want ze gevoelt dat ze zich bespottelijk maakt in de oogen van haar echtgenoot, »maar... hij vroeg me om hem te noemen met den naam dien mijn hart me ingaf.« »En dat mag een heel hartelijke naam zijn,« zegt Verschuere met voor hem ongewonen ernst. »Geloof me kind, je bent nog jong, je weet nog niet, hoe zeldzaam vriendschap is, ten minste zoo’n trouwe hondenvriendschap als de zijne; maar waarachtig, iemand die van je houdt zooals James van ons doet, dat vin je maar eens of tweemaal in je leven, en als je het vindt, kun je het niet genoeg waardeeren.« »Maar hij was toch heel vreemd van morgen.« »Kom, haal je nu niet zulke dwaasheden in het hoofd! Hij was vreemd van morgen, zeg je? Maar weet je wel zeker dat jij niet vreemd waart? ’t Heeft je natuurlijk verlegen gemaakt, dat gebabbel! Als je morgen wordt verteld, dat Hooglaan op je verliefd is, dan vin je overmorgen, dat Hooglaan heel vreemd doet.« Ze lacht als een kind dat pas van een groote vrees werd bevrijd. »Dáárvoor zou toch veel moeten gebeuren, geloof ik. Die stijve Klaas!« »Niet zoo stijf of hij maakt tegenwoordig druk het hof aan... Maar kom, je hebt nu je hart uitgestort... en ik heb nog een massa werk. Zullen we gaan rijsttafelen?« Ze legt haar arm in den zijnen en naar hem opziende, schertst ze: »Wat men van je zeggen kan, Gus, niet dat je een Othello-natuur hebt.« »Misschien wel, lieve, als ik niet zooveel te doen had. Othello was met verlof, meen ik, toen hij Desdemona wurgde.« XXIII INTRIGANTEN AAN ’T WERK. Wanneer mevrouw Van Waliënhove gezegd kan worden met één Buitenzorger op intiemen voet te verkeeren, dan is dit met den algemeenen secretaris. Niet dat ze hem werkelijk genegen is, niet dat ze zich eenige illusie maakt omtrent de vriendschappelijkheid zijner gevoelens jegens haar, maar ze weet volkomen wat ze aan hem heeft—en dit is noodig, wil ze haar vertrouwen schenken. ’t Gebeurt somwijlen dat de heer Verschuere, na een bezoek bij Zijne Excellentie, een uitnoodiging ontvangt om tot háár te komen; het verschil van duur der visites aan mijnheer en mevrouw zou aanleiding kunnen geven tot de vooronderstelling dat het afdoen van regeeringszaken vlugger gaat dan dat van partikuliere belangen. Kort na zijn terugkomst van Batavia, waar de gouverneur-generaal met gevolg een tiental dagen doorbracht, wacht hem een boodschap in de vestibule; reeds wil hij mevrouws kamenier volgen naar het zitvertrek, dat ’s morgens beurtelings als kantoor, als gerechtszaal en als ontvangkamer dienst doet, wanneer deze, met de onbescheidenheid dienstbaren juffertjes eigen, opmerkt: »Pardon, mijnheer! In het boudoir... ’t is confidentieel.« Hoe ongepast ook, haar waarschuwing blijkt gegrond; ’t is confidentieel, dat ziet hij bij den eersten oogopslag. De barones—een geheel andere echter dan die bij het groote publiek bekend—ontvangt hem bleek en zenuwachtig, achteloos gekleed, het altijd zoo zorgvuldig gekapt haar opgenomen in een lossen wrong. »Goddank dat u gekomen zijt, mijnheer Verschuere,« en ze drukt hem de hand, »Goddank!« »Te veel eer, mevrouw, waarlijk te veel eer!« zegt Verschuere uiterst hoffelijk, maar daarom niet minder voornemens op zijn hoede te zijn; het optreden zijner vriendin doet hem aan comedie denken. »Uw conferentie is afgeloopen? En u hebt een oogenblikje voor mij?« »Uren, mevrouw.« Nu gaat ze eerst naar de eene deur, dan naar de andere, overtuigt zich dat ze niet beluisterd worden en neemt dan plaats dicht naast den bezoeker om zachter te kunnen spreken. Ik geloof dat ik moet oppassen, denkt deze: iets meer dan gewoonlijk zelfs. »O mijnheer Verschuere,« roept nu mevrouw Van Waliënhove, blijkbaar afgemat van overspanning neerzinkend in haar fauteuil, »ik weet het reeds, u zult mij zeer onpolitiek vinden. Als ik u zeg wat ik te zeggen heb, zult u zich verbazen over zooveel onvoorzichtigheid, aan een derde te vertellen wat geheim moet blijven: maar... ik ben ten einde raad!« Die bekentenis van die lippen verbaast hem, ontwapent hem min of meer. »Mevrouw!« vraagt hij lachend, »u niet politiek? u niet voorzichtig?« En dan nog ongelooviger: »U ten einde raad?!« »Ja, ten einde raad. Ik weet niet wat te doen. Den eenen nacht na den anderen breng ik slapeloos door, zonder een uitweg te vinden. En toch, die uitweg moet gevonden. Want ofschoon het een familiezaak geldt... een zeer kiesche...« ze aarzelt en brengt haar waaier in beweging en drinkt een teug uit het glas ijswater voor haar. »Ik kan u niet zeggen hoe u mij vereert door uw vertrouwen,« begint Verschuere langzaam en als woog hij de beteekenis van elk woord vóór hij het uitsprak; »maar wanneer het een familiezaak geldt, is het dan wel geraden mij er in te mengen?« »Ik moet. Ik kan niet anders!« »Ik waag het, mevrouw, u te herinneren aan het fransche spreekwoord: Il faut laver...« »Ja, ik weet wel... ik weet wel!...« »Ik ben een vreemde.« »Een vreemde.... ja. Maar zijn het niet allen eenmaal vreemden geweest, die we later tot onze vrienden maakten?« Het was onmogelijk zich niet gevleid te gevoelen. »Mevrouw,« zegt Verschuere met een lichte hoofdbuiging, »ik ben geheel tot uw dienst.« »Dank u. Ik mag dus op u rekenen? Mijnheer Verschuere, ik zal nooit vergeten... dat u me uit deze moeilijkheid redden wilt;« en ze reikt hem de hand en brengt met de andere den zakdoek aan de oogen. »O, ik wist wel,« gaat ze voort, »dat als ik iemand bereid zou vinden om ons een groot verdriet te besparen, u het zijn zoudt.« Niettegenstaande deze verzekering is mevrouw Van Waliënhove nog verre van gerust: ze weet het, ze speelt een hoog spel; één niet genoegzaam beheerschte trek in haar gelaat, één onvoorzichtig woord zou voldoende zijn om in den man tegenover haar den koel berekenenden tegenstander te doen ontwaken. Dus, in plaats van recht op haar doel af te gaan, neemt ze een kleinen zijweg. Ze weet het, hij hangt met hart en ziel aan haar echtgenoot: ze weet, hij is een bewonderend vereerder van den man, die in zoo ongewone mate het geheim bezit om te verzoenen met zijn hooge betrekking. »Ik zou zoozeer wenschen,« begint ze, »dat juist in deze dagen de gouverneur-generaal niet behoefde te worden lastig gevallen met huiselijk verdriet. Hij heeft zonder dat onaangenaams genoeg. U weet het, de voorstellen door zekere partij in de Tweede Kamer gedaan, zijn hem een doorn in het oog, het drijven dier partij verontrust hem...« »En geen wonder!« »Wat hem misschien meer leed doet dan hij wel zou willen bekennen, ’t is dat uw oom zich sedert kort geschaard heeft aan de zijde dier drijvers. Hij zou zoo gaarne blijven vasthouden aan het denkbeeld dat vriendschap en goede trouw bestaanbaar zijn met staatkundig leven. Ik vrees echter dat de minister van koloniën hem spoedig genezen zal van zijn illusie.« »Dwalen we niet een weinig van ons onderwerp af?« vraagt de algemeene secretaris, die het dezer dagen niet aangenaam vindt om over de door zijn oom gehuldigde politiek te moeten spreken. »Misschien. Men zegt dat het een zwak is van ons dames, nooit voet bij stuk te houden. Maar op één punt zijn wij het toch reeds eens geworden. ’t Is dat Zijne Excellentie niet geplaagd mag worden met familiezaken.« »Neen, zeker niet... maar wat is de quaestie, mevrouw?« »De quaestie is deze,« spreekt mevrouw van Waliënhove, terwijl zij de scherpe, zwarte oogen vast op haar vertrouwde vestigt, »de quaestie is deze: Clotilde heeft een ongeoorloofden minnehandel aangeknoopt met... den gouverneur.« De verachting, waarmee ze dat woord uitspreekt, maakt haar weder geheel tot de barones, die het groote publiek kent. »Onmogelijk!« »Onmogelijk, zegt u?« »Vergeef me, mevrouw, maar tot zoo iets is Van Beevelant niet in staat. Daarvoor is hij te veel fatsoenlijk man.« »Fatsoenlijk man! Hij!« »Ik meen hem wel een weinig te kennen.« »Misschien dat hij fatsoenlijk is zooals alle mannen fatsoenlijk zijn—tot er een vrouw in ’t spel komt.« »En freule Clotilde zou het meisje zijn om hem te brengen tot... hier moet een vergissing plaats hebben!« »Ik vergis me zelden, mijnheer Verschuere.« »De uitzondering bevestigt den regel, mevrouw Van Waliënhove.« Het blijft een oogenblik stil in het boudoir. Dan schijnt een der beide partijen een plotseling besluit te nemen. »Ik zie het al weer,« roept mevrouw Van Waliënhove, »men kan zijn vertrouwen niet ten halve schenken. Daarom een bekentenis die, wanneer de toestand haar niet zoo dringend eischte, nooit over mijn lippen zou zijn gekomen. U hebt u soms verbaasd,« gaat ze voort, terwijl ze de uitwerking van elk woord op zijn gelaat bespiedt, »u hebt u soms verbaasd over mijn gestrengheid tegen Clotilde?« »Ja... soms wel.« »Uw vrouw—en velen met haar—hebben hun bevreemding te kennen gegeven over het feit, dat wij besluiten konden haar in Europa achter te laten. Wij beproefden nooit ons daaromtrent te verantwoorden. Maar, mijnheer Verschuere, u zijt te scherpziende om niet te begrijpen dat we daarvoor andere redenen hadden dan alleen den wensch Clotilde’s opvoeding in Duitschland te acheveeren.« »Ik erken dat ik wel eens naar een andere reden gezocht heb.« »En die reden lag voor de hand, niet waar? de jaloezie der stiefmoeder!« »O mevrouw!« »Brisons la-dessus. Er is iets anders. Clotilde heeft dien tijd doorgebracht op een instituut, bekend om de afzondering, waarin de meisjes daar gehouden worden, bekend om de ultra-orthodoxe ideeën die daar heerschen... Dat kon toch in de jaloezie der stiefmoeder geen reden vinden?« »Neen zeker niet,—al zou men aan die jaloezie gelooven,« voegt hij er haastig bij, meer beleefd dan oprecht. »De wereld,« gaat mevrouw voort, nog steeds in de rol der beleedigde onschuld, »de wereld heeft mij veroordeeld, omdat ik wenschte mijn dochter getrouwd te zien. Neen, ontken het niet! Clotilde’s tegenwoordig gedrag rechtvaardigt mij genoeg, maar zooals gewoonlijk oordeelde de wereld voorbarig... Ik spreek het niet tegen... ik zag haar gaarne spoedig getrouwd.... mijnheer Verschuere; er zijn jonge meisjes voor wie een vroegtijdig huwelijk gewenscht is... Het spijt me te moeten bekennen dat mijn dochter tot die soort van meisjes behoort.« Een oogenblik begint de barones te vreezen dat ze te ver gegaan is. Verschuere ziet haar aan met ongeloovigen blik en zwijgt. »U twijfelt?« »Neen, mevrouw. Als u het zegt moet het natuurlijk waar zijn. Ik sta alleen verbaasd over mijn weinig doorzicht. Ik toch heb freule Clotilde altijd beschouwd als een jonge dame naar lichaam en geest volkomen gezond.« »Ja, dat verwondert me ook van u,« zegt de stiefmoeder volstrekt niet uit het veld geslagen. »U ziet anders zoo scherp. Maar begrijp mij wel. Clotilde weet zich volkomen te beheerschen, ze toont op dit punt—als op meer andere—een buitengewone wilskracht. Daarom—ofschoon deze richting van haar karakter ons veel zorg heeft gebaard—maken we er haar geenszins een verwijt van: men kan de natuur leiden, niet dwingen, en misschien is het een erfdeel harer moeder... dat moet een ziekelijk, geëxalteerd schepseltje geweest zijn.« »Ja...a?« vraagt de algemeene secretaris met tergende verbazing. »Ja wist u dat niet? Enfin, het is ook zoo lang vóór uw tijd geweest. Maar om tot Clotilde terug te keeren, er is een paar jaar geleden een historietje gebeurd met een student... een neef van ons... Enfin, u spaart me de bijzonderheden?« »Pardon, mevrouw. Als het niet te veel van u gevergd was, zou ik ze gaarne hooren.« Daarop heeft ze niet gerekend. Toen ze daareven den neef fingeerde, in een wanhopende poging om Verschuere te overtuigen, toen dacht ze dat hij te veel man van de wereld was om, waar zij iets verzwijgen wilde, haar tot spreken te dwingen. Maar ze aarzelt niet, en herneemt dadelijk met een kalmte, dubbel bewonderenswaardig omdat ze onder dien doordringenden blik elk woord moet verzinnen vóór ze het uitspreekt: »Ik zie dat wij, vrouwen, niet de eenige nieuwsgierigen zijn. Maar u moet uw verwachtingen niet te hoog spannen; het geval was niet shocking, alleen romanesk. Niets anders dan een mooie jongen die, bij gelegenheid van een bal masqué, een ridderkostuum droeg; een meisjeshart, dat, met vacantie thuis van een strenge school, niet veel noodig had om in vuur en vlam te geraken; een paar rendezvous, een plan om samen te ontvluchten... Maar gelukkig werd de correspondentie onderschept en de schaakpartij verhinderd.« »Zoo?« »Ze haat hem op dit oogenblik! O, ze zal hem doen boeten voor zijn ongeloovigheid! De gelegenheid kan komen dat ze hem op hare beurt in de engte zal drijven... als ze hem niet meer noodig heeft.« »Waarom vertelt u mij dit, mevrouw? Om me te bewijzen dat Van Beevelant een gemakkelijke overwinning behaald heeft?« »Neen, om u voor te bereiden op hetgeen ik nog zeggen moet. Om enkele feiten verklaarbaar te maken. U gelooft, niettegenstaande al wat ik u gezegd heb, aan de fatsoenlijkheid van uw vriend, aan de onschuld van Clotilde... Welnu!« Mevrouw heeft, terwijl ze sprak, de cassette geopend, die voor haar staat. Ze neemt bij dat triumfeerend »Welnu« er een briefje uit en reikt het Verschuere toe. De algemeene secretaris leest: »Mevrouw Van Waliënhove om negen uur uitgereden; de freule kon niet mee gaan: had het te druk met pianostudie. Dadelijk na mevrouws vertrek zijn O. en F. naar buiten gezonden. Gingen cricketten op het gazon achter het huis. De freule is toen naar de schoolkamer gegaan. Bleef daar langer dan een uur te zamen met Van B. Deuren waren gesloten.« Verschuere moet het biljet tweemaal lezen; dan geeft hij het terug zonder een woord te spreken. »En is...« vraagt hij eindelijk een weinig hersteld van zijn pijnlijke verbazing, »is deze spion te vertrouwen?« »Waarom noemt u hem een spion? Kan het niet even goed iemand zijn, wien de eer van ons huis ter harte gaat?« »Laat ons dit een oogenblik aannemen.—Mag men op zijn getuigenis afgaan?« »Denkt u, mijnheer, dat ik alleen op zijn getuigenis—hoe betrouwbaar overigens ook—een zoo zware beschuldiging zou herhalen. Neen, daarvoor is de zaak te ernstig! Ik heb Felix ondervraagd en mijn kamenier... Helaas, het is de waarheid...« »Maar mijn God!« roept Verschuere, terwijl hij het briefje weer opneemt en voor de derde maal leest, »mijn God! ’t is ongeloofelijk. De freule was met hem alleen, zegt u?« »Ja.« Ze weet dat het bezoek in de schoolkamer zou zijn opgehelderd, zoo dit schrijven een datum droeg en Verschuere had kunnen nagaan, dat ze derwaarts ging om te troosten; daarom heeft ze den datum afgescheurd. Ze weet dat het een grove leugen is, dit »ja«. Maar ze spreekt het daarom niet minder vast uit. »Wilt u nog meer hooren?« En zonder zijn antwoord af te wachten, reikt ze hem een tweede blad papier toe, beschreven met dezelfde verdraaide hand. »Freule eigenhandig bouquet gemaakt van witte rozen. Door Oscar laten bezorgen op de kamer van den gouverneur.« »En hier is er nog een.« »Van Beevelant heden morgen gaan wandelen met Oscar. Quasi toevallige ontmoeting in het park tusschen hen en de freule, die met Felix was uitgegaan. Handdrukken. Zacht gefluister. Op een bank achter het bamboeboschje beschouwing van een portret, dat bij mijn nadering werd weggestopt. Oscar en Felix vooruitgezonden. Volgden langzaam. Zochten eenzame wegen.« »Ja, wat dat laatste betreft, het zou moeilijk gaan in het park drukke wegen te zoeken!« zegt Gustaaf, en intusschen vraagt hij zich af, wie het zijn mag, wie hen zoo laag kan bespied hebben. ’t Is geen bediende. Dan zou hij spreken van jonker Oscar en mijnheer Van Beevelant. Wie kan het zijn, die ellendeling? Mevrouw stoort hem. »Kent u dit?« vraagt ze, ter nauwernood in staat de vreugde te beheerschen, die haar bezielt nu ze hem geheel geslagen ziet. »Freule Clotilde!« roept hij en neemt haar de crayonteekening uit de handen. »Freule Clotilde geïdealiseerd! Ernstiger! mooier! Maar toch, hoe sprekend gelijkend!« En hij vergeet een oogenblik, bij de beschouwing van het bekoorlijk gelaat, dat die teekening niet hem werd getoond om hem in de gelegenheid te stellen Clotilde’s schoonheid te bewonderen. »Mijnheer Van Beevelant heeft er zijn naam niet onder gezet,« zegt de barones snijdend. »Maar mocht u twijfelen of iemand anders dan een minnaar, van Clotilde’s gezicht een madonnakopje maken kon, zie dan maar eens op de achterzijde.« Und was du ewig liebst, ist ewig dein! leest van Beevelant’s vriend. »Twijfelt u nu nog?« vraagt mevrouw Van Waliënhove met goed geveinsde droefheid. »Verwondert het u nu nog dat ik radeloos ben?... dat ik uw hulp inroep om een einde te maken aan dien toestand; om ons huis te bewaren voor schande en bespotting?« En als hij, eindelijk overtuigd, het hoofd schudt, gaat ze voort: »Ik moest kalmer zijn... ik moest flinker optreden... Denk niet, mijnheer Verschuere, dat deze slag mij onverwacht treft. Ik heb het van het eerste oogenblik af geweten dat dit komen zou, tenzij een ander hem voor was bij Clotilde! Ik heb het als bij ingeving geraden, wat het doel was van zijn verblijf in ons huis. O, ik heb hem dadelijk doorzien! Iedereen verwonderde zich dat hij zijn vooruitzichten in Holland had opgegeven, om hier gouverneurtje te komen spelen. Ik niet. Paris vaut bien une messe. Een paar jaar die betrekking vervuld en dan terugkeeren als de schoonzoon van baron Van Waliënhove! Hij kende Clotilde, hij wist dat ze zich geroepen acht op te komen voor de verdrukte onschuld, hij wist dat, met zijn uiterlijk, de verdrukte onschuld meer dan ooit op haar bescherming kon rekenen.« »Maar vindt u dat hij als zoodanig optrad? Hij heeft zich bij ons nooit beklaagd. Integendeel, hij roemde zijn positie, zijn werkkring, zijn vlugge, pittige leerlingen vooral.« »Natuurlijk! Bij u! Daar was ook niets te winnen met zijn martelaars-air. Maar hier was het goud waard! Hier was het de weg tot Clotilde’s hart.« »Misschien zou het van uwe zijde politiek geweest zijn, zoo u hem niet in de gelegenheid had gesteld als martelaar te poseeren?« »Ja, dat zou het!« zegt ze met spijtigen toorn. »Ik heb dit later ook bedacht. Dat zou het. Maar gedane zaken nemen geen keer.« »Ik wenschte,« begint Verschuere na een lange pauze, »nog even terug te komen op een woord door u in het begin van ons onderhoud gebruikt. U spraakt toen van een ongeoorloofden minnehandel. Alles wat u mij tot nu toe verteld hebt, bewijst wel dat Clotilde den heer Van Beevelant genegen is, maar—niet waar? men kan bouquetten maken voor een jong mensch, men kan hem op de wandeling gaarne ontmoeten...« »Hem opzoeken in de leerkamer?« »Ja, zelfs toevallig in de leerkamer komen, zonder daarom juist een ongeoorloofden minnehandel te hebben. Ik erken, het portret van Clotilde, zóó geïdealiseerd, met dat onderschrift, bewijst dat Van Beevelant op haar verliefd is. Maar heeft hij haar van zijn liefde gesproken? Zijn ze tot een verklaring gekomen? Daarvan kreeg ik nog geen zekerheid. En—om u de waarheid te zeggen—ik betwijfel het. Frans van Beevelant is iemand, om jaren lang in stilte te kunnen droom en en dwepen.« Haastig slaat ze den blik neer: hij mocht eens verraden wat er in haar omgaat. Ha! waarom kon ze ook geen ander werktuig vinden? Waarom heeft ze juist hem noodig, hem, met zijn nuchter, scherp verstand, hem, wien ze niets wijs kan maken. »Hoe dwingt u mij toch zoo om alles te zeggen?« vraagt ze zacht, treurig bijna. »Omdat het mijn vriend is, mevrouw, wien dit gesprek geldt.« »Nu dan. Ze zijn het zamen geheel eens.« »En het bewijs?« »Is—dat ze gister gezien is in zijn armen... op de canapé... in de muziekzaal.« »U zegt: ze zijn gezien. Mag ik vragen door wie?« Mevrouw Van Waliënhove blijft het antwoord schuldig. Neen, ze durft niet meer wagen! Het spel, dat ze speelt, wordt al te gevaarlijk met dien geduchten tegenstander. Maar als zij den spottenden blik ontmoet, waarmee hij op haar antwoord wacht, dan vergeet zij alle voorzichtigheid om hem die overwinning niet te gunnen en roept: »Ik heb ze gezien! Ik zelf!« »U zijt zeker tusschenbeide gekomen?« »Het spijt mij,« spreekt ze, nu weder geheel zich zelve, »dat u me niets schijnt te kunnen sparen. Neen, ik ben niet tusschenbeide gekomen, ik moet vóór alles éclat vermijden. En nu hoop ik, mijnheer Verschuere, dat u eindelijk tevreden zijt met mijne inlichtingen. Dit onderwerp is mij zeer pijnlijk; me dunkt u weet genoeg om, als het u waarlijk ernst is geweest met uw belofte, nu handelend op te treden.« »Nog ééne inlichting. U beschouwt het als onmogelijk dat Zijne Excellentie de toestemming geeft tot het huwelijk?« »Tot een huwelijk van zijn dochter met dien fortuinjager! Maar mijnheer Verschuere, welk een vraag! ’t is onzinnig!« »Misschien. Misschien ook niet. De gouverneur-generaal heeft zulke geheel bijzondere begrippen omtrent liefde en trouwen.« »U bedoelt zijn romaneske idées!... Maar u weet toch ook dat men gewoonlijk het romaneske wil voor vreemden, niet voor zijn eigen dochter.« »En—vergeef me, mevrouw, het is niet beleefd wat ik u vragen ga... elk woord wat u gesproken hebt is de waarheid?« »Ik stem u toe, het is niet beleefd!... Natuurlijk is elk woord dat ik gesproken heb de waarheid...« »Wil mij dan zeggen wat u van mij vraagt: u hebt natuurlijk een plan gemaakt.« »Ik had gedacht dat u, in naam van uw oude vriendschap, tot Van Beevelant zoudt gaan...« »En verder?« »Dat u hem eens ernstig onder het oog zoudt brengen, hoezeer hij het vertrouwen hem geschonken heeft misbruikt, en dat hij als man van eer verplicht is, onder het een of ander voorwendsel, onmiddellijk zijn ontslag te vragen.« »U eischt veel, mevrouw! Als ik uwe opdracht vervul, dan is dit ten koste van onze vriendschap.« »Dat vrees ik ook. Maar is hij uw vriendschap waard?« »Ik weet het niet. Ik weet alleen dat ik tot dusverre trotsch was op de zijne.« »U moogt er op rekenen dat u de onze er mede zult winnen,« spreekt de verzoekster. »Ik heb veel van Van Beevelant gehouden.« Mevrouw Van Waliënhove houdt zich als of ze dien kreet van het vriendenhart niet hoorde. »Mijn echtgenoot zal u zoo dankbaar zijn ... en ik, ik zou alles willen doen voor dengeen die mij bevrijdde van die vreeselijke nachtmerrie, een mésalliance in onze familie.« »Alles? Dat is veel gezegd, mevrouw.« »Maar ik zweer u dat het me ernst is. Kom, mijnheer Verschuere, laat u niet langer bidden... Vergeet niet dat, wanneer u door de vriendschap zijt verbonden aan Van Beevelant, Zijne Excellentie recht heeft op uwe dankbaarheid.« »U hebt gelijk, mevrouw. En ik moet gelooven dat Van Beevelant mijn vriendschap niet waard is... Ik zal doen wat u verlangt.« XXIV ZELFVERLOOCHENING. De gouverneur-generaal is na het diner Van Beevelant voorgegaan naar zijn kabinet en heeft daar plaats genomen in zijn luierstoel, zoo gemakkelijk als men het op dit uur gaarne doen mag. De balkondeuren staan wijd open, ze laten de frissche avondkoelte binnen tegelijk met een streep helder maanlicht en het gepraat van de beide knapen, die met hun zuster het terras op en neder wandelen. »U hebt me van morgen om een onderhoud laten vragen,« begint de baron vriendelijk. »Het spijt me dat ik u tot nu toe moest laten wachten, maar mijn tijd was zeer bezet heden... Wilt u niet gaan zitten?« De jonge man zet zich, blijde met dit verlof, want de knieën knikken hem onder het lichaam; hij weet dat hij vóór alles sterk moet zijn op dit uur, en hij voelt zich zwak; zwak en levensmoe, sinds hij plotseling verloor wat hem jaren lang een zoo kostbare schat was geweest; de vriendschap van Gustaaf Verschuere. Er zijn weinig woorden gewisseld tusschen de beide mannen, te weinig misschien. Het gif had gewerkt in de borst van den een, zooals zij, die het toediende, hoopte dat het werken zou, en de omstandigheden hadden medegeholpen tot hij geloofde in de schuld van den ander. Die ander heeft hem niet dadelijk verstaan, niet geheel kunnen begrijpen. Toen hij verstond, toen hij begreep, toen heeft hij den speelmakker zijner jeugd zelfs niet meer aangezien; haastig wendde hij het hoofd af, om hem geen getuige te doen zijn van zijn zwakheid. »Verdedig je!« riep Verschuere. »Bewijs dat het alles laster is en logen. Verdedig je... als je kunt.« Maar Van Beevelant behoort niet tot de mannen, die zich verdedigen tegen een beschuldiging wanneer die komt van vriendenlippen; den vreemde die hem beleedigde zou hij voldoening hebben gevraagd, de vriend die aan hem twijfelen kon, moest hem verlaten zonder dat hij één woord had gesproken te zijner rechtvaardiging. Met al haar list had de booze geest van het paleis geen beter oogenblik kunnen kiezen, dan het oogenblik dat het noodlot koos om de vrienden elkaar te doen ontmoeten... en voor altijd te scheiden! Het gebeurde aan den morgen van dezen zelfden dag. De nacht was bang geweest; dubbel bang om zijn wonderbare lieflijkheid, met zijn zuchten van verlangen en zijn ruischen van beloften, met zijn droomen van lust en zijn zingen van liefde! dubbel bang, omdat in nachten als deze het hart zoo luide roept om wat het bemint. Ach, waarom heeft ze dat woord gesproken, dat hem het hoogste mocht doen hopen? Waarom die blos, die blik, die hem zeiden wat ze vergeefs trachtte te verbergen... dat hij de hand maar behoeft uit te strekken om de bloem te plukken, de bloem die—zelfs in deze ure van strijd en twijfel ontveinst hij het zich niet—hij niet plukken mag! Neen, duizendmaal neen! Het zou laagheid zijn misbruik te maken van het goed vertrouwen, waarmede hij is toegelaten in den huiselijken kring; het zou laagheid zijn, de kiesche wijze waarop hij behandeld is te loonen met zoo zwarten ondank: laagheid jegens den man die hem heeft welgedaan. Immers, ieder weet het, de heer Van Waliënhove droomt zich voor zijn dochter een schitterend huwelijk, rijkdom, rang! Ieder weet het, de beste partijen zijn hem niet goed genoeg. Wie is hij, Frans van Beevelant—het schoolmeestertje zooals haar moeder hem bij voorkeur noemt—om haar te durven begeeren? Wat kan hij bieden in ruil voor haar stand, haar titel, haar fortuin? Hij denkt geen oogenblik aan de tegenwerking, die hij van de stiefmoeder zou ondervinden, hij voelt zich sterk om alle tegenwerking het hoofd te bieden, hij weet dat, gesteund door Clotilde’s liefde, hij slechts zou behoeven te willen... Als hij eens wilde! Ze hadden elkaar wel lief! Waarom moesten die verblinde ouders geld vragen en titels, als hun kind tevreden was met liefde? ’t Was krankzinnigheid, het geluk eener vrouw te zoeken in aanzien! Moest Clotilde opgeofferd worden aan een vooroordeel? Mag hij, aan wien ze vrijwillig haar hart schonk, dat heerlijk geschenk weigeren, ten koste van zijn en haar geluk? Is dat niet te veel gevergd? Men zal hem een intrigant noemen, een fortuinjager. Maar als hij en zij beter weten, wat deert hen dan het oordeel der wereld?... Baron Van Waliënhove is zeer goed geweest voor den zoon van zijn vriend, maar is hij hem, welbeschouwd, zoo veel dankbaarheid schuldig? Heeft hij ook niet zijn plicht gedaan, meer dan zijn plicht zelfs? En dan—zal iemand haar kunnen geven wat hij te geven heeft, een jeugd zoo rein bewaard, een liefde zoo groot, een hart zoo vrij van elken anderen hartstocht? Heeft hij niet de hoogste rechten? de rechten die eeuwig hebben gegolden, de onveranderlijke rechten van jeugd en liefde? Ja, de nacht was bang. Eerst toen maanlichtglans week voor morgenblond, eerst toen gelukte het den eenzamen strijder om de demonen te verjagen, die hem vervolgden met hun verzoeking; eerst toen kon hij de oogen zijner ziel dwingen om iets anders te zien dan dat smeekend gezichtje, naar hem opgeheven met zoo zoete teederheid. Maar toen het hem eindelijk gelukt was, toen zag hij een ander gelaat, streng en ernstig, zooals vrouwengezichten worden kunnen door langdurige zelfverloochening; hij hoorde een stem, zacht maar toch zóó krachtig, dat zij alle andere stemmen tot zwijgen bracht, en die stem sprak: »Wees sterk!« En de morgen vond hem sterk: hij schreef een woordje aan den adjudant van dienst—op staanden voet—om te vragen op welk uur van den dag Zijne Excellentie hem zou kunnen ontvangen; hij was besloten te vertrekken. Toen ging hij zijne gewone wandeling maken, en de ochtendure deed wat ze zoo wèl vermag: ze stilde den storm door den nacht gewekt, ze bestraalde zijn hart, tot al wat er goeds in was ontwaakte en hij keerde terug, het hoofd hoog, de borst ruim, waardig en fier door de kracht die men put uit het bewustzijn iets groots te volbrengen... hij ontmoette Verschuere, die aarzelde hem de hand te reiken! en wat twintig jaren van vriendschap hadden vereend was gescheiden! Na een pauze, waarin hij tevergeefs wacht of niet van de andere zijde een aanvang zal worden gemaakt, vraagt de landvoogd: »Wat had u te bespreken?« »Excellentie!« stamelt de gouverneur, »ik bid u... een oogenblik... ’t is zoo moeilijk wat ik u te zeggen heb.« De heer Van Waliënhove treedt door de openstaande deuren op het balkon: de bloemdragende boomen, die als reusachtige witte ruikers pronken in het maanlicht, zenden hun geuren tot hem op; Clotilde werpt hem een kushand toe; de jongens roepen dat ze gaan roeien op den vijver; hij belooft zich straks met hen te genieten van den heerlijken nacht, straks als dit onderwerp is afgeloopen. »Rook een sigaar met me, mijnheer Van Beevelant,« zegt hij en biedt hem, weer binnentredend, den geopenden sigarenkoker aan, houdt zich alsof hij niet zag hoe de vingers beven, die de lucifer beproeven aan te strijken en gaat op denzelfden vriendelijken toon voort: »Komaan, frisch begonnen is half gedaan! Hebben de jongelui wat uitgehaald?... Zijn er misschien minder goede berichten van uwe ouders?... Of gaat het u persoonlijk aan?« »Mij persoonlijk. Maar ... de jongens toch ook... o, het moet u zoo ondankbaar schijnen na al het goede mij bewezen.« De landvoogd ziet hem aan met den scherpen blik waaraan niet te ontwijken valt... hij herinnert zich anderen op dezelfde plaats, in dezelfde verwarring, en een groote schrik is te lezen op het anders zoo welbeheerscht gelaat. »U wilt... uw ontslag vragen?« Zwijgend buigt Van Beevelant het hoofd. Er volgt een lange stilte. Alleen nu en dan komt het gelach tot hen van Clotilde, die met haar broers zingt en schertst in het bootje op den vijver. »Dat had ik niet van u verwacht.« Alles had Frans Van Beevelant beter kunnen dragen dan dien toon van zacht verwijt, dan dien blik vol smartelijke teleurstelling, dan het woord dat nu volgt: »Ik dacht dat u mijn vertrouwen zoudt gewaardeerd hebben.« »Ik waardeerde het, Excellentie. Ik was er trotsch op. Wat meer is, ik geloof te durven zeggen dat ik het me tot nu toe waardig heb betoond.« »U vraagt ontslag... Ik kan het u niet weigeren. U zijt vrij.« De landvoogd maakt een beweging met de hand, ten teeken dat hij het gesprek als geëindigd beschouwt en keert zich weder naar het balkon; een wijle staart hij naar buiten in het park naar het meer, waarop het bootje wiegelt met zijn vroolijken last; dan rijst uit het beleedigd vaderhart de kreet: »Mijn arme jongens!... En ik die geloofde dat hij van me hield.« »Dat doe ik, Excellentie! Dat doe ik.« »U nog hier?« en de landvoogd keert zich verbaasd om. Nu barst Van Beevelant los, onsamenhangend, hartstochtelijk: »O, ik weet het, ik moest hier niet meer zijn... u hebt me niets meer te zeggen... maar ik... ik kan zoo niet heengaan. Ik kan dit niet verdragen... ik wil uw vertrouwen niet onwaardig schijnen. Ik wil niet onder de verdenking liggen van ondankbaarheid... o God! dat ik niet spreken mag!« Baron Van Waliënhove is langzaam teruggekeerd in het vertrek, maar ’t is niet langer de vriendelijke man, die daar straks zoo welwillend vroeg naar de belangen van den gouverneur zijner zoons. »Laat dit genoeg zijn, mijnheer Van Beevelant,« spreekt hij ijskoud. »Mijn tijd is kostbaar.« Als hij ziet hoe de jonge man verbleekt bij dien toon, gaat hij voort, minder grievend, maar toch koel: »Waarom te schermen met groote woorden? Laat ons voet bij stuk houden. U beweert dat u van Oscar en Felix houdt, u beweert dat u me dankbaar zijt... en u wilt u niet langer belasten met hun opvoeding, hun opvoeding, die u weet dat mijn grootste zorg en tot aan uw komst een failure is geweest! U beweert mijn vertrouwen te waardeeren? Ik vraag u, hebt u niet met mij de overtuiging dat de jongens ten goede veranderden onder uw leiding, dat die leiding veel zorgt eischt en veel genegenheid, maar vooral een ruimer blik, een ontwikkelder geest dan die waarover het gros der onderwijzers beschikken kan? U kondt hun dit alles blijven schenken, maar vraagt uw ontslag... en dan wilt u dat ik gelooven zal aan uw liefde voor hen... Ik bid u, wees oprecht! ’k Weet dat u van nature geen huichelaar zijt: doe uzelf geen geweld aan om mijnentwil... ik ben gewoon aan teleurstellingen als deze.« »Als u wist hoe ik alles zou willen doen, alles zou willen opofferen om te kunnen blijven...« »Alles, uitgezonderd dit eene wat ik van u vraag: uw persoonlijke ijdelheid overwinnen.« »Mijn persoonlijke ijdelheid?« »Ja, ontken het niet, mijnheer Van Beevelant. ’t Is gekwetst gevoel van eigenwaarde, wat u tot dit besluit heeft gebracht. ’t Is u niet genoeg dat ik u heb doen eerbiedigen in mijn huis, dat mijn kinderen u liefhebben, dat mijn gasten, mijn vrienden u met onderscheiding behandelen... U eischt dat ook mevrouw van Waliënhove u ontzien zal.« »O, Excellentie! Denk dat niet!« »Ik erken dat u er recht op had! Ik erken dat u zwaar werd beleedigd, voortdurend, herhaaldelijk, ik erken dat geen uwer voorgangers...« »Och, wat ik u bidden mag, laat dat rusten! De behandeling die ik van u en de andere leden uwer familie mocht ondervinden, heeft me dat ruimschoots vergoed.« »Neen, ik weet beter, ik heb gezien hoe het u griefde en dan... ik begreep wat het voor u moest zijn, door hetgeen het voor mij was. Maar ik meende dat u vrij hoog stond, hoog genoeg om voor zekere pijlen onkwetsbaar te zijn.« »Excellentie, is het niet mogelijk dat u toen juist hebt gezien?... dat u zich nu in mij vergist?« »Hier kan helaas van geen vergissing sprake zijn. Het is hier het geval van den soldaat, die op een post van vertrouwen geplaatst, dien post verlaat omdat hij door muskieten gestoken wordt.« »O, dit is te veel!« De jonge man is opgesprongen van zijn stoel, hij heeft de hand aan het hoofd gebracht, als had hij een slag ontvangen in het aangezicht; maar onverbiddelijk door zijn verontwaardiging, gaat de heer Van Waliënhove voort: »U weet hoe men zulk een soldaat noemt?« »Een lafaard!« Getroffen keert de landvoogd zich tot hem. Dat woord werd niet gesproken als door een op wien men het zou kunnen, zou durven toepassen; het klonk als een smartkreet, maar ook als een protest, als een uitdaging. De twee mannen zien elkander in het gelaat, en dan vindt plaats wat plaats vinden moet wanneer de blikken van twee edele naturen elkaar ontmoeten, die beiden—zij het dan langs verschillenden weg—streven naar het goede: de plotseling opgekomen toorn wijkt voor achting en genegenheid. Langzaam treedt de heer Van Waliënhove op den gouverneur toe. »Weet u, aan wien u me doet denken, zooals u daar staat? Aan uw vader.« En dan, terwijl hij hem de hand toesteekt: »De zoon van dien vader kan geen lafaard zijn.« »Dank, Excellentie! U hebt goed gezien; ik ben geen lafaard! Ik ben het nooit minder geweest dan op dit oogenblik. Misschien,« voegt hij na een korte stilte er bij, met een weemoedig lachje, »misschien krijg ik heden zwaarder wond dan mijn vader op Borneo kreeg... En dat zonder Willemsorde, met verlies van uw genegenheid, zoo niet van uw achting.« »Neen, dat niet, dat niet! Maar, ziet ge, op mijn jaren verliest men ongaarne een illusie—men heeft er zoo weinig meer te verliezen—en hierdoor was ik misschien daareven onrechtvaardig, hierdoor kan ik me ook nog maar niet schikken in het denkbeeld, dat u ons zoudt gaan verlaten. Ik was u reeds min of meer gaan beschouwen als een lid van ons gezin, ik vond in u zooveel terug van mijn ouden vriend, van mij zelf. En dan, ik meende dat u zich hier niet ongelukkig voeldet, ik dacht dat u zich een weinig aan ons had gehecht.« Van Beevelant kan niets zeggen, hij weet dat hij verloren is als hij spreekt; zoo vol is hem het hart. Een groote brandende traan, even spoedig weggewischt als opgeweld, is zijn eenig antwoord. Maar de heer Van Waliënhove heeft dien traan gezien. »Kom Van Beevelant«, spreekt hij dringend, »kom, wees openhartig. Bedenk dat ik me steeds uw vriend betoond heb. Waarom wilt u ons verlaten? Zeg het me. Waardoor gevoelt ge u gegriefd? Is het zoo’n doodelijke beleediging, dat ik het niet zou kunnen herstellen? Ik weet, op uw leeftijd valt vergeven moeilijk, maar we moeten het immers allen leeren, willen we niet omkomen in een zee van bitterheid. ’k Weet, de taak wordt u wel zwaar gemaakt. Maar we kunnen ook het zwaarste volbrengen, als we het doen voor anderen. En in dat geval verkeert u. Zoudt u den bodem willen inslaan aan uws vaders verwachting dat zijn zoon carrière zal maken in Indië... Ik heb hem beloofd, dat ik vóór mijn heengaan u een toekomst zal openstellen. Zoudt u uw moeder, zoo kort na het door haar geleden verlies, willen bedroeven door den strijd op te geven, lang vóór de overwinning? En zou het u niet hard vallen, zoo u op eens moest ophouden met hun al die kleine weelden te verschaffen... ja, ik weet daarvan, ge behoeft niet zoo te ontstellen, mijn jongen; ik zelf heb jaren lang mijn ouders ondersteund, en geloof me, men kan zijn geld niet beter uitzetten.« »Ik weet dat ik hun een groot verdriet ga aandoen,« spreekt de jonge man zacht. »Die gedachte heeft me lang teruggehouden, te lang reeds.« »Welnu, neem nogmaals tijd van beraad. Ik wil gelooven dat het u op dit oogenblik onmogelijk schijnt op uw besluit terug te komen, maar hoe verschillend denken we soms in enkele dagen over dezelfde zaak.« »Als ik dit hopen mocht, denkt u dan dat ik hier voor u zou staan?« Er volgt een lange stilte; dan vraagt de heer Van Waliënhove zacht, smeekend bijna: »Hebt u er aan gedacht, wat dit voor mij zal zijn? Hebt u daaraan gedacht, wat het moet wezen voor een vader, zijn kinderen weg te zenden? Onder vreemden? Met de zee tusschen hen?« »Excellentie... och, folter mij niet... laat me gaan... U gelooft toch ook, dat om zooveel goedheid, zooveel vriendschap, zooveel vertrouwen te verliezen, er redenen moeten zijn, redenen... Noem me een lafaard, noem me ondankbaar! denk dat ik een ijdele dwaas ben! geloof dat ik om een persoonlijke beleediging de toekomst uwer zonen op het spel zet, mijn eigen toekomst voor goed bederf, dat ik uit egoïsme mijn ouders beroof van mijn steun... denk, geloof dat alles; maar in Godsnaam, als u van den vader gehouden hebt, dwing dan den zoon niet om het recht te verliezen op het vertrouwen van een fatsoenlijk man!« »Ga, Van Beevelant.« XXV JONGE LIEFDE. Langen, langen tijd nadat de deur zich sloot achter den gouverneur, blijft de heer Van Waliënhove onbewegelijk zitten, de handen tegen het voorhoofd gedrukt, de oogen gevestigd op één punt. Maar als hij daar zoo onbewegelijk zitten blijft, dan is dit niet om het raadsel op te lossen hem een uur geleden voorgelegd, hij heeft de oplossing van het raadsel gevonden. Dit bewijst het woord dat hem telkens wederop de lippen komt: »Clotilde!« Wanneer hij eindelijk oprijst, is het om zich naar haar vertrek te begeven en zacht te kloppen aan haar deur. »Zijt u het, papa? Kom binnen!« en ze verschijnt op den drempel harer zitkamer met een vriendelijk lachje om de lippen. Maar hij merkt op, dat terwijl de mond lacht de oogen rood zijn van pas vergoten tranen. »Ik zag geen licht, ik vreesde dat je reeds naar bed zoudt zijn.« »Dat zou ik zeker... wanneer het een regenachtige avond geweest was, maar als het maantje me zoo aankijkt en de sterren me zoo vertrouwelijk toeknikken, dan kan ik er niet toe komen ze buiten te sluiten. ’t Geeft me zoo’n gevoel alsof lieve vrienden me wilden bezoeken en ik ze de deur voor den neus dicht deed.« Al sprekend heeft ze met een vlugge beweging, de inlandsche vrouwen afgezien, het loshangend haar opgenomen en in een wrong tegen het achterhoofd gelegd; nu haalt ze een doekje en slaat dat over het dun wit négligé; ze weet waarvoor hij kwam; ze maken dikwerf van die kleine uitstapjes samen, des avonds, als de booze oogen gesloten zijn. Hand aan hand, een paar ondeugende kinderen gelijk, bang om betrapt te worden, sluipen ze het huis uit. »Dat hebben we er goed afgebracht!« fluistert Clotilde, als ze buiten de schaduwen van het dicht geboomte zijn gekomen; en terwijl ze haar arm door den zijnen steekt, gaat ze voort met de zenuwachtige drukte van iemand, die de aandacht op alles liever vestigen wil dan op zich zelve. »Nu zal ik u eens iets moois laten zien, iets heel bijzonders, ten minste de botanici zijn er over in verrukking en Annet Paerel beweert, dat haar man er vrouw en kind voor vergeet: een palmboom die bloeit!« »Is dat zoo iets buitengewoons? Nu, goed, ik wil er graag heengaan, maar je moet wat minder hard loopen.« De maan stond nu hoog aan den hemel en overgoot met zijn licht den palmentuin; de slanke stammen hoog en trotsch, de onbewogen bladeren sterk afgeteekend tegen den azuren achtergrond, in zijn koninklijke rust, in zijn plechtig stilzwijgen niet zoo liefelijk wellicht als menig ander plekje in Bogor’s lusthof, maar van verhevener schoonheid dan eenig ander. Vader en dochter vergeten een oogenblik de gedachten die hen bezig hielden, als ze rondom zich zien; weldra rust hun verrukte blik op het ongewoon verschijnsel: onder al die gekroonde hoofden één, wiens diadeem met bloemen is getooid. En welke bloemen! Een fontein van wit en rose, opgolvend uit het bladerdak, trillend en suizelend in de avondkoelte, stoeiend met stargeflonker en maanlichtglans, zwevend boven de donkere kruin, gelijk de sluier der andalusische boven het zwartgelokte hoofd. »Als de boom heeft uitgebloeid sterft ze,« spreekt Clotilde zacht. »Arme boom!« »Neen, Papa, zeg dat niet!« roept het meisje. En dan, met een hartstochtelijke trilling in haar stem: »Zou ze niet nog veel meer te beklagen zijn, als ze nog voort moest leven wanneer ze heeft uitgebloeid? Niet waar, het zou de moeite niet loonen? Wij menschen moeten altijd voort, ook al dragen we geen enkel bloempje meer in hoofd of hart, maar een palmboom is gelukkig... die mag sterven!« »Clotilde!... lieveling!« roept de heer Van Waliënhove ontsteld, en als hij haar in het gelaat heeft gezien, vraagt hij zich af, wat duizende vaders voor hem zich hebben afgevraagd en duizende na hem zich zullen afvragen: »Hoe kon ik zoo blind wezen?« »Kijk me niet zoo verschrikt aan, papa, dan heb ik berouw over mijn onvoorzichtige woorden. En toch... ik kan niet langer veinzen... ik kan geen vroolijk gezicht meer toonen. Ja, u hebt het reeds ontdekt, niet waar? ik had daar straks zitten schreien... O pa, ik ben het zoo moê... telkens weer die nieuwe pretendenten, altijd door vervolgd te worden met huwelijksplannen! Ik kan het niet langer aanhooren, ik heb het mama ronduit gezegd.« »Dat is goed, kind.« »Neen, het was niet goed. Want mama heeft woorden gesproken... o God!« En met een plotselinge beweging van droefheid en schaamte werpt ze zich aan zijn borst. Dan snikt ze: »U zult me toch niet dwingen! Ik mag bij u blijven, niet waar? Zeg vadertje, ik ben u geen doorn in het oog, zooals haar? U wilt me niet kwijt zijn tot elken prijs, zooals zij? U vindt niet dat het tijd wordt, hoog tijd? Zeg papa?« »Behoef je dat te vragen? Je bent vrij, Clotilde, vrij om bij me te blijven, vrij om een echtgenoot te kiezen.« »Ik wil geen echtgenoot kiezen.« »Geen echtgenoot?« herhaalt de heer Van Waliënhove. »Natuurlijk, ik begrijp je... niet een zooals sommige van de jongelui, die je het hof maakten; niet een zooals nu de laatste protégé van je mama, maar... een echtgenoot, die beantwoordt aan...« »Neen papa, ook niet een die beantwoordt aan mijn ideaal. Ik houd vol, wat ik gister aan mama heb gezegd: ik trouw niet! Of neen, ik druk me niet goed uit. Ik zou het heel naar vinden om als oude jongejuffrouw te sterven. Wanneer mama me nu maar een tijdlang met rust wou laten, wanneer ze mij nu maar niet forceerde, dan zou ik later—als ik wat ouder ben en verstandiger—dan zou ik later een huwelijk doen, waarover ze tevreden kon zijn.« »Een huwelijk uit berekening?... Nooit!« »Zeg dat niet, papa! Ik zal een mooie positie trouwen en een adellijken titel en—veel geld!« »Stil, Clotilde! Ik mag dit niet aanhooren. Het smart me, als de dochter van je moeder zoo spreekt. Maar kind, het was je geen ernst, niet waar? O, ik begrijp wat het is: ze zijn bij je gekomen, die vrouwen van de wereld, die lage prediksters van het proza; ze hebben je gezegd dat bij een verstandig meisje die »overdreven voorstellingen« van liefde en huwelijksgeluk langzamerhand moeten wijken voor de werkelijkheid en dat die werkelijkheid met poëzie niets heeft uit te staan. Geloof ze niet, kind, ’t is alles leugen, ’t is alles laster! Och lieve, kon je moeder op dit oogenblik tot je komen en je zeggen, wat de liefde geweest is in haar leven! Ik zie haar met dat stralend gezichtje me welkom heeten, me naar binnen leiden in onze kleine woning, met een trots alsof het een paleis ware geweest; ik hoor nog haar vroolijk snappen, haar kwinkeleeren als een vogeltje even blij en onbezorgd! Ach, ze heeft wèl genoten, al mocht het maar kort zijn! Hoe zalig was dat lachje, waarmee ze ’s avonds insliep aan mijn borst, alsof niet ik het was geweest die den nachtkus drukte op haar lippen, maar een halfgod, een engel. En wat was dat een geluk, toen je geboren zoudt worden! Wat heeft ze dikwerf gezegd: »Ik hoop maar dat het een meisje zijn zal!« En als ik vroeg waarom het geen zoon mocht wezen, dan heette het: »Mannen hebben zooveel noodig om gelukkig te zijn. Een vrouw behoeft niets dan liefde en die zullen we haar geven.« »Arme, lieve moeder... ach, waarom mocht ik haar niet behouden!« Luider dan de avondkoelte stijgen de zuchten omhoog van deze twee menschenkinderen onder den bloeienden palmboom. »Die wensch van uwe moeder is me heilig, Clotilde!... Ik wil u vóór alles gelukkig zien, gelukkig door het hoogste wat ouders kunnen begeeren voor hun kind.« Tot eenig antwoord wijst Clotilde op den palmboom, met bloemen gesierd, te midden harer zusteren. »Niet voor ieder is het hoogste weggelegd, papa!« »Niet voor ieder, neen. Maar als er één jong hartje is, dat de toekomst blij mag tegenkloppen, dan is het dat van mijn dochter.« »Ja, dat zou men zoo meenen,« fluistert ze meer tot de sterren boven haar, dan tot hem, die in de grootste spanning ieder woord opvangt van haar lippen. »Clotilde, luister. Ik heb je kinderjaren niet onbezorgd kunnen maken; ik heb je bij vreemden moeten achterlaten en ik weet wat je geleden hebt onder die scheiding; ik heb je bij je terugkeer geen gelukkig thuis kunnen bezorgen—maar één voorrecht laat ik me niet ontnemen: je met al wat achter je ligt te verzoenen door de toekomst.« »En als dat eens niet in uwe macht stond, papa?« »Als dat niet in mijn macht stond? ’t Is waar, ik vraag veel: een hart, dat het hart van mijn lieveling kan begrijpen. Maar ik ben zeker, dat we het vinden zullen.« »Laat ons er niet naar zoeken, papa. We zullen toch moeten eindigen met te doen als de rest en naar een goede partij uitzien.« »Foei, Clotilde. Spreek niet zoo tegen uw gevoel. Ik weet, weinig jonge meisjes vermoeden wat de liefde maken kan van de aarde; ik weet, menigeen sluit het boek des levens zonder de eenige bladzij te hebben gelezen, waard om gelezen te worden; ik weet, als er een troepje kinderen uitgaat om bloemen te plukken, dan zijn de meesten tevreden met de meizoentjes en klaprozen, die aan den slootkant groeien: een enkele slechts zal den berg beklimmen om de groote witte bloemkelk te zoeken, waarvan ze gedroomd heeft. Maar ons kind, niet waar, Clotilde, ons kind kan niet tevreden zijn met de klaprozen die men plukt aan den weg?« »Papa... als men de witte bloem gezocht heeft boven op den top van den berg en men is teruggekeerd met ledige handen?«... Zacht slaat hij den arm om haar heen, vertrouwelijk vlijt ze het hoofd aan zijn borst. Dan kust hij haar op de roodgeweende oogen tot zij ze sluit, gesust door zooveel teederheid en fluistert, zooals een moeder fluisteren zou in deze ure: »Je hebt de witte bloem gevonden, Clotilde.« Een oogenblik blijft ze liggen, stil als een kind dat droomt en vreest te ontwaken, omdat de droom zoo heerlijk is; dan heft ze zich langzaam op en staart haar vader in het gelaat. »Neen, papa, u vergist zich. ’t Is waar, ik heb aanbidders; er zijn er zelfs onder, geloof ik, die van me houden; maar de eenige dien ik zou kunnen liefhebben denkt niet aan mij!« »Dwaas kindje, weet je dat zoo zeker?« »Helaas! ik wou dat ik het minder zeker wist! Gelooft u me niet...? Nu dan: hij voelt niets voor me. Ik ben hem totaal onverschillig! Hij ontwijkt me! Hij wil zelfs niet door me vertroost worden als hij in droefheid is!« »Spreekt niet zoo hard, lieve!« »Als u alles wist, papa, als u alles wist, dan zoudt u zeggen dat ik niet langer twijfelen mag; dat ik meer gedaan heb dan ik mocht doen! Maar ik wist niet wat me dreef! Ik kende mijn eigen hart niet! Ik dacht dat het medelijden was met zijn smart, met zijn verlatenheid; ik dacht, dat ik voor hem opkwam, zooals ik dat doe voor ieder die miskend wordt en beleedigd... Hij heeft me van zich gestooten, papa! hij gaat me uit den weg! hij ziet me zelfs niet aan!« »Omdat hij je liefheeft, Clotilde! Omdat hij mijn vertrouwen niet wilde misbruiken om het hart te stelen van mijn dochter. Omdat hij weet dat je bestemd waart hooger prijs te halen op de huwelijksmarkt dan hij voor je besteden kan. Omdat hij den trots heeft van een eerlijk man, die de hand niet wil uitstrekken naar hetgeen anderen, meer bevoorrechten, toekomt!« »Papa! O, is het waar?« »Ja, mijn arme lieveling, het is waar. Hij heeft me daar straks zijn ontslag gevraagd. Toen heb ik alles begrepen. Toen wist ik, dat ik blind was geweest en doof, en dat twee jonge harten veel geleden hadden.« En als ze snikkend in zijn armen ligt, vraagt hij zacht: »Mijn arm kind, waarom heb je me niet meegenomen toen je den tocht ging doen om de witte bloem te zoeken?« Maar weldra zijn de tranen gedroogd. En de bloemfontein in den palmboom wuift en strooit hare witte bloesems op het bruingelokte hoofd, als wilde ze het reeds met den bruidskrans sieren en de maan ziet glimlachend neer op het schouwspel, dat haar verzoenen moet—en altijd weer verzoenen kan—met al het stuitende en treurige der aarde: het schouwspel van een meisjesgelaat, naar haar opgeheven in de zalige verrukking der eerste liefde! XXVI DE FAMILIE HAGEN. »Het gaat in het geheel niet goed met mevrouw,« heeft dokter Bosschaert gezegd tot den algemeenen secretaris, en de algemeene secretaris heeft zich een oogenblik losgerukt van politieke beslommeringen, om zich zeer ongerust te maken. Verder beweerde dokter Bosschaert: »Mevrouw behoeft vóór alles verstrooiing.« Buitenzorg is hier echter niet rijk aan, en daar Verschuere binnen enkele dagen den gouverneur-generaal vergezellen moest naar Batavia, wist hij niets beters te doen dan Agnita mede te nemen naar de vrienden, die langzamerhand hun beste vrienden geworden waren, de Hagens. De vice-president en zijn vrouw waren er volstrekt de menschen niet naar om een logée, die afleiding behoefde, deze te willen bezorgen door menschen zien en partijen bijwonen: ze deden hun best om het haar gezellig te maken in huis. En wanneer de Hagens daarvoor hun best deden, hadden ze meer kans van slagen dan de meesten; mevrouw wist allerlei prettige bezigheden, die ze liefst met de logée verrichtte; mijnheer bracht altijd wat nieuws mede en kon—zeldzame gave in een getrouwd man—uren lang bij de dames zitten zonder haar of zich zelf te vervelen; Gertrude kwam elk oogenblik in de loofhut binnenvallen als een zonnestraal, en de gelukkige jonge echtgenoot liet zich zelden lang wachten waar zijn vroolijk vrouwtje was. In een onbedacht oogenblik—zooals men er hebben kan in den engagementstijd—had hij zijn talent van voorlezen verraden. Nu werd hem geregeld een boek in de hand gestopt met de bewering, dat de dames veel beter »opschoten« als er gelezen werd; hij las dus, en mocht hij soms een oogenblik vertragen, dan was ’t om naar Gertrude te kijken, die dit als een sein beschouwde om hem een kanten baatje, een klein hemdje of rooskleurig spreitje voor te houden en met een stralend gezicht te vragen of het niet was om te stelen? ’s Avonds zong ze, of liever ze zong den geheelen dag, maar ’s avonds deed ze ’t bij de piano; mevrouw speelde een partij schaak met haar schoonzoon, mijnheer accompagneerde Agnita’s spel; soms ook bleef men praten, en onder het genot van zijn brandy-soda schilderde dan de gastheer met de opgewektheid, die bij hem het gebrek aan geest bijna vergoedde, het Batavia van vijf-en-twintig jaar geleden. Een enkele maal ook, daartoe geanimeerd door een woord van Agnita—vrouw en dochter zorgden wel hem niet op zijn stokpaardje te brengen—handelde hij over kunst. Over niets sprak hij liever, en zoolang hij zich bepaalde bij hetgeen Europa op dat gebied te genieten geeft, over niets beter; maar wee, als hij zijn gemoed ging uitstorten over Indië in dit opzicht! Hij had daaromtrent ervaringen van minder aangenamen aard. Jonge talenten, die hij ontdekte en zag verloren gaan, warme harten, die verkilden onder de tropische zon, mislukte pogingen om iets tot stand te brengen op muzikaal of op ander gebied. Wat kon hij dwepen over de lieve actrice, die Batavia verrukte; helaas! te vergeefs gewaarschuwd voor de gevaren aan haar verlaten positie verbonden; over het aardig kind, dat hij in Gang Petjanongang vond, een aap teekenend op den vuilwitten muur, ’t kind dat hij moest gewennen aan schoenen dragen en Hollandsch spreken voor hij haar kon wegzenden naar Amsterdam, waar ze met haar bruine handjes bezig is zich een naam te maken als dierenschilderes... Omtrent praatjes, die geloopen hadden over zijn verhouding tot de jonge artiste, of omtrent hetgeen men had beweerd over zijn betrekking op het begaafde nonnaatje sprak hij niet; evenmin als hij er van repte hoe zijn zwak voor de kunst hem den naam had bezorgd van een man te zijn, die er liefhebberijen op nahield, dus geen ernstig, geen degelijk man. Misschien hield hij het er voor, dat anderen reeds op zich genomen hadden mevrouw Verschuere in te lichten, misschien ook vergat hij het. Want als hij over dit onderwerp sprak, zonken zijn persoonlijke grieven in ’t niet, gevoelde hij slechts die eene groote grief tegen het land, waar kunst een woord is zonder klank, waar het langzamerhand een herinnering wordt, niets meer; van waar chineesche koelies terugkeeren als millionairs en artisten als bedelaars; dat salons noch museums heeft; waar de rijke burger mist wat de armste werkman in Europa bezit: het voorrecht van te mogen nederzitten voor meesterstukken, om te genieten en te bewonderen. Er was nog al iets toe noodig om den heer Hagen zijn oostersche kalmte te doen verliezen, maar als hij dit zijn stokpaardje bereed, kon hij zich vreeselijk boos maken; dan schold hij op de mannen van invloed en fortuin, die niets doen tot steun van het talent, het genie wellicht, dat toch ook in deze maatschappij niet geheel afwezig kan zijn, dan bespotte hij de Koningin van het Oosten met haar huizen vol marmer, haar kasten vol zilver, haar vrouwen vol juweel en, haar tafels vol gerechten; dan bracht hij u voor zijn Verveer, zijn Mesdag, zijn Apol, zijn Bles, en vroeg of die niet meer waard waren dan al die dikwerf smakelooze pracht; dan kon hij u bijna smeeken, toch liever onzen hollandschen schilders hun meesterwerken af te koopen dan Fransche juweliers en patissiers te verrijken met het dikwerf zoo zuur verdiende indisch goud. »’t Is waar, we zouden zoo nu of dan een Mæcenas wel kunnen gebruiken,« zegt Agnita eens; en voegt er dan met een zucht bij: »Men heeft hier zooveel behoefte aan aanmoediging. We missen hier de veerkracht die een koel klimaat geeft; we hebben veel minder den prikkel der eerzucht... als we ten minste nog maar bezield werden door het denkbeeld dat iemand belang stelde in ons streven...« »Ja,« zegt mevrouw Hagen, »dat heeft me sinds ik in Indië ben getroost over iets, dat me in Holland niet weinig hinderde, namelijk dat ik geen talenten bezit; een vrouw van talent staat hier alleen. Als ze niet pianospelen of in een liefhebberijcomedie optreden kan, interesseert niemand zich voor haar andere bekwaamheden; ze durft niet spreken over hetgeen haar vervult, ze kan anderen geen raad vragen, ze vindt geen bevoegde beoordeelaars... vroeg of laat vallen pen of penseel haar uit de hand.« »En er is hier geen keizer Karel die ze voor haar opraapt.« »Maar,« vraagt Van den Bosch, »zou het talent werkelijk zoveel behoefte hebben aan aanmoediging? Zou het niet alles, aanmoediging, belooning, ja zelfs een juiste waardeering vinden in zich zelf?« »Misschien de groote talenten,« zegt Nita, »maar de kleine?... Het zal u heel kinderachtig schijnen; maar toch verzeker ik u, dat soms, als ik aan het schilderen ben, ik niet kan voortgaan zoolang me niet iemand gezegd heeft dat hij ’t mooi vindt. En,« voegt ze er bij met een zucht, »ik kan niet altijd iemand vinden om ’t me te zeggen.« Dien avond had de heer Hagen een apartje met zijn vrouw. Hij vroeg of hier niet een kunstenaarszieltje verkwijnde door gebrek aan sympathie? Maar mevrouw Hagen beduidde mijnheer, wat ze hem gewoonlijk beduidde, dat hij zich vergiste. Neen, dit was het niet wat knaagde aan Agnita’s geluk, ’t was heel iets anders! Gister had ze haar gevonden bij de groote naaimand, die door zijn inhoud verried welke hoop er gekoesterd werd door de familie; ze had haar gevonden, terwijl ze die verraderlijke artikeltjes een voor een door de handen liet gaan, ze beschouwde, gladstreek en weer opvouwde met het geheimzinnig voorgevoel, dat jonge vrouwen het kindje doet zien en tasten in de kleine kleedingstukjes, lang vóór het daarin is gestoken. Gertrude echter, misschien ongewoon scherpziende door haar jonge liefde, Gertrude hield vol, dat pa en ma beiden de plank missloegen. »Hebt u dan niet opgemerkt,« vroeg ze, »hoe haar arm, bleek gezichtje kleurt als Verschuere thuis komt? Hebt u niet gezien hoe die treurige oogen geheel veranderen van uitdrukking, alleen door zijn tegenwoordigheid? Hebt u niet opgemerkt hoe ze hangt aan zijn lippen, hoe gelukkig een vriendelijk woord van hem haar maakt?« »Er zijn veel mannen die zich laten beminnen, weinigen die liefde hebben te geven... ’t kan zijn dat Verschuere tot de velen behoort,« peinst mevrouw. Juist keert Willem terug van een militaire wandeling en moet zich—vermoeid en warm als hij is—laten omhelzen. »Een oogenblikje om uit te blazen, Truus! Dan ben ik verder den geheelen dag tot je dienst.« »Weet u, wat ik wenschte, moedertje,« vraagt de jonge vrouw terwijl ze haar man een glas ijswater brengt; »voor die arme Nita, bedoel ik...? Dat ze met een luitenant getrouwd was. Die hebben heele dagen om lief te zijn voor hun vrouw.« Toch was Verschuere gedurende hun verblijf op Batavia zoo »lief voor zijn vrouw« als de bezigheden maar eenigszins toelieten; hij keek telkens vol bezorgdheid naar het bleek profiel, dat steeds fijner werd, naar de grijze oogen, die in hun donkere kringen steeds grooter schenen; hij bracht boeken en gravures mede uit de stad en nieuwe muziek en zeldzame bloemen. Te Buitenzorg teruggekeerd, noodigde hij de goede kennissen hen veel te bezoeken, herinnerde hij James dat zijn couvert altijd gelegd werd, ja, vroeg hij zelfs mevrouw Te Leurse om eens een dagje bij hen te komen doorbrengen. Wel had hij zich voorgenomen den omgang te verminderen met een familie, die in den laatsten tijd zooveel van zich spreken deed, maar Agnita moest afleiding hebben en tot afleiding was niemand zoo geschikt als de schoone luitenantsche met haar origineele invallen, haar reciteeren van brokstukken uit drama’s of comedie’s, haar werkelijk geestige behaagzucht en, zeer enkele malen, haar diep gevoel. Dokter Bosschaert kwam veertien dagen achtereen, ’s morgens en ’s avonds. Toen volgde hij de gewoonte van indische geneesheeren—een gewoonte die vele honderde levens heeft gered;—vóór het te laat was raadde hij verandering van lucht aan. Mevrouw moest naar boven. Naar boven... In het begin, zoo lang hij daarbij nog denkt aan de tweede verdieping, glimlacht de Hollander om die uitdrukking. Maar als hij zijn vrienden, verkwikt naar lichaam en geest, zag terugkeeren uit de bergen, als vrouw of kind er herstel vond van uitgeputte kracht, dan glimlacht hij niet meer wanneer dat woord wordt genoemd, dan schijnt het hem de sleutel tot het paradijs der verkwikking. Naar boven... Verschuere’s ijzeren gestel bood nog altijd weerstand aan zijn afmattenden werkkring, maar hij gevoelde in den laatsten tijd een andere vermoeienis dan lichamelijke; hij snakte naar rust, naar vrijheid; hij smachtte er naar om eens, ware het voor nog zoo kort, toe te behooren aan zich zelf. Of meer nog aan Agnita, arm kind, dat zich maar niet kon gewennen aan het denkbeeld—waaraan het trouwens verbazend moeilijk schijnt jonge vrouwen te gewennen—dat het huwelijk niet een samen leven en samen genieten kan zijn, maar een, ieder voor zich, najagen van geheel afzonderlijke doeleinden. Hij denkt er niet aan, dat er een crisis op handen is; dat dezer dagen de begrooting wordt ingediend en de partij, door minister en gouverneur-generaal zoo warm aangehangen, gevaar loopt een nederlaag te lijden; hij stelt zich niets anders voor, dan hoe ze het verrukt gezichtje naar hem zou opheffen, als hij haar zeggen kon dat ze naar boven ging met hem. Maar met de wilskracht, die hem gemaakt heeft tot wat hij is, schudt hij zich wakker uit den schoonen droom en antwoordt op Bosschaert’s vraag: »U gaat natuurlijk mede?« »Onmogelijk.« De hofarts echter barst nu los in den ruwen toon die hem, volgens velen, ongeschikt maakt voor zijn tegenwoordig ambt. »U weet, ik houd niet van halve maatregelen; als u niet mee kunt gaan dient het nergens toe mevrouw weg te zenden. Goeden morgen.« En eer nog Verschuere heeft kunnen antwoorden is hij in zijn coupé gestapt en weggereden naar het paleis, waar eene der bijkokkies zich in den vinger heeft gesneden, reden voor mevrouw Van Waliënhove om te eischen dat hij tweemaal daags naar den toestand van dien vinger zal komen zien: hij wordt er immers voor betaald! XXVII DE MOED VAN MEVROUW VERSCHUERE. Geen uur is na het vertrek van den dokter verloopen, als een luide tik op de deur van Agnita’s boudoir haar doet overeind springen van den divan, waarop ze nu meest hare ochtenden doorbrengt. »Ik kom met een brief voor je, Nita; van Zijne Excellentie. En ik moet op antwoord wachten.« »Wat, James? Een brief van den gouverneur-generaal voor mij? Zeker een grap van je?« Maar terwijl ze spreekt heeft ze het couvert reeds opengescheurd en, na den korten inhoud te hebben doorloopen, vraagt ze haastig: »Wat is er gebeurd? Zeg, wat is er gebeurd?« Dan, als Van Suylichem aarzelend zwijgen blijft: »Je kunt het me gerust vertellen, daar mijnheer Van Waliënhove me zelf in zijn vertrouwen neemt.« »Neen, dat is het niet; maar... je vraagt me wat er gebeurd is en zie je... die vraag is niet zoo gemakkelijk te beantwoorden. Als ik voor een rechtbank getuigen, als ik er een eed op doen moest, zou ik zeggen: niets. Hier, onder de roos beweer ik: veel, heel veel. Er is geïntrigeerd. Er is gespionneerd. Er zijn geheimzinnige samenkomsten geweest. Deuren die anders openbleven zijn gesloten. Er is gekibbeld, gehuild en als ik me niet vergis, bemind; d’Hannecour is tot wanhoop gebracht, hij voelde dat er iets in de lucht zat en kon niet raden wat. Hooglaan doet geheimzinnig. Hij heeft conferenties met de kamenier... neen, niet met mooi Marietje! met die oude grompot; je weet wel, mevrouws vertrouwde... Mevrouw zelve is vreeselijk uit haar humeur, ze loopt zoo recht dat ze ieder oogenblik dreigt over voetebankjes te struikelen of van de trappen te rollen—wat ik haar van ganscher harte gunnen zou.« »Foei, James!« zegt ze lachend, om dan schijnbaar achteloos te vragen: »En... Van Beevelant?« »Van Beevelant?« herhaalt James. »Ja, hoe is hij?« »Wel, zooals anders.« »Och kom, dat is onmogelijk!« Daar barst Van Suylichem los in den frisschen jongenslach die hem zoo goed afgaat. »O jullie vrouwen! Jullie verraadt je toch altijd. Hoe dikwerf heb ik je gezegd dat er iets bestond tusschen Van Beevelant en Clotilde? En hoe dikwerf heb je me voorgepraat, dat ik het me verbeeldde? hoe dikwerf me vermaand om er toch met niemand over te spreken. Je wist er meer van, Nita! Beken het maar, je waart hun vertrouwde.« »Neen, daarin vergis je je. Ik wenschte dat ze het me een van beiden hadden gemaakt; ik zou hun graag bewijzen gegeven hebben van mijn sympathie. Clotilde heeft me wel verteld van andere pretendenten; kort geleden nog dat Hooglaan de insolentie gehad heeft haar te vragen...« »Hooglaan! Neen?... Waarachtig?« »Ja. Na haar mama, niet haar het hof te hebben gemaakt. Maar over Van Beevelant sprak ze nooit, ten minste niet in dien zin.« »Nu, zooals je uit den brief ziet, ze is van morgen naar Tjipanas vertrokken. Je weet, juffrouw Kwake is daar, de oude bonne, die met haar meekwam uit Europa en, daar ze het met de njonnja besaar niet vinden kon, moest verwijderd worden. Ze zal zeker met alle liefde voor haar pleegkind zorgen, maar...« »Clotilde heeft ander gezelschap noodig, wil je zeggen?« »Vraagt de oude heer je om naar Tjipanas te gaan?« »Ja,« zegt Nita, terwijl ze den brief weer openvouwt. »»Mijn arm kind is ziek!« schrijft hij. »Maar van een ziekte die niet de berglucht alleen geneest. Ze is diep geschokt en er is een zachte hand noodig om de wonden, háár geslagen, te heelen.«« »Ja, er is gisteravond een scène geweest met mevrouw!... ik dacht niet dat baronessen er zulke stemgeluiden op nahielden... Clotilde zag er vreeselijk bleek en behuild uit van morgen... ’t ging me aan het hart. Je neemt het toch aan, Nita? Toe, zeg ja. Me dunkt, je bent er juist het persoontje naar, om goed te doen in zoo’n geval, juist ìemand om alles aan te willen vertrouwen.« »En dat zegt een jong mensch, die nog nooit bij me is gekomen om me zijn Confidenties te doen!« Hij ziet haar een oogenblik verwonderd, vorschend bijna, in het gelaat. Dan, als ze zijn blik kalm en rustig doorstaat, roept hij: »Ik heb geen confidentie te doen, dat weet je wel.« Nu neemt hij het boek op, waarin ze bij zijn komst las, en terwijl hij zich houdt of de titelplaat hem bijzonder belang inboezemt, gaat hij op plotseling veranderden toon voort: »Maar we spraken daar over...« Juist op dit oogenblik treedt de algemeene secretaris binnen. »Bonjour, Van Suylichem! Je bent hier met een brief, niet waar? Dank je, lieve; ik ken den inhoud. Je hebt James zeker gezegd wat de kwestie is? Goed. En wat denk je van het plannetje? Uitstekend, niet waar? Zoo’n aardige toevalligheid als men zelden vindt! Bosschaert was daareven bij me: hij zegt dat het klimaat van Tjipanas juist is wat je noodig hebt.« »Maar zul je het niet eenzaam vinden hier?« »O, maak je daar niet ongerust over. Ik heb altijd gezelschap in mijn werk. En ’t is voor je gezondheid.« »Kun je niet meegaan?« vraagt James, die evenals Bosschaert wel weet—wat slechts voor den betrokken persoon een geheim schijnt—dat de zwakke orchydee niet leven kan zonder den steun van haar boom. »Meegaan? ’k Wou dat het mogelijk was! Maar misschien kan ik je brengen!« »Ja, dat zou heerlijk wezen!« roept Nita verheugd, en James merkt op met hoe weinig ze geleerd heeft zich tevreden te stellen. »Ik hoop dat ik Clotilde van nut zal kunnen zijn,« gaat ze dan voort, »en ik geloof het wel, ten minste ik kan me zoo geheel in haar toestand verplaatsen.« »Ja,« vraagt Verschuere schertsend. »Kun je je zoo goed een voorstelling maken van wat dat is: een ongelukkige liefde? En ik, die dacht dat je geen ervaring hadt op dit punt!« »Neen, zeker niet van ongelukkige liefdes. Maar mag je dit wel zoo noemen?« »Of je dit zoo noemen moogt!« klinkt het van twee kanten. »Is de gouverneur-generaal er dan tegen?« vraagt ze weer. »Natuurlijk.« »Maar hoe kon hij dan de onvoorzichtigheid hebben iemand als Van Beevelant dagelijks in Clotilde’s gezelschap te brengen?« »Wel, dat vind ik nog al duidelijk,« roept James; »hij heeft niet gedacht aan de mogelijkheid.« »En dan—hij geloofde te doen te hebben met een fatsoenlijk man.« »Verschuere!... Wat bedoel je?« »Je vroegt me gister, Nita, waarom we Van Beevelant niet meer zien; je verwonderde je dat hij de geheele week niet hier was geweest! Ik heb je ontwijkend geantwoord, omdat... omdat ik wist hoezeer het je bedroeven zou. Maar ’t is beter dat je ’t hoort: Van Beevelant heeft zich gemeen gedragen en ik heb hem dat gezegd.« »Heb je hem dat gezegd?« roept Agnita en alle kleur wijkt uit haar gelaat. »O, wat spijt me dat, Gustaaf! hij zal het je nooit vergeven.« »Ik wensch niet dat hij ’t me vergeeft. Ik wil dat onze intimiteit voor goed geëindigd zij.« »Neen, dat wensch je niet. Niet waar, je zoudt willen dat zijn onschuld bleek en dat je het gebeurde ongedaan kondt maken. Nu weet ik wat je zoo gehinderd heeft in den laatsten tijd... Je beste vriend! Maar Verschuere, wat je ook een oogenblik geloofd moogt hebben, je moet nu reeds tot de overtuiging zijn gekomen dat het een vergissing is, dat Frans niet laag of gemeen kan gehandeld hebben. Misschien is hij zwak geweest... Maar slecht...« »Zwakheid is in sommige gevallen slechtheid.« »Ook wanneer de liefde in het spel is?« »Ook wanneer de liefde in het spel is.« »Verschuere,« begint James nu, »kan het geen laster zijn? ’t Komt me zoo ongelooflijk voor. Die loyale, flinke kerel, die je aanziet met zoo’n paar eerlijke oogen.« »Je moest me genoeg kennen,« spreekt Verschuere, na een oogenblik van stilte, met afgewend gelaat en onvaste stem, »je moest me genoeg kennen om te weten dat ik niet lichtvaardig mijn besten vriend zal opgeven. Wat ik je van Frans zeg is de waarheid, ik heb de bewijzen gezien, zwart op wit. Ik weet dat ze rendez-vous hadden in de leerkamer en quasi toevallige ontmoetingen in het park; ik weet dat ze hem bloemen zond.« »Om het portret van zijn zuster mee te omkransen... zooals ik ook heb gedaan... de bloemen, die we in een ander geval zouden hebben neergelegd op Louise’s graf.« »Alles heel poëtisch, Nita, maar er is meer gebeurd.« James heeft hem reeds geruimen tijd vorschend aangezien; nu springt hij overeind. »Verschuere, je bent opgestookt en mevrouw Van Waliënhove heeft het gedaan!« »Maar dat zou verschrikkelijk zijn,« roept Nita. »Twee zulke vrienden te scheiden, vrienden van zooveel jaren her!« Verschuere keert zich haastig om, niemand mag weten dat de brandende tranen hem in de oogen staan. »Goddank! dat al haar laster niet baten zal,« begint Nita straks. »Alles zal zich ophelderen en wanneer Clotilde hem trouw blijft...« »Dat zal hem weinig baten,« zegt James. »Je begrijpt toch, dat haar vader zijn toestemming niet geeft?« »Als hij van haar houdt, zooals ik geloof dat hij doet, met de onbaatzuchtige liefde, die alleen ouders kennen, dan zal hij meer háár geluk zoeken dan de bevrediging van eigen wenschen. Daarbij, hij begrijpt zijn dochter, hij weet dat Clotilde niet een der willooze wezentjes is, die met iederen man gelukkig kunnen zijn, maar een van de vrouwen die zelve kiezen.« »Ik geloof dat je je vergist, kind,« zegt Verschuere, zich losrukkend uit zijn gepeins. »Hij zal er zeer tegen zijn.« »Maar dan is het beter dat ik niet ga. Ik zou niets willen doen om Clotilde tot andere gedachten te brengen. Ik zou niets willen doen in het nadeel van onzen vriend.« »Maar ik zeg je dat hij mijn vriend niet meer is,« barst Verschuere los in hevigen toorn. »Des te meer reden voor mij om hem trouw te blijven.« »Ferm zoo, Nita!« roept James. »Ik voeg me bij je! De arme drommel zal zijn vrienden wel kunnen tellen, nu mevrouw Van Waliënhove tegen hem is.« Driftig keert Verschuere zich tot hem. »Je wilt niet zeggen, je durft niet denken dat ik hem verloochen ter wille van die vrouw!« »Neen, God beware me!« »Hoe zou hij dat kunnen denken, Gustaaf, hij, die je zoo goed kent? Wij weten, je gelooft dat Frans schuldig is. Na korter of langer tijd zal het je echter blijken dat je bedrogen bent, dat er een misverstand heeft plaats gehad misschien; dan zul je ons dankbaar zijn dat we niet aan hem getwijfeld hebben.« »James is vrij om te doen wat hem goeddunkt, maar ik wil dat jij me gelooven zult, Nita; ik wil dat je één lijn zult trekken met je man, zooals dit aan een vrouw past.« Er volgt een oogenblik van stilte. Agnita heeft haar echtgenoot aangezien met smartelijke verbazing; Van Suylichem is opgerezen. »Neem me niet kwalijk... ik had reeds eer willen weggaan, maar mij was opgedragen zoo mogelijk antwoord mee te brengen.« »Kom, lieve,« spreekt Verschuere, die reeds zijn zelfbeheersching herwon, »stuur James niet zoo onverrichterzake terug. Schrijf een enkel woordje, om te zeggen dat je...« »Ik zou liever nog geen besluit nemen, Gustaaf.« »Nu dan... mijn paard wordt lastig, als het zoo lang staat... ik ga het eens even afrijden... Tot straks!« Als haar neef de kamer heeft verlaten, komt Verschuere dicht bij zijn vrouw zitten: hij kent zijn invloed, hij weet dat ze hem niets weigert, als hij zoo de armen heeft geslagen om haar schouders, als hij haar in de oogen ziet met dien blik, waaraan ze leerde gehoorzamen in nederige liefde. »Luister nu eens, kindje. Je begrijpt toch, niet waar, dat dit een groote eer is die je wordt aangedaan? Dat de gouverneur bewijst een bijzonder vertrouwen in je te stellen? Dat al de dames jaloersch zullen zijn van deze nieuwe onderscheiding? En, niet waar, kleintje, we weten toch ook—al hou je je nu of je geheel vreemd bent gebleven aan de gewoonten hier—je weet toch ook dat je niet kunt weigeren, nu hij het op zoo vleiende manier vraagt?« »Maar als het nu tegen mijn gevoel strijdt?« »Dan doe je het toch.« Ze maakt zich los uit zijn armen; een oogenblik later echter treedt ze weer op hem toe om, bijna smeekend, te vragen: »Zeg zulke vreeselijke dingen niet, Gustaaf; je maakt er me zoo bedroefd mee. Ik weet wel dat het je geen ernst is, maar waarom je minder goed voor te doen dan je bent?« Dan grijpt ze zijn hand en gaat voort in hoogen ernst: »Er is één ding dat ik vrees... o, meer vrees dan iets anders op de wereld. Maar, niet waar, lieveling, daarvoor behoef ik niet bang te zijn?... ik zal je altijd kunnen achten?« »Dwaas kind! Natuurlijk zul je dat.« »Dat wist ik wel. Dat wist ik wel. Goddank!« Ze slaat de armen om zijn hals en ziet hem aan, de groote oogen vol tranen. »Frans is je vriend geweest, Gustaaf! je zoudt geen lage rol willen spelen jegens hem; je zoudt niet willen dat ik me liet gebruiken om de vrouw, die hij lief heeft, van hem afkeerig te maken? Je vindt goed, dat ik dit zeg aan mijnheer Van Waliënhove?... Niet waar, je vindt het goed!« »Maar mijn God, dit is krankzinnigheid!« stamelt hij en keert zich van haar af. Doch hij heeft haar lief in wat hij haar krankzinnigheid noemt; hij voelt wat het zijn zou, ook voor hem zijn zou, als ze de gevreesde ontdekking deed, als ze niet langer in hem geloofde; en wanneer ze thans hem zachtjes dwingt haar aan te zien, roept hij: »Ga je gang, doe het!« Straks komt de adjudant haar antwoord halen. »Wil je het hooren?« vraagt ze en leest: »Excellentie! »Het door Uwe Excellentie in mij gesteld vertrouwen maakt mij zeer gelukkig, ik ben er trotsch op door Uwe Excellentie te zijn gekozen om in deze dagen bij Clotilde te zijn. Gaarne wil ik tot haar gaan. Uwe Excellentie kent mijne gevoelen omtrent den heer Van Beevelant, niet waar? ik acht het meisje gelukkig dat zijn vrouw wordt. Dit zal hoop ik geen bezwaar zijn?« »Nonsens!« roept James, »hij zal je beleefd verzoeken in dat geval stilletjes thuis te blijven. Enfin, geef maar op!« Tien minuten later reikt hij haar het antwoord over. »Zeer geachte mevrouw! »Uwe gevoelens omtrent den aanstaande mijner dochter zijn ook de mijne. De heer Van Suylichem zal alles voor de reis regelen; wil dag en uur bepalen. Ik eindig, waarde mevrouw, met het verzoek uw echtgenoot namens mij zoo lang verlof te verleenen als u dat zult noodig oordeelen.« XXVIII NAAR DE BERGEN. Sedert lang wekte de eerste dag der week bij Agnita niet meer het sabbathsgevoel, dat in Holland er zulk een wijding aan had gegeven. Maar op dezen Zondagmorgen was het haar of ze gewekt werd door het klokgelui van het kerkje te Bloemduin; op dezen Zondagmorgen trok ze haar eenvoudig, reistoiletje aan met een gewaarwording of het de »beste jurk« was uit haar kinderjaren; op dezen Zondagmorgen nam ze plaats in den trein, alsof het de groote tentwagen geweest was, waarmee ze thuis uitstapjes gingen maken; pa en moe op de achterbank, broer met zijn meisje in het kattebakje, James op den bok en zij met de vijf andere kinderen, de trommels vol eetwaren, de dikke doeken, de manden met flesschen en de meid, geborgen waar er maar een plaatsje voor te vinden was. Het heeft gedurende den nacht zwaar geregend. Maar nu de zon de wolken begint te verdrijven, ligt de aarde daar zooals ze wezen kan in die lente der indische natuur, het begin van den westmousson, wanneer de stille riviertjes op eens weer beginnen te murmelen en de zwijgende vogels nieuwe wijsjes vinden; wanneer wuivende pluimen te voorschijn komen uit het donker olijfgroen en harde oude bladeren verdrongen worden door lichtgele bladknoppen, wanneer rose bloesems zich ontplooien naast purperen vruchten, wanneer de oranjeboom geurt en de aarde juicht en de hemel lacht. »Weet je waaraan je me denken doet?« vraagt Verschuere, terwijl hij eerst zijn vrouw aanziet en dan rondom zich in de coupé, die met bruin juchtleer is bekleed: »aan een nieuw goudtientje in een oude porte-monnaie, zoo glanzend ben je vandaag!« Die vergelijking maakt haar gelukkig. Want soms in den laatsten tijd, als ze zich zoo zwak gevoelde, heeft ze gevreesd dat hij het haar zou aanzien en dikwerf, als ze zijn rijtuig hoorde op het kiezel, sprong ze verschrikt overeind bij de gedachte hoe bleek ze was... onnoodige zorg, daar zijn binnentreden altijd een blos riep op haar gelaat. »Daar zijn we reeds te Batoe Toelis,« zegt hij en ze ziet rondom zich—maar dan, vatbaar voor indrukken als ze is, wordt haar gelaat minder vroolijk. Komt het door de betrokken lucht of door de al te onmiddellijke nabijheid van de bergen, dat het eerste station na Buitenzorg zulk een somberen indruk maakt? Of is het wellicht omdat men overal op de groene wegen, in de tentjes, op de rustbanken, gestalten ziet in de grijslinnen hospitaalkleeding, jonge mannen, het gebogen lichaam voortsleepend, hijgend van vermoeienis, rondwarend als droeve spoken, opgeroepen door den Atjehkrijg? Eenmaal Batoe Toelis voorbij wordt het tooneel steeds lichter, steeds ruimer, steeds vroolijker. Weldra beginnen Gustaaf en Agnita te zamen uit te zien door het venster, breed en hoog, zooals het zijn moet om het breed en hoog tafereel dat voor hen ligt te kunnen omvatten. Massing, het station waar de Tjiradani haar vloeibaar kristal uitstort over velden en weiden, waar ze stoeit en speelt om den voet der heuvelen en de kleine vallei herschept in een paradijsje vol gemurmel en geritsel, vol gefluister en geklater—Massing ontvangt hen als een vriendelijke gastvrouw op den drempel harer woning. En wie ook maar een glimp gezien heeft van de Preanger, laat zich niet lang nooden. Nu is het niet meer genoeg om door het eene venster te zien: naar het oosten ligt de Gedeh geheimzinnig somber, naar het westen de Salak tot aan den top gehuld in dat donker blauw groen dat de witglanzende boomstammen doet afsteken, als zoovele mijlpalen door reuzen geplant. ’t Is een morgen zoo als er zijn kunnen tusschen Java’s bergen, stil, plechtig, wonderbaar; en terwijl de vogelen hun lofzang aanstemmen, wachten deze beide vermoeide menschenkinderen, zwijgend, hand in hand, tot het blond des hemels goud wordt achter de heuvelrijen en het groen der bosschen smaragd en het blauw der bergen violet; tot de Mandelawanghi blozend haar sluiers afwerpt en de Salak haar morgenbad neemt in zilverglans. Er blijft nu nog één donker punt in dat stralend Eden: zwart verheft zich te midden van den gloeienden kleurenrijkdom de Gedeh. Glans en gloed verdooven op haar grauwe massa’s, rozenwolken, lazuren luchtjes trekken vergeefs rondom haar op; nu ten oosten, dan ten westen, zoekt het oog des daags de stille sphinx te treffen met zijn blik... dan verrijst de goudvlammende vuurbol achter het berggevaarte; de zon stijgt hooger, steeds hooger, tot de hemel gloeit: dan strooit ze haar straalbundels uit en eindelijk, daar staat de Gedeh, verlicht in al zijn diepten en kloven, geopenbaard in al zijn schuilhoeken en verborgenheden, de heerlijkste in die nooit volprezen rij van goddelijke kunstwerken. Verblind door zooveel glans wendt Agnita het hoofd, en terwijl hij haar gadeslaat, vraagt Gustaaf zich af hoe hij gister heeft kunnen vinden dat zij er bleek en vervallen uitziet. De reis in één dag te maken zou te vermoeiend en een waagstuk geweest zijn met het oog op de regens; dus stappen ze uit bij de halte Paroeng-Koedah. Daar wordt de juchtlederen portemonnaie verwisseld voor een américaine, maar Verschuere’s goudtientje blijft glanzen. Straks, toen ze Paroeng-Koedah naderden, heeft ze reeds verlangend naar buiten getuurd of ze het niet ontdekken mocht, het witte plekje tegen den blauwen Salak, dat een vogel gelijkt, zich verschuilend aan de borst van den bergreus, of ze het niet reeds nader kwamen, het landgoed dat voor haar de verwezenlijking is van de lustsloten in de sprookjes harer kinderjaren. De paarden, die hen de steile berghelling optrokken, worden afgespannen, een paar andere nemen hun plaats in en vliegen voort als een pijl uit den boog; het zijn echte Preangers, dat wil zeggen: al het vuur, al de ijver, al de vlugheid, die aan den bewoner dezer streken ontbreekt, is in hen gevaren. Weldra wordt dan ook de bergrug bereikt en nu strekken zich langs beide zijden van den weg, dien ze aflegden, de theetuinen uit met hun lage, dichte struiken vol witte bloesems, maar voller nog van de glanzig groene blaadjes, die zoo menig praatje gezellig maken, zoo menig eenzame troosten, zoo menig vermoeide verkwikken zullen. Reeds vroeger waren ze eenige dagen hier, en het komt hun dus alles vriendelijk bekend voor; de smalle, rood-bruine paadjes, die als zonnige sporen van den menschenvoet zich slingeren over de hoogten, zich loswinden van de glooiing; de verrassing, die, met elke kromming van den weg, de vergezichten aanbieden; de welvarende kampongs langs goed onderhouden wegen met hun nederig groetende bewoners; nu links, dan rechts een golvende sawah, bevallig afstekend tegen het donkergroen der theevelden; het water dat overal ruischt als een welkome verfrissching bij het stijgen der zon; de blauwende bergketen, die eerst hen wenkte uit de verte, maar nu hen steeds dichter schijnt te omvatten, zacht en vleiend als poezele kinderarmen. Het is haast of de landheer een feest bereidde, zoo bont en woelig gaat het toe op dat onmetelijk tapijt met zijn donkergroene en bruinzwarte strepen gespreid over de heuvelen, afhangend in de dalen, zoo talrijk zijn de pluksters in haar helroode sarongs, de bewerkers van den bodem in hun kleurige badjoes, zoo glinsteren de veelvervige toedoens in den brandenden zonneschijn. Reeds rijdt het lichte voertuig de damarlaan in. De schaduw van het geboomte brengt koelte en rust voor de oogen, vermoeid van het staren op dat kleurrijk amphitheater; weldra vernemen zij het wiekgeklep van de witte duiven, die in vele honderdtallen opvliegen uit het bladerdak boven hen; straks komt het klateren tot hen van de fontein, die zijn stralen opzendt naar de zon en ze terug ontvangt als fonkelende juweelen. Agnita fluistert: »Hoe heerlijk!« en Verschuere zegt het haar na, want ze weten wat hen wacht aan het einde van die damarlaan: een koel, groot huis met de bergen tot naaste buren, een bloemtuin die de geuren van rozen en melattie opzendt naar een balkon, waar het goed is te wezen, ’t zij terwijl de schemering daalt, met een lieven vriend in vertrouwelijk gesprek, ’t zij in de vroegte als een rooskleurige morgen opgaat over het heerlijk panorama, ’t zij des avonds als alles goud wordt en purper in de verte. Ze weten dat hen daar een bootje wacht op het stille, plechtige meer, en dat als heden avond het volk komt toestroomen uit de dessa’s om den wajang te zien en de pantoens te hooren, zij, luisterend naar de verwijderde tonen van den gamelang, zullen heenglijden over de watervlakte; ze weten dat de duiven hen reeds hebben aangemeld en dat de gulle gastheer, omringd van vrouw en kinderen, nu naar buiten komt om hen welkom te heeten op dat kroonjuweel van den Preanger, het vorstelijk Parakansalak. Jammer dat ze van al die heerlijkheid maar even proeven, niet genieten kunnen: den volgenden morgen reeds gaat het verder. »Je wou een paar uurtjes op Soekaboemie overblijven, niet waar?« vraagt Agnita, bezig haar hoed op te zetten. Hij helpt haar de voile vaststeken, speelt met de krulletjes in haar nek—een gewoonte die ze meende dat hij had verleerd—en zegt, half tot haar, half in zich zelf: »’t Is dwaas, maar al die dringende zaken komen me sinds gister minder dringend voor.« En dus stoomen ze langs Soekaboemie, het herstellingsoord met zijn luchthappende Batavianen en vermoeide ambtenaren, wachtend op het attest van den dokter dat ze verlof of den datum dat ze pensioen kunnen vragen, met zijn hôtel en kommensalenhuizen, die eigenlijk zoo misstaan in de binnenlanden, waar men gewoon is gastvrijheid te genieten van goede vrienden in gezellige woningen. Als ze Tjiandjoer naderen begint, niettegenstaande natuurgenot en verrukking, de maag te herinneren aan het feit dat het uur van de rijsttafel daar is, en meer nog dan gewoonlijk is de verschijning van Tjiandjoers regent hun aangenaam, omdat hij nu komt met een uitnoodiging van de Raden-Aijoe, om bij hen het middagmaal te gebruiken. De ontvangst is zoo hoffelijk en zoo welgemeend hartelijk tevens, het diner zoo overheerlijk, dat de reizigers geheel verfrischt en als het mogelijk is nog aangenamer gestemd dan te voren in hun rijtuig stappen. Het is een licht tentwagentje met vier vlugge paardjes; de wegen in den Preanger zijn keurig onderhouden, de toestand der tuigen niet zooals op de buitenbezittingen, waar het leven der reizigers hangt aan een rottantje; alles schijnt van zelf te gaan, zweepgeklap en loopersgegil houden op, het wordt steeds frisscher, steeds mooier, steeds stiller. Stiller op de heuvelen met hun uitgeholde ruggen en kale toppen, langs de gouden trappen, die de rijstvelden vormen tegen den voet der bergen, stil van de groote stilte, die sedert eeuwen hangt tusschen de hoogten en afdaalt in de pijnlijk jagende harten der menschenkinderen. Wie, die in een zacht vergulden ochtendstond onder de suizelende muziek der bamboebosschen de bergen bestijgen mocht, herinnert zich niet hoe hij steeg in dubbelen zin? De geurige koelte komt hem het brandend voorhoofd beroeren: ze wuift met haar frisschen adem hem het stof uit de lokken, de plooien van het gelaat; hij voelt hoe tegelijk met die volle teugen reine lucht er iets als jeugd en kracht en levenslust hem de borst doorstroomt. Ver, ver achter hem in het dal ligt de stad; een zucht van verlichting ontsnapt hem, bij de gedachte dat haar drukte en rumoer hem hier niet kunnen bereiken; immers elke stap voert hem hooger; hij drinkt de schoonheid in van het tafereel dat zich ontrolt voor zijn blik; hij staart rondom zich naar de kraters, met hun door vuur en lava geteisterde flanken, naar de ravijnen met hun zwarte diepten, naar de glooiingen met haar zijden glansen, naar de rotsmassa’s die dreigen neer te storten op vroolijke dessa’s... hij verdiept zich in de raadselen der onverklaarde natuurkrachten; hij zoekt de grenzen te bepalen van dien blauwen hemel, die hem nader en nader komt; hij droomt van het oneindige... hij herinnert zich tooneelen uit zijn kinderjaren... ’t is hem of hij de stem zijner moeder hoort... Het was niet meer dan natuurlijk dat de vriendinnen bij het weerzien elkaar in de armen vielen, alsof ze jaren gescheiden waren geweest; niet meer dan natuurlijk, dat toen Nita den groet van den afwezige overbracht, beiden uitbarstten in tranen; niet meer dan natuurlijk ook dat Verschuere, met de vrees die mannen hebben voor scènes, op eerbiedigen afstand bleef; trouwens hij had buitendien reden om tegen een ontmoeting met de verloofde van zijn beleedigden vriend op te zien. Zeer trof hem de verandering die in Clotilde’s voorkomen had plaats gegrepen. Ze geleek nu op de crayonteekening, die mevrouw Van Waliënhove smalend een madonnakopje had genoemd, en de gedachte kwam in hem op, dat toen zijn vriend haar dus zag, hij een voorgevoel had van den strijd die haar wachtte. Die strijd was zwaar genoeg voor het jonge hart. Ontmoeten gelukkiger meisjes op haar levenspad de liefde als een vrucht voor haar gerijpt, onder jok en scherts voor haar geboren, bij Clotilde was met de liefde de ernst des levens begonnen; zij behoorde geenszins tot de vrouwen, die door een plotseling gewekten hartstocht tijdelijk het verstand verliezen, en toen ze koos deed ze dat met een geopend oog voor al de gevolgen aan haar daad verbonden. Opgevoed voor de groote wereld, in een kring waar een schitterend huwelijk de kroon wordt geacht op het jongemeisjesleven, gewoon aan onderscheiding, een kind van weelde, begreep ze ten volle wat ze opofferde door eenvoudig mevrouw Van Beevelant te worden. Had de gedachte, afstand te doen van wereldsche grootheid haar—zoo niet toegelachen—dan toch geen oogenblik doen aarzelen; was ze moedig den oorlog met haar stiefmoeder begonnen; bekommerde ze zich weinig over de verbazing of den spot zelfs harer omgeving, ze werd tot ernstig nadenken gestemd door de zekerheid dat hare keuze èn haar vader èn haar aanstaande zoo veel kostte. Ze wist het, baron Van Waliënhove had andere verwachtingen gekoesterd voor de toekomst zijner eenige dochter; ze wist het, dit huwelijk zou den toch reeds tot het uiterste gespannen band tusschen de echtelingen voor goed vaneen doen springen; ze wist het, de tijd dien Frans nu doorbracht, was een lijdenstijd; smaad en vernedering zouden zwaar te dragen zijn voor dat trotsche hart. Eerst toen ze na het late avondmaal rondom de theetafel zaten en ze Agnita, wie de reis zeer vermoeid had, met attenties overlaadde; eerst toen ze op de haar eigen openhartige wijze sprak over hetgeen in den laatsten tijd was voorgevallen, begon ze weer een weinig te gelijken op de Clotilde van vroeger dagen; maar hoe openhartiger ze was, hoe argeloozer ze hun alles vertrouwde, hoe meer Verschuere het onhoudbare van zijn toestand begon te gevoelen. Vast besloten er een einde aan te maken, vroeg hij op eens of Clotilde correspondeerde met haar aanstaande. »Papa vond beter van niet,« antwoordde ze. »U begrijpt, we moeten ons tegenover mama houden alsof we ons niet zouden willen engageeren zonder haar toestemming.« »En heeft hij u iets gezegd?« vraagt Verschuere aarzelend, »nu kort geleden?... over mij, bedoel ik...« »Neen, niet dat ik me herinner. Trouwens, hij heeft er geen gelegenheid toe gehad: we spraken elkaar nooit alleen, Frans zocht het niet; papa is hem daar zeer dankbaar voor... en ik ook... ofschoon ik het eerst niet kon apprécieeren.« »Je hield het misschien voor onverschilligheid?« vraagt Nita zacht. »Wij vrouwen zijn niet trotsch meer als we liefhebben, niet waar? en daarom kunnen we de mannen niet begrijpen in zulke dagen.« »Ja,« zegt Clotilde met een zucht, »ik ben het nog altijd oneens met papa op dit punt. Waarom mocht hij niet ten minste een klein beetje laten merken dat hij van me hield? Verbeeld je, dien morgen toen hij het doodsbericht van Louise had gekregen en ik hem ging opzoeken in de leerkamer, omdat ik het denkbeeld niet verdragen kon dat hij daar alleen was met zijn leed, toen wilde hij ons eerst niet opendoen.« »Wie was bij je?« Aldus Nita met een zijdelingschen blik naar haar man. »Je zeide daar: ons.« »Oscar. Maar waarom vraag je dat?« »Omdat... och, je moet weten...« »Freule, het is beter u de geheele waarheid te zeggen. Nita vraagt dit, omdat ons iets anders was verteld. Omdat ik laf geweest ben! En dom! Omdat ik Frans in staat heb geacht tot... omdat ik bewijzen meende te hebben van zijn schuld. Dat is mijn eenig excuus; ik geloofde zeker te weten. Maar ik begrijp nu hoezeer ik hem heb miskend.« »Zijn beste vriend. En dat in deze dagen, nu hij zooveel behoefte heeft aan waardeering. O, Nita, hoe heeft je man dat van zich kunnen verkrijgen?« »Vraag daarnaar niet, lieve. Kom... beproef om te doen wat Frans gedaan heeft en vergeef hem. Ja, Gustaaf,« gaat Nita voort en neemt zijn hand in de hare, »ik heb vóór ons vertrek je ouden vriend gesproken, hij begrijpt wat je bewoog, hij vergeeft je; en... hij heeft me beloofd zijn best te doen om te vergeten... Clotilde...« Het meisje steekt hem de hand toe, Verschuere drukt die diep beschaamd, en nooit zijn de listen eener valsche vrouw meer verwenscht dan die van mevrouw Van Waliënhove verwenscht werden op dezen eersten avond te Tjipanas. XXIX DOLCE FAR NIENTE. Het is verwonderlijk hoe goed iemand, niet in staat zich zelf te genezen, weet welke medicijn een ander behoeft. Agnita, die in de laatste maanden echtgenoot en vrienden zooveel zorg baarde, Agnita die den dokter au bout de son latin gebracht had, begreep dadelijk wat dienstig kon zijn om het verstoorde evenwicht te herstellen in het gemoed harer vriendin. Ze keurde het volkomen goed, dat Clotilde dien eersten dag haar geheele hart uitstortte, den loop harer liefdesgeschiedenis in het breede schilderde, ja zelfs in herhalingen verviel; ze moedigde er haar toe aan met handdrukjes en zacht gefluisterde woorden van sympathie; ze verhinderde haar niet om uit te varen tegen de wreedheid van het noodlot, de onbillijkheid der fortuin, de harteloosheid der maatschappij en zooveel meer waarover we onze verontwaardiging lucht geven, wanneer alles niet juist zóó loopt als we dat wenschen zouden. Zoodra een tranenvloed het meisje belette voort te gaan, ontsloot ze de armen met zusterlijke teederheid en vermaande haar om maar eens goed uit te schreien; immers ze had het in haar tuin geleerd: de oude takken en bladeren moeten van de plant verwijderd worden, wil men jonge loten en frissche knopjes gelegenheid geven zich te ontwikkelen. Intusschen, al troostend en sympathiseerend, haastte ze zich de fraai gebonden boekdeeltjes weg te nemen, die ze overal liggen vond: op de salontafel, in het werkmandje, naast het hoofdkussen zelfs! Ze wist het bij ervaring, als men zich ongelukkig gevoelt behoeft men maar een bundel open te slaan van Heine, Byron of Lamartine—sedert kort Clotilde’s onafscheidelijken—om geheele bladzijden te vinden, volkomen toepasselijk op den toestand waarin men verkeert, een, schoon weemoedige, toch uiterst troostrijke ontdekking, maar een gevaarlijke bezigheid tevens; immers men eindigt met het leed, dat zoo diep gevoeld bezongen werd, zwaarder te vinden dan men eigenlijk eerst wel had vermoed. Het is heden de derde dag van het verblijf der Verschuere’s op Tjipanas. Gustaaf verslaapt zich—een zijner grootste genietingen sinds hij met verlof is. Eergister, gister nog, werd hij plotseling wakker op het gewone uur en greep naar zijn horloge met den schrik van iemand, die weet dat hem werk wacht, maar heden sliep hij rustig voort... Agnita sloot voorzichtig vensters en deuren: het heeft haar dikwerf genoeg gehinderd dat ze hem wekken moest. De beide jonge vrouwen brengen, in afwachting van zijn verschijning, den koelen morgen door in den tuin: vol van de bloemen, die alleen in een koud klimaat willen tieren en met haar eenvoudig schoon, te midden der tropische natuur, vriendelijke herinneringen wekken aan Holland’s kleine gaarden. »Zie eens hoe lief!« roept Clotilde met een blik op het mandje, dat ze samen vulden; »zou men niet denken dat wij ze met zorg geschikt hadden, zoo los liggen ze daar tusschen het groen, zoo harmonieeren de kleuren?... Ik zal het in je kamer zetten, maar dan moet je het onveranderd laten.« »Mag ik het voor iets anders bestemmen?« vraagt Agnita. »Je moet weten, er logeert een kennis van mij op Sindanglaya, ik zou ze haar gaarne brengen.« »Een kennis...! Wie is het?« »Neen, je hebt haar nooit ontmoet. Ze zijn drie jaar op Padang geweest en nu komt ze regelrecht van Atjeh. Toevallig hoorde ik een paar dagen geleden dat ze hier was... arme ziel! Huntvelt moet op Atjeh blijven, maar zij kon niet langer... ze heeft er haar jongste kindje verloren en nu kregen de anderen malaria; je begrijpt...« Reeds heeft Clotilde de tuinschaar weggelegd, den grooten stroohoed vastgestrikt; ze wil het mandje met de bloemen zelve dragen... als ze terugkeert heeft ze de oogen vol tranen, maar nu niet over eigen leed. Men was bijna den geheelen dag buiten; van droomen en peinzen, van slapelooze nachten, van gebrek aan eetlust geen sprake meer! Het klimaat werkte hiertoe mede. Haast overal in Indië gelijkt de natuur op het mooie meisje, dat uw venster voorbij gaat, maar reeds den hoek der straat heeft omgeslagen als ge haastig zijt opgesprongen om haar te groeten; in het hooggelegen bergland der Preanger is ze als de jonge vrouw, die rustig bij u blijft om u den dag te veraangenamen; hier jaagt de zon u niet naar binnen, een uurtje nadat ge haar hebt welkom geheeten aan den goudblonden ochtendhemel; hier vervullen de vogels hun roeping niet, zooals in heeter oorden, of het muzikanten waren aan badplaatsen, die zich alleen ’s morgens en tegen het vallen van den avond laten hooren: ze zingen den langen lieven dag door; hier sluiten de bloemen haar pas geopende kelken niet voor den brandenden gloed, die ze dreigt te verschroeien, ze pronken en geuren tot haar bloeitijd is voorbij gegaan. In afwachting dat Agnita sterk genoeg zou zijn voor grooter tochten, maakte men wandelingen of rijtoertjes, een enkele maal ging Clotilde mede met Verschuere als hij te paard den omtrek doorkruiste, en wie haar van zoo’n ritje zag terugkeeren met wapperenden sluier en wild golvende haren, werd misschien getroffen door haar frissche schoonheid, zeker niet door de somberheid van haar voorkomen. Op zekeren avond kwamen de beide vriendinnen den heuvel af, langzaam, arm in arm en even druk als geheimzinnig pratend. Nauwelijks waren de lampen ontstoken of Agnita plaatste zich, met den uitroep dat ze nu een inval hadden gekregen zooals alleen vrouwen dien krijgen kunnen, aan Clotilde’s schrijftafel, nam rooskleurig papier, voorzien van Clotilde’s monogram, doortrokken van Clotilde’s lievelingsodeur... er was niet eens een minnend hart noodig om tusschen de regels door te lezen, wie achter mevrouw Verschuere’s stoel stond, toen het een na het ander drie van die rooskleurige vellen beschreven werden. Een dikke brief aan Nita’s adres ontvangen, nog vóór de rooskleurige verzonden was, bewees, dat niet, zooals ze beweert hadden, de vrouwen het monopolie hebben van zulke invallen. Onder nadere goedkeuring werd nu deze correspondentie voortgezet met een ijver, die op den duur wel wat lastig dreigde te worden voor de geheimschrijfster. Weinig vermoedde Clotilde, toen ze zich meer en meer overgaf aan de zalige gewaarwording van te beminnen en bemind te worden, weinig vermoedde ze dat dit juichend ontwaken van een rein meisjeshart, dit verlangend uitzien naar een schoone toekomst er veel toe bijbracht om de verandering te bewerken, die van dag tot dag met haar gast plaats vond. Uren lang kon Verschuere daar liggen droomen, de half geloken oogen gericht op de bergen in het verschiet, blauwe wolkjes blazend in de nog blauwer lucht. ’t Bleef hier ’s morgens zoo stil, zoo koel, zoo rustig... er kwamen geen boodschappen van Zijn Excellentie, geen kommiezen om stukken, geen ambtenaren om voorspraak; hij kon zich weer eens overgeven aan zijn gedachten, weer een innerlijk leven leiden, niet telkens gestoord door invloeden van buiten. Voor het eerst sedert langen tijd had hij geen haast, werd hij niet voortgedreven door het denkbeeld hoeveel er nog moest worden afgedaan. ’t Scheen hem nu weer de moeite waard om te praten over kleinigheden; hij kon lachen om grappen, die hij op Buitenzorg flauwiteiten zou genoemd hebben; hij las voor het eerst sinds langen tijd iets wat geen betrekking had op koloniën of regeeringszaken; hij kwam bij een aandoenlijke passage tot de ontdekking dat hij ook nog zoo iets bezat als een hart; zijn geest was niet vermoeid meer; uit zijn oog verdween die verstrooide blik, die zoo menigmaal over Nita’s teêre schoonheid was heengegleden zonder ze te zien. Onvermengd en ongestoord genoot hij het heerlijk vacantiegevoel dat wij, arme werkmachines der negentiende eeuw, zoozeer behoeven. En zelden werd een vacantie zoo goed gebruikt, om een man er aan te herinneren dat er veel is wat het leven waard maakt om geleefd te worden, als de beide vriendinnen haar gebruikten, elkander aanvullend, gesteund door al de genoegens die een verrukkelijk klimaat, een liefelijke omgeving, een door goeden smaak verfijnde weelde geven kan. Freule Van Waliënhove was verwonderd over Verschuere zooals ze hem nu leerde kennen; zijn vrouw geenszins. Integendeel, sinds lang had ze geleefd in een staat van pijnlijke verbazing; sinds lang had ze zich afgevraagd of het niet een bange droom was die haar kwelde, als ze die trotsche gestalte zich krommen, dat statige hoofd buigen zag; als ze de lippen, die eenmaal spraken van hooger, beter streven, zich zagen bezoedelen met vleierij, met onwaarheid, met kouden spot, en ’t was haar of ze nu eindelijk ontwaakte uit dien bangen droom. Voor een kalme, praktische, koel verstandige vrouw zou het onmogelijk geweest zijn, weg te redeneeren wat een driejarig verblijf op Buitenzorg leerde; de feiten, gelijk ze daar voor haar lagen, te veranderen, te verontschuldigen tot ze niet meer schenen te bestaan; de waarheid te omsluieren tot al haar naakte, scherpe hoeken verdwenen waren; maar aan vrouwen, die beminnen als Agnita, is in grooter mate dan aan haar minder gevoelige zusteren de gave geschonken van gelooven, de gave van met het licht harer liefde te verhelderen wat donker, met de kracht harer teederheid op te te heffen wat gezonken scheen. En misschien zijn die dwepende vrouwen in haar ongeschokt geloof dichter bij de waarheid dan de koel beredeneerde; immers een innerlijke stem zegt haar, dat onder de vele dikke lagen van het stof en gruis der aarde een bodem ligt, rijk aan het zuiverste erts; zegt haar, dat het haar reine handen zijn die de lagen van stof en gruis kunnen wegnemen, om het kostbaar metaal aan het licht te brengen. Agnita’s geloof werd niet beschaamd. Langzamerhand, onder het ruischen van den bergwind en het fluisteren van lieve stemmen, onder het wekken van goede gedachten en dierbare herinneringen brak ook in het zieleleven van Gustaaf Verschuere het oogenblik aan, dat aanbreekt in het zieleleven van de meesten onzer, het oogenblik waarin we plotseling stilstaan op den weg dien we betreden, en ons afvragen of dit wel de goede weg is, of we ons wellicht bedrogen hebben, of het niet een dwaalspoor was waarop we voortgingen met zoo haastigen tred. Nu, nu we twijfelen, gevoelen we plotseling vermoeienis, vermoeienis ten doode toe, en pijn aan onze voetzolen, en honger en dorst, en hoe de koude nijpt, of hoe de zon brandt... nu bedenken we op eens hoeveel we reeds verloren op dien tocht, dat ons was meegegeven door zorgzame handen en wel waard te worden meegedragen—al scheen het somtijds onzen gang te belemmeren. Helaas! wat hebben er tal van bloemen gebloeid langs het pad door ons afgelegd, bloemen van jeugd en liefde, die we ons niet den tijd gunden te plukken; wat zijn we ze haastig voorbij gegaan, zonder lach of groet, de kinderen die kransen vlochten in den tuin en er ons zoo gaarne mee zouden getooid hebben; wat hebben we ze dom vermeden de knapen en meisjes, die dansten in de weide en ons noodden om deel te nemen aan hun spel; waarom hebben we niet neergezeten in de vroolijke rustoorden, waarom niet gestoeid en gekoosd in de stille prieelen? Ach! wat zouden we gaarne terugkeeren! Helaas, de bloemen zijn verflenst en de kinderen spelen niet meer en in de prieelen hebben anderen plaats genomen. Maar was dan ten minste de prijs waarnaar we jaagden al die opoffering waard? Zullen we aan den eindpaal een belooning vinden, die zooveel gemis vergoedt? Met ontnuchterden blik beschouwt Verschuere het bestaan dat hij nu sedert jaren leidt. Niet meer zichzelf, maar het werktuig van meesters machtiger dan hij, gekluisterd aan de schrijftafel, slaaf van de pen, meer nog slaaf van verordeningen en reglementen, steeds vreemder wordend aan wat de wereld en de maatschappij en het menschelijk streven belangwekkend maakt, om op te gaan in het werk dat hem hier, in de natuur, zoo droog en ondankbaar schijnt: gouverneurs-generaal te helpen in het ten uitvoer leggen van den wil der steeds wisselende ministeries. Ze gaan aan zijn geest voorbij, de ambtenaren in den dienst der koloniën, die hij beurtelings heeft zien optreden in de hoogste betrekkingen. Meest waren ze oud en grijs voor ze den eindpaal bereikten, vermoeid van den langen tocht, knorrig over de hinderpalen hen in den weg gelegd, teleurgesteld dat de prijs, die hen uit de verte tegenblonk als goud, slechts verguld koper bleek. Maar dat waren nog de gelukkigsten. Als ze niet oud waren en niet vermoeid, als ze het doel van hun streven bereikten, nog gewapend met hun geheele uitrusting van overtuiging en beginsel, van plannen en idealen, dan waren ze de een na den ander gevallen, afgemat door sleur, geknot door bureaucratie, verlamd door kleingeestige tegenwerking, vermoord door gezag. Ze gingen aan hem voorbij, de oost-indische ambtenaren in ruste, zooals hij ze bij honderden had ontmoet in Neêrlands residentie. Oud-leden in den raad van Indië, oud-excellenties, oud-directeuren, oud-generaals, die niets meer waren, van wie de Hollanders, die overal meer belang in stellen dan in de koloniën en hunne bestuurders, niet eens weten dat ze verdienste hebben jegens den staat, wien de straatjongens het als een scheldwoord durfden naroepen, wanneer hun tint sprak van een verblijf in Indië. Wat was ze, welbeschouwd, de hoogheid die in het niet verzinkt op den morgen dat men Java’s strand verlaat? de roem die—tenzij ze op het slagveld werd behaald—taant waar de indische zon ophoudt ze te beschijnen? Wordt de naam van wie nog zoo kleinen dienst bewees aan de wetenschap niet honderd malen verder gebracht door de faam? Ondervindt eenig Nederlander zoo weinig dank van zijn volk als de Nederlander die voor het belang van dat volk werkte onder de tropen? Meent men niet dat hij ruim beloond werd met zijn traktement, dat zoo groot schijnt aan wie het leven in Indië niet kent, met het pensioen dat zoo klein is voor wie er van moet bestaan in Holland? Midden onder zijn gepeins kwam een zachte hand de zijne zoeken. »Manlief,« vroeg Agnita, »heb je me laatst niet gezegd dat je pas over acht jaar kunt teruggaan?« »Over acht jaar min zeven maanden. Waarom vraag je dat?« »Dat is nog lang, vin je niet?... acht jaar!« »Min zeven maanden.« »Wat weet je dat precies! Verlang je soms ook?« »Och, welk mensch heeft niet wel eens een oogenblik dat hij verandering wenscht? Maar we mogen niet ondankbaar zijn; Indië is een goed land. Kijk eens voor je uit, kind, waar vin je dat?« en hij wijst op den Gedeh, die voor hen ligt, met de sawahs over zijn terrassen gespreid als licht fluweelen kleeden op mollige divans. »Ja, prachtig,« stemt ze toe. »Maar... Holland was toch ook wel lief! Vooral Gelderland. Je vondt het heel mooi, dat heb je zelf gezegd.« »O, zeker. Maar we zouden er ons op den duur toch vervelen.« »Wij ons vervelen! Och kom, zich vervelen doen alleen menschen die niet genoeg ontwikkeld zijn om zich bezig te houden. We houden beiden van studie, van kunst, van muziek, van reizen; dan verveelt men zich hier misschien, in Europa nooit; integendeel men waardeert meer en meer het groote voorrecht van door zijn fortuin in staat te zijn zich aan zijn liefhebberijen te wijden.« »Ik zou me trouwens altijd als advokaat kunnen vestigen.« »Ja juist. Op een of ander lief plekje, niet al te ver van Bloemduin. Wat zouden ze dat thuis prettig vinden!« »En de tantes! Wat zouden die gelukkig zijn!« »En ik,« fluistert Agnita nauw hoorbaar. Dan sluit ze de oogen voor den Gedeh in zijn heerlijkheid en droomt van Bloemduins dennewouden. XXX JAMES ALS JOBSBODE. Het is vijf uur in den namiddag en droog; iets wat niet elken dag gebeurt op Tjipanas; men heeft er dan ook dadelijk gebruik van gemaakt om niet, als naar gewoonte binnen, maar in de voorgalerij thee te drinken, en druk pratend letten de theedrinkers ter nauwernood op de enkele voorbijgangers, tot een karretje in volle vaart den heuvel komt afvliegen, om stil te houden voor het landhuis. »James!« roept mevrouw Verschuere, en dan, terwijl alle kleur wijkt uit haar gelaat: »De boodschap van den gouverneur!« De boodschap van den gouverneur... ze hebben er haar om uitgelachen, Gustaaf en Clotilde; haar gezegd hoe ze een kind geleek, dat op visite is en telkens angstig uitkijkt of de meid misschien reeds komt om haar te halen, maar toch, nu gevoelen ze beiden dat haar vrees op het punt staat bewaarheid te worden. »Alles wel?« vraagt Clotilde, terwijl ze den onverwachten gast een kop thee begint in te schenken. »Neen, alles even akelig!« roept James, in zijn oprechtheid soms vleiender dan menig hoveling; »alles even akelig sinds u weg zijt. Zijne Excellentie is stil en gedrukt, mevrouw... minder goed gehumeurd, de jongens doen het onmogelijkste kattekwaad, wij adjudanten loopen rond als âmes en peine, de diners zijn verschrikkelijk; niet om door te komen met dat onheilspellend zwijgen... Ik dankte den hemel toen ik de opdracht kreeg hierheen te gaan... O ja, dat heb ik nog niet gezegd: onder nadere goedkeuring der dames ben ik belast met de aangename taak haar tot cavalier te verstrekken.« »Dus moet Verschuere weg?« »Helaas ja, Nita. Men heeft je man hoog noodig op Buitenzorg. Er is werk aan den winkel. Sinds een paar dagen hadden we al gemerkt dat er iets broeide—je weet, de nieuwsgierigheid is een deugd, die we druk beoefenen in het adjudantengebouw.—Nu van morgen hebben we het groote nieuws eindelijk gehoord.« »En?« klinkt het van drie kanten. »Daar je het in alle couranten lezen kunt, acht ik niet noodig er een geheim van te maken: de begrooting is afgestemd.« »De begrooting afgestemd!« herhaalt Verschuere. En dan met een plotseling geheel veranderd gelaat: »Dat is een slechte tijding.« »Nu valt het ministerie ook, niet waar?« vraagt Clotilde, die niet zeer bedreven is in politiek. »Natuurlijk.« »Dat zal papa spijten. En u ook, mijnheer Verschuere. Het was uw oom en zijn allerprettigste manier van zaken te behandelen, die papa verzoende met veel wat hinderlijk had kunnen worden zonder hem.« »Het ergste is dat de partij, die nu op het kussen komt, geheel andere denkbeelden aanhangt dan die uw vader met zooveel ijver dient... Dit is een hoogst gewichtige gebeurtenis, freule, die op het politiek leven van Zijn Excellentie grooten invloed zal uitoefenen.« »Nu begrijp ik, waarom je met zoo’n biddersgezicht uit je karretje stapte, Van Suylichem,« zegt het meisje met een poging tot opgeruimdheid. »Je komt ons niet alleen mijnheer Verschuere weghalen... want u vertrekt zeker spoedig?« »Ja, freule, ik ben besloten morgen vroeg terug te gaan.« Hij legt zijn hand op die van Nita, als om haar te troosten en laat die hand daar. Dan keert hij zich tot den adjudant. »Heb je nog meer zulke vroolijke berichten meegebracht?« »Ja, Hooglaan heeft ontslag gevraagd.« »Hooglaan! Ontslag? Onmogelijk!« roepen de dames. »’t Is toch zoo. Hij heeft een wenk gekregen; men zegt zelfs een zeer duidelijken wenk. Je moet weten, er wordt heel vreemd over gesproken; onder anderen beweert men dat hij anonieme brieven zou hebben geschreven.« »Wat een dwaasheid!« lacht Clotilde, »wie doet dat nu!« »Wat er van zij, een daarvan moet—door iemand die hem wou ontmoeten—Zijn Excellentie in handen zijn gespeeld in plaats van de persoon voor wie hij bestemd was.« »En wie was die persoon?« vraagt Clotilde weer. »Zeker een jonge dame. Toe, vertel dan toch! Hoort u dat, mijnheer Verschuere, Hooglaan geen adjudant meer!« »O zoo?« vraagt de algemeene secretaris, zich eindelijk losrukkend uit zijn gepeins, want hij is al dien tijd ver weg geweest in ministerraad en Tweede Kamer. »Het ergste is, dat hij naar zoo’n vreeselijken buitenpost wordt gestuurd,« roept James: »och hoe heet het ook weer? Enfin, iets afschuwelijks: anderhalve Europeaan, de dames schitterend door afwezigheid, een bevolking, die wat Hooglaan gewoon is het indisch nachtkostuum te noemen, veel te gekleed vindt...« »De slechtste plaats is nog te goed voor dien spion,« mompelt Verschuere. »U zult wel zeggen dat ik op een hollandsche courant gelijk, zooveel akeligheden heb ik te vertellen, maar... ik mag het toch niet verzwijgen. De Te Leurses zijn te goede kennissen...« »Betreft het Amalia? Is ze... Heeft ze?« »Den lang gevreesden coup de canif door haar huwelijkscontract gegeven, bedoel je? Neen, dat niet. Ofschoon ik betwijfel of dit erger zijn zou, dan wat er nu gebeurd is. ’t Schijnt dat ze te veel geld hebben verteerd: haar mooie toiletten en fijne dineetjes, zijn onzinnig hoog wedden bij de races, hebben de aandacht getrokken... Niet waar, men vermoedt bij een officier van administratie allicht zoo iets? Om kort te gaan, ’t is gebleken dat hij ’s lands gelden heeft gebruikt.« »Groote God! Is ’t mogelijk?« roept Verschuere. »Arme, arme vrouw«, zucht Agnita. »Maar er is toch niets bewezen? ’t Is nog maar een vermoeden niet waar?« vraagt Clotilde, vreeselijk ontsteld. »Ik vrees van niet, freule! Hij zit in preventieve hechtenis.« »En zij? O, wat moet er van haar worden? Was ik maar daar.« »Wees gerust, Nita. Mevrouw Paerel is dadelijk naar haar toegereden en heeft haar meegenomen naar huis.« »Gelukkig! Niet waar, kind, anders had ik je niet uit je hoofd kunnen praten, dat je op stel en sprong naar Buitenzorg moest? Maar weet je wel, James, dat dit een mooie trek is in mevrouw Paerel? Ze heeft een hekel aan Amalia; ze heeft het alleen gedaan om haar van erger terug te houden, daar ben ik zeker van.« »En hoe... hoe nam mama het op?« vraagt Clotilde straks. »O, doodkalm. Mevrouw Van Waliënhove zeide dat ze het lang had zien aankomen,« antwoordt de adjudant. »Zei ze dat?« roept Clotilde, en haar donkere oogen schieten vuur. »Maar mijn God! ze moet het toch weten, dat het alles haar schuld is, dat zij hen zoo ver heeft gebracht!... Zei ze dat? O, Nita, herinner je je nog die eerste soirée? Wat was het toen een lief paartje; hij zoo innig goed voor zijn mooie vrouw, zij zoo eenvoudig en bescheiden. Ze wou geen comedie meer spelen: ze wou geen roem meer, alleen de goedkeuring van haar man! Herinner je je, wat ze gezegd had toen mijnheer d’Hannecour haar kwam vragen om op te treden: »Weten ze het hier ook al? Mijn God, moet ik dan mijn geheele leven dat »Nederlandsche Tooneel« achter me aansleepen als een veroordeelde zijn kogel?« Maar mama had iemand noodig die reciteeren kon... ze heeft haar gedwongen, ze heeft gedreigd hen te laten overplaatsen naar Atjeh... en die twee jonge levens zijn verwoest! Nita,«—de groote brandende tranen, zoo lang weerhouden, stroomen nu over het bleek gelaat—»je wilt haar zeker schrijven, morgen... ik verzend dadelijk een brief aan papa; wij moeten helpen, het is onze schuld!« Als een uur later de lampen ontstoken zijn, Van Suylichem bij eene illustratie is ingedut, Clotilde met koortsachtigen haast voortschrijft aan haar brief, komen de heer en mevrouw Verschuere te voorschijn uit het logeergebouw en wandelen den grooten weg op. Het is niet wat men in Indië een mooien avond noemt. De maan is in haar eerste kwartier, de omtrekken der bergen zijn nevelachtig, de wolken grauw en donker, maar er stijgen vriendelijke geruchten op uit de dessa: er is een geheimzinnig ritselen als van teedere ontmoetingen in het geboomte... het is een avond voor man en vrouw om hand aan hand te gaan, een avond om hoog boven het klokje dat tot scheiden roept een ander klokje te hooren van ver over den oceaan, het klokje dat van de dorpskerk luidde, toen de handen, die nu elkaar zoeken, werden ineen gelegd. »Ben je hier dan zoo gelukkig geweest, liefste?« vraagt hij. »Ja, onbeschrijfelijk gelukkig! O, ik wenschte dat het nog een klein poosje had kunnen duren en dat ik dan... had mogen sterven.« »Sterven? Dwaasheid. Ik wou je juist het tegenovergestelde voorslaan. Ik wou leven, een nieuw leven beginnen, een leven met en voor elkaar!« »Dat kan immers niet met deze betrekking.« »Het moet kunnen. Ik zal me terugtrekken uit al die regeeringszaken. ’t Helpt nu toch niet meer: ’t is zelfs de vraag of Van Waliënhove zal kunnen staande blijven... Ik beloof je, van nu af wil ik meer voor je wezen, Nita; we zullen er den tijd afnemen om gelukkig te zijn!« »En... verliefd!« »En verliefd. Maar dan moet je me één ding beloven. Je moet rustig hier blijven, tot je weer sterk bent en gezond. Voor mij komen drukke dagen. Maar wanneer die voorbij zijn, dan, ik beloof het je, dan zal ik alles voor je wezen.« Als ze lang daarna te zamen den salon betreden, ontwaakt Van Suylichem uit zijn dutje met een kreet van verrukking. »Wel, Nita, wat zie je er goed uit! Wat ben je bijgekomen! Ik dacht het van middag zoo niet: maar ’t is bepaald kolossaal. Goddank, nu kan ik weer naar Bloemduin schrijven; ’t is me in geen half jaar gebeurd.« »Foei. James!« »Ja. Wat moest ik doen? Er om jokken wou ik niet, de waarheid zeggen kon ik niet.« »Enfin, ’t is nu voorbij. Ik ben nu volmaakt wel.« XXXI GEVAREN VAN EEN INDISCH BOSCH. De linten harer muts zedig om de driedubbele kin gestrikt, de dikke witte handen in den reusachtigen schoot gevouwen, verklaarde juffrouw Kwake, dat nu mijnheer Verschuere weg en die levenmaker in zijn plaats gekomen was, ze vreesde heel wat te stellen te krijgen met het »jonge goedje«. Maar Marie, de mooie kamenier en Jansen, de aardige opzichter—die bijzondere redenen hadden om een niet al te groote waakzaamheid bij juffrouw Kwake te wenschen—noodigden haar om een glaasje sherry te drinken, wèl wetend dat ze alleen de wereldsche zaken zoo ernstig opnam, als ze zich nog niet bemoedigd had. Daar ze zich meest vier- of vijfmaal daags bemoedigde, had niemand reden om in haar de duenna te zien; er werd gecroquet, gebiljard, ja, zelfs een enkele maal, met de nu geheel herstelde kleintjes van mevrouw Huntvelt, blindemannetje gespeeld op het gazon. Wel vroeg Clotilde, nog min of meer Heine-achtig gestemd, zich soms af, of ze niet aan vlagen van zwaarmoedigheid moest lijden, en hinderde haar de gedachte dat Van Beevelant nu blootstond aan al de vinnigheid der stiefmoederlijke aanvallen; maar daar meldde de courant dat »Zijne Excellentie besloten had om, ter bevordering van land- en volkenkennis bij zijne zonen, hen onder leiding van hun gouverneur een reis te laten maken over Java!« Toen het bericht bevestigd was door een langen brief aan het adres van mevrouw Verschuere, zette Clotilde zich dadelijk tot schrijven, om papa te bedanken voor wat ze zijn »subliem idée« noemde. En ’t was uit den grond van haar hart dat ze er bijvoegde: »Ik weet, vadertje, dat het eigenlijk niet behoort voor een geëngageerd paar, dat ze zich zoo goed weten te schikken in de scheiding, maar Frans’ brieven aan Agnita zijn opgewekt, zelfs vroolijk, en wat mij betreft, ik ben tevreden, om niet te zeggen gelukkig. Vreemd, niet waar? Of zou het misschien komen doordat wij niet zooveel behoeven te vragen van het heden als anderen wie de toekomst niet het hoogste en beste belooft?« Ook mevrouw Verschuere had weinig te wenschen overig na dien laatsten avond met zijn schoone beloften; alleen zou ze op haar brieven gaarne een ander antwoord ontvangen hebben dan korte epistels in telegramstijl. Maar ze wist dat er dezer dagen over groote belangen en moeielijke kwesties werd gehandeld in het kabinet van den landvoogd, en troostte zich met het denkbeeld dat een crisis nooit lang duren kan en het na de crisis alles anders worden zou. Bijna dagelijks werden uitstapjes ondernomen, grooter naarmate reeds bezocht was wat in de buurt lag, prettiger naarmate men zich beter leerde wapenen tegen de regenbuien, die, ofschoon te verwachten in dezen tijd van het jaar, altijd onaangename verrassingen bleven; gemakkelijker naarmate men zich gewende aan de wegen, die reeds den invloed begonnen te vertoonen van den westmousson. Sinds lang was er sprake van een tochtje naar de watervallen van Tji Burm, maar telkens kwam er iets tusschenbeide. Toen eindelijk een dag bepaald en de morgen van dien dag aangebroken was, wenschte men elkaar geluk het zoolang te hebben uitgesteld; men trof een bedekte lucht. Een bedekte lucht! het eenig denkbaar geval dat bij het oostersch klimaat een buitenpartij genot kan zijn; de tropische natuur zonder brandenden zonnegloed, ’t is of men een geestige vrouw aantreft in zachte stemming; nu men de pijlen van haar vernuft niet heeft te vreezen, kan men eerst de gaven van haar hart, de schoonheid van haar gelaat waardeeren. Men had afgesproken klokslag zeven te vertrekken, en daar er drie dames meegingen—waarvan eene kleintjes achterliet—was het dus over half acht alvorens men op weg kon gaan. Het gezelschap bestaat uit mevrouw Huntvelt, wier kinderen, dank zij het heerlijk klimaat, geheel hersteld zijn en die, nu eindelijk van zorg bevrijdt, haar jong hart en jong gezichtje terugvindt bij al de genoegens die de dames van Tjipanas haar aandoen; de heer Paerel, die, op weg naar zijn proeftuin, zich gaarne aansloot bij het vroolijk clubje; een overste van de marine, oud vriend der Van Waliënhove’s, die op Sindanglaya logeert tot herstel zijner in het vroolijk Batavia geschokte gezondheid, en Van Suylichem met zijne beide dames. Het is nog vrij koud en dus besluit men te beginnen met een wandeling, om dubbel te kunnen genieten van dat overschoon panorama, een tropisch landschap, langzaam rijzend uit den morgendamp. Maar mevrouw Huntvelt is een Amsterdamsche en vindt dus een bergpad vermoeiend, de overste, die liever niet bekent dat hij geen twintig, ja zelfs geen veertig meer is, houdt zich of hij zijn voet gestooten heeft en beiden beklimmen de paardjes. Weldra volgt Clotilde met haar cavalier hun voorbeeld: zij wenschen binnen den kortst mogelijken tijd boven te zijn, om daar van het vergezicht te genieten vóór de stijgende zon dit verhindert. Mevrouw Verschuere is uit den aard der zaak de laatste bij een gelegenheid als deze: paardrijden werd haar verboden, van een voertuig kan geen sprake zijn bij de smalle bergpaadjes; dus moet ze gedeeltelijk wandelen, gedeeltelijk per draagstoel het doel van den tocht trachten te bereiken. Bevreesd tot last te zijn, stelt ze dikwerf voor thuis te blijven, maar ze moet altijd eindigen met aan den algemeenen drang toe te geven en meegaan, wat ze met een dankbaar lachje gaarne doet: ’t is zoo’n heerlijke gedachte dat ieder wat wil opofferen om haar genoegen te geven. James rijdt stapvoets voort naast haar tandoe, zonder die ook maar één oogenblik te verlaten, men vindt dat door de gewoonte natuurlijk; alleen de overste, vreemdeling in de Buitenzorgsche wereld, verwondert zich reeds sedert verscheidene dagen over de verhouding »van die twee luidjes« en hij zet nu zijn paard in draf om Paerel in te halen, met het doel daaromtrent eens iets naders te hooren. De directeur glimlacht medelijdend, bijna spottend. »Hoe komt u op het denkbeeld, overste?« »Ik mocht eer vragen hoe u niet op het denkbeeld komt.« »’t Is neef en nicht, eigen zusters kinderen, te zamen grootgebracht!« »Wat bewijst dat?« »Maar ik zeg u, dat er geen kwestie is van zoo iets! ’t Idee! mevrouw Verschuere, die zoo geheel opgaat in haar Gustaaf?« »Zoo?« vraagt de zeeman. »Dat doet me pleizier.« Straks, na een lange pauze, waarin zijn gedachten terug gingen naar een veelbewogen tijd in zijn eigen leven, vraagt hij: »En het jonge mensch?« De heer Paerel ziet juist een plantje aan den weg, dat hem bijzonder veel belang inboezemt, hij vergeet te antwoorden en de overste rijdt verder. »Wonderlijk toch!« peinst hij. »Als iemand twee kinderen met vuur zag spelen en hij waarschuwde het meisje, maar liet den jongen zijn gang gaan, zou men dat onverantwoordelijk vinden; in een geval als dit denkt ieder aan de vrouw, niemand aan den man. Alsof die geen kwaad kon!« Er gaat in de stilte van den morgen een vroolijk rumoer op uit de kleine cavalcade: de paardjes schijnen niets liever te wenschen dan deel te nemen aan dit pleiziertochtje en hinneken nu eens in koor, dan weer in solo; de koelies, gewoon aan draagstoelen, belast met dames die van taille niet zoo jeugdig zijn als van hart, wenschen elkaar geluk met het lichte vrachtje; de Soendaneesjes, die achteraan komen en de manden vol etenswaren dragen, doen dit zoo welgemoed alsof ze meenden dat de inhoud voor hen bestemd was. Zoo een van hen die illusie koesterde, zou ze hem spoedig benomen worden; men was nog geen uur op weg of er werd halt gehouden, om wat de gelukkigen der aarde »een vreeselijken honger« noemen, te stillen. Het was niet overbodig dat men zich een weinig versterkte, want ofschoon het koel en frisch bleef, werd de inspanning met ieder oogenblik grooter, de weg steil en moeilijk, glad van de gevallen regens, op sommige punten door kuilen en onverwachte hinderpalen zelfs een weinig gevaarlijk. Clotilde, die haar eigen vos bereed, had moeite het vurig dier over de smalle bamboebrugjes heen te krijgen; mevrouw Huntvelt, even Amsterdamsch nu het op rijden als toen het op loopen aankwam, gilde letterlijk van angst zoo dikwerf haar paardje uitgleed, wat nog al eens gebeurde; de heeren hadden handen vol werks; de koelies, die de tandoe droegen, verwisselden elk oogenblik van schouder, zetten haar telkens neer, bliezen en hijgden als postpaarden. »Ik wed dat je medelijden met hen hebt?« vraagt James lachend, als Nita zegt dat ze liever wil uitstappen. »Neen, maar het zien van hun inspanning hindert me. Ik zou me laten dragen als ik niet loopen kon, nu is het niet noodig. Vin je goed dat ze met je paard en de tandoe vooruitgegaan? Dan kunnen wij langzaam volgen.« Zij waren nu in het woud. Een leger van reuzen, maar ook een slagveld vol gevallenen, een tuin met purperen bloesems en sneeuwwitte orchydeeën, met ragfijne varens en wonderschoone boschvruchten, een bodem bedekt met vergankelijkheid, gifplanten en reptielen, en om en door dat alles een net van lianen, rottans en slingerplanten, het kleine verstikkend, zich vastklampend aan het groote, de levende en de dooden omvattend in één groote omhelzing. Er is iets geheimzinnigs in dat werken eener grootsche natuur, iets meêdoogenloos in dat vergaan en vernietigen... de jongelieden hooren hunne voetstappen, het ruischen der dorre bladeren, als de zoom van Agnita’s kleed ze beroert; zoo eenzaam is het rondom hen, dat als nu of dan de slag van een vogel weerklinkt boven hunne hoofden, ze opschrikken van dit geluid; zoo eenzaam, dat Nita het gelach en gepraat, haar straks een ergernis, terugwenscht, liever dan deze verlatenheid, deze stilte. »Zoo ernstig?« vraagt James en ziet haar in ’t gelaat. »Wie zou hier niet ernstig gestemd worden?« antwoordt ze en tuurt met droomerigen blik naar de blauwe lucht, die het bladerdak hier en daar laat doorschemeren. »Hoor je dat, heel in de verte, dat donderend beuken van de watervallen op de rotsen? Is het niet als een stem uit andere oorden?« Ze staan een oogenblik stil om te luisteren. Daar weerklinkt, dicht bij hen, de klagende roep van de woudduif, straks beantwoord door het teeder gekir van zijn gaaike. Met den wrevel, die hem soms aangrijpt in het bijzijn van Agnita, roept James: »Hoor je dat? Ik dacht dat het hier te hoog was voor de liefde!« »Te hoog voor de liefde?« vraagt ze verwonderd over zijn gezegde, maar meer nog over den korten, schellen lach, waarvan het vergezeld ging. »Te hoog voor de liefde? Neen, juist een plekje er voor: zoo ver van de aarde, zoo dicht bij den hemel!« De jonge man antwoordt niet. De muziek harer stem boeit hem, maar ternauwernood begrijpt hij wat ze zegt, zoo wild jaagt en bruist het in hem. Ver van de aarde! dicht bij den hemel! God... hij was nooit dichter bij de aarde! Straks, als ze een kleinen heuvel hebben bestegen en ze een oogenblik leunen blijft op zijn arm, om adem te scheppen, ziet ze hem toevallig in het ontroerd gelaat. »Wat scheelt er aan?« vraagt ze bezorgd. »Er is toch niets dat je hindert? Kom, kijk eens om je heen. Ik zou anders haast gaan gelooven, dat het niet aan je besteed is.« Ze heeft gelijk; het is niet aan hem besteed; hij ziet niets van de heerlijkheid rondom zich, hij ziet in geheel deze groote ruimte slechts één kleine stip, hij voelt slechts den arm die in den zijnen ligt, den warmen adem, die heenstrijkt over zijn gelaat, het fijne handje dat zijn schouder zoekt, zoo vaak ze steun behoeft—en niets, niets anders! »Laat me vooruit gaan,« vraagt hij straks. »Laat me de anderen roepen.« »Ik vrees dat ze te ver weg zijn om ons te hooren.« »De koelies dan, om je te dragen.« »Nu reeds?... ’t Is waar, het vermoeit je misschien me zoo voortdurend vast te houden.« »Me vermoeien?« roept hij. Maar dan schor en vreemd: »Ja.« Dat de vrouw, die een groote liefde koestert, zoo ongevoelig wezen kan voor wat ze in anderen wekt! Dat het geluk van zich door haar echtgenoot bemind te weten zelfs een ziel, zoo sympathiek als de hare, vreemd kan maken aan den strijd van een vriend; dat ze zoo ziende blind, zoo hoorende doof kan zijn! Beleedigd door dat korte »ja«, roept ze nu zelve: »Djan! Djan! Djan!« ’t Is de naam van den jongen, aan wien James zijn paard vertrouwde. Maar er komt geen antwoord. Is het de eenzaamheid, die haar nu op eens begint te beangstigen? Of misschien de brandende gloed der hand, die haar wordt toegestoken bij het overgaan van wankelende bruggetjes, het vermijden van poelen of plassen? Of misschien dat die hand de hare nog vasthoudt wanneer ze geen steun meer behoeft? Wat er van zij, haar stem trilt en haar gelaat kleurt zich met hooger blos, terwijl ze zenuwachtig uitroept: »Ik vind het niets aardig van de anderen, ons zoo aan ons lot over te laten.« En straks, als hij niet antwoordt, maar haar blijft aanzien met dien vreemden blik: »Ik wou dat we bij hen waren.« »O, we zullen ze dadelijk inhalen. Daar ben ik zeker van.« Hij brengt beide handen aan den mond en roept uit alle macht, schreeuwt als een bezetene. Want gevoelt zij slechts een onbestemde vrees, hij weet wat het gevaar is dat hen dreigt, hij kent het aan den woesten drang, waarmee het bloed hem naar hoofd en hart vliegt. »We moeten geduld hebben, Nita... Waarom loop je zoo hard?... leun meer op me... Nita... je bent toch niet bang?« »Neen, dat niet; maar..« »Maar je wordt moe. Hou me steviger vast, ’t is hier zoo glad en een beetje gevaarlijk met het ravijn.« »Roep nog eens; wil je?« Hij gehoorzaamt, maar het blijft stil. Straks moet hij de gestalte, die beeft van overspanning en met elk oogenblik zwaarder leunt op zijn schouder, omvatten, om haar voor vallen te behoeden. »Vin je het niet akelig, James?« vraagt ze in haar angst, »vin je het niet akelig zoo met ons beiden in dit groote bosch?« »Akelig?« hijgt hij. »O neen! zalig...« Nu begrijpt ze. Op eens. Alsof een gordijn werd weggeschoven van voor haar oogen. »God! Nita! laat me niet lost het ravijn... God! mijn lieveling!« Hij heeft haar gegrepen, in zijn armen gehouden, aan zijn borst geklemd... »O, James!« Er is in dien uitroep een droefheid, een teleurstelling zóó groot, dat hij op eens tot het volle besef komt van zijn onvoorzichtigheid; hij laat haar los, en wanneer ze nu doodsbleek, bevend over al haar leden, leunt tegen een boomstam, verwijdert hij zich langzaam met gebogen hoofd en het gevoel van een misdadiger. Als hij een oogenblik later hoort hoe ze een zwakke poging doet om te roepen, schreeuwt hij met bijna bovenmenschelijke kracht. Nu, nu het te laat is, komt er antwoord. Van meer dan één kant klinken stemmen. Uit de verte komt het geluid tot hen van een paard, dat in draf nadert. James is teruggekeerd op zijn schreden. »Nita, één woord! Ik bid je Nita, vóór de anderen komen...« Ze ziet hem aan met droeven blik. »Je hadt gelijk, James,« zegt ze langzaam, fluisterend bijna, »je hadt gelijk; het is hier te hoog voor de liefde... zooals jij ze begrijpt ten minste.« Dan wendt ze het hoofd naar den heer Paerel, die komt aanrijden zoo vlug de weg zulks toelaat. »Eindelijk!« roept de directeur. »Waar blijft u toch? we werden ongerust, de anderen wachten bij de grot...« »Onze koelies zijn weg, geloof ik,« brengt Agnita aarzelend uit. »Wel neen, die zitten hier achter den heuvel hun strootje te rooken.« »Iedereen heeft ons in den steek gelaten. Van Suylichem’s jongen...« »Hij komt daar aan met uw paard, mijnheer Van Suylichem. Ik heb hem gezegd mee terug te keeren. Maar... wat is u ontdaan? En u ook, mevrouw! Er is toch geen ongeluk gebeurd!« »Ja, een groot ongeluk!« roept James, springt in den zadel en rijdt weg in woesten galop, aan Agnita overlatend zijn wonderlijk gedrag te verklaren. »We waren bijna in het ravijn gevallen,« begint ze. »James is erg geschrikt en... heelemaal in de war. En ik... ben zoo moe.« »Wat spijt het me dat we niet bij elkaar zijn gebleven! Maar wie kon ook denken... o, daar zijn ze met den draagstoel!« Er is veel noodig om den heer Paerel op een denkbeeld te brengen, wanneer dat denkbeeld geen betrekking heeft op zijn vak; hij laat gaarne alle ontdekking, vermoedens en invallen aan zijn Annet over, maar—deze ontmoeting in het bosch verdrijft zoo ten eenemale alle botanische gedachten uit zijn geleerd brein, dat hij een oogenblik ook in andere zaken helder ziet; hij herinnert zich de vermoedens van den overste, brengt die vermoedens in verband met de ontsteltenis der jonge lieden en besluit de tandoe van mevrouw Verschuere niet meer te verlaten. Als in een droom voegt Agnita zich bij het gezelschap, dat neiging heeft getoond om knorrig te worden over het onverwacht oponthoud, maar deelnemend wordt zoodra ze tot hen komt met haar afgemat gezichtje en gescheurde laarsjes; als in een droom volgt ze hen naar de grot en is zoo diep in gedachten verzonken, dat ze vreeselijk schrikt wanneer het traditioneel pistoolschot wordt gelost om de duizenden vleermuizen, die aan de wanden hangen, te doen opvliegen. Daarop zit ze met de anderen terneer bij de watervallen, die als schitterende sluiers afhangen van de zwarte rotsen, stemt beurtelings Clotilde toe dat het verrukkelijk mooi, mevrouw Huntvelt dat het zooveel angst en vermoeienis niet waard en den overste dat het een griezelig plekje is, veel te kil en te vochtig om er iets anders te willen doen dan dadelijk weer opbreken. Vrouwen als Annet Paerel oefenen haar invloed uit, ook al zijn ze van haar mannen gescheiden door al de berggevaarten der Preanger. Als men op Tji-Bodas rondom de rijsttafel is gezeten en de gastheer van de dame aan zijn linkerhand slechts verstrooide antwoorden ontvangt; als hij opmerkt dat Van Suylichem drukker praat en meer champagne gebruikt dan dienstig zijn kan, is het hem of een welbekend gezicht zich tot hem keert met vriendelijke bezorgdheid, of de welbekende stem met de hartelijke drukte haar eigen, uitroept: »Daar moeten we iets aan doen, Paerel!« Dadelijk na het middagmaal wordt een kop koffie gebruikt, haastig, staande, met angstige blikken naar de lucht, die nu wel wat al te bedekt is. »We moeten voortmaken, freule,« zegt de overste, terwijl hij haar helpt opstijgen: »Ik vrees dat we een nat pak krijgen.« »Zou het,« vraagt nu de directeur, met het oog op een mogelijke regenbui, »niet best zijn dat elk der heeren een dame voor zijn rekening nam en die zoo gauw mogelijk thuis bracht, zonder zich om het overige gezelschap te bekommeren?« »Maar u vergeet dat we een cavalier minder hebben dan van morgen,« roept Agnita in waren doodsangst. »Dacht u werkelijk dat ik eene der dames zonder geleide zou laten teruggaan? Wel, mijn vrouw vergaf het me nooit! Neen, de proeftuin loopt niet weg en wat ik hier te doen heb kan even goed morgen gebeuren als vandaag. ’t Was trouwens dadelijk mijn plan.« Men meende zich te herinneren dat de heer Paerel dezen morgen andere plannen had, maar men vond het allerliefst. »Freule, mag ik de eer hebben? Iedere minuut is er een!« roept de overste en rijdt met zijn dame het terras af. »Mijnheer Van Suylichem, zoudt u zich met de zorg voor mevrouw Huntvelt willen belasten? Dan mag ik wel bij u blijven, niet waar?« Agnita weet niet of hij iets vermoedt, iets begrepen heeft; daarom is het zeer onvoorzichtig wat ze doet, maar ze kan het niet laten, ze steekt hem haar ijskoud handje toe en zegt: »Dat is lief van u, mijnheer Paerel.« XXXII TERUG OP BUITENZORG. Mevrouw Verschuere is sints een paar uur thuis en alleen; zóó alleen als slechts een vrouw zonder kinderen zijn kan in haar eigen woning. Ze loopt rond met het eigenaardige gevoel, dat na een afwezigheid ons de bekende voorwerpen doet begroeten als oude vrienden; ze gaat eens naar haar bloemen en plukt een paar dorre blaadjes af; ze bekijkt de jonge hondjes, kort vóór haar vertrek geboren; ze geeft de vogels een stukje suiker en tracht zich wijs te maken dat ze haar gemist hebben; ze overtuigt zich dat haar poesjes de vrouw nog kennen... dan schikt ze de ornamenten in het boudoir wat terecht, dan begint ze thee te zetten, dan kijkt ze op de pendule en vraagt zich af, of die wel gelijk is met de klok in de achtergalerij; haar docht het moest later wezen. Neen, alle klokken zijn precies gelijk, ’t is drie en een halve minuut over vijven. Dan zinkt ze met een zucht in den schommelstoel en begint te wippen. Maar om lang te wippen zonder zenuwachtig te worden moet men een indische zijn; dus springt ze op en zegt tot zich zelve dat het Verschuere’s schuld niet is, iets wat ze reeds honderdmalen tot zich zelve gezegd heeft sedert ze dezen morgen zijn telegram ontving op Tjiandjoer. Immers, wat kan hij er aan doen, als Zijne Excellentie hem op zoo’n ongelegen oogenblik die opdracht geeft? ’t Is natuurlijk een zaak van gewicht, een zaak waarbij alles afhangt van een spoedige behandeling! Morgen vergadert de raad van Indië in buitengewone zitting, daar staat het zeker mede in verband; misschien moet hij inlichtingen geven, die geen ander verstrekken kan... Daar valt haar blik in den spiegel: hoe zal hij vinden dat ze er uitziet? Zal hij opmerken dat ze bleek, dat ze weer achteruitgegaan is? Had ze maar kunnen rusten van middag, ’t zou haar wat hebben opgeknapt. Maar ze heeft zich met ongewone zorg gekapt en gekleed en och! als hij komt zal ze er zeker goed uitzien; ze ziet er altijd goed uit als ze gelukkig is. Gelukkig!... waarom heeft ze toch ook die slechte gewoonte zich van alles te veel voor te stellen? Natuurlijk dat hij, vermoeid van dien rit heen en terug naar Batavia, natuurlijk dat hij, met al die drukten aan zijn hoofd, niet zoo opgewonden kan zijn als zij, die in de laatste dagen aan niets dan dit weerzien heeft gedacht. »En, kleintje, hoe heb je het gehad?« vraagt Verschuere straks, als hij zijn bad genomen heeft en nu geheel verfrischt naast haar zit aan de theetafel. »Veel regen, niet waar en weinig afleiding?« »Och, we hebben ons geen oogenblik verveeld. De dagen vlogen om.« »Werkelijk? Nu, des te beter. Clotilde is dan ook een gastvrouw om je zelfs door een westmousson op Tjipanas heen te helpen. Maar nu ik je aankijk... zie je er niet zoo goed uit, als ik daar straks aan den trein wel meende; niet zoo goed ten minste als ik gehoopt had na het prachtig resultaat van die eerste veertien dagen.« »Je moet niet vergeten dat jij toen bij me was.« »Neen, vleister, je kunt me niet om den tuin leiden, ’t komt volstrekt niet van mijn weggaan. Je bent den eersten tijd na mijn vertrek altijd gezonder geworden en zelfs dikker... heb je me niet geschreven dat het je moeite begon te kosten je japonnen dicht te krijgen? Zeg? Maar mevrouw ging tochtjes maken, tochtjes naar Tji Burm... in ernst, liefste, ik begrijp niet hoe jullie met je allen niet wijzer geweest bent. Wie doet dat nu in den westmousson, ’s middags op weg gaan?« »We konden toch niet allen op Tjibodas blijven.« »Je hadt in ’t geheel niet op Tjibodas moeten komen. Als jullie volstrekt eten moest, waarom dan niet de koude keuken meegenomen en ergens in ’t bosch op een omgevallen boomstam gaan zitten? Enfin, Paerel heeft er reeds genoeg over moeten hooren.« »Je hebt anders waarlijk geen reden om boos op hem te zijn,« roept ze en voegt er dan met hooger blos bij: »Hij is als een vader voor me geweest.« »Ja?... Dan toch als een vader die zijn dochter laat kouvatten en natregenen. Heb je erge koorts gehad?« »Koorts? Och kom! ik was ’s avonds wat huiverig, dat is alles!« en ze maakt het zich druk met het inschenken van de thee. »En je bent vier dagen lang in je kamer gebleven! James vertelde me, dat hij je niet meer gezien heeft sedert dien bewusten tocht... A propos, waarom is hij nog vóór jullie terug gekomen?« »Ik weet het niet zeker, maar ik vermoed..« »Je vermoedt?« »Ja, zie je, ik weet niet of ik wel goed doe met je te zeggen wat de reden is geweest van zijn onverwacht vertrek. Hij heeft me gevraagd er mede te wachten.« »Je maakt me nieuwsgierig, Nita!« »Och, ’t is een lange geschiedenis. Om dan te beginnen met het begin...« »Een lange geschiedenis! Morgen, wil je? Of straks, als ik thuis kom. Weet je ook of Mingo mijn pakkean reeds heeft klaar gelegd?... Ja, lieve, daar is nu niets aan te doen, ik moet even naar ’t paleis. ’t Treft ellendig, dat stem ik je toe! Maar dit beloof ik je, ik doe verslag van mijn zending en kom dadelijk terug. Nu, niet zoo teleurgesteld kijken, liefste.« Ze tracht er vroolijk uit te zien: ze helpt hem kleeden om nog enkele oogenblikken bij hem te kunnen zijn; ze brengt hem tot aan den ingang van het paleis, waar ze niet behoeft te vragen of hij gewacht wordt: er brandt licht in de werkkamer van Zijne Excellentie; Van Suylichem, die dienst heeft, leidt hem regelrecht naar binnen en fluistert dat reeds tweemaal naar hem gevraagd werd. Dadelijk—blijkt te zijn anderhalf uur later. Mevrouw Verschuere verstaat de kunst niet, die bij sommige vrouwen een macht is, ze boudeert nooit; als hij eindelijk thuis komt, lang nadat het avondschot viel, treedt ze hem tegemoet met vriendelijk gelaat. »Arme man, je zult wel doodaf zijn... Nu, ’k heb een heerlijk dineetje. Mevrouw Hagen heeft oesters gestuurd en ik heb een flesch van je oude lievelingswijntje uitgegeven...« »Oesters? Heerlijk! Maar wijn drinken zou ik niet durven. Ik moet nog werken van avond. Morgen vertrekt de mail en... ja, kindlief, ik weet wel... je denkt dat ik mijn belofte slecht houd de eerste keer de beste... Neen, spreek het maar niet tegen... maar mijn God, Nita, wat moet ik doen? Ik kan den gouverneur-generaal toch geen koopje geven, omdat mijn vrouw thuis komt?« »Neen, zeker niet, dat zou ik niet willen,« zegt ze dapper. Maar straks, als hij aan zijn schrijftafel zit, hoort hij den lichten tred, dien hij meer gemist heeft in den laatsten tijd dan hij zich op dit oogenblik wel bekennen wil. Haastig, knorrig bijna, ziet hij op van zijn werk, maar dan blijft zijn blik met teederheid, met hartstochtelijken gloed rusten op de bekoorlijke gestalte in het licht rose kleedje. »Kind! Als je wist hoe ik me zelf geweld aandoe...« »Neen, ik kwam je niet storen, lieve... ik kwam je alleen maar vragen of ik je niet wat helpen mag? Je weet wel, laatst, toen ik de staatsbladen voor je heb nageslagen... je vondt toen dat ik het nog al goed gedaan had, niet waar?« Ze is nader getreden; hij ziet haar in het lief gelaat, frisch getint door de berglucht; hij neemt een zijden lok tusschen de vingers en antwoordt verstrooid: »O, uitstekend, uitstekend!« en kust dien lok. Dan strijkt hij met de hand over de oogen, keert zich haastig van haar af, neemt zijn pen weer op... »Of ik zou misschien, zooals dien anderen keer, iets in ’t net kunnen schrijven... of uittreksels maken?« »Dank je, lieve. Wat ik van avond te doen heb is geheim.« Geheim! Ze is te bescheiden om het uit te spreken, maar... geheim! Alsof ze niet weet dat de benoeming van het nieuwe ministerie een grooter teleurstelling was dan de val van het oude; alsof ze niet weet dat de tegenwoordige minister van koloniën de verklaarde vijand is van de politiek, door den vorigen gevolgd, alsof ze niet weet dat er zoo vergaderd wordt op elk uur van den dag en gewerkt tot in ’t holle van den nacht, omdat er strijd is, vinnige strijd! Straks klinkt haar stem weder in de stilte van het studeervertrek, slechts verbroken door het krassen van de pen, die telkens woorden moet uitschrappen, telkens verwarde volzinnen regelen, maar nu aarzelend, fluisterend bijna: »Mag ik dan... je moet het niet kinderachtig vinden... we zijn zoo lang gescheiden geweest... mag ik dan stil blijven zitten, hier? dicht bij je?« »Je zult je vervelen, liefje.« »O neen! ik zal je sigaar ruiken en het schuiven van je papier hooren en—ik zal je zien!« »Dwaas kindje!« Ze zit stil als een muis in haar bescheiden hoekje. Alleen nu en dan, als het avondkoeltje binnenzweeft door de geopende vensters, voert het hem haar lievelingsodeur, den geur van viooltjes toe; alleen nu en dan wordt hij aan haar herinnerd door het spinnen van de poes, die zachtjes kwam binnensluipen en in haar schoot ligt; alleen als hij opziet ontmoet hij de lieve oogen met hun droomerige uitdrukking... Toch kan hij niet doorwerken, toch neemt haar tegenwoordigheid al zijn gedachten in, toch ziet hij haar, ook al beproeft hij met al wat in hem is haar niet te zien... Daar schrikt ze op met blijde verrassing, hij heeft zijn pen ver van zich geworpen, zijn stoel terug geschoven. »Neen, dat is al te gek! Daarvoor heb ik te veel naar je verlangd... er mag van komen wat wil... Nita... liefste vrouw!« XXXIII TEN DOODE GEWIJD. De societeit te Buitenzorg, hoe lief gelegen, hoe smaakvol gebouwd, zou moeilijk kunnen bestaan, zoo niet soms plaats vond, wat heden den kastelein zoo genoegelijk stemt: een groote gebeurtenis, die onder het genot van vele bittertjes moet besproken worden. Kapitein Van Rossem, de adjudant die Hooglaan verving, kwam dezen morgen met het treurige nieuws van Batavia. Sedert schijnt ieder Buitenzorger ’t zich tot een aangenamen plicht te rekenen, het zonder de hulp van post- of telegraafbode te verspreiden; zoo wat tegen het vallen van den avond kunnen ze hun taak als volbracht beschouwen; vele burgers en alle officieren zijn present op het terras en er wordt maar één naam genoemd; de naam van Te Leurse. »Die arme kerel! ’t Was anders zoo’n beste jongen.« »En lang niet dom!« »Neen, waarachtig niet! Een verlies voor het leger.« »Nummer één geweest van zijn promotie.« »Waar hij het pistool van daan heeft gekregen?« »Had hij ten minste gewacht op de uitspraak!« »Neen ’t was beter zoo. De feiten zijn van dien aard....« »Chut! de man is dood.« »Men zegt dat allerlei hooge lui voor hem in de bres zijn gesprongen, de hoogste zelfs.« Dit wordt gefluisterd. »Kassian! pas zes-en-twintig jaar!« »Nog zoo jong? En al zoo lang getrouwd?« »Ja, natuurlijk. Als hij niet heel jong geweest was, had hij het zeker niet gedaan. Waar is ze? Nog altijd bij de Paerels?... Die zullen ook heel wat te stellen hebben gehad vandaag!« »Neen, ze is niet meer bij de Paerels.« Toen de vreeselijke tijding zich verspreidde, hadden de heer en mevrouw Verschuere gemeend dat het op hun weg lag een deel van de zware taak door Annet Paerel zoo vriendelijk vervuld, van haar over te nemen. Ze konden op geen betere gedachte zijn gekomen: de bedrijvige huisvrouw toch heeft de gewoonte hare kinderen eenmaal s’jaars te laten kaalscheren en inenten; waarom deze plechtigheden elkaar binnen een tijdsverloop van drie dagen moeten opvolgen weet niemand; maar wat er van zij, het was heden de dag der inenting, de acht kaalkoppen waren op het appèl, de dokter djawa was er, de gezonde vrouw met het opgedirkte kind, de onmisbare grootmoeder waren er, de stof was er, en al hadden nu al de officieren van het indische leger goedgevonden zich voor het hoofd te schieten, ingeënt zou er worden. Een gegil, alsof ieder prikje een dolksteek was, kwam Agnita tegemoet; mevrouw Paerel gaf het kind, dat ze op den arm had, aan de juf over, dankte met vochtigen blik voor haar komst en ging haar vóór naar de logeerkamer. Ze wachtte even toen de kleine gestalte verdwenen was, ze wist hoe hartstochtelijk, hoe waanzinnig bijna Amalia was in haar droefheid en wilde het teere vrouwtje een scène sparen. Maar na dien eenen kreet zoo doordringend als nooit de bezoekers van de comedie hadden gehoord van de lippen der geliefde actrice, werd het stil en rustig, een zacht snikken slechts bewees dat al het berouw, al de wanhoop werd uitgestort in het hart der vriendin. Bij haar reinheid, haar bijna kinderlijke onbekendheid met veel van de zonden en zwakheden dezer wereld, kon mevrouw Verschuere begrijpen, mede gevoelen als weinigen: Amalia wilde haar niet laten vertrekken en toen eindelijk in den namiddag haar coupé het erf weer opreed, hield die stil voor het logeergebouw; de jonge weduwe moest absolute rust hebben, had Bosschaert gezegd, en absolute rust kon, bij al haar handigheid, de moeder van het pas ingeënte achttal haar logée niet verzekeren. Nauwelijks had de onverwachte gast het hoofd neergelegd in de koele kussens, toen de koorts opkwam, die dagen lang aanhield en voor het leven der patiente vreezen deed. Agnita stond niet alleen bij de oppassing harer zieke. Ze werd door de Buitenzorgsche dames geholpen, met de behoefte om bijstand te verleenen, die van elke indische vrouw een liefdezuster maakt; met den lust om vriendelijkheid te bewijzen, die het vreemde land zoo spoedig een tweede vaderland kan doen worden voor nieuwelingen, ver van moeders liefde en zusters hulp; met de offervaardigheid, die, als wij Indischen in de weegschaal der deugd werden gelegd, tegen een veel degelijker, veel ernstiger, veel braver volkje dan wij zijn, de schaal zou doen overslaan naar onze zijde. Eindelijk begon de hoop op herstel te herleven en de zieke te denken over haar vertrek naar Europa, dat, als ze niet weder instortte, misschien reeds met de eerstvolgende boot zou kunnen plaats vinden; eindelijk kon Nita weer eens de bijgebouwen verlaten. Toen ze den derden morgen na het wijken der koorts haar boudoir binnentrad, vond ze op de tafel een briefje, waarvan het adres met Van Suylichem’s hand was geschreven. Ze had veel aan hem gedacht in de laatste dagen, misschien dubbel veel omdat ze, gewoon alles wat haar door hoofd en hart ging met haar echtgenoot te bespreken, nu gemeend had aan James’ verzoek te moeten voldoen en over hetgeen was voorgevallen op het tochtje naar Tji Burm zwijgen, ook omdat ze in de stilte van doorwaakte nachten zich ernstige verwijtingen had gemaakt over de groote onvoorzichtigheid, waarmee ze in haar neef gevoelens had opgewekt, die hem voor korter of langer tijd ongelukkig maakten. De inhoud van het briefje bevreemdde haar. »Lieve Nita. »Vandaag ben ik tweemaal bij je geweest, gister eens, eergister driemaal. Maar toewan is altijd »di kantor«, njonnja altijd »di kammer dajo.« Daar ik dienst heb kan ik van avond niet meer komen. Wil je me een uur bepalen waarop ik jullie morgen thuis vind? Ik vraag dit zoo, omdat ik Verschuere en jezelf iets heb te zeggen, dat geen uitstel duldt.« Wat kon het zijn? Wat kon hij haar te zeggen hebben, dat geen uitstel duldde? Hij was zoo heftig, zoo haastig in het besluiten, dat ook het meest onverwachte van hem te verwachten viel, dat men nooit zeker van hem was! Ernstig ongerust beantwoordde ze zijn briefje dadelijk en reeds den volgenden morgen trad ze hem tegemoet in de voorgalerij, wat bleek, maar toch verfrischt door een heerlijke nachtrust, daar ze de zieke aan mevrouw Verdijk heeft kunnen overlaten. »Kom binnen! Hoe gaat het?« En ze reikt hem de hand met den ouden vertrouwenden glimlach. »Zijn we alleen, Nita?« vraagt hij, verwonderd rondziende in het vertrek. »Verschuere heeft zijn werk en... je hadt me misschien iets te zeggen dat je moeilijk zeggen kondt in zijn tegenwoordigheid?« »O, Nita,« en een gloeiend rood kleurt zijn gebruind gelaat, »wat kan ik je anders te zeggen hebben dan dit eene: vergeef me!« »Dat deed ik reeds lang, James, om der wille onzer goede oude vriendschap,« en ze ziet naar hem op, groote tranen in de oogen. »Nita,« roept hij met de oude dwaze heftigheid, die soms nog zoo’n jongen van hem maken kan; »Nita, ik wou dat je iets zei! Neen, niet iets liefs, iets bedaards, iets wat je je hebt voorgenomen me eens heel kalm en duidelijk aan het verstand te brengen. Ik wou dat je me uitscholdt! Dat je me beleedigde! Dat je me voor de voeten wierpt hoe laag, hoe schandelijk ik me gedragen heb!« »Maar ik vond het niet laag, ik vond het niet schandelijk, ik vond het alleen zwak. Daarbij, ik zelve ben ook niet zonder schuld. Ik had voorzichtiger moeten zijn, ik had alles moeten vermijden, wat aanleiding geven kon tot...« »Neen, Nita, beschuldig je zelve niet. Het was niets anders dan mijn... krankzinnigheid!« »Ik heb meermalen opgemerkt, James,—maar ga toch zitten, je weet, dat wilde op en neer loopen van je agiteert me—ik heb meermalen opgemerkt dat jongelui zich al heel licht vergissen in het huwelijksgeluk van de vrouw die ze... een weinig vereeren. Ze zien die vrouw in een aureool en vinden dat de echtgenoot zich zoo iets liefs, zoo iets volmaakts volstrekt niet waardig toont. Niet waar? beken het maar. Je neemt mijn man nu bijvoorbeeld kwalijk, wat ik hem zoo van harte vergeven kan, dat hij geheel opgaat in zijn betrekking en daardoor zijn vrouw...« »Negligeert. Ja, dat neem ik hem kwalijk!« »Maar weet je ook wat hem dit kost? Weet je wat dit voor hem is, mij, die hij liefheeft, zoo voortdurend te moeten achterstellen bij zijn werk?« »Neen... daar weet ik niet van... ik weet alleen dat ik het niet kan aanzien. O mijn God! Nita! als ik bedenk hoe je thuis werd verwend; als ik bedenk wat een ander voor je had kunnen wezen, hoe je op de handen zoudt zijn gedragen, hoe ieder woord, ieder blik van je zou zijn opgevangen, iedere wensch voorkomen...« »James, is dit goed?« »Neen, ik weet het, terwijl ik spreek, veracht ik me zelf om hetgeen ik zeg. Maar als je niet wilt dat ik bezwijk, dat ik gek word, laat me dan ten minste eenmaal uitspreken wat me reeds zoolang op het hart brandt.« »Ik zal je niet weerhouden, als je meent dat je voort moogt gaan.« Mevrouw Verschuere neemt de hand van haar neef en voert hem naar de zijde van het boudoir, waar de portretten harer ouders zijn. »Je vroeg daareven of we alleen waren, James. Neen, dat zijn we niet.« Hij ziet op naar het edel gelaat van den grijsaard, dien hij gekend heeft in dagen van beproeving, in dagen vol van den strijd des levens; naar de lieve kalme trekken der vrouw, die hij vereert als een heilige, hooger nog, als een moeder... naar de twee paar ernstige oogen die met zooveel vertrouwen op hem rusten, en evenals Nita, gevoelt hij dat ze niet alleen zijn, dat de goede engelen, die waakten over hun jeugd, hen nabij zijn. Zwijgend, beschaamd staat hij voor haar. »Beste James,« begint ze nu op hartelijken toon, »ik ben je zoo dankbaar voor je vriendschap. Ze heeft me zoo goed gedaan, zoo dikwerf getroost en bemoedigd. En ik had soms wel bemoediging noodig. Je hebt juist gezien, ik ben niet altijd gelukkig geweest, al hoop ik het nu weldra te worden. Maar dat is niet de schuld van Verschuere. Het zijn de omstandigheden: ik had niet genoeg te doen, ik had meer afleiding moeten hebben. En dan, ik heb een overdreven voorstelling gehad van het huwelijk; dat maakt een vrouw veeleischend.« »O, Nita! Jij veeleischend!« »Misschien ook heeft mama juist door haar ernstige levensopvatting ons niet genoeg geleerd, ons bezig te houden met datgene wat de meeste vrouwen amuseert; misschien zou ik, om in de indische maatschappij me gelukkig te voelen, de zaken wat lichter moeten opnemen... Maar juist omdat ik hier nog zoo vreemd, nog niet geheel thuis ben, juist daarom was je vriendschap me zooveel waard, juist daarom is het me zoo’n bittere teleurstelling geweest, toen ik ontdekte...« »Heb je het nooit vermoed? Al die twee jaar niet? Groote hemel, hoe is het mogelijk!« Zacht legt ze de hand op zijn schouder. »Ik heb wel eens getwijfeld,« begint ze dan met hooger blos, »maar Gustaaf heeft me altijd weten gerust te stellen. Hij gelooft volkomen in je, James. Hij vindt je zoozeer de type van ridderlijkheid en goede trouw.« »Zeg je dat als een verwijt?« »Dat weet je wel beter. Foei, alsof niet de eerlijkste, trouwste ridders soms eens een oogenblik... dwaas geweest waren. Maar kom, laten we niet langer praten over dit onderwerp, dat ons beiden pijnlijk moet zijn. Vertel me liever eens wat het nieuws is, dat je ons hadt mee te deelen.« »Ik ga met de eerstvolgende boot naar Atjeh.« »Naar Atjeh!« »Ja.« »Heb je het gevraagd?« »Ja.« Ze is zeer bleek geworden. De kalmte, die haar gedurende het geheele gesprek bijbleef, heeft haar plotseling verlaten, ze rijst op van haar stoel en moet zich aan de leuning vastgrijpen. »James, weet je dat dit onverantwoordelijk, dat dit vreeselijk roekeloos van je is. In dezen tijd! Met dien verpesten bodem, met die vreeselijke ziekten, dat verraad!...« »Ik zou geen soldaat zijn, als ik daar bang voor was!« »James, één woord! Zeg dat het niet is om... om mij!« Zelfs in dit oogenblik komt zijn eerlijk hart op tegen een onwaarheid, zelfs om haar kan hij geen leugen over zijn lippen brengen. »Nita,« begint hij vriendelijk, »er is geen enkele reden om je dit aan te trekken. Je hebt me niet alleen nooit reden gegeven om me iets in te beelden, je hebt getracht me te genezen op de eenige manier waardoor genezing mogelijk was: door me te toonen hoe lief je je man hebt. Maak je dus geen oogenblik verwijtingen over mijn gaan naar Atjeh. Ik behoor daar. Ik voel me hier niet op mijn plaats. Ik verlang terug naar mijn kameraden, naar het oorlogstooneel, naar de Atjehers. Ja, werkelijk! Zoo dikwijls ik lees van hun brutale heldenfeiten, voel ik het verlangen in mij opkomen, hen weer eens onder de oogen te zien; zoo dikwijls ik den naam hoor van een makker, die gesneuveld is of bezweken, schaam ik me over het gemakkelijk leventje dat ik hier leid.« »’t Is goed, James.« »Dag, Nita.« Ze houdt zich flink; maar nu, als hij zich omkeert en ze bedenkt hoe het binnen enkele dagen een vaarwel moet zijn voor jaren, dan gevoelt ze op eens welk een gemis, welk een leegte het zal geven in haar bestaan, wanneer de trouwe vriend niet meer bij haar is. »O, James, doe het niet... Als er eens iets gebeurde... ik zou je zoo missen...« Hij komt terug op zijn schreden. »Je houdt toch nog van me!« juicht hij. »Je houdt toch nog van me—al is het dan maar als neef!« »Als broer, James. Als een lieven, edelen, dapperen broer.« Dan heft ze het bleek, beschreid gelaat tot hem op en drukt hij een kus op de reine lippen. XXXIV DE WIL VAN MEVROUW VAN WALIËNHOVE. In ’s landvoogds kabinet zijn drie heeren te zaâm: de gouverneur-generaal, de vice-president, en de algemeene secretaris. Sedert geruimen tijd heerscht om de groote tafel vol stukken en besluiten een diepe stilte, en als eindelijk baron Van Waliënhove die stilte verbreekt, draagt zijn bleek, vermoeid gelaat de uitdrukking van den diepsten ernst, spreekt hij zeer langzaam, als woog hij ieder woord, maar ook vastberaden, als iemand die meester is van den toestand. »Mag ik u herinneren dat ik uw oordeel gevraagd heb, mijnheer Hagen?« zegt hij beleefd. »Excellentie!«—de vice-president is in hooge mate zenuwachtig—»duid mij niet ten kwade dat ik zoolang aarzelde het uit te brengen... ’t besluit dat u nemen wilt is zoo gewichtig in de gevolgen...« »Laat u dit niet weerhouden. Het heeft mij altijd een lafheid geschenen om bij belangrijke beslissingen de verantwoordelijkheid op vreemde schouders te willen laden; daarom vroeg ik in deze uw meening, niet uw raad. Bedenk dit en spreek ronduit.« De vice-president ziet geen uitweg. Hij neemt het lijvig dossier, dat voor hem op tafel ligt in handen en verwenscht—voor de honderdste maal wellicht—de betrekking, die hem dwingt in zulke moeielijke aangelegenheden zijn opinie te zeggen. Om zich een weinig van het gewicht en de zekerheid te geven, die hem zoozeer ontbreken, neemt hij deftiger houding aan, kucht eens en begint alsof hij het woord richtte tot een vergadering van minstens tien personen: »Excellentie! De kennisname van de uiterst épineuse zaak, welke wij in dit oogenblik behandelen, heeft op mij een ongewoon pijnlijken indruk gemaakt, dubbel zoo, omdat het resultaat waartoe de hooge regeering gemeend heeft te moeten komen, mij toeschijnt een miskenning te zijn des persoons van den vertegenwoordiger des konings in deze gewesten. Mijn oorspronkelijke meening was dan ook, dat Uwer Excellentie niets te doen overig bleef dan het bevel door het opperbestuur gegeven ten uitvoer te leggen en uwe demissie te vragen.« De gouverneur-generaal buigt even het hoofd. »Maar ik ben,« en Hagen laat even onverwacht als hij haar aannam den officieelen toon varen, »maar ik ben na rijpe overweging tot andere gedachten gekomen. In iedere ambtelijke loopbaan doen zich oogenblikken voor, waarin billijke verontwaardiging onderdrukt, eigen wenschen verloochend, ja zelfs persoonlijke meeningen opgeofferd moeten worden aan het algemeen belang; ik vraag me af, of misschien in de loopbaan van Uwe Excellentie dit oogenblik niet is aangebroken; ik vraag me af, of Indië al weder mag worden opgeofferd aan het drijven eener partij in Nederland. U weet, Excellentie, vleierij is mij vreemd, maar, ik kan het in een oogenblik als dit niet verzwijgen, ik heb de innige overtuiging dat het hier de welvaart, den vooruitgang, het rechtvaardig bestuur van millioenen geldt en—in naam dier millioenen zou ik u willen vragen, verdraag het onmogelijke en blijf!« »Dit verzoek—van uwe lippen een hulde—geeft me recht tot een vraag. Gelooft u, mijnheer Hagen, dat deze millioenen nut zullen trekken van mijn bestuur, wanneer dat bestuur krachteloos gemaakt wordt door regeeringsbesluiten als dat hetwelk daar voor u ligt? Gelooft u niet, dat de weinige samenwerking tusschen het tegenwoordig ministerie en mij noodzakelijk conflicten ten gevolge moet hebben, die niet anders dan in het nadeel van Indië kunnen werken? Hebt u niet met mij de overtuiging dat een bestuur, welk ook—in zich zelf verdeeld—daardoor reeds onvruchtbaar is?« »Het ministerie kan vallen.« »Wat u daar zegt is voldoende antwoord op mijn vraag; het bewijst dat u met dit ministerie weinig vertrouwen hebt in de goede gevolgen van mijn aanblijven. Welnu, we weten het; dit ministerie valt niet in den eersten tijd.« Zich thans keerend tot den algemeen en secretaris, gaat de heer Van Waliënhove voort: »Zou ik ook uwe meening mogen vernemen, mijnheer Verschuere?« Hoewel hij meer dan iemand het aftreden zou betreuren van dezen beminlijken chef, wien het een genot was te dienen, is Verschuere volkomen meester van zijn gevoelens en spreekt hij op den kalmen, zakelijken toon, dien hij bij een advies over de meest gewone kwestie zou aanslaan: »De heer Hagen heeft daar een woord gebruikt, dat ik alleen behoef te herhalen om Uwe Excellentie mijn meening te zeggen; het onmogelijke. Wat van Uwe Excellentie gevraagd wordt is het onmogelijke. Het is de verloochening van alles wat u in deze jaren hebt gedaan, gedacht, gewild; de vernietiging van geheel uw politiek leven. Evenals de heer Hagen ben ik diep doordrongen van het feit, dat Indië door uw heengaan een zwaar verlies zou lijden, maar in mijn oog is de naam door een lange reeks van voorvaderen met eere gedragen, de naam door verleden en toekomst behoorend aan de geschiedenis, een zeer kostbaar bezit en...« »Ga voort, mijnheer Verschuere.« »Naar mijn bescheiden meening zou het aanblijven van Uwe Excellentie na zulk een bevel een zwakheid zijn, een inconsequentie zóó groot, dat ze op dien naam een smet kon werpen. En dit—het moet me van het hart—zou, indien ik baron Van Waliënhove was, mij zelfs Indië niet waard zijn.« Er volgt een oogenblik van stilte. Dan spreekt de landvoogd misschien iets zachter, iets meer ontroerd dan daareven: »Ik dank u mijne heeren.« En straks, na een veel langere pauze: »U hebt beiden zeer waardeerend gesproken over het voordeel dat Indië zou trekken uit mijn aanblijven... Behoef ik het te zeggen aan de ambtenaren, die het meest van nabij mijn streven hebben gezien en—ik erken het dankbaar—me daarin trouw bijgestaan, behoef ik het hun te zeggen dat deze gedachte mij zwaren strijd baart? U beiden weet het, beter nog dan anderen, dit land is me lief, te liever wellicht omdat het me zooveel zorg en hoofdbrekens kostte: immers men zegt dat de moeders het meest hangen aan haar hulpbehoevende kinderen.« »’t Kan u een troost zijn dat u er zooveel voor deedt,« zegt Verschuere. »O, niet genoeg, niet genoeg! Drie en een half jaar is een korte tijd... een menschenleven zou ternauwernood voldoende zijn om al mijn plannen ten uitvoer te leggen. Maar laat ons er niet van spreken... ik heb geen reden van klagen, ik ben altijd krachtig gesteund door mijn vriend, uw oom... Hoe goed begrijp ik nu de sombere, bijna moedelooze stemming, waarin mijn voorganger me het bestuur overgaf... ’t is zoo hard een werk half afgedaan te moeten laten. Maar we mogen ons niet verdiepen in hetgeen had kunnen zijn; laten we denken aan hetgeen wezen moet. U begrijpt, mijn besluit is genomen, ik wensch nog heden het bevel mij gegeven ten uitvoer te leggen, maar, alvorens daartoe over te gaan, het telegram te verzenden, waarbij ik Zijne Majesteit verzoek mij van mijn ambt te willen ontslaan?« »Uw besluit is dus onherroepelijk?« »Onherroepelijk!« De gouverneur-generaal ziet in de trouwe oogen van den vice-president een traan, ziet groote bekommernis op Verschuere’s gelaat en met zijn weemoedig glimlachje treedt hij op hen toe en drukt hen de hand. »Later, in de Witte, onder een partijtje, denken we nog eens aan dezen morgen. Ik mag immers op u rekenen als partners?« Maar dan laat hij den schertsenden toon varen en zegt met die diepe stem, die hem, in oogenblikken van aandoening zoo welsprekend maakt: »Dat we als vrienden op elkaar kunnen rekenen, weten we.« Een uur later is alles geregeld en vertrekken de beide ambtenaren. Dan staat de heer Van Waliënhove een oogenblik onbewegelijk, alsof hij aarzelde de taak, die hij op zich nam, te volbrengen; hij zinkt lusteloos, strijdensmoe terug in zijn leunstoel. Peinzend drukt hij de handen tegen het voorhoofd en zucht. Doch straks, met een krachtige beweging, strijkt hij de grijze lokken weg, richt zich op in zijn volle lengte en gaat met vasten tred naar dien kant der breede vestibule, waar mevrouw Van Waliënhove’s vertrekken zijn. Hij wacht met de kruk der deur in de hand. Hoort hij daar niet Clotilde’s stem?... Gelukkig toeval, dat hem een pijnlijk tête a tête gaat besparen! Zooals blijkt uit het feit dat Clotilde de morgenuren in het zitvertrek harer moeder doorbrengt, is de verhouding tusschen de beide dames sedert het uitstapje naar Tjipanas en Van Beevelants afwezigheid verbeterd: wel spreekt mevrouw, als van iets dat lang voorbij is, over »die dwaze historie met het schoolmeestertje«, maar Clotilde is sterk door het geluk, en dankbaar voor de groote liefde haars vaders, bewaart ze om zijnentwil den vrede; ondertusschen borduren ze te zamen een scherm voor de fancy-fair, die men op Batavia ten voordeele der weesinrichtingen gaat houden. Mevrouw begroet haar echtgenoot met een verwonderden blik: ze is niet gewoon ochtendbezoeken van hem te ontvangen; Clotilde gaat hem tegemoet, strijkt hem zacht met de hand over zijn gelaat, als kon ze de diepe rimpels wegvagen en schuift dan een lage fauteuil naar het kleine tafeltje, waaraan zij en haar moeder gezeten waren bij zijn binnentreden. »Leg je werk even weg, Suzanne, wil je?« vraagt hij op den beleefden toon, dien hij altijd jegens zijn vrouw in acht neemt; »ik wenschte je een mededeeling te doen.« »Clotilde, je papa wil me spreken.« »Neen,« valt hij haastig in, »laat haar blijven.« »Dan zal de mededeeling ook zoo heel belangrijk niet zijn,« en mevrouw legt het satijn, dat ze juist begon op te vouwen, weer voor zich open. »Ga zitten, Clotilde... Ik ben hier gekomen om mijn vrouw en dochter te zeggen, wat ze het recht hebben vóór iemand anders te weten: dat er een groote verandering gaat plaats vinden in onze omstandigheden.« »Een verandering? En welke, als ik vragen mag?« »Ik zou alvorens verder te gaan je wel een verzoek willen doen. Je zult onaangenaam getroffen zijn, vrees ik. Als je kunt, spaar me dan een weinig. Bedenk dat ik zeer moe ben, dat dit besluit me ontzaglijk veel heeft gekost. Ik heb daareven een telegram verzonden. Met dat telegram verzoek ik mijn ontslag.« »Je ontslag?« »O, papa!« »Je ontslag? Neen, dat is onmogelijk! Je ontslag!« »Lieve, beproef bedaard te blijven. Beproef de zaak te beschouwen in het ware licht. Als je weet wat me er toe bracht mijn demissie te nemen, wat me dwingt heen te gaan, zul je me toestemmen dat ik niet anders handelen kon, niet anders handelen mocht.« »Nooit! Nooit!« »Luister dan toch, Suzanne! Als je alles gehoord hebt...« »Neen,« gilt ze, »ik wil er niet van hooren. Ik weet dat het krankzinnigheid is. En al praat je een uur lang, het blijft krankzinnigheid. Ja, het krankzinnigste wat je nog gedaan hebt in je leven. En dat zegt iets!« Vreeselijk is dat anders in zijn regelmatigheid schoon gelaat vertrokken, vreeselijk de schelle klank dier stem, vreeselijk de stekende uitdrukking dier zwartglinsterende oogen. »Mama! O mama, ik bid u, bedaar!« »Vrouw, in Godsnaam, laat het genoeg zijn. Dit bericht kan je niet zoo geheel onverwacht komen. Je herinnert je, wat ik je gezegd heb, toen de begrooting werd afgestemd? Hoe we ons moesten vertrouwd maken met het denkbeeld, dat mijn aanblijven een kwestie van maanden kon zijn. Je weet wat in den laatsten tijd gedaan is om me het bestuur moeilijk te maken. Nu heeft men mij een slag in het aangezicht gegeven...« »Och kom, ’t zal zoo erg niet zijn. Je bent ook zoo gevoelig!« »Wat! Niet erg?... Men wil dat ik herroepen zal, wat een mijner eerste en ingrijpendste regeeringsdaden was!« »Welnu, dan herroep je.« »Dat ik te niet zal doen wat, volgens mijne innige overtuiging, het eenig middel is om Indië’s achteruitgang...« »Welnu, dan doe je te niet!« »Maar Suzanne, bedenk toch wat je zegt... dat zou een laagheid wezen.« »Beter een laagheid dan een domheid!« »O God!« Hij kermt als van pijn. Hij weet hoe verachtelijk ze denkt, hoe laag ze staat. En toch, bij ieder nieuw bewijs er van lijdt hij. Clotilde, bleek van verontwaardiging, keert zich tot haar. »O, ik dank God, dat u mijn moeder niet zijt!« En dan: »Papa, u weet het, niet waar? ik ben het niet met mama eens! Ik ben uw kind... ik stel de eer boven het voordeel!« »Domme eend,« roept mevrouw, buiten zich zelve over die inmenging, »begrijp je dan niet, dat het je eigen nadeel is waarvoor je pleit? Het zal je duur te staan komen, als je je vader steunt in zijn Don Quichotterie! Jullie praat van laagheid. Maar ik vraag je, is, wat je nu doen wilt, je kinderen benadeelen, is dat zoo edel? Ja zeker, dat doe je, je benadeelt je kinderen! Zij zullen je later vragen waarom je de honderdduizenden, die hier voor je klaar liggen, niet liever hebt verdiend dan in Holland lui en lekker te gaan leven van je vrouws geld!« Met hijgende borst en vlammenden blik is Clotilde opgesprongen als om zich te stellen tusschen haar vader en de furie, die hem zoo grievend hoonen durft. Een oogenblik brengt die onwillekeurige beweging harer stiefdochter mevrouw Van Waliënhove tot zwijgen, een oogenblik slechts; dan barst ze op nieuw los in de laagste en domste verwijten. Maar ze deren haar echtgenoot niet meer, ze deren hem zoomin als de storm ons deert, wanneer wij in een goed gesloten huis zijn vlagen hooren loeien; zijn kind heeft de armen geslagen om zijn hals en fluistert woorden van sympathie en waardeering. Eindelijk heft hij het hoofd op, de beleedigster ziet hem in de oogen, en ze weet dat ze te ver gegaan is. »Is u gereed, mevrouw Van Waliënhove? Wat mij betreft, na alles wat u gezegd hebt, heb ik niets meer te zeggen. Alleen wensch ik enkele zaken te regelen met het oog op ons vertrek. De eerste maatregel, die genomen moet worden, is het publiek maken van Clotilde’s engagement. Dit zal reeds morgen plaats vinden.« »Papa! Is het mogelijk!« »Clotilde’s engagement? Is Clotilde geëngageerd? En met wien als ik vragen mag?« Dan, als ze het stralend gelaat harer stiefdochter heeft gezien, roept ze hoonend: »Met het schoolmeestertje, wil ik wedden?« en barst uit in een schaterlach, die aan de hel doet denken. »Ja,« spreekt de gouverneur-generaal rustig, »met het schoolmeestertje. Maar je zult nu zijn titel moeten veranderen en hem »het adjunct-inspecteurtje« noemen. Ik heb hem bij financiën geplaatst, Clotilde, en ik twijfel niet of met zijn capaciteiten zal hij daar een mooie carrière maken. Is het naar je zin?« »O lieve, beste papa! hoe zal ik u genoeg danken?« »Kom, ga met me mede... we hebben veel te bepraten, van avond staat zijn benoeming in de courant en—morgen komt hij zijn bruidje begroeten.« Maar de stiefmoeder treedt hen in den weg. »Ik wil het niet!« hijgt ze; »ik wil het niet!« »Ik wil het!« Ze deinst terug. Eenige weinige malen in hun huwelijksleven heeft hij haar aangezien met dien blik, heeft hij tot haar gesproken op dien toon; ze weet dat er dan niets te veranderen is aan zijn onverzettelijken wil. XXXV DE LAATSTE DAGEN. Gouverneur-generaal terwijl de opvolger reeds benoemd is; grootheid gevallen, lang voor hij—als andere gevallen grootheden—verdwijnen kan in het niet van het ambteloos leven; heerscher over een land, hem reeds vreemd geworden door de zekerheid dat hij het binnen enkele maanden gaat verlaten; meester over dienaren die ongeduldig uitzien naar het oogenblik waarop ze hem een haastigen afscheidsgroet, den nieuwen landvoogd een juichend welkom zullen toeroepen... ’t is misschien de moeilijkste toestand, waarin een hooggeplaatst ambtenaar, de pijnlijkste, waarin een man van gevoel komen kan. Den heer Van Waliënhove werd deze toestand niet aangenamer gemaakt door de gedachte aan den man, die na hem den troon van Buitenzorg zou beklimmen. ’t Was een der grootste tegenstanders geweest van het afgetreden kabinet, ja, hij had zich, sinds hij zitting nam in de Tweede Kamer, doen kennen niet slechts als de politieke bestrijder, maar als persoonlijke vijand van den heer Verschuere, den nu gevallen minister. Betrekkelijk jong, lid eener invloedrijke familie, bezitter van een groot fortuin, kon hij, schoon iemand van weinig studie en nog minder ernst, de aandacht op zich vestigen door dit ongewoon verschijnsel in ’s lands vergaderzalen: een geestige, dikwerf scherpe repliek en een schitterende welsprekendheid. Die macht over het woord, een kort verblijf in de koloniën en het tijdelijk de overhand hebben der partij, waarvan een ander de ziel, hij de woordvoerder was, werd zoo handig geëxploiteerd, dat men hem koos tot een der zwaarste en gewichtigste betrekkingen in ons staatsbestuur, koos tot verbazing van Indië en Nederland beide. De berichten dat de gouverneur-generaal zijn ontslag gevraagd had, dat het was aangenomen, dat de benoeming van zijn opvolger was gedaan, wie die opvolger was, volgden elkander in een zeer kort tijdsverloop; de heer Van Waliënhove wist te goed wat de wereld is, had ook in zijn vroegere diplomatieke loopbaan te veel gezien, om niet te begrijpen wat deze berichten moesten uitwerken op zijn omgeving; hij was den tijd der illusies te boven, wijsgeerig genoeg om van de menschen niet meer te verwachten dan ze geven kunnen, verheven boven kleine gevoeligheden, en toch... O, men was onberispelijk in Buitenzorg en Batavia. Eerbiedig voor Zijn Excellentie, hoffelijk voor mevrouw, lief voor Clotilde—ook na het publiek worden van het engagement, dat trouwens een maand geleden ongeloofelijk genoemd, nu alleen vrij dwaas gevonden werd—vriendelijk zelfs voor de jonkers, met dit onderscheid dat wat tot nu toe guitenstukjes heetten, op eens kwade streken werden. Toch... om de lippen van den landvoogd kwam een weemoedig lachje spelen... het eenig uiterlijk teeken van de pijnlijke operatie, die de best voorbereiden, de best gewapenden, onder ons moeten ondergaan als de fortuin ons den rug toekeert, het uitrukken der plant, die we langzamerhand knoppen en bladeren hadden afgeslagen en haast dood waanden, maar waarvan nu de wortels blijken te zijn gedrongen tot op den bodem onzer ziel! Men bezocht de recepties nog trouw, alleen... scheen het vroeger een onderscheiding ten paleize te mogen verschijnen, nu had het er iets van, alsof men den landvoogd een genoegen deed met te komen; men boog nog even diep; men gaf hem nog alle eer... alleen op een andere wijze; de heer Van Waliënhove verbloemde het zich niet—hij bestond niet meer voor Indië, hij was nog slechts gouverneur-generaal in naam, de werkelijke gouverneur-generaal was aan boord van de Radboud. Ieder sprak over hem, ieder wist wat van hem te vertellen, en voor wie zou durven beweren dat er kwaad gesproken wordt in onze indische gezelschappen, ware het beschamend geweest te hooren hoeveel goeds ze wisten, hoe waardeerend, hoe vol lof men was; waar een enkele het waagde op minder gunstige maar onloochenbare feiten te wijzen, hoe ijverig men daar zocht naar verontschuldigingen! ’t Was zoo genoegelijk dat men dezen keer niets behoefde te herroepen of ongezegd te maken; niemand had gedacht aan de mogelijkheid eener benoeming als deze, dus ook niet beproefd om, volgens gewoonte, de ongeschiktheid van den candidaat te bewijzen. Dus kon men het onderwerp vrij en naar verkiezing behandelen, bijzonderheden ter tafel brengen, allerlei berichten opvangen, versieren en verspreiden naar hartelust. Deze was bevriend met zijn oudtante en had van haar gehoord, dat hij als kind geen andere boterhammen wilde eten dan boterhammen met stroop—wat de suikerplanters een riem onder het hart bond; gene noemde den burgemeester van zijn dorp oom en herinnerde zich op eens, hoe deze hem had geroemd als de ijverige president van het liefhebberij-tooneel: »In liefde bloeiende« en het letterkundig gezelschap: »Joost van den Vondel«, wat d’Hannecour sprakeloos maakte van ontzetting; een derde kende de baker, die hem eenmaal bakerde—die baker, van nu af belangwekkend, was »de moeder van de meid van mama, moet u weten«, ze leefde van haar renten in den Haag, heel netjes, en zij had verteld, dat hij met één jaar liep als een haas en praatte als een dominé, wat de moeders niet dikwerf genoeg hooren konden: immers ze hadden thuis een dergelijk phenomeen, dat dus mettertijd ook gouverneur-generaal kon worden. De nieuwe landvoogd moest veel geleerd hebben, te oordeelen naar het aantal dergenen die »jaren lang met hem op de schoolbanken hadden gezeten«, en lang gestudeerd, in aanmerking genomen met hoevelen hij »student geweest« was. Ook zijn zuster—hij had er ongelukkig maar eene, en daar men niets mocht doen dan prijzen, was men daarover spoedig uitgepraat—ook zijn zuster, die lieve geestige, beeldschoone vrouw, scheen een ongewoon bekend persoon. Van zijn mama scheen men niets anders te weten dan dat ze gravin was: over dat gravinschap raakte men niet uitgepraat; ’t was dan ook een veilig onderwerp; alleen in zeer intiemen kring sprak men van haar bekende schoonheid, haar veelbewogen leven en haar vroegen, romantischen dood. Daarentegen vertelde men gaarne van den vader: die scheen zijn geheele leven niet anders gedaan te hebben dan zich intieme vrienden maken en daartoe bij voorkeur »den ouwen heer« van alle mogelijke menschen op Java te hebben gekozen. In ’t bijzonder bleken de dames ingenomen met de keuze van den nieuwen onderkoning. Hij was rijk, niet waar? Zou deze dan nu eindelijk eens, zooals het behoort, royaal zijn geheele inkomen verteren? Och, wat dit betreft, heeft men zich niet te beklagen over de Van Waliënhove’s: ze hebben veel gedaan, maar enfin, men zegt toch dat hij twee ton heeft overgespaard, een die niets overspaart, een die alles besteedt aan feesten en luxe, een die alles doet voor het behoud van het prestige, dat is wat men noodig heeft! En—nog jong. Dus het is uit met het rijk der deftige oudere dames. Mevrouw Hagen cum suis kunnen haar matten wel oprollen. O, natuurlijk, ’t was heel prettig, zoo fatsoenlijk, zoo innig europeesch als de toon werd in de laatste jaren, maar ’t zou ook wel aardig—zeker amusanter ten minste—wezen, nu weer eens iemand te krijgen, die niet geheel ongevoelig was voor... enfin voor zooveel dat de heer Van Waliënhove niet scheen te zien... Jonge vrouwen beloofden zich gouden bergen van de promotie, die manlief maken zou, schreven naar Parijs om nieuwe toiletten en sneden, in afwachting dat die kwamen, haar oude een vingerbreed lager uit voor de groote ontvangstreceptie. En ongehuwd! Is het wonder dat moeders ter nauwernood het oogenblik konden afwachten dat deze, van wien ze niets te hopen hadden, zou plaats maken voor dien ander, die de hoogste eer, het grootste geluk nog had weg te schenken? Er waren onder de mannen velen, die deze opgewondenheid hunner vrouwen en dochters niet deelden, die den nieuwen landvoogd, het creatuur eener gehate richting, ongaarne zagen komen, die den aftredende hoog achtten en beklaagden als het slachtoffer van staatkundige verwikkelingen, maar deze zwegen... Men heeft vrouw en kinderen... men moet vooruitkomen; nog een, zoo mogelijk nog twee rangen klimmen. Later, als men eenmaal pensioen heeft, als men in Holland is, ja, dan zal men zeggen hoe men denkt over dit en over zooveel meer. Intusschen wordt het leeg en stil en vreemd rondom den onderkoning van het Smaragden-eiland; zóó leeg en stil en vreemd, dat twee jonge harten het kloppen van teederheid en verlangen bedwongen en op zijn vraag of de groote dag nu niet spoedig wezen zou, antwoordden: »O neen, nog lang niet; we blijven bij u zoo lang we kunnen!« Hem was zulk een blijk van liefde vergoeding voor veel bitters; maar wat kon de vrouw, die haar geluk zocht in eer en aanzien, die geen vrienden had gewenscht, maar dienaren, geen genegenheid, maar onderwerping, wat kon haar verzoenen met den nieuwen, ondragelijken toestand. In machtelooze woede zag ze zich alles wat ze begeerd had ontglippen. Maar hoe men rondom haar veranderen mocht, zij bleef zich volkomen gelijk, zij gaf geen duimbreed toe, zij was en bleef, meer dan ooit te voren zelfs, de njonnja besaar. In één opzicht alleen veranderde ze. Niemand mocht het vermoeden, voor niets ter wereld zou ze het bekend hebben, maar ’t bleef niettemin een feit—de omstandigheden hadden haar bijna met het huwelijk harer dochter kunnen verzoenen. Hier, waar ze een paleis te harer beschikking heeft en altijd door vreemden is omringd, hier was dit kind uit het eerste huwelijk haar reeds een bron van ergernis. Wat zou het dan niet zijn in de betrekkelijk kleine ruimte eener hollandsche woning, in de beslotenheid van den huiselijken kring! En wie stond haar borg, dat de veelbegeerde dochter van den gouverneur-generaal ook dan en daar aanzoek zou krijgen of ten minste een aanzoek, dat voldeed aan Clotilde’s wonderlijke eischen? En al ware dit het geval, het werd tijd, meer dan tijd dat de echtgenoot zich onttrok aan den invloed der vóórdochter, dat hij zich wijden ging aan zijn zonen, de zonen, die erfgenaam zouden worden van zijn ouden naam, van haar groot fortuin. Slechts een tiental dagen voor het vertrek der familie naar Batavia zal het huwelijk worden voltrokken en de barones wil het vieren met alle pracht en praal. Niet omdat ze er eenige sympathie voor gevoelt;—als de zalige verrukking der verloofden verstoord had kunnen worden, dan ware ze het zeker door haar onvermoeide hatelijkheid;—maar om het publiek, het publiek dat zich zoo ondankbaar toonde, te bewijzen dat, zoo het menigmaal op schitterende wijze ontvangen werd in de gouvernementshôtels, dit niet zoozeer was geweest om de gasten genoegen te geven, dan omdat de heer en mevrouw Van Waliënhove het zich verplicht achtten aan hun positie. En zoo werden dan voor de laatste maal de marmeren trappen herschapen in bloem waranden, de ruime zalen in prieelen; zoo werd wat jong en schoon en vroolijk was genoodigd, totdat het paleis een feeënverblijf geleek, vol gezang en gelach, vol blonde sylphiden en witte kleedjes; zoo ontving geheel Buitenzorg, half Batavia en een groot deel van de Preanger invitatiekaarten voor het bal champêtre, dat bij het helderste maanlicht op een open plek gegeven werd; zoo overtrof het diner bij gelegenheid van den ondertrouw alle vroegere diners in verfijnde weelde en smaakvolle verrassing. Wat mevrouw niet besteld, maar goede vrienden bedacht hadden, dit was op den gewichtigen morgen het ontwaken der bruid door kinderstemmen. Ze zongen een eenvoudig lied, maar onder de driehonderd knapen en meisjes was er geen, die Clotilde niet had te danken, ’t zij voor een geschenk aan den kerstboom, ’t zij voor een zak lekkers met Sint Nikolaas; voor een bemoedigend woord als ze de school bezocht of een lief knikje bij het ontmoeten op straat, en toen ze verscheen op het balkon, hieven al die ronde gezichtjes, al die stralende oogen zich naar haar op met innige liefde. Ze stond naast hem dien ze heden zou verlaten: daareven ontving ze voor het laatst den morgenkus van de lippen, die, zoolang ze zich herinnerde, haar slechts kussen en groeten en goede woorden boden... Hij had zijn arm geslagen om de bevende gestalte, hij zag haar aan zooals slechts de minnaar of de vader staart in een lief gelaat, alsof hij het wil opnemen in de diepste diepten zijner ziel; ze gevoelde dien blik, maar durfde hem niet beantwoorden, want... het gezang stijgt tot hen op met het innig aandoenlijke dat kinderstemmen hebben kunnen, en in de gewijde stilte van den tropischen morgen komt de scheidingssmart over haar. Toen het lied ten einde was—te spoedig voor die smartvolle omhelzing—toen hij zich afwendde en zij het diepgebogen hoofd ophief om de kleine zangers te danken, toen deed ze dat uit den grond van haar hart: vader en dochter wisten het, ofschoon ze elkaar nog vaarwel zouden zeggen in tegenwoordigheid van anderen, dit was het oogenblik geweest waarop de zoo nauw vereende harten voor het laatst elkander tegenklopten. En aan dit oogenblik hadden de lieve kinderstemmen zijn vlijmendste smart ontnomen; dit oogenblik, door beiden zoozeer gevreesd, zou, bij al het pijnlijke, in hun herinnering iets liefelijks behouden: zuchten en snikken, ja, maar overstemt door engelenkoor. Op verlangen van bruid en bruidegom werd het huwelijk niet voltrokken ten stadhuize, waar alles zoo herinnert aan de treurige waarheid dat de verbintenis van twee wezens, door de heiligste wet der natuur tot elkaar gebracht, in den loop der eeuwen een zaak werd door de wet geregeld; evenmin in de kerk, waar de naakte wanden en het slecht bespeelde orgel en de over het kiezel rollende rijtuigen alle verheffing verstoren, maar in de woning, die getuige was van hun strijd. En daar troonden ze te midden van bloeiende oranjeboomen en blozende rozentuilen en geurige gewassen; daar troonden ze in de aureool, die de liefde vlecht om de hoofden harer uitverkorenen; daar troonden ze in de hemelsche zelf-genoegzaamheid van den eersten huwelijksdag, een godenpaar gelijk. Al dat gedwarrel van gelukwenschende gasten, al die glimlachende gezichten, al die vleiende woorden, ze bestonden niet voor hen, ze zochten slechts elkaars oogen, ze drukten slechts elkaars handen, ze smachtten slechts naar de ontmoeting van elkaars lippen; ze vermoedden het niet hoe de gloed, die lichtte uit hun oog, menig verkild hart verwarmde; ze vermoedden het niet hoe de glans, die uitging van hun jeugd en schoonheid, hen hulde in een stralenkrans van sympathie; ze vermoedden het niet hoe, toen de prediker het amen uitsprak, de bevallige bruid over den ernstigen bruidegom zooveel had uitgestort van de wondermacht der liefde, dat er in geheel dit groote gezelschap niet één was, die haar keuze durfde afkeuren; ze vermoedde het niet hoe in dit oogenblik de man op de Radboud vergeten was, om slechts de dochter der Van Waliënhove’s, die zonnestraal van het paleis te zien, om slechts mede te gevoelen met dat bleek gelaat aan hare zijde, met die edele figuur, meer dan door de politieke moeielijkheden, meer dan door huiselijke bezwaren, gebogen, geknakt bijna door de smart der scheiding. Neen, ze vermoedden het niet, maar wat deed het er toe? Halfgoden als ze waren door de liefde, konden de menschen niets toe- of afdoen aan hun geluk. Hun verbintenis mocht de wereld rondom hen een gruwel zijn, er mocht een hoongelach opstijgen uit die menigte, zij stonden tusschen de bloeiende oranjeboomen en blozende rozentuilen zóó hoog dat het hen niet bereiken kon... Toen de avondzon roodgloeiend weerkaatst werd in het metaal van den extratrein die hen wegvoerde, en een heerlijken glans tooverde om de zoo dicht vereende gestalten, toen wisten ze ter nauwernood, dat daar al die menschen achterbleven om feest te vieren te hunner eere; ze wisten alleen dat zij slechts elkander behoefden voor het hoogste en heerlijkste feest, het feest der liefde. XXXVI GEPASSEERD. De residentie, de hoofdstad, ja, voor zoover de ambtelijke wereld betreft, de kolonie is vervuld van het nieuws dat als »on dit« reeds de ronde deed in de dagbladen, maar nu door officieele berichten een feit werd: de vice-president van den raad van Indië gaat met verlof. Men weet de reden. Maar de voorzichtigheid brengt mede zich te houden, alsof men geloof slaat aan het gerucht dat de heer Hagen, plotseling ongesteld geworden, een koeler klimaat moet opzoeken. Men weet de reden en men billijkt die; immers, iemand op zijn leeftijd, iemand die bogen kan op zijn verleden, iemand van zijn fortuin vooral, behoeft niet te verdragen wat andere ambtenaren met minder gelukkige antecedenten verplicht zijn zich te laten welgevallen. »Kon ik zijn voorbeeld maar volgen!« Aldus velen, aldus ook Verschuere, wanneer hij, lusteloos achterover geleund in zijn stoel, met Agnita de opzienbarende gebeurtenis bespreekt. Zij zwijgt; onder heftig dampen laat hij zijn weinig vroolijke gedachten den loop, tot hij eensklaps opspringt met den uitroep »God, ja! als ik zijn voorbeeld volgen kon!« Een straal van hoop komt haar bewolkt gelaat verhelderen. »En waarom zou je niet kunnen?« vraagt ze haastig. »Waarom zou je het niet doen?« herhaalt ze en treedt hem op zijde en houdt hem bij in zijn gejaagde wandeling. »Waarom ik het niet zou kunnen?« Hij staat stil in het midden van de voorgalerij, om haar knorrig, toornig bijna aan te zien. »Waarom ik het niet zou doen? Nu? Met verlof gaan? Nu? Wat ik je bidden mag, Nita, doe zulke imbécile vragen niet! Ze brengen me nog meer uit mijn humeur dan... al het andere!« Langzaam gaat ze terug naar haar plaats. »Begrijp je dan niet, kind,« vraagt hij straks vriendelijker, »begrijp je niet, dat als de vice-president weggaat, hij waarschijnlijk wordt opgevolgd door een lid van den raad!« »Ja. En dan komt er een plaats open.« »En ’t is de gewone loop van zaken, dat wanneer er een plaats open komt, de algemeene secretaris die vervult.« »Maar je waart het nog zoo kort. En heb je me niet gezegd, dat deze keer een resident van de Buitenbezittingen aan de beurt was? Was er ook geen sprake van, een militair lid te brengen in den raad?« »Dat is reeds zoo lang!« »Ik vrees dat de gouverneur-generaal je niet zal willen missen, De handen staan hem nog zoo verkeerd.« »Dat zou je hem niet moeten zeggen,« roept hij schamper lachend. »Nu ja. Maar we weten het toch... ’t zou niet best gaan met een nieuwen secretaris, die zich ook nog overal moest inwerken, geloof je wel?« »Dat is zijn zaak. Daar laat ik me niet aan opofferen.« Weer volgt een lange stilte, slechts afgebroken door het geluid zijner voetstappen op den marmeren vloer; dan, als mevrouw Verschuere meent dat het gezicht, in den laatsten tijd zoo zorgvuldig bestudeerd, wat minder boos staat, komt ze hem wederom op zij en steekt haar hand door zijn arm. »’t Kon heerlijk zijn, Gus. ’t Is waar, ’t zal me aan het hart gaan Buitenzorg te verlaten...« »Och, wat is een plaats nog, als de goede vrienden weg zijn?« »Dat is zoo. En je zoudt zoo’n gemakkelijk leventje hebben in vergelijking van nu. Maar ’t is toch, geloof ik, beter dat we er ons nog niet te veel op verheugen.« »En waarom? Heb ik den prijs niet verdiend? Me dunkt, ik heb er recht op.« Ze glimlacht even. »Niet de ijverigste leerlingen worden het best beloond. Als je oom nog de prijzen uitdeelde...« »Mijn oom! Mijn oom! God, Nita, begin je ook al mee te schreeuwen met den grooten hoop? Moet ik het nu van mijn eigen vrouw hooren?« »Wat toch, lieve?« vraagt ze ontsteld door dien toon. »Wel, dat ik niets ben, niets kan, niets beteeken zonder mijn oom? Ik zeg je eens en voor altijd, Nita dat ik het niet hooren wil! Het verveelt me. Ik vind het ondragelijk, dat die »oom de minister« altijd wordt genoemd als de macht die te beslissen heeft over mijn toekomst. Ik ben zelf die macht. Zelf, versta je me?« Mevrouw Verschuere antwoordt niet; ze weet niet recht hoe te antwoorden, als ze wordt toegesproken op een wijze als deze; het valt haar nog altijd vreemd, hoewel het niet de eerste maal is... O neen, in de laatste maanden, in de laatste weken vooral, heeft ze kunnen leeren zich te gewennen aan toornige, harde woorden. Ze neemt haar handwerkje op, terwijl haar man met brommend geluid een plotseling einde maakt aan zijn wandeling en zich in den luierstoel werpt, maar de fijne vingers beven te zeer dan dat ze er mede kan voortgaan, en met een steelschen blik op het somber gelaat tegenover haar denkt ze terug aan den tijd, die haar nu bijna gelukkig toeschijnt, toen hij thuis kwam; ook vermoeid en afgemat, maar tevreden over de volbrachte dagtaak, voldaan over de oplossing van een of ander moeilijk vraagstuk, verrukt over de samenwerking met den landvoogd, die, zoo ze in meening verschilden, gaarne van gedachten wisselde en nooit ongenegen was om, zoo noodig, zijn opinie prijs te geven; naar den tijd toen hij, bij al zijn drukten, toch steeds een vriendelijk woord voor haar vond, toen hij nog beloven kon meer voor haar te worden, toen ze nog niet de treurige zekerheid had, dat hij minder voor haar werd, steeds minder en minder. O, die belofte! Had hij haar nooit gegeven, de teleurstelling zou minder groot geweest zijn! O, die onvergetelijke dagen in Tjipanas! Had ze nooit het genot gekend van hem onverdeeld te bezitten, misschien was het het haar dan nu niet zoo zwaar gevallen afstand van hem te doen. Toch, elken dag beproeft ze met nieuwe krachtsinspanning, of ze niet leeren kan zich te schikken... ze weet immers dat zijn knorrig humeur slechts de reactie is van den dwang, dien hij zich moet opleggen in de tegenwoordigheid des landvoogds; ze weet dat de andere dames ook haar mannen van de secretarie thuis krijgen, zenuwachtig, overspannen, prikkelbaar... Ze vermant zich ook nu, ze verzet zich tegen het moedeloos gevoel dat zijn onvriendelijkheid altijd bij haar wekt en spreekt bijna vroolijk: »Kom, manlief. Het is zoo’n heerlijke avond... laten we eens probeeren of een wandeling ons geen goed zal doen... ik geloof dat we beiden wat ontstemd zijn.« Hij geeft na een kleine aarzeling toe en weldra dwalen ze door de eenzame lanen, arm in arm, langzaam, zachtjes sprekend, somtijds zwijgend, zooals ze het gaarne doet; de sterrenhemel strooit zijn gouden vonken over het glanzig groen en deelt het iets mede van zijn tooverachtigen gloed. Wat Agnita had gehoopt geschiedde: in die liefelijke omgeving, in die bedarende stilte week Verschuere’s geestelijke vermoeidheid; het oog gericht op de blauwe lucht, vergat hij de grieven die hem daareven vervulden. Met de zusterlijke teederheid, die bij lieve vrouwen zulk een wijding geeft aan den echt, leidt Nita nu zijn gedachten in vriendelijke richting; wat zijn de Hagens veel voor hen geweest, zoolang ze het voorrecht hadden hen te kennen; wat was mevrouw altijd hartelijk voor haar en mijnheer vol lieve attenties... wat zullen ze hen missen. Langzaam gaan de vrienden en kennissen, die binnen een kort tijdsverloop Buitenzorg verlieten, aan hun geest voorbij; Amalia, die hen zoo dankbaar was en, dit herinnert het kleine vrouwtje zich niet zonder trots, zooveel ernstiger, zooveel beter gestemd was toen ze van haar afscheid nam om, gelouterd door geleden smart, een nieuw leven te beginnen in het vaderland; Van Waliënhove, om in de hoop op zijn zonen kracht te putten voor het verdragen der martelingen van zijn huwelijksleven; Van Beevelant en Clotilde, om in de Palmenstad het beste te vinden wat de wereld geeft; James om het oorlogsveld te zoeken wat misschien na liefdesgeluk het beste is: vergetelheid in plichtsbetrachting. En dicht aan elkaar geleund, opziende naar den avondhemel, komt over hen dat weemoedig gevoel van veranderen en verdwijnen, van alleen achterblijven; het treurig bewustzijn hoe alles slechts voor korten tijd, slechts voorbijgaande is, de donkere schaduw op ons zonnig Indië, maar die, Gode zij dank, hen wier bestaan verbonden werd door onverbreekbare banden, steeds nauwer vereent, steeds inniger samenhecht juist door het voorbijgaande van al het andere. Het is voor de heeren dagbladredacteurs altijd een buitenkansje wanneer een hooge betrekking openvalt, maar van dit buitenkansje konden ze dan al bizonder goed profiteeren. De benoeming bleef uit. Dit gaf gelegenheid om nu eens dezen dan genen ambtenaar aan te wijzen als den vermoedelijken vice-president, om, voor het geval van deze of gene benoeming, de prachtigste combinaties uit te denken om de regeering voor te lichten, haar te wijzen op het gevaar dat zulk een keuze, het voordeel dat een andere keuze hebben zou; dit alles met een ijver en een goeden wil, die bij andere koloniale aangelegenheden het bestuur zeker ten goede zou zijn gekomen. Omtrent het nieuwe lid in den raad van Indië—voor het geval dat de vice-president uit dat regeeringslichaam gekozen werd—twijfelden alleen zij, die voor zich zelf of voor familie iets hoopten, de publieke opinie hield vrij algemeen Verschuere voor den aangewezen persoon. Ook maakte ze met de openhartigheid, die, in de couranten vooral, wel eens tot onbescheidenheid overslaat, geen geheim van die overtuiging. Maar met de macht die hij bezit over iederen trek van zijn gelaat, met de kalmte die hem, waar hij zulks noodig acht, ieder woord doet wegen voor hij het uitspreekt, wist de algemeene secretaris zelfs voor zijn naaste omgeving te verbergen, wat hij van de zaak dacht. Alleen zijn vrouw wist hoe hij alle phasen van spanning doorliep, hoe hij nu eens door een woord van den landvoogd schrikte of door een bericht uit Batavia zich volkomen voelde gerustgesteld, dan weer door een tijding uit Holland of een los daarheen geworpen woord van machtige lippen meende alles te moeten vreezen, om eindelijk zich te voelen overmeesteren door dien twijfel, die zonder dat men er een bepaalde oorzaak voor zou kunnen noemen, aan den vooravond van belangrijke gebeurtenissen ons hart kan komen binnensluipen. Het duurde zoo lang voor de zaak beslist werd, dat de dagbladen gingen aantoonen hoe eigenlijk een vice-president onnoodig mocht heeten, daar toch welbeschouwd de geheele raad van Indië alle recht van bestaan miste. Dit onderwerp werd uitgeput; onmachtig om hierna nog veel nieuws te zeggen, waren juist de redacties begonnen elkanders pretendenten af te breken, toen er uitkomst kwam. Twee telegrammen. Het eerste hield in de benoeming tot ridder van den Nederlandschen Leeuw van den directeur van onderwijs, eeredienst en nijverheid, J. G. Heylerts. Het tweede benoemde tot vice-president in den raad van Nederlandsch-Indië het lid in dien raad mr. L. B. F. V. van Sonnefelt. De onderscheiding den directeur te beurt gevallen, gelijkt, bewezen aan iemand die in aanmerking zou kunnen komen voor pensioneering, op de hulde die de vos de kraai brengt wanneer het stuk kaas moet vallen: de heer Heylerts nam haar dan ook op met de stoïcijnsche kalmte, waartoe een veelbewogen huwelijksleven sommige mannen brengt, terwijl mevrouw haren »vriend« blikken toewierp gelijk aan die van het slachtoffer, over wiens lijk de overwinnaar zijn victorie tegemoet snelt. Geen twee weken later bleek er eenige reden voor die weinig opgewonden stemming in den huize Heylerts. De Javasche Courant, het officieel nieuwsblad, meldde in zijn rubriek: Civiel departement: ontslagen: eervol, op verzoek, onder dankbetuiging voor de diensten den lande bewezen, J. G. Heylerts, directeur van onderwijs, eeredienst en nijverheid. Geen week later las men onder diezelfde rubriek: benoemd tot lid in den raad van Indië D. de Bruining, hoofdambtenaar met verlof. Ware Gustaaf Verschuere een zwak man geweest, hij zou verlichting gezocht hebben in schelden op de onrechtvaardigheid dezer benoeming, in verkleinen van den benoemde, in dreigen zelfs met het vragen van verlof of het nemen van zijn ontslag; hij zou troost hebben gevonden in de sympathie zijner vrienden, vergetelheid in de teedere armen, die verlangender dan ooit zich naar hem uitstrekken;—nu hij een sterk man was, zweeg hij en glimlachte en roemde de bekwaamheid van het nieuwe raadslid, zijn ouden vriend; nu lag er iets in zijn persoonlijkheid, dat zijn vrienden dwong het betoon hunner deelneming te bepalen tot het geven van iets hartelijker handdruk dan gewoonlijk; nu keerde hij zich af van het gezichtje, naar hem opgeheven om hem te zeggen dat ze met en voor hem voelde; nu wilde hij zelfs haar niet bekennen wat dit voor hem was; nu koesterde hij met hoonenden lach de bitterheid, die in een trotsch, nog nimmer vernederd hart gewekt wordt door teleurstelling. XXXVII HET LEED VAN EEN STERK MAN. De nieuwe vice-president is geïnstalleerd, de oude naar Soekaboemi vertrokken, om daar het oogenblik af te wachten dat in Holland de winter voorbij en het seizoen meer voor verlofgangers geschikt zal zijn; luitenant Van den Bosch werd overgeplaatst naar Atjeh; Gertrude bleek er op gesteld hem te volgen, zoodat wanneer de Meimaand eenmaal daar is, het den Hagens niet al te zwaar zal vallen Indië te verlaten. Wat is hun het mooie huis op het Koningsplein, nu ze geen dochter meer hebben om het gezellig te maken; wat is hun de schoonzoon, nu hij van de eene garnizoensplaats naar de andere zal worden gevoerd; wat Batavia, nu een vreemde eerste luitenant met een vreemde jonge vrouw de vriendelijke kampementswoning heeft betrokken? Tot directeur van onderwijs, eeredienst en nijverheid is, in plaats van den armen ridder, die met stille trom, zijn vrouw en zijn leeuwtje vertrok, de eerste gouvernements-secretaris Verdijk benoemd en Buitenzorg heeft het wonderlijk feit zien gebeuren dat mevrouw Verdijk in een vreeselijke onweersbui uitreed... ’t was om Zijn Excellentie te bedanken. Deze benoeming heeft nog al ontevredenheid gewekt; men zag er het bewijs in, dat voortaan minder rekening zou worden gehouden met verdienste en recht dan met vrouw en invloed—en aan dezen nieuwen toestand wilde de indische ambtenaarswereld zich maar niet zoo dadelijk gewennen. Te bestemder tijd is ook het nieuwe lid in den raad van Indië uit patria teruggekeerd en beëedigd. De uitnoodiging hun door hun oude vrienden, de Verschuere’s, gedaan om eenigen tijd op Buitenzorg te komen doorbrengen, was uiterst welkom: de heer en mevrouw De Bruining verlangden niets liever dan Buitenzorg terug te zien, Buitenzorg, waar ze eenmaal gelukkig geweest zijn; immers, ze beseften het toen nog niet, maar ze weten het nu: allen bij elkaar te zijn, dat is geluk! Ze hebben hun vijf jongens moeten achterlaten... op uitmuntende scholen, bij lieve familie, voor hun eigen bestwil, o ja! maar ze hebben ze moeten achterlaten, en Daan is grijs als een oud man, en wanneer Louise een jongen in een blauwe kiel en broek ziet, wendt ze het hoofd af om niet uit te barsten in tranen. Ze willen op Buitenzorg zijn, om de plekjes te bezoeken waar de jongens speelden, waar ze hun kattekwaad uitvoerden, waar ze zoo wild stoeien, zoo levensgevaarlijk vechten konden, waar ze zoo ondeugend waren, maar—fluistert de moeder—toch ook zoo lief... Indien het mogelijk ware dat een vrouw zich troostte over het kinderloos blijven van haar echt, dan zou Agnita zich dezer dagen vertroost gevoeld hebben bij het aanschouwen van dien aan waanzin grenzenden angst, wanneer de mail moest aankomen; van die oogen vol smartelijk verlangen, die over bergen en zeeën schenen te willen doordringen in het hollandsch huis, waar men haar schat verborg. Louise en haar veel jonger zusje waren meegekomen, innerlijk en uiterlijk zeer in haar voordeel veranderd door geregeld schoolgaan, frissche winterkou en goed gemaakte japonnen—er zijn menschen geweest die vroegen waarom de ouders maar niet meteen de meisjes achterlieten!—De heer en mevrouw De Bruining hebben voor haar een gouvernante geëngageerd. »Een gouvernante!« roept Nita verbaasd, als haar vriendin haar dit mededeelt. »Ik dacht dat je een duren eed hadt gezworen om nooit, nooit meer...« »Ja, dat had ik ook... O, maar dit is een puikje. Heel wat anders dan de bonnetjes, die ik tot nu toe gehad heb. Ofschoon, daar waren ook wel goede bij... als ze maar niet altijd iets gevoeld hadden voor trompetters!« zucht Louise. »Heel wat anders... een dochter van een overste, geëxamineerd in drie talen, hoofdonderwijzeres, niet zoo piep jong meer, erg bekwaam en—nu ja, aan boord was ze wel een beetje opgewonden, maar anders... erg fatsoenlijk.« Arme Louise, die zich over zoo iets illusies maakte! Alsof juffrouwen met vier akten niet precies wisten hoe men een goedgeloovig indisch ouderpaar kan gebruiken om den overtocht te betalen, die liefst moet eindigen in de huwelijkshaven, en zoo dat niet vlot, om, gesteund door een of andere familie, hetzij dom, hetzij laag genoeg om zich tot de comedie te leenen, zich onmogelijk te maken en een breuk uit te lokken. Dan kan ze overgaan bij het gouvernement, het gouvernement, dat Dorado voor onderwijs gevende jonge dames, niet omdat het pensioen verzekert of verlofstraktement—wie, die jong is, denkt aan oud of ziek worden!—niet omdat het zoo genoegelijk is dagelijks vijf uur te staan voor een klas van opgeschoten lummels, of aan half maleische kinderen het a. b. c. te leeren, maar omdat het vrije leven van commensaal meer dan de huiselijke kring gelegenheid geeft tot »la chasse de l’homme«. De nieuwe gouvernante behoorde geenszins tot de weinige uitzonderingen die op dezen regel voorkomen, en Nita had bij al haar huiselijke drukten wel gelegenheid om op te merken: de onrust van het jonge meisje, die scheen te denken dat haar geluk op straat moest gevonden worden, den toon harer leerlingen, die als het ware met den dag minder eerbiedig werd; de overdreven, bijna ziekelijke teederheid die de beroofde moeder wijdde aan de twee kinderen, welke men haar gelaten had; het nu in alles flink en manlijk optreden van dienzelfden Daan, aan wien ze nooit anders dan met een medelijdend lachje had gedacht, omdat ze hem niet anders dan in zijn verval had gekend, maar vooral den kieschen takt dien Verschuere bij de ontvangst zijner gasten toonde. De heer De Bruining toch, met de fijngevoeligheid die hem zoo beminlijk maakte, gevoelde zich bezwaard door de gedachte dat zijn verheffing een misrekening was geweest voor zijn vriend. Maar deze wederlegde al zijn bezwaren. ’t Is waar, men had hem genoemd, maar hij zelf had geen oogenblik gedacht aan de waarschijnlijkheid van zulk een keuze; er kon immers geen sprake van hem zijn! ’t Was toch reeds een wonderbaarlijk snelle promotie geweest die hij maakte; zou men hem dan zijn tegenwoordige betrekking zoo kort laten bekleeden? Dwaasheid! Onmogelijk! »Maar de pers...« zei de Bruining met een benauwd gezicht. »Ja, de pers,« stemde Verschuere lachend toe; »maar heeft het u nooit toegeschenen dat de regeering altijd iemand anders kiest dan de pers, al ware het om te bewijzen dat die geheel verkeerd is ingelicht?« »Maar de publieke opinie!« »Ja, dat was me weer een nieuw teeken van de frivoliteit onzer indische maatschappij; men had u eenvoudig vergeten, u en uw oudere rechten. U waart dan ook al meer dan twee jaar weg!« »Zie je, het kwam ons zoo gelegen«, brengt De Bruining nu ter verontschuldiging bij, en Louise keert haar vriendelijk gelaat tot Nita met de vraag: »Het heeft je toch niet te erg gespeten?« Nog vóór zijn vrouw heeft kunnen antwoorden, roept Verschuere: »Haar? Ze beklaagt zich nu al dat ze bij officieele gelegenheden altijd naast oude heeren wordt geplaatst. Wat zou het dan wel zijn!« En zijn lach is daarbij zoo natuurlijk, zijn scherts schijnt zoo welgemeend, dat het nieuwe raadslid volkomen is gerustgesteld. Nita bewondert Gustaaf’s zelfbeheersching, al doet het haar pijnlijk aan, dat ze getoond moet worden ten koste van de waarheid. Hoewel nog altijd niet zeer bekwaam in het verbergen harer gevoelens, weet ze nu toch reeds genoeg van de wereld, waarin ze leeft, om er in de gegeven omstandigheden het noodzakelijke van in te zien: alleen wenscht ze dat hij het masker, bij vreemden gedragen, bij haar had afgeworpen. Maar er iets gekomen tusschen hem en haar, iets als een muur. Een groot leed, te zaâm gedragen, kan een sterk man nader brengen tot een zwakke vrouw; een teleurstelling zal hen bijna altijd vervreemden. Nooit meer dan in deze dagen was Verschuere de strijdbare, werkzame, zich zijner meerderheid bewuste man geweest. Zonder zich ook maar één oogenblik te laten ontmoedigen ging hij, getrouw aan zijn leuze: »hoe grooter de tegenstand, hoe schitterender de overwinning,« af op het doel dat hij zich voorstelde... Had Nita naast hem kunnen gaan, had ze haar oog kunnen vestigen op datzelfde doel, had ze over dezelfde stalen zenuwen, denzelfden ijzeren wil kunnen beschikken, hij zou van haar een reismakker gemaakt hebben. Maar zijn vrouwen altijd sterk genoeg om te dragen, ze zijn soms te zwak om onmiddellijk na een slag den nieuwen strijd aan te binden. Voor haar was de slag zwaar geweest. Hoewel niet eerzuchtig, bleef de kans op Verschuere’s lid worden in den raad van Indië altijd het lichtpunt, waarop ze met stil verlangen den blik gevestigd hield. Honderd malen had ze zich zelve bemoedigd door de woorden te herhalen, eens door mevrouw Hagen gebruikt: »de betrekking van algemeen secretaris is het vagevuur dat we met onze mannen moeten doormaken om in het paradijs te komen,« en nu waren de deuren van het paradijs gesloten! »... tot ze weer opengaan,« had Verschuere gezegd met zijn gewone opgewektheid, maar och, ze wist het, een plaats in den raad van Indië komt niet alle dagen vakant: er zijn voorbeelden van leden, die er haast een kwarteeuw zitting in bleven houden. ’t Zal nu wellicht weer jaren duren, en jaren, dit gevoelt ze, kan zij niet meer wachten! Er was iets in haar treurigheid dat hem ontstemde: haar zachte, droevige blikken hinderden hem; hij wilde dat de vrouw, die hij zich verkoren had geen oogenblik twijfelen zou aan zijn toekomst; zoo iemand moedig en onbevreesd kon wezen, zoo iemand willig offers brengen kon, dan moest zij het zijn. Maar—gelijk hij knorrig tot zich zelven zeide—hij werd niet door haar begrepen, zij was niet berekend voor de plaats die ze innam. In stede van hem te bewonderen, dat hij zijn onder dit bewind zoo weinig dankbare taak met onverflauwden ijver vervulde, noemde ze het zijner onwaardig zulke meesters te dienen. Te vergeefs had hij beproefd haar te doen begrijpen, dat de door den staat bezoldigde ambtenaar zijn diensten moet praesteeren, ook al druischen de bevelen der lastgevers in tegen zijn overtuiging; ze hield vol dat men eerst denkend wezen, daarna ambtenaar is. Ook beoordeelde ze den nieuwen landvoogd naar den maatstaf dien men op Bloemduin gebruikte, en kon of wilde ze zich niet schikken naar den toon, die sedert kort heerschte in de hofkringen; kortom, hij vond in haar niet langer wat hij in zijn vrouw zocht. En ze wist het. Ze wist het hoewel hij het harde woord nog niet over de lippen had gebracht; ze las het in zijn oogen, ze hoorde het in zijn stem, ze voelde het in zijn liefkoozingen. Er is geen pijnlijker ontdekking dan deze voor de vrouw die bemint, en geen meer gevaarlijke tevens. Want ze ontrooft haar het natuurlijke, die grootste bekoorlijkheid in het oog van den man. Agnita werd op eens beschroomd, weifelend; ze durfde niet meer ronduit spreken; het zelfvertrouwen dat de zekerheid van zijn liefde haar geschonken had verdween; ze verloor het kinderlijk ongekunstelde, dat haar zoo aantrekkelijk had gemaakt. Bevreesd nog meer te verliezen, was zij niet langer zich zelve, en niets kon meer in haar nadeel wezen dan dat. Wel verzette ze zich met al wat in haar was tegen het beklemd gevoel, dat haar in Verschuere’s tegenwoordigheid overmeesterde gelijk de koude den in sneeuw en ijs verdwaalden reiziger; wel trad ze hem soms tegen met den ouden vertrouwden lach; wel drong ze hem een enkele maal haar te vergezellen op een wandeling of rijtoer; wel nam ze, hoewel met vreezen en beven, nu of dan het oude plaatsje in, dicht bij zijn schrijftafel; wel sloeg ze somtijds in vertwijfelende teederheid de armen om zijn hals,—de schoonheid van dat blozend gezichtje in zijn gouden lijst, de zachte ronding dier blanke armen mocht hem dan voor een oogenblik vervoeren, het wederzijdsch vertrouwen keerde niet terug. Juist in deze dagen leed ze onder een lichamelijke gedruktheid, een gevoel van onbehagen, waarvoor ze te vergeefs een oorzaak zocht en waarover ze dokter Bosschaert niet wilde raadplegen; ze wist wat zijn eerste gedachte zijn zou en ze was het moe, gevleid te worden met een hoop, die toch nooit vervuld scheen te mogen worden. In deze zwaarmoedige stemming, in de pijnlijke ongevoeligheid van haar gewond hart, gaf ze aan ieder woord door hem in overspanning of drift gesproken een veel dieper beteekenis dan het verdiende; met groote nauwgezetheid, gevolg eener ernstige, godsdienstige opvoeding, zocht ze voor zijn gedrag de oorzaak in haar eigen tekortkomingen. Ze dacht er geen oogenblik aan hem te beschuldigen, ze beschuldigde alleen zichzelve. En onder die zelfbeschuldiging leed ze, wat een vrouw die liefheeft lijden kan. XXXVIII HEIMWEE EN LIEFDE. »Gustaaf!« De algemeene secretaris hoort niet: haar stem, altijd zacht, komt nu als een verzuchting uit de beklemde borst; en hij is verdiept in de verslagen van de Tweede Kamer, daareven door de mail aangebracht. »Verschuere... luister eens... ik heb je iets te vragen.« Hij legt zijn lectuur neer, een weinig ongeduldig, want juist las hij een zeer belangwekkende speech van een zeer belangwekkend afgevaardigde. »Nu?« vraagt hij, als ze zwijgen blijft. »Je moet er niet verwonderd over wezen... of boos... of bedroefd, maar ik zou... ik zou graag...« Ze beeft zoo, dat ze niet voort kan gaan. Eerst was hij nog te zeer vervuld van het Kamerverslag, maar nu hoort hij de trilling in haar stem, nu ziet hij de vreeselijke spanning in haar gelaat. »Wat is er?« vraagt hij verbaasd. »Kind, antwoord me! Hoe ben je zoo ontdaan?« Vergeefs beproeft ze een woord uit te brengen; vriendelijk, met een zweem van de oude teederheid, begint hij: »Je hadt me iets te vragen, kleintje... Komaan, daar zie je toch niet tegen op?« Geen antwoord. »Weiger ik je dan zoo dikwerf iets?« Hij nadert en legt haar zacht den arm om het midden en neemt haar ijskoud handje in de zijnen. Maar zij trekt haar hand terug, ze maakt zich los uit zijn omarming... Weet ze het niet dat er een macht uitgaat van zijn aanraking, die haar zwak maakt en willoos? »Ik wou je vragen, of je het niet goed zou vinden als ik me de Hagens meeging?« »Als je met de Hagens meeging! Waarheen?« »Naar Holland, bedoel ik.« »Naar Holland!« herhaalt Verschuere weer en hij ziet haar aan alsof hij aan haar verstand twijfelt. »Ja,« spreekt ze dof. »Ja.« »Zonder mij?« roept hij. »Zonder mij, Nita?« vraagt hij dan met dat zacht vleiende in zijn stem, wat ze zoozeer vreest in dit oogenblik. »Je kunt immers niet weg?« »Neen, dat kan ik niet.« »En ik moet gaan.« Weer herhaalt hij ongeloovig het woord, dat haar door de ziel snijdt. »Zonder mij? Zonder mij? Nita! Kind!« »Ja, ik moet gaan.« Deze klanklooze stem, dit pijnlijk vertrokken gelaat, dat ze telkens afwendt, de koortsige glans in de oogen, die de zijnen trachten te ontwijken, verbazen hem misschien meer nog dan haar woorden; een groote onrust maakt zich van hem meester. »Nita... ik begrijp je niet. God! kind! wat is er gebeurd?« »O neen, niets. Zie me zoo niet aan, Gustaaf... Ik weet wat ik wil. Maar als je me zoo aanziet... zoo alsof je me nog liefhadt... dan vergeet ik wat ik wilde...« »Alsof ik je nog liefhad! Heb ik dat dan niet?« »Ja, nog een beetje, dat geloof ik ook... Maar het is beter zoo... het is beter dat ik wegga... beter voor ons beiden.« »Nita... je bent ziek!« Ze heeft al dien tijd rondom zich gezien als een gevangene, die een uitweg zoekt; als een gejaagde, wie de vervolgers op de hielen zijn. Bij dezen uitroep herwint ze op eens iets van haar kalmte, en terwijl ze de handen samenklemt op de hijgende borst, spreekt ze vast: »Je hebt gelijk, ik ben ziek. Heel ziek. Zóó ziek dat ik niet meer hier kan blijven, dat ik weg moet, hoe eer hoe beter!« »Maar wat scheelt je dan? Ik heb er niets van gemerkt.« Voor enkele oogenblikken komt een bittere glimlach haar om de lippen spelen. »Dat was ook niet waarschijnlijk, is ’t wel? Je hadt het zoo druk!« »Ja, ik had beter op je moeten letten... Ik ben geheel opgegaan in eigen gedachten, in eigen plannen, den laatsten tijd... Geloof me, kindlief, ik had niets liever gewenscht dan je er deelgenoot van te maken, maar...« »Ja, dat weet ik. Je kon niet. Vergeef het me, Verschuere... Ik had alles voor je willen doen. Ik had je slavin willen wezen... nu ik niet je gelijke, je vrouw, je kameraad zijn kon... zooals je eenmaal gehoopt hadt.« »Neen, spreek zoo niet...« Met een gebaar vol smartelijke afmatting legt ze hem het zwijgen op. »Laat dat rusten, dat is voorbij...« »Wat is voorbij? Wat praat je toch? Kom, tracht bedaard te zijn. Wat scheelt er aan, kind? Je hoofd gloeit, je handen zijn als ijs.« »Ik heb immers gezegd dat ik ziek ben.« »Ja, je hebt de koorts, ik zal dadelijk om Bosschaert zenden.« »Neen,« spreekt ze nu ernstig en vast besloten. »Doe dat niet. Bosschaert kan me niet genezen. Niemand kan dat; niemand, behalve misschien... mama.« »En ik dan?« Een oogenblik ziet ze hem in het gelaat, het gelaat dat ze liefheeft boven alle andere... een oogenblik wankelt ze in haar besluit; maar het is genomen ten koste van bange nachten en heete tranen; ze weet dat hij zijn beloften niet houden kan; ze keert zich van hem af om sterk te zijn. »Neen, je kunt het niet.« »Dus, je wilt weg? Je wilt niet langer bij me blijven?« Agnita wringt de handen; ze wordt aangegrepen door een gevoel van flauwte, als bij hevige pijn. »Antwoord me, Nita!« »Je zult me immers niet missen?...« Ze spreekt die woorden langzaam, weifelend. Ze durft niet opzien, ze kan niet ademhalen, zoo bonst haar hart. Zal hij zeggen dat ze zich bedriegt, dat de scheiding hem even hard zal vallen als haar? O God, indien dat mogelijk ware! Indien hij maar zeide dat hij haar noodig heeft voor zijn geluk! Dan bleef ze! Dan kon ze alles dragen! Dan zou ze moed hebben om een nieuw leven te beginnen. Ach, hoe weinig kent ze het mannenhart! Hij is gegriefd, beleedigd... Heeft ze niet haar ouders gesteld boven hem, hem, die zoo zeker meende te zijn van haar liefde, dat hij zelfs niets heeft gedaan om die te behouden? »Dus je wilt bij je pa en ma zijn?« »Ja.« »Liever dan bij mij?« »Ja.« Smartelijk getroffen ziet hij haar in het gelaat. Maar het is hem vreemd met die hartstochtelijke, verwilderde uitdrukking; zooals ze hem geheel en al vreemd is in dit uur, zijn zachte, zwakke vrouw, nu zoo vast besloten, zijn gevoelvolle Nita, nu zoo koel: de teedere woorden die hem uit het hart welden, besterven hem op de lippen. »Ik begrijp me niet... je bent me een raadsel.« Smeekend heft ze de handen naar hem op. »O, folter me niet langer... Zie je het dan niet, dat ik bezwijk? Heb medelijden... zeg dat ik gaan mag!« »Als je me niet meer liefhebt...« »O God! O God...« kermt ze. »Als je meer van je ouders houdt dan van mij...« »Je bent wreed, Gustaaf...« »Dan mag je gaan.« Hij verwacht een haastig antwoord, een heftige ontkenning, een nederige bede om vergiffenis... alles eer dan deze stilte... Maar zij blijft onbeweeglijk staan, zonder zelfs het hoofd naar hem op te heffen, tot hij zich toornend van haar afwendt... Dan zinkt ze ineen, zachtjes, langzaam, zonder kreet, zonder slag; alleen met een langen, kreunenden zucht. Als de heer Bosschaert, in allerijl geroepen, zijn patiente een vol uur heeft gadegeslagen zoowel onder als na hare bezwijming, verlaat hij haar met een ongewoon ernstige vermaning, om zich toch vooral te wachten voor »ziekelijke opgewondenheid«, die onberekenbaar nadeelige gevolgen hebben kan, en keert zich, zoodra de deur achter hen gesloten is, tot den jongen echtgenoot met een vraag, die dezen het bloed naar de wangen jaagt. Hij kan hem toch niet antwoorden dat hij het niet weet! Hij kan hem toch niet zeggen dat de verhouding tot zijn vrouw in den laatsten tijd niet van dien aard was dat er gelegenheid bestond voor vertrouwelijke mededeelingen! Hij kan toch niet bekennen dat hij vergeten heeft, sedert maanden vergeten heeft belangstelling te toonen in hetgeen nog de vrouw bezig houdt met hopen en vreezen bezig houdt, wanneer de man het reeds lang als afgedaan beschouwt. »Ze wil naar Europa,« zegt hij eindelijk, in de hoop door deze onverwachte mededeeling Bosschaert’s aandacht af te leiden van de netelige vraag. »Ah zoo, naar Europa?« vraagt deze, maar zonder iets te toonen van de verbazing, die Verschuere meende te wekken; dokters zien zoo scherp in huiselijke aangelegenheden. »Zoo, zoo, naar Europa? Weet je wel dat dit een uitstekend denkbeeld is?« »Zonder mij?« »Natuurlijk. Je kunt niet weg.« »Ze wil met de Hagens meegaan.« »Juist. Een prachtige gelegenheid! Je kondt geen beter wenschen. De zeelucht zal haar versterken, een kort verblijf in Holland haar goed doen. En—wat die andere kwestie betreft dat zij zoo als het wil; hier brengt ze het nooit tot een goed einde. Als ze gaan wil mag je haar vooral niet terughouden Verschuere... Ja, ik weet wel, ’t is onaangenaam, dat alleen achterblijven, maar... we zijn nu eenmaal niet voor ons pleizier in de wereld.« »Neen, dat ondervind ik.« Straks, als Nita zijn studeerkamer komt binnensluipen en half verlegen, half berouwvol op hem toetreedt, kan hij haar een vrij vroolijk gelaat toonen. Met een bevend stemmetje vraagt ze: »Gustaaf... zeg, ik heb er nog eens over gedacht... maar zou je werkelijk graag willen, dat ik bij je bleef?« Zijn stem beeft niet, zijn oogen staan niet vol tranen als de hare, hij is nooit lang zwak. »Natuurlijk, lieve. Natuurlijk zou ik graag willen dat je bij me kondt blijven. Maar we zijn nu eenmaal niet voor ons pleizier in de wereld, zooals Bosschaert zegt. Hij gelooft dat het je enorm veel goed zal doen. Enorm.« Dan, als hij de plotselinge verandering ziet in haar trekken: »Je wou toch niet op je besluit terugkomen?« »O neen. Ik ben vaster dan ooit besloten te gaan.« XXXIX DE OOGEN WORDEN GEOPEND. »Buitenzorg, 6 April. »Lieve, beste man, »Ik zal dezen aan Mingo geven, met verzoek hem je ter hand te stellen, als ik een dag of acht weg ben. Want, Gustaaf, ik ben verwaand genoeg om te gelooven dat, hoe aangenaam het voor je wezen mag om weer eens geheel te kunnen leven voor je werk, je dàn toch wel weer eens prettig verrast zoudt opkijken, als de deur zachtjes open ging en zeker iemand binnen kwam om je te vragen of je niet eens een uurtje met haar zoudt willen praten. »Natuurlijk heb je van de welkome rust, na al de drukte die de laatste tijd meebracht, gebruik gemaakt om bergen werks af te doen; dus wil je me dit oogenblikje wel geven, niet waar? »Maar ik zal niet »kort en zakelijk« kunnen zijn zooals ik weet dat je je brieven graag ontvangt. »Ik ben zoo in de war, sinds het zeker is dat ik wegga: alles komt me zoo heel anders voor... soms vraag ik me af of het niet een groote vergissing kon zijn; of ik misschien, toen ik geloofde dat hetgeen het eenige was wat me te doen overbleef, je ontevredenheid te hoog opnam; of we misschien na korter of langer tijd niet geleerd zouden hebben elkaârs karakter en overtuiging te eerbiedigen; of ik niet had moeten blijven... »Maar neen, dit is dwaasheid! Niet waar, Gustaaf, je vondt het ook noodzakelijk? O, als je nog terugkwaamt op je besluit; nu nog, terwijl de koffers gepakt staan en de afscheidsvisites gemaakt zijn, wat zou ik graag weer uitpakken en—zooals je gister zei, toen ik er een balletje van opgooide—een gek figuur slaan. »Hoe heb ik toch ooit dit onzalig plan kunnen bedenken! Ja, ik weet het maar al te goed: ik weet hoe het voor het eerst in me opkwam, tegelijk met het pijnlijk gevoel van een plaats in te nemen, waarvoor ik niet geschikt bleek. »’t Was op dien middag toen ik je vertelde, dat ik bedankt had voor de uitnoodiging van Zijn Excellentie om dat uitstapje te maken naar Tjipanas; ik dacht dat je het apprecieeren zoudt, daar je niet mee kondt gaan wegens ongesteldheid; maar je zei dat een vrouw, die geen tact toont, een blok wordt aan het been van haar man. En dan, Verschuere, waarom heb je mevrouw Verdijk toch zoo geprezen? waarom me haar tot voorbeeld gesteld? Het was je geen ernst, dit weet ik; het kon geen ernst zijn. »Je zoudt niet willen dat ik me het hof liet maken, al was het dan nog zoo’n onschuldige hofmakerij: al was het dan ook tot het bereiken van een doel; niet waar, je zoudt het niet willen! »O, ik twijfel nu of je al die nare dingen wel hebt gezegd met de bedoeling, dat ik ze zoo hoog zou opnemen! Maar... herinner je je niet dien avond toen ik me onvoorzichtig had uitgelaten, wat je toen bij ’t naar huis rijden zei? Dat een getrouwd man geen meester is over zijn daden. Dat zijn vrouw het werk van jaren soms in één uur bederft. Dat je niet hadt moeten trouwen! Dat je niet hadt moeten trouwen... »Ja, Gustaaf je hadt wel moeten trouwen, alleen niet met mij. »Je zoudt me niet zoo gegriefd hebben, als je kalm geweest waart; dat spreekt van zelf. Maar niet waar, op zoo’n oogenblik denkt men niet bedaard na, en ik was diep ongelukkig en kon maar niet in slaap komen... ik heb een heele dwaze gewoonte man, die ik je nu maar bekennen zal: als je daar zoo stil in de kussens ligt, dan verdwijnt die strakke vermoeide trek uit je gezicht, dan krijgt het de lieve, vriendelijke uitdrukking van vroeger, en dan vind ik het een genot er naar te zien. Soms, wanneer ik bedroefd was of wanneer we iets gehad hadden samen, keek ik naar je, tot ik den boozen man vergeten kon en met de gedachte aan den lieven de oogen sluiten; dat deed ik dien avond ook, je glimlachte in je slaap en je weet wel, je waart naar bed gegaan zonder me goeden nacht te zeggen... ik gaf je een kus. »Toen gebeurde er iets; je zult het misschien een kleinigheid noemen; maar ik vond het vreeselijk! Je zei heel zacht: »Marie! o, Marie...« »Ik weet wie Marie voor je geweest is. Toen je me vertelde van je eerste liefde, vroeg ik je me te zeggen welk soort van meisje ze was... Toen gebruikte je een uitdrukking die ik voor het eerst hoorde en die me daardoor bijbleef: une maitresse femme noemde je haar. Nu weet ik wat dit is, une maitresse femme: het tegenovergestelde van mij... »Och, die Marie..., ik denk telkens aan haar... zij zou geschikt voor je geweest zijn, zij zou je flink ter zijde hebben gestaan. ’t Is waar, ze heeft een ander genomen om barones te worden en ik, ik zou je voor geen koning geruild hebben, maar wat doet dit er toe? ’t Is immers toch niet de liefde die een huwelijk gelukkig maakt! Zij zou je nooit verveeld hebben. »Wat is dat moeilijk, Gustaaf, je man te boeien! Als de meisjes wisten hoe moeilijk het is, zouden ze niet zoo haastig trouwen, of zich beter voorbereiden. Niet waar, ik heb gedaan wat ik kon? Ik ben niet onverschillig geworden voor den indruk, dien ik op je maken zou; ik heb de talenten, die ik bezat, gebruikt; ik heb beproefd het je thuis gezellig te maken; ik heb je vrienden hartelijk ontvangen. En ik heb met inspanning van al mijn krachten beproefd me te ontwikkelen; ja, ik heb hard gestudeerd, Gustaaf, veel harder dan je ooit vermoed hebt. En toch verveelde ik je! Toch kwam, als ik je iets vroeg terwijl je bezig waart—en je waart altijd bezig—die rimpel op je voorhoofd: toch zag ik telkens die ongeduldige beweging waarmee je opkeek uit je boek als ik nader kwam; toch heb ik je heel opgewekt hooren praten met vreemden, als je niet den minsten lust hadt getoond om te praten met mij. Zie je, dit vond ik vreeselijk, dit gevoel, dat langzamerhand over me kwam van tot last te zijn. Denk niet dat ik het je verwijt; je hebt genoeg je best gedaan om het te verbergen, maar geloof je ook niet dat niets moeilijker te verbergen valt dan verveling? »We zijn alweer dichter bij het afscheid en ik kan nog niet besluiten om dezen te eindigen; het helpt me zoo dat ik schrijven kan wat in me omgaat, ik zou anders veel te veel zeggen. O, lieveling, wat moet dat een ondragelijk iets zijn, een huwelijk zonder wederzijdsch vertrouwen, als ik bedenk wat ik geleden heb sedert ik je niet meer alles zeggen kan! »O, als ik maar eens spreken durfde! mijn geheele hart uitstorten... maar dat mag niet! Neen, dat mag niet, want je zoudt me aanzien en in je armen nemen en ik zou zwak worden, zwak tot lafheid toe en bij je blijven om je tot last te zijn! »Ik dacht dat ik alles overwogen had vóór ik mijn besluit nam, maar ik heb één ding vergeten, hoe verrukkend het is bemind te worden. »O Gustaaf, als er soms in je hart bitterheid mocht komen jegens de vrouw, die je heeft moeten teleurstellen, denk dan hoe zwaar ik zelve daaronder geleden heb; denk dan dat ik je omhelzingen mis en je kussen en je teederheden en je zult medelijden met me hebben. Waarom ben je ook zoo lief voor me, Gustaaf, nu deze laatste dagen? Waarom? Ik zou willen dat je driftig waart zooals een poos geleden; ik zou willen dat je harde, onrechtvaardige dingen zei; dat zou me sterk maken. »Maar neen, dit heb ik niet ernstig gemeend; ik kan de herinnering aan deze laatste goede dagen niet missen... ik neem ze mee naar Holland als een schat; ik voel het nu, noch de vreugde van weer thuis te zijn, noch papa’s groote genegenheid, noch mama’s trouwe zorgen zullen me kunnen vergoeden wat alleen de liefde geven kan—die volheid van geluk, die niets te wenschen overig laat. »Soms—niet waar Gustaaf, je lacht me niet uit zooals die dames, omdat ik me dit telkens weer verbeeld?—soms, als ik me in zielsangst afvraag hoe ik toch zonder je leven zal, is het me of ik antwoord krijg, of engelen me komen toefluisteren dat ze me een kindje willen brengen. Ik moest niet luisteren naar die beloften, maar het maakt me minder ongelukkig en—zijn ze bestemd om onvervuld te blijven—ach, ik ben er reeds aan gewoon, de engelen met de blijde boodschap op eens te zien verdwijnen... »Gister zei je, dat het egoïstisch van me was weg te gaan. Als je niet meer telkens gestoord wordt, als ik je tijd niet meer vraag voor allerlei nietigheden, als je geheel leven kunt voor je werk, geheel toebehooren aan je betrekking, dan zul je weten dat het niet egoïstisch van me was weg te gaan. »Gustaaf, ik droomde dat ik aankwam in Holland. Ik stond op het midden van de loopplank. Iemand bracht me een brief. Aan den wal wachten pa en ma en de broers en zusters. Ze wenkten me toe. Ik zag duidelijk ma’s lief gezicht: ze schreide van vreugde. Ik hoorde de neefjes en nichtjes roepen: »Tante, tante Nita!« en ze zonden me kushandjes toe... ik stond daar en las den brief. Hij bevatte maar vier woorden: »Kom weer bij me.« Toen groette ik pa en ma uit de verte en keerde terug op de boot; de loopplank werd ingehaald, ik hoorde ze roepen, gillen; ik zag hoe mijn arm oud vadertje moest worden vastgehouden, hoe mama’s gezicht veranderde... ik bekommerde er me niet om, ik voelde me zoo licht als een veêr. »Hij wil me terug hebben, hij mist me, hij verlangt naar me!« riep ik, tot ze eindelijk verdwenen uit het gezicht. »Dwaze droom, niet waar? Maar o, ik had voort willen droomen, luisterend naar de machine, waarvan iedere slag me nader tot je bracht, ik had voort willen droomen tot in eeuwigheid. »Als je wist met welk een vreeselijk gevoel van teleurstelling ik wakker werd! Ja, ik zal de machine hooren, maar niet om me tot je te brengen! »Morgen reeds is het de dag van mijn vertrek... morgen reeds, ik had altijd gehoopt dat er nog iets tusschenbeide zou komen, maar morgen reeds... nu kan het niet meer. »O, Gustaaf, ik heb je toch wel bemind! Ik bemin je nog, Gustaaf, boven alles! Hoe zou ik anders moed vinden om dit te doorstaan? Wat zijn de menschen gelukkig die plotseling sterven; ze behoeven geen afscheid te nemen...« XL OP DE MAILBOOT. »15 April. »Lieveling, wat is dat vreeselijk geweest! Had ik het maar geweten dat je nog zooveel van me hieldt, had ik het maar geweten dat je er zooveel onder lijden zoudt, geloof me, ik was bij je gebleven. »Je zult misschien niet begrijpen hoe ik het bedoel—jullie mannen voelt zoo heel anders dan wij—maar voor mij is het afscheid lang zoo bitter niet geweest als ik het me had voorgesteld. Je waart zoo bedroefd en dat vond ik zoo heerlijk! Je naamt me zoo telkens weer in je armen en je drukte me zoo vast aan je hart... »En weet je wat je wel driemaal hebt gezegd: »Kind, hoe zal ik zonder je leven!« Dat heeft me zooveel goed gedaan! zoo onbeschrijfelijk veel goed! »En weet je wat je ook gezegd hebt? Dat je nu eerst begreept hoe gelukkig je geweest was... dus, ik heb je toch geluk geschonken, al was het niet zoo veel als het had kunnen zijn!... Gustaaf, je moet me vergeven dat ik niet meer vertrouwen, niet meer geduld heb gehad; het was zoo treurig met me gesteld in den laatsten tijd... ik kon me niet goed meer rekenschap geven van hetgeen er in me omging; onze verhouding was zoo vreemd geworden; ik tastte in het duister rond... God geve dat ik niet heb misgetast! Soms vrees ik het. »Hoe heb je het nu? Gaat alles geregeld? Handhaaft Mingo zich in zijn ouden roem? Zorgt Sarinah goed voor je? En ondervind je veel deelneming? Mevrouw Paerel heeft me beloofd zooveel voor je te zijn als je haar zoudt willen toestaan; trek je nu niet terug, ze zijn zoo hartelijk en niet zooals veel hartelijke menschen, vervelend. »Toen ik nog bij je was, heb ik ’t je wel eens wat lastig gemaakt met mijn altijd vragen om liefde; nu je mij niets meer behoeft te geven, wijd je nu elken dag, al heb je het ook nog zoo druk, een oogenblik aan mijn vrienden, de dieren en de bloemen: het zal je zoo helpen, om je hart warm te houden, tot ik weer bij je ben om dat te doen. »Maak je over mij geen oogenblik ongerust. ’t Is waar, ik was niet heel flink, niet half wat ik had willen zijn, maar je weet, flauw vallen is een slechte gewoonte van me en toen we maar eenmaal onder stoom waren ging alles goed. »Er zijn veel kinderen aan boord, dus behoef ik me geen oogenblik te vervelen en dan, je weet hoe vriendelijk de menschen me altijd en overal behandelen. »Wat de Hagens betreft, er is me al meer dan eens gevraagd of ik hun dochter was, zóó dragen ze me op de handen; je ziet, het zou ondankbaar van me zijn, als ik me niet liet troosten. »Bij aankomst hier vond ik je telegram. Hartelijk dank voor de goede woorden, ik leg ze bij de anderen weg in mijn hart, en als al de hartelijkheid die ik ondervind me niet troosten kan, wat ik soms vrees, dan zullen zij het kunnen.« »Padang 16 April. »We liggen hier op de reê, met een prachtig gezicht op de eilandjes, die als groote groene ruikers op het zilverblauwe water zijn gestrooid; op den Apenberg met zijn wonderlijk mooie tinten, zooals hij daar bijna loodrecht, donkergroen met violetten weerschijn, oprijst uit de zee; allerlei kleine prauwen glijden voorbij, in de verte komt het stoombootje met de laatste passagiers, want we vertrekken over een paar uur. »Je ontvangt dezen binnen enkele dagen. Vind ik weer een telegram van je op Suez? »O, Gustaaf, verbeeld je. Ik zal probeeren het je te schrijven. Maar ik beef zoo, ik ben zoo vreeselijk geschrikt. Daareven kwam het bootje met de passagiers: een familie met negen kinderen en twee officieren van Atjeh. »Een er van kon niet loopen, hij werd op het dek gedragen. Mijnheer Hagen zei me, dat het zoo’n naar gezicht was, dus was ik niet gaan kijken, maar daar hoorde ik op eens om eau de cologne roepen; die erge zwakke was bewusteloos geworden. Ik had een flacon naast me staan, ik ging die dadelijk brengen, en Gustaaf! wie denk je dat het was? James! Onze James! »O, maar onherkenbaar! Arme, lieve, trouwe jongen, het is met hem gedaan, hij kan niet eens zijn hoofd meer opheffen. Als je hem zag, zooals hij daar ligt, die vroolijke, sterke, moedige James! Ik ben bij zijn veldbed neergevallen. »Toen hij bijkwam en me zag, was hij niets verbaasd. Hij glimlachte even en sloot de oogen. Ik dacht dat het weer een flauwte was, maar een oogenblik later zei hij: »Ga nu maar naar de anderen, dokter; ik ben bezorgd; mijn goede engel is bij me!« Och, Gustaaf als je die stem gehoord hadt... Ik dacht dat mijn hart zou breken. »Hij heeft zijn woord maar al te goed gehouden; iedereen is vol van zijn lof. ’t Schijnt dat hij zich bijzonder onderscheiden heeft; een van de heeren vertelde het aan mevrouw Hagen. »Heb ik je gezegd dat hij gewond is bij dat gevecht? Maar aan die wond zou hij niet sterven; ’t is die vreeselijke malaria, die hem vermoordt. De dokter geeft weinig hoop; goddank, dat ik hier ben om zijn laatste dagen te verzachten. Het zal hem aan niets ontbreken. O, als ik hem nog redden kon! hij heeft zoo’n sterk gestel en, niet waar, de zeelucht doet soms wonderen! »Vaarwel, lieve, ik kan hem niet langer alleen laten; de koorts komt op en hij roept om me. »22 April. »Hoeveel keeren was ik reeds van plan je te schrijven. Maar je weet niet hoe mijn tijd wordt in beslag genomen door onzen armen zieke. Ik heb nu mevrouw Hagen verzocht bij hem te gaan. Zij zou me zeker meer helpen, maar zij souffreert voortdurend aan zware hoofdpijnen—een vorm van zeeziekte, zegt de dokter,—en alleen wanneer de boot bijna stil ligt, zooals nu, voelt ze zich wel genoeg om boven te blijven. Wij hebben anders geen klagen over de sterke beweging: bijna altijd een kalme zee, het mooiste weer dat men zich wenschen kan, een prettige commandant en een goede geest onder de passagiers (tot nog toe): dus, daar ook de tafel en de bediening weinig te wenschen overlaten, alles wat men aan boord eischen kan. »In den toestand van James is nog niet veel verandering gekomen: alleen verbeeld ik me dat hij in deze vier dagen iets minder zwak is geworden, maar och, misschien schijnt dit maar, omdat ik geloof wat ik hoop. Als hij geen koorts heeft—want dan zou zijn gekreun de andere passagiers hinderen—ligt hij op het dek en zit ik met een boek of handwerk bij hem. Meest moet ik voorlezen, of anders praten. Maar in zijn half dommelenden toestand heeft hij geen recht begrip van tijd meer en als ik dan, soms na een uur, ophoud, dan is het: »Ben je nu al moe, Nita? Toe ik hoor je stem zoo graag; als ik je stem hoor, voel ik geen pijn.« »Je weet, hij was nooit veeleischend; maar ik geloof dat hij niet geheel toerekenbaar meer is: soms blijkt het me dat hij niet eens gehoord of ten minste niet begrepen heeft wat ik las of sprak. »Die andere luitenant is niet zoo erg ziek, maar lijdt aan geestverzwakking, ten gevolge van typhus. Te denken hoeveel jonge en krachtige lichamen op die manier gesloopt worden; te denken dat de moeders haar zonen in zulk een toestand thuis krijgen; te denken wat dat zijn moet voor een vrouw, haar man zoo weer te zien. Soms stel ik me voor, dat je officier waart en op Atjeh, en dan kom ik me zelve zoo ondankbaar voor; waarom kon ik niet tevreden zijn? Ik behoefde ten minste niet in angst te leven; je waart daar op de secretarie ten minste niet in gevaar! Er zijn verscheidene officiersfamiliën aan boord; als ik denk aan wat zij hebben doorstaan, dan voel ik me klein, dan schaam ik me bijna. »Gelukkig hebben we onder de passagiers een non, die dadelijk als liefdezuster is opgetreden. Ik leer veel van haar: ze is zoo handig, ze kan zoo rustig en bedaard blijven bij alles! Soms benijd ik ze: er ligt zulk een vrede op dat lieve bleeke gezicht onder de kap, die haar schijnt te beschutten tegen al het kleine, dat dikwerf de gedachten van ons, andere vrouwen, vraagt. Ik weet wel, ik, die de hoogste zaligheid ken, ik moest slechts medelijden hebben met zoo eene, die niet mag beminnen; och, het zou ook niet in me opkomen als je bij me was, maar ik voel me soms zoo verlaten, zoo troosteloos verlaten. En dan, zoo’n vrouw vraagt of twijfelt niet meer, ze geeft zich over, terwijl ik ... och, ik vraag altijd door, waarom dit zoo heeft moeten wezen? waarom dat niet anders zijn kon? Weet je wat me zoo treurig stemt dezer dagen, Gustaaf! nu ik James daar zoo liggen zie en ik telkens denken moet aan mijn ledig huis en mijn eenzamen man en onze verloren illusies? De gedachte dat ik, met al mijn goeden wil, met al mijn ernstig streven om voor mijn omgeving veel te zijn, de beide mannen, die het meest van me gehouden hebben, zoo weinig geluk heb kunnen schenken. Dat is één van de raadselen, die ik vergeefs tracht op te lossen. Maar er zijn vele, vele andere; ’t is of de golven ze me ’s nachts komen aanbrengen.« »Suez, 8 Mei. »Ik heb James verteld, dat ik aan je schreef. »Groet hem van me«, fluisterde hij. En toen nam hij mijn hand en vroeg: »Wil je hem zeggen, Nita, dat ik me zijn vertrouwen heb waardig gemaakt?« »Arme jongen! Zooveel had hij niet misdaan, dat hij er zoo voor boeten moest! »Ik verzekerde hem dat je hem alles vergeven hebt, lang geleden, en toen zei hij met een zweempje van zijn oude ondeugendheid: »Dat is niet heel moeilijk, geloof ik, den man te vergeven, die je vrouw het hof wou maken, als je zóó zeker weet dat ze er niet van gediend was!« »Ik ben zoo blij dat hij dit gezegd heeft, want hij lachte er bij en keek me vrij in het gezicht, zoodat ik zeker weet dat hij van zijn dwaasheid genezen is. Ik zou me anders, nu hij wat beter wordt, niet geheel op mijn gemak gevoeld hebben met hem. »Dat is ook een van de vele vragen die ik me doe: of ik die geheele zaak niet te hoog heb opgenomen? Soms, als ik hier rondom me zie onder al die vroolijk schertsende, veel etende, rustig slapende, kalm voortvegeteerende menschen, kom ik me, met al mijn bezwaren en bekommernis en twijfel, zoo dwaas voor. Had ik misschien moeten lachen om James? Is dat misschien de verklaring van veel wat me bezig houdt, dat ik het leven te veel heb beschouwd als ernst? Maar mijn God, is het dat dan niet?« »10 Mei. »Je kunt je er geen denkbeeld van maken, Gustaaf, hoe ik begin te verlangen naar het oogenblik van onze aankomst. Er zijn in Buitenzorg dagen geweest—nachten geloof ik weinig, maar dagen—dat ik in ’t geheel niet dacht aan thuis, en nu—het is of iedere mijl die we nader komen me meer vervult met de gedachte aan al de lieven, die ik terug zal zien. »Arme man, ik zeg dikwerf tot me zelf, dat je een groot geluk gemist hebt.... thuiskomen uit Indië en nog een vader en moeder vinden! Vooral sedert ik weet dat we in Genua aan wal zullen gaan, wordt dat verlangen grooter en grooter; het stemt me zoo gelukkig, het is de beste bron van troost die ik vind voor onze scheiding. »Ja, we gaan in Genua aan wal. Je begrijpt, als James niet in staat was geweest de reis over land te maken, dan was ik met hem aan boord gebleven, maar ik zag daar erg tegen op: twaalf dagen langer op zee en dan door de golf van Biscaye, en dat met een half verlaten boot, want ieder debarkeert in Genua; alleen de groote gezinnen, die het overleggen moeten, gaan mee door. Maar Goddank, er is, sedert we meer in de koude zijn, verandering ten goede gekomen: eerst werd hij spraakzamer, toen bleef de koorts weg, toen kreeg hij meer lust in eten en nu begint hij al langzamerhand een paar stapjes te doen. Op krukken, Gustaaf, denk je dat eens, James op krukken! Gisteren beproefde hij het voor het eerst, toen de anderen aan tafel waren; de zuster was bij hem; ik kwam toevallig boven, maar o, ik kon het niet helpen, toen ik hem daar zoo zag heenstrompelen, toen ben ik uitgebarsten in tranen. Eerst lachte hij me uit en liep verder, maar toen gooide hij op eens de krukken weg, ver over het dek en viel neer op zijn veldbed met de handen voor het gezicht. »De zuster beknorde me over mijn gebrek aan zelfbeheersching, en ik was doodelijk bang dat het hem kwaad zou doen, maar hij vindt het zoo heerlijk om beter te worden, hij geniet zoo van dat gevoel van terugkeer en de kracht, dat niets hem kwaad zou kunnen doen op dit oogenblik, geloof ik. »Hij wil echter de krukken niet meer gebruiken. Mijnheer Hagen steunt hem met de zuster; je begrijpt, ik ben daar te klein voor en ook, sinds hij beter wordt, voel ik me erg lui en lusteloos. De dokter zegt, dat als hij zoo blijft vooruitgaan, de reis over land hem geen kwaad zal doen; natuurlijk zal het zijn: zachtjes aan, maar de Hagens behoeven geen haast te maken. »O ja, schreef ik dat reeds? De Hagens hebben beloofd bij ons te blijven; vin je dat niet lief van hen? Wij zijn veel bij elkaar geweest met ons viertjes en ik kan hun niet dankbaar genoeg zijn; vooral mijnheer heeft me veel goed gedaan: hij sprak zoo telkens over je; als hij zag dat ik bedroefd was, dan kwam hij bij mij zitten en liet me over je praten; ik kon dat met niemand beter; hij waardeert je zoo. En dan—soms beweert hij dat je zijn voorbeeld heel gauw volgen en naar Holland komen zult. »Ik heb gedaan wat je me aanriedt en het gezelschap van mevrouw Hagen gezocht. Je dacht dat ik er van profiteeren zou om me kalmer te stemmen, om me de wereldsche zaken meer uit een praktisch oogpunt te doen zien. Misschien zal dat ook wel het geval zijn, achterna; maar op het oogenblik zelfs stemt ze mij niet kalmer. Zij is zoo verstandig, zoo logisch, zoo beredeneerd als alleen vrouwen zijn kunnen, die nooit een grooten hartstocht hebben gekend; ik kan het niet van me afzetten, dat ze me overdreven vindt en—verliefder dan het met de waardigheid van eene vrouw overeenkomt. »Je weet, ik kan eigenlijk alleen vertrouwelijk worden met menschen bij wie het hart het hoofd beheerscht: die zuster bijvoorbeeld, ik geloof stellig dat ze dol van iemand gehouden heeft! Ik heb haar alles verteld—dat vin je toch niet verkeerd? Je begrijpt, ik moest iemand hebben voor wie ik mijn leed uitstortte—en ze heeft alles begrepen. Op een avond liet ik haar je portret zien. Ze zei niets anders dan: »Arm kind! wat moet je dat gezicht liefhebben...« en ik weet niet hoe het kwam, maar we schreiden samen en sedert weet ik dat ze van iemand gehouden heeft. »Ik had me in den laatsten tijd bij het gadeslaan van ons reisgezelschap—het zijn bijna allen zieken, zwakken of teleurgestelden—dikwerf afgevraagd of men eigenlijk wel het recht heeft zich zoo te verdiepen in eigen klein leed, terwijl anderen zooveel grooter moeten dragen. Maar de zuster zegt, er is geen klein leed of groot leed: alles hangt af van het hart dat het ondervindt. »En dat begin ik ook te gelooven! Als ik bedenk hoe het me smarten kon wanneer je me maar ontevreden aankeekt, en als ik dan hoor hoe onvriendelijk enkele mannen hieraan boord voor hun vrouwen zijn en hoe die vrouwen een oogenblik later lachen, van ganscher harte lachen kunnen, dan geloof ik ook dat het alles maar van het hart afhangt. En misschien begrijpen wij menschen elkaar zoo weinig, omdat we altijd bij een ander hetzelfde gevoel zoeken als we zelf hebben. Ik ondervind in deze nieuwe omgeving dagelijks hoe men zich in elkaar vergist. Zoo is er, behalve mij, nog een dame aan boord, wier man in Indië is achtergebleven. Ik voelde me tot haar aangetrokken door de overeenkomst in onze omstandigheden en maakte met haar kennis. Wat vertelt ze me? Ze ging naar Europa voor pleizier! Omdat het haar verveelde langer in de binnenlanden te zitten. Ze wou de wereldtentoonstelling zien en Parijs en Weenen. Ze was nooit in de groote opera geweest en ze vond dat dit hoog tijd werd en—dan moest ze haar garderobe vernieuwen, men raakte op zoo’n buitenpost zoo ten achteren met de modes! Mijn verbazing amuseerde haar. Gelukkig dat ze niet in mijn hart kon lezen. Afschuwelijk! je man te verlaten om zulke redenen. Als ik dan denk aan den strijd dien het mij heeft gekost!« »11 Mei. »Je begrijpt, lieve, in dien tijd toen ik daar zoo uren lang stil bij James moest blijven zitten, had ik alle gelegenheid om de passagiers gade te slaan en mijn opmerkingen over hen te maken. Nu hij aan de beterhand is, beweeg ik me natuurlijk meer onder hen en onderzoek of ik goed heb gezien, of mijn gevolgtrekkingen juist zijn. De ongetrouwden interesseeren me minder; ik let meer op de getrouwden; ik zou zoo graag het geheim ontdekken, dat groote geheim, hoe men een man gelukkig maakt. »Er zijn getrouwde lui van elken leeftijd met volwassen dochters, met zuigelingen—het tweede schijnt me nog minder soesah dan het eerste: met kinderen in Holland: zonder kinderen. De meeste ouderparen komen me voor, elkaar te beschouwen, zooals de eigenaar een kip beschouwt, uit het oogpunt van de eieren die zij legt: de vrouw is lief voor den man, ze schijnt hem dankbaar voor de ruime omstandigheden waarin ze verkeert, voor de mooie positie die ze met en door hem inneemt; de man is vriendelijk voor haar, trotsch op de aardige, vlugge kinderen, die zij hem geschonken en goed opgevoed heeft, beiden gaan op in dingen waarmede de liefde weinig te maken heeft. »Onder de jongeren vind ik er verscheidene, die bij afwisseling kibbelen en zich laten verteederen, maar dat is niet wat ik bedoel: geluk is in mijn oog iets rustigs, iets bestendigs. Huwelijken waar de man, door de vrouw geboeid, alles in haar schijnt te vinden, zie ik er tot nu toe maar twee. »Bij die twee dames, dacht me, kon ik een lesje nemen, maar ach, man, wat ben ik teleurgesteld! Je zult het niet gelooven, maar die eene, die zoo aangebeden wordt, is een grillig schepsel vol kuren. Ze laat zich door hem bedienen of zij een vorstin was en hij haar slaaf, ze stoot hem van zich, ze haalt hem weer aan, en ze speelt met hem als een kind met zijn hansworst. En daarbij komt het me voor dat ze, hoewel niet bepaald lichtzinnig, zóó koket is als een fatsoenlijke vrouw wezen kan zonder dien naam te verliezen... Gustaaf, als ik ook koket geweest was, als ik je ook zoo in een voortdurende spanning gehouden had, zou ik je dán misschien geboeid hebben? Het andere huwelijk is me nog raadselachtiger. ’t Is van dien rechterlijken ambtenaar, je weet wel; je kende hem nog van vroeger. Zij is mooi, dat is zoo, en jong, maar zoo onbeteekenend! En dan daarbij die man met zijn helder verstand, met zijn groote ontwikkeling, die man, wien het een behoefte blijkt om zich mee te deelen, die met zoo’n innig genot al wat hij gedacht en gelezen en ondervonden heeft, bespreekt. Me dunkt, alleen dat slaperig, vervelend mooi gezicht moest genoeg zijn om hem te verhinderen haar ooit van iets dat hem vervult deelgenoot te maken. Toch—ze zijn acht jaar getrouwd en hij is doodelijk van haar, ik kreeg daarvan meer dan één bewijs. Gister nog. Je moet weten, die kokette vrouw—van wie ik daareven sprak—is zeer lief voor hem en nu hadden ze gister een uur of langer samen zitten praten, bizonder geanimeerd, toen hij eindelijk opstond. »»Gaat u reeds weg?« vroeg ze: »kom blijf nog wat...« »»De maan komt op, mevrouw,« zei hij. »»Welnu, wat doet dat er toe? U bent toch niet maanziek?« »»Een beetje... als de maan schijnt word ik teeder en als ik teeder ben moet ik bij mijn vrouw wezen.« »O, Gustaaf, toen ik hem een oogenblik later met haar zag op en neer wandelen, had ik een heel ondankbaren inval: ik wenschte dat pa en ma me maar niet hadden laten leeren.« »12 Mei. »Het is misschien heelemaal ongegrond, maar hoe dichter we bij Genua komen, hoe meer ik de zekerheid krijg dat papa daar zijn zal om ons welkom te heeten. Ik doe alles om mezelve van dat denkbeeld af te brengen, maar ik kan me onze aankomst niet anders voorstellen dan met hem, en James gelooft het ook stellig en vast. »Wat ben ik blij dat ik er zoo gezond uitzie! Je weet niet wat de zeelucht mij een goed gedaan heeft en dan die koude, die met den dag grooter wordt, en dan, geloof ik, ook dat gevoel van voor iemand onmisbaar te zijn. Weet je wat ik weleens gedacht heb, als ik zoo bij James zat? Hoe prettig het zou geweest zijn als je een beetje minder goede gezondheid hadt genoten. Zoo’n dagje thuis van tijd tot tijd, wat een buitenkansje voor mij! ik was dan heel gezellig bij je gaan zitten, ik had je kamillen laten drinken en koelte toegewuifd en voorgelezen. Je zult wel zeggen dat ik heel onverstandig word en dwaze wenschen doe; ja, lieveling, dat is zoo: soms heb ik spijt dat ik niet koket geweest ben; dan zou ik dom willen zijn: nu weer beklaag ik me dat mijn man niet ziekelijk is... Het wordt hoog tijd dat ik thuis kom! Thuis kan ik niet anders dan goede gedachten hebben, dunkt me. Over drie dagen! Kon je bij me zijn, Gustaaf!« »13 Mei. »De zuster en ik hebben van avond nog eens voor het laatst vertrouwelijk samengepraat. Ze zegt dat ze veel geluk voor ons ziet in de toekomst, dat deze scheiding noodzakelijk was, opdat we onszelf en elkaar, bij kalm nadenken, beter zouden leeren begrijpen. Ik bekende haar dat ik me soms zoo beklemd, zoo beangst gevoel, maar zij gelooft dat onze liefde eene groote liefde is, en dat ze dus door de afwezigheid eer vermeerderen dan verminderen zal. »Maar toen ik vroeg, hoe—al waren wij hereenigd en nauwer verbonden door de waardeering die het gemis schenkt—hoe toch ooit het groote verschil in onze levensbeschouwing zou worden weggenomen, hoe we ooit het geluk zouden vinden als we het zochten in verschillende richting, toen nam ze mijn hand en kuste me: »Kind, we moeten ook wat aan God overlaten, misschien wil Hij je een kleinen wegwijzer zenden«. »15 Mei. »Ik sluit dezen in haast. James is vrij wel en gereed om aan wal te gaan. Over een uur zijn we in Genua. O, liefste, waarom ben je niet bij me!« XLI BESLUIT. »Bloemduin, 22 Mei. »Ik ben thuis, Gustaaf! Ik zit tusschen papa en mama, je weet wel, op het oude plekje; papa houdt zich of hij de courant leest, maar telkens als ik opkijk knikt hij me toe, en ik kijk maar telkens op, om hem pleizier te doen; mama heet kousen te mazen, maar ik wil wedden dat ze niet één paar afkrijgt van middag, want ze doet niets dan me bedienen en mijn handen streelen en mijn haar glad strijken. »O, Gustaaf, die dierbare oude gezichten zoo te zien stralen, die liefkoozingen, die je opeens weer kind maken, te voelen, is alleen de moeite van de reis waard! »Ze zouden me liefst geen oogenblik verlaten; gisteren toen ik naar mijn kamer ging—mijn eigen lief meisjeskamertje—liep pa mee tot aan de deur, moest ma me helpen uitkleeden en toedekken; het was een gekus en een goeden nacht zeggen alsof ze bang waren dat ik weer zou wegvliegen; van morgen toen ik wakker werd stonden ze hand aan hand voor mijn bed... wie heeft ons toch gezegd dat het weerzien, als men uit Indië komt, een teleurstelling is? Het moet iemand geweest zijn die geen ouders meer vond. »Ze brachten me je telegram met dat hartelijk: »Welkom thuis!« Hoe lief van je! Begreep je dat dit het eenige was, wat aan mijn geluk ontbrak, een groet uit Buitenzorg? Wat denk je tegenwoordig veel aan me, man! »Gister waren we niet zóó gelukkig als vandaag, we waren geloof ik, te zenuwachtig om te genieten. We konden niets zeggen; we lachten maar eens tegen elkaar, en dan kregen we de tranen in de oogen en moesten ons weer omdraaien. Maar vandaag! vandaag is het verrukkelijk! We zijn op al de oude lieve plekjes geweest, James ook. We moesten natuurlijk om hem wat langzamer loopen; maar ik vond het prettig dat het zoo langzaam ging; ik had aan zooveel te denken, zooveel lief en goeds en vriendelijks... O, wat is ’t toch een voorrecht een gelukkige jeugd gehad te hebben; ’t is als de kruik met koelen drank die men den reiziger meegeeft; telkens wanneer hij zich vermoeid gevoelt, put hij uit haar nieuwe kracht. »Toen ik papa in Genua zag—want hij was in Genua, zooals ik verwachtte—vond ik hem oud geworden, maar sinds is het alsof hij elken dag bijkomt; mama zegt, dat hij veel geleden heeft onder mijn afwezigheid, maar hij beweert dat de vreugd van het wederzien de smart der scheiding te niet heeft gedaan.—Vin je dat niet lief van de tantes? Het rijtuig was aan den trein om ons af te halen; ze hadden prachtige bloemen gestuurd, maar ze waren zelve niet gekomen. »We gunnen ze je,« riepen ze maar, toen pa haar noodigde, »we gunnen ze je! Drie dagen mag je ze geheel alleen hebben; dán beginnen we te deelen!«—Van morgen zonden ze aardbeien: ’t waren er maar negen, de allereerste; vijf voor, mij en vier voor James. Er was een briefje bij; ze schreven dat ze haar belofte houden wilden en niet komen vóór de drie dagen om waren, maar dat, als pa er misschien iets tegen vond, ze gaarne haar meening aan de zijne zouden opofferen... We zijn er dadelijk heengegaan. Och liefste, wat is het goed dat we in Indië niet weten, hoezeer we betreurd worden in Holland! Ze konden niet genoeg van je hooren! Ze hielden elk een hand van me vast; ik moest maar praten, en als een ander iets zei, dan riep tante Dorothée dadelijk: »Laat háár nu vertellen!« Tante Mina werd erg ongeduldig, omdat ze niet alles verstaan kon, en tante Bettemie, die arme blinde ziel, zette mijn hoed af en streek mijn krullen glad—dat doet iedereen, Gustaaf; maar niemand kan het zooals jij—en vroeg maar telkens weer, hoe ik er uitzag. En dan riepen vier stemmen te gelijk: »O, heerlijk! Om te stelen! Liever dan ooit! Nog liever dan vroeger.« Maar daar werd tante boos om. »Nog liever dan vroeger?... dat is onmogelijk! dat zeg jullie maar om mij te plagen!«... O, je kunt er geen voorstelling van maken hoe zalig dat is, zoo’n thuiskomst. Wàt zou het geweest zijn als we samen gekomen waren! »Het houdt niet op met brieven en briefkaarten van de broers en zusters. Het plan is, dat ze, zoo mogelijk, allen Zondag hier zullen zijn. James verheugt er zich zeer op en ik ook, ik verlang hen allen terug te zien. Maar toch had ik liever gewild, dat we nog wat met pa en ma alleen gebleven waren; ze zijn zoo gelukkig!« »Bloemduin 25 Mei. »Het is Zondag. Wat is dat toch iets eigenaardigs, zoo’n hollandsche Zondag: dat feestelijk gevoel waarmee men wakker wordt, die deftige stilte in de straten, dat nette van de menschen in hun beste pak, dat plechtig gelui van de klokken: ik heb dat gemist in Indië: ik voel het nu. »De broers en zusters zijn allen hier—zelfs Rudolf is uit Groningen overgekomen, ofschoon hij voor zijn candidaats zit. Pa wou hem eerst beknorren, maar opeens viel hij zichzelf in de rede en zei: »’t Is goed jongen, ’t is best: voor háár is niets te veel!« O, die pa! Ik wist niet dat hij me zóó liefhad! Ze noemen me allen nog bij de oude naampjes en ze willen me allen bedienen. Als ik zeg dat mijn krullen vandaag twintigmaal zijn opgedraaid, op twintig verschillende vingers, dan jok ik niet. ’t Is dwaas, maar ik heb weer dienzelfden indruk, dien ik als kind had, alsof de zon ’s Zondags anders schijnt dan in de week, en alsof nergens op de geheele wereld die dag zoo innig genoegelijk gevierd kan worden als in het oude huis van den burgemeester van Bloemduin. »Wij zijn van morgen naar de kerk geweest. Och, wat spijt het me, dat je dit hebt moeten missen. Je hadt er bij moeten zijn, lieve, het was zoo eenig, zoo om nooit te vergeten, zoo om je opeens te verzoenen met het leven op een dorp. De zon scheen dan, zooals zij alleen ’s Zondags doet; ma ging met James vooruit en dan volgde ik met pa: daarachter de broers en zusters. Overal zagen we gordijntjes optillen, nieuwsgierige gezichten over horretjes kijken; de menschen stonden stil aan den kant van den weg, om ons te laten voorbijgaan—dan was het telkens dezelfde vertooning! Eerst heel eerbiedig de pet af. »Goeje morge, burgemeester, goeje morge, mevrouw!« En dan, als ik stilstond en de hand uitstak en ze bij den naam noemde—ik kende ze allen nog—opeens een heel andere toon: »Dag juffer Nietje! Dag lief kind! Hoe heb je ’t gehad in den Oos?« Maar als ik verder ging, dan barsten ze eigenlijk pas los. »Och Heere, ’t is nog krek dezelfde. Niks niet grootsch! En ze willen toch wel zeggen, dat ie ’n ergen heugen is daarginder!« »Maar de held van den dag was James! Hij droeg zijn uniform met kruis op de borst. Ze hebben van hem gelezen in de couranten; ze weten precies waar en wanneer hij gewond is geworden, waar hij zijn Willemsorde verdiend heeft... en—je zult het niet gelooven van die stijve boeren, maar ze drongen om hem heen en moesten hem zien, een hand van hem hebben... Op eens stoof Jan Mulder, je weet wel, die oud-soldaat, op hem af en wees op zijn borst, en riep, hoera! en toen barstten ze los en gooiden met de petten en tilden hem in de hoogte op hun schouders... ’t was of ze nooit meer tot bedaren zouden komen... me dunkt, zijn pijn en lijden zijn hem vergoed. »Door al dat oponthoud kwamen we laat in de kerk. Maar ook dáár hadden ze op ons gewacht; toen we binnentraden begon het orgel te spelen en zong de gemeente het eerste vers van Psalm 103. Je kent het wel? »Loof, loof den Heer mijn ziel met alle krachten, Verhef zijn naam, zoo groot, zoo heilig t’ achten, Och, of nu al wat in mij is Hem prees!« »Ik hield me goed; bij al mijn geluk en dankbaarheid kon ik toch niet vergeten, hoe geheel anders nog het zou geweest zijn als je bij me was; maar James snikte als een kind... hij is ook nog zoo zwak. Ik weet niet wat de dominé heeft gepreekt. Ik keek maar naar de bekende gezichten, die zich zoo trouwhartig naar me toekeerden, naar den preekstoel, die ons, kinderen, zoo menig uurtje hielp doorkomen en die jij zoo afschuwelijk vondt met die dieren uit het paradijs er op; ik telde de aapjes en de kraaien en de ijsberen, en ik vond het prettig, dat er nog precies evenveel waren als vroeger; toen keek ik naar den voorzanger en lachte met Corrie om de gekke gezichten, die hij nog altijd trekt; toen merkte ik op, dat de vrouwtjes van het gasthuis een nieuw model van neepjesmuts hadden gekregen... toch was ik onbegrijpelijk gesticht. Maar onder het gebed keek ik naar het lieve, oude, grijze hoofd, dat zich zoo diep boog over de gevouwen handen. »De tantes hadden ten strengste verboden, dat iemand ons zou bezoeken vóór een week na aankomst, maar nu was er niets meer aan te doen: ze stonden op rijen geschaard aan de kerkdeur, ze stroomden letterlijk ons huis binnen, en ik geloof dat de zusters meer dan honderd kopjes koffie geschonken hebben: ik kon niet helpen, ik kon niets doen dan handen geven en op James passen, die zich veel te veel vermoeide en van avond volstrekt naar de »Gezelligheid« wil om de jongens te trakteeren.« »Bloemduin, 1 Juni. »Wat ik je nu te vertellen heb is zoo verrukkend, zoo onbeschrijfelijk heerlijk, dat ik haast niet weet, hoe ik ’t je zeggen zal. Gustaaf, onze liefste wensch wordt vervuld! Eindelijk is al mijn twijfel veranderd in een zalige overtuiging: mama weet ’t zeker, de dokter weet ’t zeker, en ik begrijp nu, dat ik het zelve reeds lang zeker geweten heb—maar dat ik ’t alleen niet durfde gelooven. Als je dezen ontvangt, behoeft het nog maar enkele maandjes te duren en je kleine Nita is een gelukkig moedertje. O, als ik een kindje heb, dan kom ik gauw weer bij je terug, dan geloof ik dat ik ’t je niet meer lastig zal maken, dan zal ik niet meer eischen dat je om mij je werk verzuimt... Als ik een kindje heb! Lieveling, ik weet wel dat je niet gelooft zooals ik, maar, niet waar, als je dit hoort, dan zul je toch ook danken? toch ook bidden? »Het is wel treurig dat we in dezen tijd niet bij elkaar zijn—bij een groote vreugde verlangt men zoo naar den liefste;—maar mama zegt, dat een vrouw in mijne omstandigheid beter bij haar moeder is dan bij haar man. Ik spreek het maar niet tegen: Ik heb je toch bij me. Weet je nog, het was in dezen zelfden tijd van het jaar... de kersenboomgaarden stonden in bloei en de dennen kregen die lichtgroene pluimen en er dreven ook witte wolkjes aan de lucht, en we hadden ook een groote zaligheid in het hart... ik zoek onze lievelingsplekjes op en de stille eenzame paadjes; soms is het me of ik je arm weer voel om mijn midden, of ik weer naar je moet opzien en een kus krijgen... Ik weet niet wie me laatst vroeg, of ik je portret meenam op die eenzame wandelingen... Alsof dat noodig was! »Je kunt je van de opgewondenheid der tantes geen denkbeeld maken: tante Mina is er wel een beetje indiscreet mee: ze schreeuwt het iedereen toe, met die vreeselijk harde stem van doove menschen! Tante Bettemie haalt me aan en kust me en vermaant me voorzichtig te zijn—alsof ik dat niet was—en verheugt zich dat ze nog het kind van háár kind—ze heeft langzamerhand je mama geheel weggedacht—zal mogen omhelzen vóór haar dood. Maar tante Dorothée heeft haar blijdschap op nog eene heel andere wijze getoond; tante Dorothée heeft iets gedaan, dat papa de verstandigste streek van haar geheele leven noemt, iets waarvan je zeker evenals ik, niet weinig verheugd zult ophooren, ze heeft onzen jongen—want een jongen zal het zijn, daarover zijn de drie oude dames het eens—ze heeft onzen jongen tot universeel erfgenaam gemaakt! Je weet, ze hadden, opgewonden door de freules Van Haastert, twee derden van haar fortuin vermaakt aan instellingen tot dierenbescherming. Welnu, zij heeft van haar invloed als oudste en verstandigste gebruik gemaakt om ook de beide andere tantes te bewerken. Gister was de notaris bijna drie uur hier: het testament is veranderd en het geheele fortuin voor ons. Nu, wat zeg je daarvan? De tantes verwachten van me dat ik, nu ik eenmaal op den goeden weg ben, me door niets zal laten weerhouden om de wereld met minstens een half dozijn jonge Verschuere’s te begiftigen; is het geen heerlijk vooruitzicht dat we nu rijk genoeg zullen zijn om ons die weelde te veroorloven? Is het niet een gelukkig leventje, dat ons wacht, later, als je gepensionneerd zijt, op dit mooie landgoed, te midden van dit goedige volk, dat hun nieuwen heer op de handen dragen zal?« »4 Juni. »Met de Fransche, met de Hollandsche en met de Engelsche mail kreeg ik in den tijd van één week drie brieven van je; heerlijke, lange, innig lieve, die ik meeneem op de wandeling en neerleg onder mijn hoofdkussen om, als ik de hand er naar uitsteek, ze te hooren kraken en me te zeggen dat mijn droom is vervuld, dat je naar me verlangt, dat je me mist, dat je me terugroept... en dat ik ze allen zou kunnen achterlaten om tot je terug te keeren. Maar toen je zoo schreef, en toen ik zoo droomde, toen wist ik nog niet van het kindje. En nu zeggen alle wijze menschen, dat het binnen het jaar die groote reis niet maken mag. Hoe kan ik nu tot je komen? O, Gustaaf, hoe moet dat gaan? We zijn nu pas zoo kort gescheiden en beiden schijnt het ons reeds zoo lang... je zegt dat je niet zonder me leven kunt... ik heb het al wel honderdmaal gelezen en herlezen, maar als je niet zonder me leven kunt en als ik zoo dwaas verlangen kan, dat ik al het goede en lieve wat me hier omringt vergeet, wat moet er dan van het arme kleine kindje worden? De oudelui nemen ’t me gelukkig niet kwalijk, dat ik van die oogenblikken heb, ze vinden het niet meer dan natuurlijk; soms verbeeld ik me dat ze er zich zelfs over verheugen. Er is één ding dat me hier hindert, Gustaaf. De menschen denken zoo vreemd over een scheiding van man en vrouw. Bij ons in Indië dwingen de omstandigheden dikwerf de gelukkigste paren, om, hetzij voor gezondheidsredenen, hetzij voor de opvoeding der kinderen, elkaar voor korter of langer tijd te verlaten. Van zulke toestanden kan men zich hier geen denkbeeld vormen; hier wordt het onveranderlijk beschouwd als een bewijs dat men ongelukkig is te zamen. Die nare boerinnen—ze kunnen me zoo meelijdend aankijken! Ja, onze goede moeder zelfs! Er is in haar teederheid voor mij iets anders dan in die voor de zusters; ’t is of ze gelooft dat ik het dubbel behoef. Ik kan je niet zeggen hoe me dat hindert, langzamerhand begin ik te begrijpen dat in den grond van hun hart de oudelui en de tantes, niettegenstaande ons duidelijk schrijven, moeilijk hebben kunnen gelooven aan het feit dat ik alleen zou terug keeren; nu verklaar ik me ook papa’s vraag, toen hij aan boord kwam: »En—Verschuere?« Die lieve vader heeft me met geen enkel woord verraden dat het zoo’n groote teleurstelling voor hem was, maar Corrie heeft het me gister verteld. Je moet weten, Pa wordt oud en zijn lidmaatschap van de Tweede Kamer is hem in den laatsten tijd niet meer, zooals vroeger, een genoegen maar een bezwaar; vooral die reizen heen en terug naar den Haag vervelen hem. Nu hadden de oude lui en de tantes samen bedisseld dat, als je meekwaamt, pa bedanken moest en zij met hun vereenden invloed zouden bewerken dat je gekozen werd in zijn plaats. Je zoudt dan wel voorgoed in Holland blijven, meenden ze. Zóó hadden ze zich met dat denkbeeld vertrouwd gemaakt, dat tante Mina het nog maar altijd niet op wil geven en, als we eens aandringen op verbetering van een of ander dat vervalt of verwaarloosd wordt, ze met de grootste kalmte antwoordt: »Dat moet maar wachten tot Gus komt!« »Ik wou werkelijk dat je eens even kondt overvliegen om de kraamkamer te zien: hij wordt ontvangen als een koningskind, je jongen! Iedereen is reeds voor hem bezig; je moet er niet om lachen, liefste, maar tante Bettemie heeft al negen-en-dertig paar sokjes voor hem gebreid. Gisteren kwam tante Dorothée hier met een pak echte kant om het wiegje te garneeren. Ze was niet zooals anders, vond ik. De lieve oude vrouw, wat kuste ze me! Neen, ze was heel anders dan gewoonlijk... ze vroeg me tot driemaal toe om je te groeten.« »22 Juli. »Tante Dorothée is heengegaan. Ik begrijp dat het je, evenals ons, smarten zal. ’t Is waar, men kan verwachten dat eene vrouw van zes-en-zeventig jaar wordt weggeroepen, maar als ze nog zulk een engel is op aarde, dan valt het zwaar ze af te staan aan den hemel: er moeten er dáár zooveel zijn en we hebben er hier zoo weinig! Gelukkig heeft ze niets geleden; ze heeft alleen voorgevoeld dat haar uurtje daar was, en is gaan slapen met een glimlach om de lippen. »Het is een groot verlies voor de familie. Met de doove Mien en de blinde Bettemie is weinig aan te vangen; ze zijn wel niet kindsch, maar toch sufferig en daarbij willen zij zich niet laten raden. »Pa, de dominé, de dokter, de notaris, ieder heeft beurtelings zijn best gedaan om haar over te halen tot het nemen van een rentmeester, maar denk niet dat ze het gedaan kregen! »En toch zou het volstrekt noodig zijn. Tante Dorothée was de eenige die nog een weinig toezicht hield, al was het lang niet genoeg. Sedert je, tijdens je verlof, orde op de zaken stelde is alles achteruitgegaan, zegt papa; het prachtige bosch wordt geplunderd, de bouwgrond brengt niet half op, wat hij zou kunnen opbrengen; de veestapel vermindert; de boeren maken zich met mooie praatjes van de pacht af. Ik zou me er wel wat mee willen bemoeien, maar het staat zoo hebzuchtig, zoo alsof we onzen tijd niet kunnen afwachten: ook is er een mannenhand noodig. Daar komt bij, dat ik me in den laatsten tijd moe begin te gevoelen bij de kleinste inspanning. Niet dat ik zwak ben of ziek! Integendeel, ik ben heel flink en volstrekt niet bang, ofschoon soms bitter bedroefd. De tijd valt lang als men gescheiden is van wien men liefheeft.« »1 Augustus. »Wat verdringt, in zoo’n groot gezin als het onze, het een het ander! ’t Is waar, tante Dorothée’s dood was eigenlijk geen gebeurtenis in ónze familie, maar ik geloof niet, dat ze door de Verschuere’s meer betreurd is geworden dan door de Van Suylichem’s. James en Corrie brengen nog dagelijks bloemen naar haar graf—mij is het verboden, ik denk toch reeds te veel aan den dood—en nu is het alweer feestvieren en vreugde in huis. Rudolf kwam eergister met glans door zijn candidaats. Hij is thuis en zooals het bij ons gaat met zulke gelegenheden, de broers en zusters komen van alle kanten aansporen, het geheele dorp neemt deel in zijne overwinning, alsof ieder die overwinning persoonlijk had behaald. Pa en ma zijn trotsch op den jongsten, maar niet den minsten hunner zonen. Ik geloof dat er spoedig weer een feestje te vieren zal zijn. Je herinnert je Kitty van der Elst, dat aardige blonde kind, het jongste dochtertje van den notaris, met wie ik James weleens plaagde? Nu, ’t blijkt dat de reden waarom ze een goede partij afsloeg en van geen uitgaan of trouwen hooren wilde, dat de reden daarvan onze neef was. Ze is flauw gevallen toen ze in de courant las van zijn eerste heldenfeit en heeft het tot driemaal toe op de zenuwen gehad bij zijn terugkomst; James is haar erg dankbaar voor die attenties; en, daar ze heel lief zingt en er beeldig uitziet, twijfel ik niet of hij zal spoedig waar maken, wat men reeds als een feit vertelt in Bloemduin, en haar zijn goed, trouw hart aanbieden. »O, Gustaaf, ik vind mezelve zoo vreemd: ’t is of sinds kort al die dingen me veel minder interesseeren dan vroeger, ik deel maar half in hun lief en leed. Ik ben onder hen en toch zoo ver, zoo ver! »Lieve, zou het waar zijn wat soms wordt beweerd, dat het kind gelijkt op dengeen aan wien de moeder altijd heeft gedacht...? Lieve, misschien zal ik er niet wezen om het je te zeggen, maar laat dan zijn gezichtje je de boodschap brengen, dat je mijn alles geweest bent, mijn alles!« »9 Augustus. »Gustaaf, ik ben het met de boerinnen eens: man en vrouw moeten bij elkaar zijn! Ik ben het met haar eens, als ze me voorbijgaan en medelijdend het hoofd schudden. »O, liefste, dat ik ten minste nog maar de overtuiging had, dat mijn heengaan je van eenig nut is geweest. Maar je schrijft zoo treurig, zoo wanhopig soms... je werk verveelt je, je huis is je zonder mij een gruwel, het drijven en jagen van de Indische wereld walgt je, en, Gustaaf, ik weet dat door Annet Paerel, je ziet er slecht en afgemat uit. Ziek! en ik niet bij je! »Nu strijden we onzen strijd ieder voor zich; is hij daarom lichter? O, ik kan ’t niet langer verzwijgen, ik moet het zeggen.. mijn strijd wordt me te zwaar. Ik ben wèl, dat is zoo, en ze overladen me met goedheid en liefde en ik moest gelukkig zijn om de groote vreugd die mij wacht; maar lieveling, ik verlang zoo naar je! Ik verlang zoo vreeselijk! Elken dag meer. Nacht en dag. Neen, ik wil het niet langer verzwijgen, ik sterf van verlangen! Naar je dierbaar gezicht, naar dien blik van je oogen, waarmee je me aanzag zooals niemand anders me aanziet en waarmee je me deedt trillen en gloeien en beven van zaligheid; naar den druk van je handen, naar de aanraking van je baard op mijn gezicht, naar dat woord van je lippen: »Nita, kind, engel!«... O, als ik je nog maar eens mocht zien, nog maar eens je stem hooren, nog maar eens je vasthouden in mijn armen! Dan zou ik weer moedig zijn! Nu ben ik bang! Bang om te lijden, zonder dat je bij me bent, bang om te sterven vóór ik je heb weergezien. Gustaaf, ik heb zoo verlangd om je dit te zeggen, ik wist, dat ik het niet doen mocht... ik wist dat je, als ik het zei, om mijnentwille nog meer verdriet zoudt hebben... maar—wanneer deze je bereikt, dan heb je het bericht reeds. Dan is alles reeds geheel anders, of alles voorbij!« Telegram. Verzonden door den heer Van Suylichem te Bloemduin op 15 Sept. 188.. »Buitenzorg—Verschuere. »Heerlijke jongen. Nita wèl.« Telegram. Verzonden door den heer Verschuere te Buitenzorg op 15 Sept. 188.. »Van Suylichem—Bloemduin. »Ik kom en blijf.« AANTEEKENINGEN [1] O wee! [2] Toetie vraagt pap. [3] Waar blijft de visch? *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 65829 ***