The Project Gutenberg EBook of Het loterijbriefje, by Jules Verne This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org Title: Het loterijbriefje Author: Jules Verne Release Date: January 11, 2010 [EBook #30929] Language: Dutch Character set encoding: ISO-8859-1 *** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK HET LOTERIJBRIEFJE *** Produced by Anna Tuinman, Eline Visser and the Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net
De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.
Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.
Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een dunne rode stippellijn, waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.
In vergelijking met het origineel zijn in dit e-boek de titelpagina (Blz. iii) en de eerste advertentiepagina (Blz. ii) omgewisseld.
Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.
Het origineel van dit e-boek is een vertaling van het franse boek
“Un billet de loterie”. Dit boek is ook als e-boek beschikbaar via
Project Gutenberg (e-boek no. 15203).
De engelse vertaling “Ticket No. "9672"” is via Project Gutenberg als
e-boek no. 13527 beschikbaar.
Omdat in het origineel een inhoudsopgave ontbreekt, is deze hier ingevoegd:
I. | DE BRIEF. | 1 |
II. | DE HERBERG VAN VROUW HANSEN. | 12 |
III. | EEN NOORWEEGSCH HUISGEZIN. | 19 |
IV. | DE VERLOVING. | 27 |
V. | HUWELIJKSVOORBEREIDSELEN. | 37 |
VI. | DE VREEMDELING. | 48 |
VII. | ZUSTER EN BROEDER. | 62 |
VIII. | EENE ONTMOETING BIJ DEN WATERVAL. | 69 |
IX. | SILVIUS HOG. | 88 |
X. | DE GAST VAN DE HERBERG TE DAL. | 93 |
XI. | NASPORINGEN. | 106 |
XII. | HET LOTERIJBRIEFJE. | 120 |
XIII. | SYLVIUS HOG TE BERGEN. | 134 |
XIV. | HET LOTERIJBRIEFJE AFGESTAAN. | 146 |
XV. | SYLVIUS HOG IN TWEESTRIJD. | 160 |
XVI. | NAAR CHRISTIANIA. | 172 |
XVII. | CHRISTIANIA. | 186 |
XVIII. | SYLVIUS HOG IN DE WEER. | 196 |
XIX. | DE LOTERIJTREKKING. | 206 |
XX. | SCHIPBREUK EN REDDING. BESLUIT. |
219 |
JULES VERNE'S
GEÏLLUSTREERDE WONDERREIZEN.
Prijs per deel: 90 cts. ingen., ƒ 1.25 geb.
»Hoe laat is het thans? Het kan onmogelijk vroeg meer zijn. Kijk eens.”
Die vraag werd gedaan door vrouw Hansen, terwijl zij de asch uit hare tabakspijp klopte en den laatst ingezwolgen tabaksrook in dikke krullen naar de gekleurde balken van het plafond met een soort welbehagen uitblies.
»Ja, ik zal even zien, moeder. Het is zes minuten vóór achten,” antwoordde Hulda.
»Het is niet waarschijnlijk, dat wij dezen nacht nog reizigers zullen moeten opnemen.”
»Waarom niet?”
»Het weer is te slecht. Zie de lucht eens grauw zijn en de wolken door den stormwind voortgejaagd worden.”
»Dat is zoo, misschien hebt gij gelijk. Maar, hoe het ook zij, de kamers zijn gereed en ik zal het wel hooren, wanneer buiten geroepen wordt. Wees dus onbezorgd. Alles is beredderd.”
»Is uw broeder teruggekomen?”
»Neen, nog niet.... Maar verwacht gij hem dan terug, moederlief?” vroeg Hulda.
»Heeft hij dan niet gezegd, dat hij heden thuis zou komen? Mij dunkt toch zoo.”
»Neen, moeder. Hoe komt gij er aan? Ik meen, dat zulks onmogelijk kan. Het is te ver.”
»Onmogelijk?.... Wat bedoelt gij daarmede? Is hij dan op de jacht?”
»Neen, Joël strekt thans een reiziger tot gids naar het Tinnermeer, en....”
»Welnu, en?”
»En, daar hij zeer laat vertrokken is, geloof ik niet dat hij voor morgen te Dal terug zal kunnen zijn.”
»Neen, daarvan heeft hij mij niets gezegd.... Hij zal dus te Moel overnachten?”
»Ongetwijfeld moet hij dat, moeder, tenzij hij....”
»Tenzij. Nu, ga voort.... Waarom aarzelt gij, Hulda? Tenzij....”
»Tenzij hij naar Bambel ga, om een bezoek aan den pachter Helmboë te brengen....”
»En vooral aan zijne dochter! Is het niet zoo? Raad ik niet veel beter, Hulda?”
»Ja moeder, aan Siegfrid, mijn beste vriendin, die ik als eene dierbare zuster liefheb,” antwoordde het jonge meisje met een glimlach. »Zoudt gij iets tegen dat bezoek hebben? Zou u dat hinderen?”
Vrouw Hansen keek hare dochter een oogenblik aan, maar hernam spoedig daarop:
»Kom, Hulda, doe de deur dicht en laten wij slapen gaan. Ik heb rust noodig.”
»Gij gevoelt u toch niet onwel, lieve moeder? Gij maakt mij inderdaad bezorgd.”
»Neen, ik gevoel mij integendeel zeer wel. Maar waarom die vraag? Waarom die bezorgdheid?”
»Omdat gij zoo vroeg te bed wilt, moeder. Dat ben ik niet van u gewoon.”
»Dat is zoo; maar ik moet vroeg te bed gaan, omdat ik morgenochtend bijtijds wil opstaan.”
»Waarom, moederlief?”
»Ik ben voornemens naar Moel te gaan. En daartoe mag ik mij niet te laat op weg begeven.”
»Naar Moel? Wat wilt gij er doen?”
»Moet ik onzen voorraad levensmiddelen niet aanvullen voor het zomerseizoen, dat voor de deur staat?”
»Is dan de bode van Christiania met zijne kar met wijn en eetbare waren te Moel aangekomen?”
»Ja, Hulda,” antwoordde vrouw Hansen. »Dezen namiddag heeft Lengling, de meesterknecht van den houtzaagmolen, hem ontmoet, en die heeft mij in het voorbijgaan op de hoogte gebracht. Van onzen voorraad ham en gerookte zalm is niet veel over, en ik wil niet op een gegeven oogenblik het noodige missen. Wanneer het weer beter wordt, zult gij de toeristen voor en na zien opdagen, om hunne uitstapjes in het Telemarksche te beginnen. Onze herberg moet dan behoorlijk voorzien zijn, om hen naar eisch te kunnen ontvangen, en zij moeten er alles kunnen vinden, wat zij gedurende hun verblijf noodig mochten hebben. Weet gij wel....”
»Wat, moeder?”
»Dat het reeds de 15de April is, Hulda. De fraaie dagen zullen nu wel ras komen.”
»De 15de April!” mompelde het jonge meisje binnensmonds en als in gedachten verzonken.
»Ik zal mij dus morgen met dat alles bezighouden,” hernam vrouw Hansen. »In twee uren tijd zal ik onze inkoopen gedaan hebben en zal ik zorgen, dat de bode het gekochte hier zal brengen. Daarna zal ik met Joël in zijn karretje terugkeeren. Mij dunkt, dat dit zoo goed en wel overlegd is. Vindt ge niet?”
»Zeker, moeder, maar wanneer gij den postbode mocht ontmoeten, vergeet dan niet hem te vragen, of hij niet een brief voor ons heeft.... Zult gij het niet vergeten?”
»Een brief voor ons of.... voor u, nietwaar? Het is intusschen niet onmogelijk, want de laatste brief van Ole dagteekent reeds van meer dan een maand geleden.”
»Ja, een maand!.... meer dan een maand!” zuchtte het jonge meisje zacht, maar toch hoorbaar.
»Berokken u geen voorbarig verdriet, Hulda,” vervolgde vrouw Hansen. »Het uitblijven van dat schrijven kan ons niet bevreemden. Daarenboven al zou de postbode van Moel niets meegebracht hebben, dan moet u dat nog niet ontmoedigen; want wat niet langs Christiania komt, kan ons langs Bergen bereiken.”
»Ongetwijfeld, moeder,” antwoordde Hulda, »maar kan ik het helpen, dat ik bezorgd ben? Ja, het is mij bang om het hart, maar is dat te verwonderen? De vischwaters van New-Foundland zijn zoo ver van hier! Een geheele Oceaan scheidt ons en dat nog wel in het barre seizoen! Het zal weldra een jaar geleden zijn, dat mijn arme Ole vertrokken is! En wie zal kunnen voorspellen, wanneer hij ons weer te Dal zal komen bezoeken? Niemand, nietwaar? O, dat visschersbedrijf is toch het ellendigste bestaan op de wereld!”
»En, of wij er bij zijne terugkomst nog zijn zullen?” prevelde vrouw Hansen zoo zacht, dat hare dochter onmogelijk kon hooren, wat zij zeide.
Hulda ging de straatdeur der herberg sluiten, die op den weg van het Vestfjorddal uitkwam. Zij nam niet eens de voorzorg om den sleutel in het slot om te draaien. In dat gastvrije land van Noorwegen zijn die veiligheidsmaatregelen volmaakt overbodig. Men acht het oirbaar, dat ieder reiziger zoowel des nachts als over dag de huizen der gaards en der soeters kan binnentreden, zonder dat het noodzakelijk zij, dat hen de deur geopend worde. Geen bezoek van nachtelijke rondsluipers of van boosdoeners is te vreezen, zoomin in de baljuwschappen als in de meest afgelegen gehuchten van de provincie. Geen misdadige aanslag tegen de goederen of de personen der ingezetenen heeft er ooit het veiligheidsgevoel der bewoners verzwakt of gekrenkt.
Moeder en dochter bewoonden twee vertrekken, die op de eerste verdieping aan den voorkant van de herberg gelegen waren. Het waren twee frissche en uiterst zindelijke kamers, die wel is waar op bescheiden wijze gemeubileerd waren, maar waarin bij de geheele inrichting en rangschikking de liefelijke en zorgzame hand der degelijke huisvrouw te ontwaren was. Daarboven onder de dakbedekking, die als de nokluifel van een Zwitsersch huisje breed uitstak, bevond zich de kamer van Joël, die het daglicht slechts ontving door één venster, dat evenwel door eene keurig bewerkte omlijsting van dennenhout omgeven was. Vandaar kon het oog niet alleen een prachtig en grootsch vergezicht op het gebergte genieten, maar ook dringen in de diepte van het nauwe dal, waarin de Maan, eene rivier, die volkomen het karakter van een woesten bergstroom had, bruiste. Een houten trap met fraai bewerkte leuning en gladde treden verleende van uit de groote zaal, die gelijkvloers gelegen was, toegang tot de bovenverdiepingen. Er was niets bekoorlijkers uit te denken dan het gezicht van die woning, waar den reiziger eene verpleging wachtte, zooals hem slechts zelden in de herbergen van Noorwegen ten deel valt.
Hulda en hare moeder betrokken dus de eerste verdieping. Daar zonderden zij zich beiden af, wanneer zij zonder gasten waren. Reeds was vrouw Hansen de trap opgeklommen, waarbij zij zich door middel van een veelkleurigen glazen kandelaar voorlichtte, toen zij zich bedacht en plotseling staan bleef.
Buiten werd toch aan de deur geklopt en eene luide stem vernomen:
»Vrouw Hansen! Vrouw Hansen!” riep zij.
Vrouw Hansen daalde de trap weer af. Haar gelaat teekende blijkbaar nieuwsgierigheid.
»Wie kan nog zoo laat komen?” mompelde Hulda zacht en op vreesachtigen toon.
»Dat vraag ik mij al af,” antwoordde hare moeder, die ook ongerust scheen.
»Als Joël maar niets overkomen is,” hernam het jonge meisje met gejaagde stem.
En haastig stapte zij naar de deur, die zij in een oogwenk openmaakte.
Daar stond een jonge borst—een van die knapen, die het beroep van skydskarl uitoefenen, een beroep dat daarin bestaat zich aan het achterste gedeelte der karretjes vast te klemmen om zoo mede te draven, ten einde het paard naar de vorige verspanningsplaats, wanneer van trekdier verwisseld moet worden, terug te kunnen voeren. Die knaap stond, toen de deur openging, rechtop op den drempel en nam met vriendelijk gebaar zijne pet af.
»Wat verlangt ge op dit uur?” vroeg Hulda.
»Vooreerst u goedenavond te wenschen,” antwoordde de knaap, beleefd groetend.
»Is dat alles?” vroeg het meisje den groet met een hartelijken glimlach beantwoordende.
»Neen.”
»Wat dan nog?”
»Neen, dat is niet alles; maar nietwaar, ik moest toch beginnen met beleefd te zijn.”
»Volkomen juist. Maar wie zendt u? Gij hebt gegroet, spreek nu! Dan geschiedt alles op zijn beurt.”
»Ik kom vanwege uwen broeder Joël.”
»Joël?.... Wat is er met hem?” vroeg vrouw Hansen op zeer angstigen toon. »Spreek, wat is er met hem?”
Zij trad naar de deur met dien langzamen en afgemeten pas, die den gang der bewoners van Noorwegen kenschetst. Dat er kwikzilver in de mijnaderen van hunnen bodem aanwezig is, kan mogelijk zijn; maar in de aderen van hun lichaam wordt het niet of slechts bij wijze van sporen aangetroffen. Zij zijn de kalmte en bezadigdheid verpersoonlijkt.
Het antwoord van den skydskarl had toch eenige aandoening in het moederlijke hart teweeggebracht, want vrouw Hansen herhaalde hare vraag eenigermate onstuimig.
»Wat is er met Joël?.... Is hem iets overkomen?.... Spreek dan toch, mijn jongen!”
»Dat hem iets overkomen zou zijn?.... Dat weet ik niet. Maar wel weet ik, dat hij iets gekregen heeft.”
»Wat?”
»Een brief, dien de postbode van Christiania uit Drammen heeft meegebracht.”
»Komt die brief uit Drammen?” vroeg vrouw Hansen met gedempte stem.
»Dat weet ik niet,” antwoordde de knaap. »Alles wat ik weet is, dat Joël niet voor morgen terugkeeren kan en dat hij mij naar u toegezonden heeft, om u dezen brief over te brengen.”
»Er is dus haast bij?” vroeg Hulda vrij bedremmeld. »Zeg, is er haast bij?”
»Dat schijnt zoo.”
»Geef op,” zei vrouw Hansen op een toon, die genoegzaam eene vrij hevige onrust aanduidde.
»Zie, hier is hij,” antwoordde de knaap, terwijl hij den brief toonde, »geheel zindelijk en niet gekreukt. Maar....”
»Maar wat?... Geef dien brief toch over, jongen. Hoort gij niet?”
»Maar hij is niet voor u bestemd.”
Het was alsof vrouw Hansen gemakkelijker kon ademen, na het vernemen van dat bericht.
»En voor wie is hij dan bestemd?”
»Voor uwe dochter. Ziehier. Lees dit adres maar:
Aan Mejuffrouw Hulda Hansen te Dal.”
»Voor mij!” riep Hulda uit. »O, het is een brief van Ole, daar ben ik zeker van, een brief die over Christiania gekomen is. Mijn goede broeder, wetende hoeveel genoegen hij mij verschaffen zou, heeft mij niet noodeloos willen laten wachten. Dat vind ik heerlijk! Geef hier, jongen!”
Hulda had den brief aangenomen. Zij greep toen den kandelaar, die op de tafel geplaatst was, lichtte zich bij en herlas toen het opschrift.
»Ja!” riep zij, »de brief is van hem!... Ja, van hem!... O, dat hij toch de tijding moge bevatten, dat de Viken op de terugreis is! Dat zou nog heerlijker zijn!”
Inmiddels had vrouw Hansen, die de vreugde van hare dochter met welgevallen waargenomen had, den jongen gevraagd:
»Komt ge niet binnen, jongen? Daar is een stoel, neem plaats bij het vuur.”
»Een minuut slechts, om wat uit te blazen en mij wat te warmen,” antwoordde de skydskarl.
»Hebt ge zoo weinig tijd?”
»Ik moet hedenavond te huis zijn, omdat ik besproken ben om morgenochtend heel vroeg een karretje te begeleiden.”
»Welnu, zeg dan aan Joël, dat ik van plan ben hem op te zoeken. Hij kan mij verwachten.”
»Wanneer? Morgenavond?”
»Neen, in den ochtend. Hij moet Moel niet verlaten, zonder mij gesproken te hebben. Wij zullen dan te zamen naar Dal terugkeeren.”
»Dat 's afgesproken, vrouw Hansen.”
»Wilt gij een borrel brandewijn? Die zal bij dit frissche weer smaken. Wilt ge?”
»Met genoegen, vrouw Hansen, en ik ben u zeer dankbaar voor het aanbod.”
De knaap was de tafel genaderd, en vrouw Hansen reikte hem een glaasje van dien hartsterkenden brandewijn aan, die als zeker middel beschouwd wordt tegen de schadelijke invloeden van de avondnevelen. Hij slurpte tot den laatsten droppel op, zette het glaasje op de tafel neer en zei eindelijk:
»God aften.”
»God aften, mijn jongen!” was het antwoord der goede vrouw. »God aften!”
God aften is de Noorweegsche avondgroet. Hij wordt hartelijk maar eenvoudig gewisseld, waarbij zelfs geen hoofdknik te pas komt. Zoo ook handelde de skydskarl.
De jonge borst vertrok toen, onbekommerd over het lange eind weegs, dat hij af te leggen had. Zijne voetstappen waren weldra niet meer waar te nemen, verdoofd als zij werden onder het ontluikende loof der boomen, dat het pad begon te belommeren, hetwelk langs den bergstroom voerde. Een deuntje, dat hij lustig floot, werd evenwel nog lang vernomen.
Hulda beschouwde nog steeds den brief van Ole en scheen niet gehaast te zijn den omslag open te maken. Daar was wel reden toe. Men bedenke toch. Dat zwakke papieren omhulsel had den geheelen Atlantischen Oceaan, die overgroote wereldzee, waarin zich de rivieren van Westelijk Noorwegen uitstorten, moeten oversteken om haar te kunnen bereiken. Met de meeste aandacht bekeek zij de verschillende postzegels, die er opgeplakt en de poststempels, die er op afgedrukt waren. Die brief was den 15den Maart te Sint Johns in de bus gegleden en kwam eerst op den 15den April te Dal aan. Hoe, het was reeds een maand geleden, dat Ole dien brief geschreven had! Hoevele gebeurtenissen hadden gedurende die maand in de omstreken van New-Found-land—naam, dien de Engelschen aan het eiland gegeven hebben, hetwelk de Franschen Terre Neuve heeten—kunnen plaats grijpen! Men was nog in het wintertijdvak, niet ver verwijderd van de nachtevening. Die vischterreinen zijn, wat de gesteldheid der zee betreft, de slechtste der wereld, waar de meest geduchte windvlagen heerschen, die van af de Noordpool ongehinderd over de vlakte van Noord-Amerika waaien! Het visschersberoep is daar een zeer moeielijk en uiterst gevaarlijk baantje. En Ole had dat beroep gekozen! Maar waarom? Was het niet om de winsten aan haar, aan zijn verloofde, thuis te kunnen brengen, aan haar met wie hij bij zijne terugkomst in het huwelijk zou treden! Arme Ole! Wat vertelde hij toch in dien brief? Ongetwijfeld het eeuwige liedje: dat hij Hulda steeds liefhad, zooals Hulda hem steeds zou liefhebben, dat hunne gedachten in weerwil der afwezigheid, in weerwil van den afstand, die hen scheidde, in elkander smolten en dat hij naar den dag smachtte, die zijne aankomst te Dal zou verlichten! De brieven van geliefden zijn toch veelal uiterst eentonig.
Ja, dat alles moest hij schrijven, Hulda was er verzekerd van; maar... wellicht voegde hij er bij, dat zijn terugkeer aanstaande was, dat de tocht ter vischvangst, die de Bergsche zeelieden zoover van hun geboortegrond voerde, zijn einde naderde. Misschien berichtte Ole, dat de lading in de Viken gestuwd was, dat het schip zeilreê lag en dat de laatste Aprildagen niet voorbij zouden snellen, zonder dat beiden in dat gelukkige huis van het Vestfjorddal vereenigd zouden zijn? Misschien verzekerde hij haar, dat de dag reeds vastgesteld kon worden, dat de predikant van Moel zoude komen om hunnen echt in te zegenen in de bescheiden houten kapel, waarvan de toren boven een dichte groep boomen uitstak en die op weinige honderden schreden van de herberg van vrouw Hansen gelegen was. Hare gedachten dwaalden al meer en meer af, en het zou onmogelijk zijn om weer te geven, wat in dat brein omging.
Om evenwel te weten te komen, wat in dien brief stond, was het eenvoudig voldoende om den omslag te openen, den brief er uit te halen, hem te lezen, zelfs door de tranen heen, die de smart of de vreugde in hare oogen zoude doen opwellen. En ongetwijfeld zou een meer ongeduldig meisje dan Hulda was, bijvoorbeeld eene dochter van de provincie Dalecarlië, of eene dochter van Denemarken of van Nederland, met hare toch bij uitstek zoo koelbloedige geaardheid, reeds geweten hebben, wat de jeugdige Noorweegsche nog niet wist! Maar Hulda droomde en, zooals men weet, worden de droomerijen niet afgebroken, voordat God wil, dat ze eindigen zullen. En hoe dikwerf, helaas! betreurt men den droom, omdat de werkelijkheid daartegenover in den regel zoo ontnuchterend is!
»Hulda, lieve dochter,” vroeg toen vrouw Hansen belangstellend, »die brief, welke uw broeder u toegezonden heeft, is wel degelijk een brief van Ole, nietwaar?”
»Ja, moeder, ik heb zijn handschrift herkend. Die brief is van hem. Ja, van hem!”
»Welnu, gij schijnt niets nieuwsgierig. Wilt gij tot morgen uitstellen om hem te lezen?”
»Neen, moeder... maar...”
Hulda bekeek voor de laatste maal den omslag. Het was alsof die poststempels een soort betoovering op haar uitoefenden. Daarna brak zij hem evenwel zonder overhaasting open, en bracht een brief te voorschijn, die met veel zorg geschreven was, en las het navolgende:
Saint-Pierre Miquelon, 17 Maart 1882.
»Dierbare Hulda!
»Gij zult voorzeker met genoegen vernemen, dat onze visschersbedrijvigheid zeer voorspoedig is geweest, en dat zij binnen weinige dagen afgebroken zal worden. Wij zijn het einde van den tocht nabij. O, hoe gelukkig gevoel ik mij, dat ik na een lang jaar van afwezigheid naar Dal zal kunnen terugkeeren, om daar de eenige verwanten, die ik bezit en die ook de uwen zijn, weer te zien. Zie, ik durf aan het oogenblik van weerzien niet denken.
»Mijn aandeel in de winst der vischvangst is prachtig. Dat komt goed te pas om ons huishoudentje op te tuigen, nietwaar? Aan de heeren gebroeders Help, onze Bergsche scheepsreeders, is medegedeeld, dat de Viken waarschijnlijk tusschen den 15den en 20sten Mei terug kan zijn. Gij moogt mij dus tegen dat tijdstip, dat nog maar eenige weken verwijderd is, verwachten. O, dat ik de dagen toch vleugelen kon verleenen!
»Waardste Hulda, ik hoop u nog schooner weer te vinden dan gij reeds bij mijn vertrek waart, en dat daarbij u en uwe goede moeder eene blakende gezondheid deelachtig moge zijn. Diezelfde hoop uit ik ook voor mijn wakkeren en koenen makker, voor mijn neef Joël, uwen broeder, die, ik ben er overtuigd van, verlangend is ook mijn broeder te worden.
»Als gij dit schrijven ontvangt, moet gij mijne hartelijke groeten aan vrouw Hansen overbrengen. Ik zie haar van hier in haar houten leuningstoel in de groote zaal naast de kachel gezeten. Verzeker haar, dat ik haar dubbel liefheb, eerst en vooral omdat zij uwe moeder is, en verder omdat zij mijne moei is. Zult gij die boodschap niet vergeten? Zij is zulk eene goede, brave vrouw, die ons aller liefde overwaardig is.
»Maak nu vooral geen omslag, om mij tot Bergen te gemoet te komen. Het is toch mogelijk, dat de aankomst van de Viken eerder geseind wordt dan ik hierboven mededeelde. Maar wat er ook moge gebeuren, vier en twintig uren nadat ik ontscheept zal zijn, zal ik te Dal zijn aangekomen, daar kan mijne dierbaarste Hulda verzekerd van zijn. Wees evenwel niet te zeer verbaasd, wanneer ik vroeger mocht aankomen. Gij zult wel kunnen begrijpen, dat het ongeduld om bij u te zijn, mij geen oogenblik rust zal gunnen.
»Wij zijn door veel slecht weer onbarmhartig heen en weer geschud geworden gedurende dezen winter, die wel de ongunstigste geweest is, welken onze zeelieden in eene lange reeks van jaren hebben doorgestaan. Gelukkig was er veel kabeljauw op de vischplaten aanwezig. De Viken heeft eene lading van vijf duizend centenaars aan boord, die te Bergen afgeleverd moeten worden, en die door de bemiddeling van de heeren gebroeders Help verkocht zijn. Het belangrijkste voor u allen is, nietwaar, dat wij geslaagd, en de winsten goed te noemen zijn, vooral voor mij, die mijn aandeel met niemand te deelen heb.
»Bovendien, al breng ik geen vermogen te huis, zoo beheerscht mij toch het denkbeeld, of beter ik heb er een voorgevoel van, dat dit vermogen mij bij den terugkeer wacht. Ja! een vermogen... zonder het geluk daarbij te rekenen! Hoe dat in zijn werk zal gaan? vraagt ge wellicht. Dat is mijn geheim, waardste Hulda, en gij zult mij vergeven, nietwaar, dat ik voor u een geheim heb. Wees evenwel gerust, het is het eenige, dat ik u daarenboven zal mededeelen... Wanneer... Ja, dat is de vraag. Welnu, wanneer het geschikte oogenblik gekomen zal zijn;—vóór ons huwelijk, wanneer dat door eene onvoorziene omstandigheid uitgesteld zou moeten worden;—daarna, wanneer ik op den bestemden tijd wederkeer, en wanneer gij dan in de week, volgende op mijne terugkomst te Dal, mijne vrouw geworden zult zijn, zooals ik dat vurig wensch.
»Ik omhels u, waarde Hulda. Ik draag u op, om voor mij vrouw Hansen en mijn neef Joël te omhelzen. Ik kus in gedachte uw voorhoofd, waaraan de schitterende Telemarksche bruidskrans een stralenkrans als aan eene heilige zal verleenen. Nogmaals vaarwel, waarde Hulda, vaarwel!
Dal is een onaanzienlijk plaatsje en bestaat slechts uit eenige huizen, waarvan sommige langs den weg, die niet meer dan een voetpad genoemd mag worden, geschaard staan; terwijl de andere op de naburige berghellingen en nokken verrijzen. Zij staan alle met hun voorgevel naar het Vestfjorddal gekeerd, met hun achtergevel naar de heuvelenrij, die ten noorden den gezichteinder afsluit en aan welker voet de rivier de Maan stroomt. Het geheel van die gebouwen bij elkander beschouwd, zoude een der gewone gaards, zooals zij in dat land aangetroffen worden, vormen, wanneer het onder het bestuur van één landeigenaar of van een algemeenen pachter gestaan had. Maar kan de plaats geen aanspraak maken op den naam van gehucht, dan toch op dien van vlek. Eene kleine kapel, die in 1855 gebouwd werd en waarvan de gevel van vensters met kleine glasruiten voorzien is, verheft zijn kleinen vierkanten toren, die evenals het geheele gebouw uit een houten getimmerte bestaat, boven de loofkruinen der boomen. Hier en daar zijn over de beekjes, die zich naar de rivier spoeden, overlaten in ruitvormige bouworde, welker tusschenvakken met bemoste steenen aangevuld zijn, aangebracht. Iets verder wordt het geknars vernomen van een zeer oorspronkelijken houtzaagmolen, die door woeste bergstroomen in beweging gesteld wordt en een rad bezigt om de zaag op en neer te bewegen en een tweede om den te bewerken balk vooruit te brengen.
Op een korten afstand gezien, is het alsof èn de kapel, èn de houtzaagmolen, èn de huizen, èn de hutten, in een dicht waas gehuld zijn door het sombere groen der dennen en het nog minder levendige der berkeboomen, die zich, hetzij alleen staande, hetzij in groepen, van af de kronkelende oevers der Maan tot nabij de toppen van de hooge bergen van het Telemarksche op de hellingen verheffen. Het is alsof een groene wand dat bekken omgeeft, die de meest uiteenloopende schakeeringen vertoont.
Zoo is het vlek Dal, frisch en vroolijk met zijne schilderachtige woningen, welker buitengevels meestal met zachte kleuren prijken, zooals lichtgroen of zacht rose, maar waaronder er ook zijn, die met schelle kleuren, zooals met schitterend geel of vuurrood beschilderd zijn. De daken bestaan gewoonlijk uit berkenschors, en zijn met groene zoden belegd. Deze worden tegen den herfst behoorlijk gemaaid, en zijn in den regel met natuurlijke bloemen beplant, wat den prettigen en bevalligen aanblik nog verhoogt.
Dat alles stelt een heerlijk geheel daar, hetwelk het plaatsje tot een der bekoorlijkste plekken der aarde maakt. Om de lezers nu verder behoorlijk op de hoogte te brengen, moeten wij nog mededeelen, dat Dal in het Telemarksche gelegen is, dat het Telemarksche een onderdeel van Noorwegen uitmaakt en dat Noorwegen het Noordsche Zwitserland is, Zwitserland verrijkt met ettelijke duizenden fjords, die de zee veroorloven om diep het land in te dringen, aan den voet der bergen te komen brullen en breken, wanneer de westerstormen ontketend zijn en den Atlantischen Oceaan in beroering brengen.
Het Telemarksche is gelegen in dat gedeelte van de onmetelijke retortkolf, die Noorwegen tusschen de steden Bergen en Christiania vormt. Dat Baljuwschap, hetwelk een onderdeel van de provincie Batsberg is, bezit bergen en gletschers evenals Zwitserland; maar, daarom is het Zwitserland nog niet. Het heeft grootsche watervallen evenals Noord-Amerika; maar, daarom is het Noord-Amerika nog niet. Het kan op landschappen wijzen met geschilderde huizen en met bewoners, die van optochten houden in veelkleurige kleederdrachten, behoorende tot eene vroegere eeuw, evenals de inboorlingen van Nederland; maar, daarom is het Nederland nog niet. Het Telemarksche is meer en beter dan dat alles. Het is het Telemarksche, dat wil zeggen: eene wellicht eenige landstreek door de natuurlijke schoonheden, welke zij omvat. De schrijver dezer vertelling heeft het genoegen gehad haar te bezoeken. Hij heeft haar doorreisd, gezeten in een karretje, getrokken door paarden, die aan de bespanningsplaatsen verwisseld werden, wanneer er namelijk voorhanden waren. Hij heeft er zoo'n bekoorlijken en dichterlijken indruk van gekregen, de herinnering aan die lieve landstreek is hem zoo dierbaar geworden en zoo levendig bijgebleven, dat hij alles er voor geven wilde, wanneer hij dit verhaal met die herinnering als het ware kon doorweven.
In het jaar 1862, waarin deze geschiedenis plaats vond, werd Noorwegen nog niet doorsneden door de spoorbaan, die den reiziger thans veroorlooft om van Stockholm over Christiania naar Drontheim te stoomen. Thans bestaat er als het ware een onmetelijke rail-band, die de beide Scandinavische landen vereenigt, die daarom nog niet zeer geneigd zijn, om een gemeenschappelijk staatkundig leven te aanvaarden. Te veel uiteenloopende belangen scheiden die beide rijken, die toch eene geografische eenheid uitmaken.
Maar al reist de toerist ook sneller, gezeten in den waggon van die spoorbaan, dan wanneer hij van zoo'n karretje gebruik maakt, zoo moet als betreurenswaardige tegenstelling daarvan erkend worden, dat hij niets meer van de oorspronkelijke schoonheden van het land ontwaart. Hij mist het gezicht bij den doortocht van het zonderlinge kanaal van Gotha, in het Zuiden van Zweden gelegen, en waarop de stoombooten, van sluis tot sluis in de schutkolken opgeheven wordende, eene hoogte van driehonderd voeten overschrijden. Hij kan ophouden noch bij de watervallen van Trolletann, noch te Drammen, noch te Kongsberg, in één woord bij geen enkel der bewonderenswaardige natuurtafereelen van het Telemarksche. Het reizen met de spoorbaan geschiedt vlugger en gemakkelijker, maar heeft daardoor in Noorwegen evenals overal elders al zijn dichterlijkheid verloren.
In die dagen bestond de spoorwegbaan nog slechts op papier. Er moesten zeker nog ongeveer een twintigtal jaren voorbijsnellen, voordat men het Scandinavische rijk van de eene kuststreek naar de andere in veertig uren zou kunnen doortrekken, en voordat men naar de Noord-Kaap zou kunnen gaan, alwaar retourbiljetten voor het Beereneiland en voor Spitsbergen zouden kunnen genomen worden, met eene waarschijnlijke vertakking in de toekomst naar Nova Zembla.
Nu was Dal in die dagen—en het is te hopen, dat het dit nog lang moge blijven!—het centraalpunt, hetwelk de vreemde en Scandinavische toeristen aantrok. Deze laatsten bestonden voornamelijk uit studenten van Christiania. Vandaar konden zij uitstapjes maken door de geheele streek van het Telemarksche en het Hardangersche gebergte. Vandaar konden zij langs de vallei van het Vestfjorddal, tusschen de meren Mjös en Tin door, zich naar de bewonderenswaardige watervallen van de Rjukan begeven.
Het valt niet te ontkennen, dat er slechts ééne herberg in het vlek bestond, maar zij was wel de aantrekkelijkste, de best ingerichte die men wenschen kon, en ook wel de belangrijkste, daar zij vier vertrekken—bedenkt eens—ter beschikking van de reizigers had. En dat was, in één woord gezegd: de herberg van vrouw Hansen.
Langs de rooskleurige gevels, door een degelijk fondament van graniet voor het vocht van den bodem beveiligd, waren banken aangebracht. De balken en de vuren planken, die de muuromwanding uitmaakten, waren door den tijd zoo hard geworden, dat het staal eener bijlsnede er op omkrulde. De ruimte tusschen die nauwelijks vierkant bekapte balken, die horizontaals gewijs, den een op den anderen gestapeld waren, was dichtgemaakt of gebreeuwd met mos, vermengd met klei, zoodat zelfs de hevigste slagregen door de reten onmogelijk kon binnendringen.
Boven de vertrekken waren de plafonds in zwarte en roode tinten geschilderd, die bij de zachtere minder vroolijke kleuren der omwandingen vriendelijk afstaken. In een hoek van de zaal stond een groote cirkelvormige kachel, waarvan de pijp in den schoorsteen der keuken verliep. Hier prijkte de uurwerkkast, welks kunstig gemaakte wijzers over een geëmailleerde wijzerplaat voortgleden, terwijl de slinger iedere seconde zijn eentonig tik, tak, tik, tak liet vernemen. Daartegenover stond eene oude schrijftafel met oud geboend snijwerk versierd, daarnaast een zwaren massieven drievoet, die in ijzerkleur geschilderd was. Op een hoekplankje prijkte de traditioneele kandelaar van gebakken aardewerk, die in een drie-armige candelaber verandert, wanneer men hem omkeert. De fraaiste meubels van het geheele huis versierden deze zaal. Eene berkenhouten tafel met sierlijk gebeeldhouwd voetstuk; eene linnenkast met sluitwerk, dat geschiedkundige tafereelen voorstelde, en waarin de fraaie kleederen voor de zon- en feestdagen bestemd, gerangschikt lagen; een groote leuningstoel, hard en stijf als eene kerkbank; de stoelen in geschilderd hout; een boerachtig spinnewiel, in groene tinten opgeschilderd, die helder afstaken bij de roode japonnetjes der spinsters. Verder hier en daar een pot om de boter te bewaren, de tabakspot en de snuifrasp van gesneden been. Eindelijk bevond zich boven de deur, die toegang naar de keuken verleende, eene breede plankenstelling, waarop eene menigte koperen en tinnen keukengereedschappen, alsmede schotels en borden, zoowel van porselein en aardewerk als van hout, alle met levendige kleuren versierd, vroolijk ten toon gesteld waren. Verder bevonden zich daar ook nog op, een kleine ronde slijpsteen, die half verscholen lag in zijn overtrek, dat wel ietwat op een slakkenhuisje geleek, en een oude beker, die wel voor kelk had kunnen dienen. En welke liefelijke en leerrijke omwandingen omvatte die zaal. Zij bestonden uit gespannen tapijtwerk op linnen, dat onderwerpen uit den Bijbel voorstelde, die met de levendigste kleuren voorgesteld, maar daarom niet minder verdienstelijk waren.
De kamers, voor de reizigers bestemd, waren wel is waar eenvoudiger, maar boden toch ook alle gemakken aan. Zij waren ook netjes gemeubeld en blonken van zindelijkheid. Aan de vensters prijkten behalve heldere gordijnen ook festoenen van frisch groen, hetwelk van het zodendak afdaalde. De bedden met hunne sneeuwwitte lakens en hun verhemelte, waarop texten uit het Oude Testament met gele letters op een rooden grond gesteld waren, bestonden uit matrassen, die een frisch weefsel van »akloeda” tot beddetijk hadden.
Wij mogen ook niet vergeten, dat de vloerplanken, zoowel van de groote zaal als van de kamers gelijkvloers en op de eerste verdieping, bezaaid waren met kleine takjes van berken, dennen en jeneverboomen, welker bladeren het huis met hunne frissche en opwekkende geuren vervulden.
Zou er eene bekoorlijker posada in Italië of eene verlokkender fonda in Spanje te bedenken zijn?
Neen, waarlijk niet. En wat ook niet te versmaden was, de toeloop van Engelsche toeristen had er—althans in dien tijd—de prijzen nog niet zoodanig doen stijgen, als dat in Zwitserland het geval is.
Te Dal heerschte toen nog niet het pond sterling, het gouden pond, dat zoo spoedig de beurs des reizigers ontglipt. Neen, het grootste muntstuk was en is er nog de speciedaalder. Die is van zilver en heeft eene ietwat grootere waarde dan de Nederlandsche rijksdaalder. Maar het meest komen in aanmerking de onderdeelen van die munt, te weten de mark, die eene waarde vertegenwoordigt van een halven gulden en de koperen schelling, die niet met den Engelschen schelling mag verward worden; want vertegenwoordigt deze laatste eene waarde van zestig centen, gene staat slechts met een halven stuiver van onze munt gelijk. Ook werd er nog niet de pedante banknoot aangetroffen, waarvan de toeristen zoo veel gebruik en misbruik maken. Thans zijn er witte bankbiljetten van één, blauwe van vijf, gele van tien, groene van vijftig en roode van honderd speciedaalders in omloop. Bestonden er twee soorten meer, dan ware er een regenboog van te vervaardigen!
Verder—wat in die gastvrije woning niet te versmaden was—moest, in tegenstelling van hetgeen elders in die Noordsche streken op te merken viel,—de voeding goed genoemd worden. En inderdaad het Telemarksche gewest rechtvaardigt volkomen zijne beruchtheid op dat gebied en zijn naam van Karnemelkland. In de bergkloven van Tiness, van Listhüs, van Tinoset en zoovele andere wordt nimmer brood aangetroffen of, bestaat het er, dan is het zoo slecht, dat het iederen vreemdeling geraden is, het te laten staan. Het is niet meer dan een haverkoek, die »flatbröd” geheeten wordt. Het is kurkdroog, zwartachtig en hard als een keisteen, in één woord een ruwe koek, die vervaardigd is van de binnenschors van den berk, die met mossoorten of met fijn gehakt stroo gemengd is. Zelden treft men in die streek eieren aan, tenzij de kippen acht dagen te voren gelegd hebben. Daarentegen heeft men overvloed van middelmatig bier, van zoete of zure karnemelk, en soms een weinig koffie, die evenwel zoo dik is, dat zij eerder op overgehaald roet gelijkt dan wel op het heerlijke aftreksel van de producten van Mokka, van Java, van Sumatra, van Bourbon of van Rio Nunez.
Bij vrouw Hansen waren daarentegen kelder en dispens behoorlijk voorzien. Wat kon ook zelfs de meest eischende toerist meer verlangen? Versche of wel gezouten of gerookte zalm, zoetwatervisschen uit de bergstroomen van het Telemarksche, die overheerlijk genoemd kunnen worden, gevogelte dat noch te taai, noch te mager was, eieren, goede versche eieren bij alle gerechten en sausen, fijne gebakjes van rogge- of gerstemeel, heerlijke vruchten, waaronder voornamelijk geurige aardbeien, heerlijk brood, lekker bier en flesschen met ouden Saint Julien, die tot in die verre streken den roem van den Franschen wijn staande hielden. Inderdaad, het was om van te watertanden.
De roep over de herberg te Dal was dan ook algemeen in die Noordsche streken.
Men kon dat daarenboven zien in het vreemdelingenboek met zijne geelgeworden bladen, waarin de reizigers gaarne naast hunnen naam een tevredenheidsbetuiging voor vrouw Hansen stelden. Voor het meerendeel waren dat Zweden of Noren van al de punten van Scandinavië daarheen getrokken.
De Engelschen verschijnen er evenwel ook reeds in grooten getale en een hunner, die gedurende een uur op den Goustaberg geduldig had zitten wachten, totdat diens top van de morgennevelen bevrijd zoude zijn, had met de gewone Britsche opgeblazenheid op een der bladzijden geschreven:
»Patientia omnia vincit” of: het geduld overwint alles. Geduld gedurende een uur! Het was om te lachen.
Ook hadden ettelijke Franschen daarin hunne naamteekening gezet. Een hunner, dien het beter is maar niet te noemen, veroorloofde zich achter zijn naam te zetten:
»Nous n'avons qu'à nous louer de la reception qu'on nous a »fait” dans cette auberge!”
Wij zullen dien man niet hard vallen om de taalfout, waaraan hij zich schuldig maakte. De volzin duidt op meer dankbaarheid dan wel op volledige kennis der Fransche taal. Maar in weerwil daarvan is hij eene goede getuigenis voor vrouw Hansen en voor hare dochter, de bekoorlijke Hulda van het Vestfjorddal.
Zonder heel ver in de ethnologische wetenschappen te zijn doorgedrongen, kan de lezer toch op gezag van verscheidene geleerden aannemen, dat er een soort van bloedverwantschap bestaat tusschen de familiën der Engelsche aristocratie en de oude familiën van het Scandinavische koninkrijk. Talrijke bewijzen worden daarvoor in de namen der oude geslachten, die in beide landen nagenoeg gelijk zijn, aangetroffen.
En toch bestaat er in werkelijkheid geene aristocratie in Noorwegen.
Maar, al is er de democratie ook overheerschend, zoo belet zij niet, dat de bevolking dezer streken in hooge mate aristocratisch gestemd is. Allen zijn op den top der maatschappelijke ladder, niet op de laagste sport aan elkander gelijk. Tot in de nederigste hutten wordt een geslachtsboom aangetroffen, die volstrekt niet ontaard is, al heeft hij ook zijne wortels in plebeïschen grond geschoten. Daar treft men gekartelde blazoenen aan, afkomstig van adellijke familiën uit de feodale tijden, waarvan die eenvoudige boeren afstammen. Nergens anders ter wereld wordt zoo iets inderdaad aangetroffen.
Zoo was het ook met de Hansens te Dal gesteld. Ongetwijfeld stamden zij af van die pairs van Engeland, welker waardigheid ten gevolge van de overweldiging van Rollo van Normandië in het leven geroepen werd. En al waren ook hun maatschappelijke beteekenis en hun rijkdommen in den loop der tijden verloren gegaan, zoo is toch bij die afstammelingen de eigenaardige fierheid, of beter gezegd de persoonlijke waardigheid, die in alle maatschappelijke toestanden op hare plaats, maar veelal verdwenen is, ongekrenkt overgebleven.
Wat kwam het er bovendien op aan? Al bezat Harald Hansen ook hoogadellijke voorouders, dat belette volstrekt niet, dat hij herbergier te Dal was. Het huis, hetwelk hij bewoonde, had hij van zijn vader en zijn grootvader geërfd. Deze beiden hadden hetzelfde beroep als hij uitgeoefend. Na zijn dood had zijne echtgenoote de zaak aangehouden en behartigde zij haar op eene zoodanige wijze, dat zij de openbare achting genoot en ook verdiende.
Had Harald in die betrekking van herbergier eenig vermogen gewonnen? Dat wist niemand. Zooveel was evenwel zeker, dat hij aan zijn zoon Joël en aan zijne dochter Hulda eene vrij goede opvoeding had kunnen geven, zonder dat de eerste tijd van hun leven hun te zwaar was gevallen. En zelfs had hij een zoon van de zuster zijner echtgenoote, den reeds genoemden Ole Kamp, sedert zijne prilste jeugd tot zich genomen en had hem met dezelfde zorg opgevoed als zijne eigene kinderen. Die wees zou zonder zijn oom Harald een dier kleine ongelukkige wezens geweest zijn, die slechts op de wereld verschijnen om haar dadelijk te verlaten. Niet ten onrechte legde Ole Kamp voor zijne pleegouders eene dankbaarheid aan den dag, die veel van kinderlijke liefde getuigde. Niets kon den band, die hem aan de familie Hansen hechtte, verbreken. Zijn huwelijk met Hulda zou hem nog inniger strengelen en hem onverbreekbaar voor het leven doen zijn.
Harald was ongeveer achttien maanden geleden gestorven. Behalve de herberg te Dal, liet hij aan zijne weduwe nog eene kleine soeter in het gebergte na. Wat in Noorwegen soeter genoemd wordt, is eene soort pachthoeve, die eenzaam gelegen is. De opbrengst daarvan is in den regel middelmatig, namelijk wanneer zoo'n soeter iets opbrengt, wat niet altijd het geval is. Nu kwam er nog bij, dat de laatste jaren niet gunstig geweest waren. Alles had geleden, zelfs de weidevelden. Men had in het voorjaar nachtvorsten gehad, of zooals de Noorweegsche boer ze noemt, ijzeren nachten, waardoor ten gevolge van den killen wind, die dan heerscht en de ijslaag, waarmede alles overtogen wordt, de kiemkracht van het plantenrijk tot in het diepste van den teelgrond vernietigd wordt. Bij zulke omstandigheden zijn de landlieden van de Telemarksche en van de Hardangersche streken er ellendig aan toe.
Intusschen, hoewel vrouw Hansen volkomen op de hoogte van haren toestand moest zijn, had zij daarover tegen niemand ooit een woord gerept, zelfs tegen hare kinderen niet. Zij bezat een koelbloedige geaardheid en was de stilzwijgendheid in persoon. Haar gebrek aan mededeelzaamheid bedroefde Hulda en Joël zeer. Maar ten gevolge van den eerbied voor het hoofd des huisgezins, die in de noordelijke landen bij de kinderen als ingeboren is, betrachtten zij eene soort van terughoudendheid, die hen toch pijnlijk was.
Daarbij kwam nog dat vrouw Hansen ongaarne hulp of raad vroeg, daar zij zich als echte Noorweegsche van de onfeilbaarheid van haar oordeel overtuigd hield.
Vrouw Hansen was toen vijftig jaren oud. De ouderdom had wel hare haren doen grijzen, maar had hare hooge gestalte niet kunnen buigen en had ook niet de levendigheid van den blik harer oogen, die donkerblauw waren, kunnen verminderen. Dat heldere azuur was ook in het oog harer dochter Hulda te ontwaren. De huid der bejaarde vrouw had slechts de tint aangenomen van oud archiefpapier en hier en daar werd een rimpel op haar voorhoofd zichtbaar.
De »madame”, zooals men zich in de Scandinavische streken uitdrukt, was steeds gekleed in een zwarte wollen japon, van dikke plooien voorzien. Dat was het rouwgewaad, hetwelk zij sedert den dood van haren Harald niet afgelegd had. Door de armopeningen van het bruine keurslijf werden de mouwen van het hemd, van ongebleekt katoen vervaardigd, zichtbaar. Een halsdoek van donkere kleur, was kruiselings vastgeknoopt op de borst, daarenboven nog bedekt met het bovengedeelte van een boezelaar, die van achteren door breede haken vastgemaakt was. Haar hoofd was steeds gedekt met eene zijden muts, waaronder eene soort neepjeskap, die door de mode langzamerhand verdrongen wordt. Steeds zat die goede vrouw in haar houten leuningstoel recht als eene kaars en verliet haar spinnewiel niet, dan om haar pijpje van berkenschors op te steken, en haar hoofd met eene lichte wolk van tabaksrook te omhullen.
Het huis zou waarlijk zonder de aanwezigheid der twee kinderen een zeer droevig aanzien gehad hebben.
Joël Hansen was een degelijke, brave jongen. Hij telde vijf en twintig jaren, was flink en krachtig uit de kluiten geschoten, had evenals alle Noorweegsche bergbewoners eene hooge gestalte en daarbij een fier uiterlijk, dat evenwel niet uittartend was. Zijn geheele voorkomen getuigde van stoutmoedigheid, die evenwel van roekeloosheid geheel vrij was. Hij had een blonden haardos, daarbij donkerblauwe oogen, die het zwarte nabij kwamen. Zijne kleederdracht deed zijne krachtige schouders goed uitkomen. Men kon zien, dat die niet spoedig zouden buigen. In zijne breede borstkas klopte een warm hart en werkten een paar longen, die hem als berggids eer aandeden. Hij had krachtige armen en een paar beenen, die er voor gemaakt schenen, om de hooge bergtoppen van het Telemarksche te beklimmen. Wanneer hij zijn daagsche pak aanhad, zag hij er als een ruiter uit. Zijn blauwachtig kort jasje, dat zijn middel goed deed uitkomen, sloeg met twee breede borststukken over zijn breedgewelfd lichaam, en was op de rugzijde met kleurrijke galons, die fraaie teekeningen vormden, langs de naden versierd, evenals de keltische vesten der Bretanjer boeren in Frankrijk. Zijn hemdsboord vormde het beloop van een trechter. Zijn gele broek was even beneden de knie door een soort kousenband met gesp opgebonden. Op het hoofd droeg hij eenigszins schuins een bruinen hoed met breeden rand en met zwarte en roode lussen omboord. Hij had hooge slobkousen om de beenen, terwijl de voeten in sterke laarzen verdwenen, die van stevige zolen en platte hakken voorzien waren, en die, door het uiterlijk van de schoenwreef vol rimpels in het leer, veel op zeelaarzen geleken.
Joël was van beroep gids in het baljuwschap Telemark, maar ook in het hooge gebergte van het Hardangersche district. Steeds gereed om op te breken en te vertrekken, wanneer zijne hulp ingeroepen werd, steeds onvermoeid en gehard, verdiende hij vergeleken te worden met Rollo den Voetganger, een der Noorweegsche helden uit den legendetijd, die een zekere vermaardheid verworven heeft, en in de herinneringen dier streken voortleeft.
Als hij tijd overhad, dan vergezelde hij de Engelsche jagers, die dolgraag op de »ripers” en de »jerpers” kwamen schieten, en dan wist hij hen steeds uitstekende jachtterreinen aan te wijzen.
De riper is een soort ptarmigan of zeevogel, die in Noorwegen veel grooter is dan op de naburige Hebriden. En de jerper is een soort kleine patrijs, die fijner en edeler van smaak is dan de Schotsche kwartel.
Was de winter eenmaal in het land, dan legde de wolvenjacht beslag op zijn tijd; want dan vertoonden zich die verscheurende dieren, daartoe door den honger gedwongen, tot in de nabijheid der bevroren meeren en was het waarlijk zaak hen in bedwang te houden.
In den zomer hield hij zich onledig met de berenjacht, wanneer dat dier, door zijn welpen gevolgd, zijn voedsel van versch gras op de hoogvlakten komt zoeken, en de jager verplicht is, zijne prooi op een hoogte van duizend of twaalfhonderd voet te gaan opzoeken en vervolgen. Die jacht was een kolfje naar zijne hand.
Meer dan eens kwam Joël daarbij in groot levensgevaar, en had zijn redding te danken, niet alleen aan zijn wonderbaarlijke spierkracht, die hem in staat stelde weerstand te bieden aan de omarmingen van die schrikkelijke dieren, maar ook aan zijne onverstoorbare koelbloedigheid, die hem veroorloofde het gevaar kalm en onverschrokken te overzien en tegemoet te treden en de middelen te ontwerpen, om er zich uit te redden. Hij was als het ware voor die streken geschapen.
Wanneer eindelijk de winter met al zijn ruwheid ingevallen was, en hij geen toeristen den weg had te wijzen in het Vestfjorddal, noch jagers op hun tochten in de fields te begeleiden, dan hield Joël zich onledig met de kleine soeter, die op een afstand van weinige mijlen in het gebergte gelegen was.
Daar bevond zich een jeugdige herder, die door vrouw Hansen bezoldigd werd, en wien de hoede van een half dozijn koeien, een dertigtal schapen en evenveel geiten opgedragen was. De soeter bestond slechts uit weilanden, zoodat er van bebouwing geen sprake was. Er was slechts gras en nog eens gras, maar dat was van uitmuntende qualiteit.
Joël was gewillig en hulpvaardig van aard. Dat was op zijn eerlijk gezicht te lezen.
Hij was in al de gaards van de Telemarksche streken bekend, en dat beteekent dat hij door een ieder geliefd was en men hem in iedere woning gaarne zag verschijnen. Voor twee wezens koesterde hij evenwel een bijzonder gevoel, een grenzenlooze toewijding. Dat waren zijn neef Ole en zijn zuster Hulda. Die twee wezens waren hem inderdaad het dierbaarst op aarde.
Toen Ole Kamp zich voor den laatsten keer ingescheept had, betreurde de goedhartige Joël het innig, dat hij Hulda geen bruidsschat kon verschaffen, om zoodoende haar verloofde in staat te stellen aan wal te blijven en te trouwen. Ja, een flinke bruidsschat ware het middel geweest, om de jongelieden overgelukkig te maken.
Wanneer hij met de zee vertrouwd ware geweest, zooals hij het met het Telemarksche gebergte was, zou hij geen oogenblik geaarzeld hebben, om zijn neef te laten blijven en in diens plaats te vertrekken, maar van de zee had hij een hartelijken afkeer, en.... zelfs ingeval hij heenging, zou toch nog het geluk der beide geliefden niet gegrondvest zijn.
Er moest toch eenig geld zijn om het jonge huishoudentje, hoe bescheiden ook, op te zetten. Nu had vrouw Hansen geen enkele verbintenis willen aangaan, zoodat Joël begrepen had, en niet geheel zonder grond, dat zij niets van het familiegoed kon of mocht wegschenken.
Ole had dus heen moeten gaan, ver, zeer ver aan de andere zijde van den Atlantischen Oceaan. Joël had hem tot aan de uiterste grenzen van hun dal langs den weg naar Bergen uitgeleide gedaan. Daar had hij hem hartelijk aan zijn borst gedrukt, hem goede reis en behouden terugkomst toegewenscht. Daarna was hij haastig naar zijne zuster teruggekeerd, om die te troosten. Hij droeg haar toch eene echte broederlijke en vaderlijke liefde toe.
Op het tijdstip van het begin van dit verhaal telde Hulda achttien jaren.
Zij behoorde niet tot de klasse der »piga's,” zooals de vrouwelijke dienstbaren in de Noorweegsche herbergen genoemd worden; zij was eerder eene »poker”, die gelijk gesteld kan worden met de Engelsche miss of de Fransche demoiselle, en voerde ook laatstgenoemden titel, evenals hare moeder door hare omgeving, madame genoemd werd.
Zij had een bekoorlijk gelaat, dat overheerlijk omlijst werd, door hare blonden haardos, waarover een goudglans lag en die door een licht, helder wit mutsje bedekt werd, dat aan den achterkant weelderige, lange en dikke krullen liet ontsnappen. Men kon zien, dat die haardos met de meeste nauwgezetheid verzorgd werd.
Haar keurslijf van roode stof, dat met groene tressen bezet was, sloot nauw om haar volle en fraai gevormde buste. Haar keursje gaapte van voren en liet een borstkleed zien met levendige kleuren geborduurd en waarboven de kraakzindelijke chemisette te bespeuren was, in welks mouwen bij het fijne polsgewricht satijnen linten geregen waren.
Haar lenig en slank middel, werd omsloten door een roode ceintuur, die prijkte met gespen van zilverdraad vervaardigd, en waardoor haar groene rok opgehouden werd. Hierop droeg zij een veelkleurige geruite boezelaar, waaronder hare helderwitte kousen ontwaard werden, die verscholen waren in dat fijne puntige schoeisel, waardoor de Telemarksche provincie zoo beroemd is geworden.
Ja, waarlijk, de aanstaande van Ole Kamp was bevallig, vooral door haar ietwat droefgeestig uiterlijk, hetwelk zij met het meerendeel harer noordsche zusteren gemeen had. Maar, hoewel droefgeestig, waarde toch steeds een glimlachje op haar gelaat en dat was het juist, wat haar eene bijzondere bekoorlijkheid verleende.
Wanneer men haar zag, dan dacht men met een onwillekeurig genoegen aan Blonde Hulda, welker naam zij droeg, en die in de Scandinavische fabelleer de rol vervult van de weldoende en gelukaanbrengende toovergodin bij den huiselijken haard.
Als zedig en braaf meisje trad zij altijd op met eene zekere mate van terughoudendheid, die evenwel geen afbreuk deed aan de natuurlijke bevalligheid, waarmede zij de gasten, die in de herberg van Dal een kortstondig onderkomen zochten, te gemoet trad. De toeristen, welke die streken gewoonlijk bezochten, waren daarmede bekend, en ieder hunner voelde zich aangetrokken tot haar en beschouwde het als eene ware aantrekkelijkheid met Hulda de »shakehand”, die hartelijke handdruk, die aan allen, hetzij man of vrouw, aangeboden wordt, te kunnen wisselen.
Gaarne voegden die toeristen haar dan toe:
»Hartelijk dank, lieve Hulda, voor den genoten maaltijd, Tack for mad!”
En zij waren dan overgelukkig, haar met hare frissche, heldere en welluidende stem te hooren antwoorden:
»Het verheugt mij, dat het u inderdaad gesmaakt heeft. Wed bekomme!”
Ole Kamp had sedert een jaar het land verlaten en die tijd was hem lang gevallen.
Zooals hij in zijn brief schreef, was de reis een zeer ruwe tocht, een ware wintertocht in de streken van New-Found-Land geweest. O, men verdient daar zijn geld niet zonder moeite, wel te verstaan, wanneer men het er nog maar verdient. Men ontmoet daar windvlagen, die de vaartuigen in volle zee dwars van die eilanden overvallen en in weinige uren eene geheele visschersvloot kunnen vernielen.
Maar, er is overvloed van visch op de bank van New-Found-Land, het krioelt daar en de scheepsbemanningen kunnen daar, wanneer het hen eenigszins medeloopt, eene ruime vergoeding vinden voor de vermoeienissen alsook voor de gevaren, die hen in dat stormgat in den regel deelachtig zijn.
Daarenboven de Noorwegers zijn goede zeelieden. Dat betwijfelt niemand.
Zij deinzen voor geen arbeid hoe zwaar ook terug, maar weten integendeel flink armen en handen te gebruiken. Te midden van de fjords van het kustland, van af Christiansand tot aan de Noordkaap, te midden van de klippen van Finmark, langs de zee-engten door de Mageroe- en Loffodden-eilanden, ontbreken hun de gelegenheden niet, om zich met de woede van de wereldzee vertrouwd te maken. Dat reeds is eene uitstekende oefenschool voor hen.
Wanneer zij den Noord-Atlantischen Oceaan oversteken, om gezamenlijk naar de verafgelegen visscherijen van New-Found-land te stevenen, hebben zij reeds hunne proeven van moed en vastberadenheid afgelegd. De stormen en orkanen, die zij reeds gedurende hunne kindschheid op de Europeesche kust doorstaan hebben, hebben hen geleerd, om die op de Amerikaansche kusten het hoofd te bieden. Het verschil is niet groot, in laatstbedoelde streken doorstaan zij het begin van den storm, op de vaderlandsche kusten daarentegen het einde daarvan. Niets meer dan dat. De Noorwegers daarenboven behooren tot een ras, dat op zee voor geen klein gerucht vervaard is.
Hunne voorvaderen waren ten tijde, toen de Hanze-bonden zich den handel van Noordelijk Europa toegeëigend hadden, onverschrokken zeelieden. Misschien waren zij in die overoude tijden wel ietwat op zeerooverijen uit; maar dat lag toen zoo in de zeden. De handel en het zeewezen zijn sedert veel verbeterd en zedelijker geworden, hoewel toch erkend moet worden, dat nog wel het een en ander, misschien nog wel zeer veel op dat gebied te verbeteren blijft.
Hoe het ook zij, en wat men er ook van denken moge, de Noorwegers waren toch stoute varenslieden, zij zijn het inderdaad nog en zullen het wel altijd blijven.
Ole Kamp was er de man niet naar, om niet te beantwoorden aan hetgeen van hem volgens zijne afkomst te verwachten was.
Hij had zijne leerjaren onder de leiding van zijn vader, die als een bekend kustvaarder van Bergen bekend stond, doorgebracht en dezen was hij zijne inwijding in dat ruwe zeemansleven verschuldigd. Zijne kindsche jaren had hij in die havenplaats doorgebracht, welke de meest bedrijvige is van het geheele Scandinavische koninkrijk.
Alvorens naar zee te gaan of beter alvorens de groote tochten te ondernemen, was hij een stoutmoedige kwajongen geweest, die zich onledig hield met in de fjords de nesten der watervogels uit te halen of mede hielp aan de vangst van die ontelbare visschen, die gedroogd zijnde, als stokvisch in den handel komen.
Toen hij den leeftijd bereikt had, om scheepsjongen te worden, was hij begonnen met de Oost- en Noordzee te bevaren. Een paar malen hadden zich zijne tochten tot naar de Hebriden en tot op de westkust van Ierland, dus tot in den Noord-Atlantischen Oceaan, uitgestrekt; een enkele maal tot in de Noordpoolstreken naar het eiland Spitsbergen, hetwelk op den tachtigsten graad noorderbreedte gelegen is.
Toen zijn vader kwam te overlijden, was hij geheel en al wees, daar zijne moeder reeds ettelijke jaren vroeger gestorven was. Hij werd toen door Harald Hansen opgenomen, maar wilde het zeemansleven niet vaarwel zeggen, hetgeen door zijn oom goedgekeurd werd, daar deze zeer goed inzag, dat hij als het ware voor dat leven in de wieg gelegd was.
Hij verzuimde nooit, wanneer hij van zijne tochten thuis kwam, naar Dal te gaan, om de bloedverwanten, die hij liefhad, weer te zien. Het waren trouwens de eenige nabestaanden, die hij op de wereld had.
Hij maakte vervolgens verscheidene reizen aan boord van groote visschersvaartuigen mede, en verkreeg reeds den stuurmansrang, toen hij even een-en-twintig jaren oud was.
Thans, bij het begin van dit verhaal, telde hij reeds drie-en-twintig jaren.
Wanneer hij te Dal was, dan vond hij in zijn neef Joël een waardigen makker. Hij volgde dezen dan bij al zijn tochten door het gebergte, door de diepe dalen en tot op de hoogste toppen en bergvlakten van het Telemarksche bergstelsel. Niets weerhield dien jeugdigen zeeman, noch fjords, noch fjelds, noch ravijnen, noch rotskammen. Hij bleef nimmer bij zulke uitstapjes achter, of het moest zijn, om zijne nicht Hulda gezelschap te houden.
Eene innige vriendschap was langzamerhand tusschen Ole Kamp en Hulda Hansen ontstaan. Later evenwel was het natuurlijke en zeer begrijpelijke gevolg van die vriendschap, dat een geheel ander gevoel voor het jonge meisje in het hart van den jongen zeeman ontkiemd was. En waarom zou Joël dat gevoel niet aangemoedigd hebben? Zou zijne zuster een beteren jongeling, met eene meer sympathieke geaardheid, een karakter met meer toewijding bedeeld, een warmer hart in de geheele provincie aangetroffen hebben? Wanneer Hulda Ole Kamp huwde, dan kon haar geluk als verzekerd beschouwd worden. Het jonge meisje legde dus hare gevoelens, met instemming van hare moeder en van haren broeder, geen den minsten dwang op. Al zijn die bewoners van de Noordelijke streken min of meer gesloten bij het openbaren van hun zieleleven, zoo moet men ze toch niet voor ongevoelig houden. Neen! zoo is nu eenmaal hunne wijze van handelen, en alles wel beschouwd, zijn zij er niet minder om!
Eens, dat deze vier personen in de groote zaal van de herberg van vrouw Hansen vereenigd zaten, sprak Ole Kamp plotseling, zonder overgang of zonder eenige andere voorbereiding.
»Daar valt mij iets in, Hulda. Luister, eene goede gedachte, kindlief.”
»Welke gedachte?” vroeg het jonge meisje, terwijl zij den jongen zeeman aankeek.
»Mij dunkt, dat wij zeer goed zouden doen, wanneer wij te zamen in het huwelijk traden.”
»Dat dunkt mij ook,” antwoordde Hulda bedaard, evenwel met een schier onmerkbaren glimlach op het gelaat.
»Dat zou zeer goed zijn,” vulde vrouw Hansen aan, alsof het een reeds lang overeengekomen zaak ware.
»Dat denk ik ook,” hernam Joël, »en op die wijze zou ik natuurlijk uw schoonbroeder worden.”
»Inderdaad,” antwoordde Ole Kamp, »maar wees er verzekerd van, ik zal u dan nog meer liefhebben, dan ik nu reeds doe,—wel te verstaan als dat mogelijk zal zijn. Ik zal er in ieder geval mijn best toe doen.”
»Ja, goed gezegd, Ole, als het mogelijk zal zijn! Nietwaar?”
Een glimlach vloog over het gelaat van den gelukkigen Joël Hansen.
»Ja, lach maar,” sprak Ole Kamp. »Gij zult het wel zien en ondervinden.”
»Inderdaad, ik verlang niet beter,” antwoordde Joël, terwijl hij de hand zijns vriends greep en die innig drukte.
»Is dit dus afgesproken, Hulda?” vroeg vrouw Hansen ernstig.
»Ja, moeder,” bracht het jonge meisje met zachte stem doch zonder schroom uit.
»Behoef ik u te zeggen, Hulda,” hernam Ole Kamp, »dat ik u beminde, al zeide ik er niets van?”
»Neen, Ole; want ook ik deed zoo. Dat kan ik u evenzeer verzekeren.”
»Hoe dat bij mij opgekomen is, weet ik waarlijk niet,” betuigde de gelukkige vrijer.
»Ik zou dat ook niet weten te vertellen,” antwoordde het jonge meisje in allen ernst.
»Zeker moet dat gekomen zijn, lieve Hulda, door dat ik u iederen dag schooner zag, terwijl gij tegelijkertijd in goede hoedanigheden toenaamt.”
»Is dat nu inderdaad niet overdrijven, waarde Ole? Zoo zult gij mij bederven,” zei het meisje, terwijl hare wangen met een bekoorlijken blos overtogen werden.
»Waarlijk niet, en ik mag dat wel kunnen zeggen, zonder dat gij daarom behoeft te blozen; want ik spreek slechts waarheid, niets anders dan de eenvoudige waarheid.”
En zich daarna tot Hulda's moeder wendende, vervolgde hij:
»Hebt gij niet bemerkt, vrouw Hansen, dat ik Hulda beminde?”
»Jawel, zoo wat,” antwoordde deze met een glimlach op de lippen.
»En gij, Joël?” ging Ole Kamp met vragen voort. »En gij, die ik mijn besten vriend noem?”
»Ik?.... Wel, ik heb dat zeer goed en reeds sedert lang bemerkt,” antwoordde Hulda's broeder.
»Welnu,” hernam de verliefde zeeman, vroolijk glimlachende, »ronduit gesproken, dan hadt gij beiden mij wel kunnen waarschuwen. Want, waarlijk, ik wist het niet.”
Allen keken elkander gedwongen lachend aan, en wisten niet wat te antwoorden. Eindelijk hernam Joël:
»Hoe kon ik dat? Dat was zoo moeielijk te zeggen. Daarenboven ik kon mij vergissen, nietwaar? En dan was het, alsof ik u mijne zuster opdrong. En dat mocht toch niet.”
»Maar,” vroeg vrouw Hansen, om het gesprek eene andere wending te geven, »zal u het reizen niet al te onaangenaam zijn, Ole, wanneer gij eenmaal getrouwd zult wezen?”
»Zeker zal het dat,” antwoordde Ole Kamp, »en wel zoodanig, dat ik besloten heb niet meer te varen, nadat ons huwelijk gesloten zal zijn. Is dat geen goed besluit, Hulda?”
»Niet meer te varen!....” vroeg het meisje uiterst bedaard. »Is dat mogelijk?”
»Zeker is dat mogelijk, Hulda. Vraag liever, of het mogelijk zou zijn, dat ik u voor lange, lange maanden zou kunnen verlaten? Raad dan eens welk antwoord mijn hart daarop geeft.”
»Dus gij gaat thans voor den laatsten keer naar zee?” vroeg het jonge meisje verrast.
»Ja; maar ik vertrek niet zonder goede vooruitzichten. Deze reis zal mij in staat stellen een aardig spaarduitje over te leggen, daar de heeren Gebroeders Help beloofd hebben, mij een vol aandeel in de winst uit te keeren....”
»Inderdaad, dat zijn brave menschen!” viel hem Joël Hansen in de rede.
»Zeker zijn zij dat! Het zijn de beste menschen, die ik ken,” antwoordde Ole Kamp. »Zij zijn dan ook overal bekend en worden door alle zeelieden gewaardeerd.”
»Maar, beste Ole,” vroeg Hulda, »als gij niet meer gaat varen, wat zijt gij dan voornemens ter hand te nemen. Een man moet toch een beroep hebben?”
»Ja, daar heb ik al aan gedacht. Ik zal dan de makker, de vennoot van Joël worden. Ik heb goede beenen en mochten ze te kort schieten, dan zal ik mij een paar andere vervaardigen, door mij langzamerhand, maar ter dege te oefenen. Dan heb ik ook nog om eene zaak gedacht, die wellicht niet te versmaden zal zijn. Waarom zouden wij geen postwagendienst tusschen Drammen, Honsberg en de gaards van de Telemarksche provincie oprichten. De gemeenschapsmiddelen zijn er verre van gemakkelijk en worden zeer onregelmatig onderhouden. Gij ziet, dat ik plannen beraam voor de toekomst, zonder nog te rekenen op....”
Hier bleef hij steken. Hij aarzelde blijkbaar. Het was, alsof hij zich verpraat had.
»Waarop?” vroeg Hulda nieuwsgierig.
»Niets, niets,” antwoordde hij ontwijkend. »Wij zullen daarover bij mijne terugkomst spreken. Maar ik verzeker u, dat ik alles zal doen, alles zal ter hand nemen om te bewerken, dat mijne Hulda de meest benijde, de gelukkigste vrouw van het geheele land zal wezen. Ja, dat heb ik vast besloten, en God zal mij sterken en bij de uitvoering behulpzaam zijn.”
»Als ge eens wist, welke gemakkelijke taak dat voor u zal wezen,” antwoordde Hulda, terwijl zij hem hare fraaie hand reikte, die hij met warmte in de zijne klemde. »Is dat niet reeds voor een groot deel volbracht? Bestaat er in geheel Dal een huisgezin waarin meer geluk aangetroffen wordt dan het onze?”
Vrouw Hansen had voor een oogenblik bewogen het hoofd afgewend en een traan weggepinkt.
»Dus,” hernam Ole Kamp op vroolijken toon aandringende, »dus de zaak is beklonken?”
»Ja,” antwoordde Joël Hansen, »dat is zij. Mijne hand er op! Ik krijg een flinken broeder.”
»En, er zal niet meer op teruggekomen kunnen worden? Bedenkt u allen wel.”
»Nooit!”
»Zult gij geen berouw hebben, Hulda?” drong Ole Kamp bij het meisje aan.
»Nimmer, beste Ole.”
»Zouden wij nu maar niet den dag van ons huwelijk vaststellen? Dan is dat reeds gedaan.”
»Ware het niet beter daarmede te wachten tot na uwe terugkomst?” meende Joël Hansen. »Mij dunkt althans, dat zulks beter ware. Wat denkt gij, moeder?”
»Ik deel geheel uwe meening,” antwoordde vrouw Hansen. »Waartoe zooveel haast?”
»Het zij zoo,” sprak Ole Kamp met een zucht. »Dan dien ik mij te onderwerpen; maar het zal van mij niet afhangen en het ongeluk zou mij al zeer moeten vervolgen, wanneer ik niet binnen het jaar terug zal zijn, om mijne Hulda naar de kerk van Moel te geleiden, alwaar onze herder, dominé Andresen wel niet weigeren zal ons huwelijk in te zegenen, en zijne beste en vurigste gebeden voor ons beider geluk naar den Hemel op te zenden.”
Ziedaar, hoe tot het huwelijk van Hulda Hansen met Ole Kamp besloten was.
Eenvoudiger kon het waarlijk niet!
De jeugdige zeeman moest uiterlijk acht dagen later aan boord van zijn schip zijn. Alvorens evenwel dit vertrek plaats zou hebben, zouden de beide aanstaanden volgens de aandoenlijke gebruiken, in het oude Scandinavië in zwang, plechtig verloofd worden.
In het eenvoudige en eerbare Noorwegen bestaat namelijk de algemeene gewoonte, om zich te verloven alvorens in het huwelijk te treden. Die eindverbintenis wordt zelfs somtijds eerst twee of drie jaren na die verloving gesloten. Brengt dat niet eenigermate de gebruiken der eerste geloovigen bij het ontstaan van het Christendom in herinnering?
De lezer moet zich evenwel niet verbeelden, dat die verloving slechts bestaan zoude uit een dor formulier van woorden, welker waarde slechts op de goede trouw der betrokken partijen zoude berusten. Neen, de verbintenis is veel ernstiger, en, al wordt zij niet door de geschreven wet erkend en geschraagd, zoo wordt zij toch door het gebruik, die natuurlijke wet der oorspronkelijke volkeren bestendigd en bekrachtigd.
Het gold thans in het onderhavige geval van Hulda Hansen en van Ole Kamp, om eene plechtigheid te vieren, waarbij de predikant Andresen zou voorgaan. Er was geen godsdienstleeraar te Dal, evenmin als in de aangrenzende gaards van het Telemarksche gewest.
Bovendien worden in Noorwegen plaatsen aangetroffen, die »zondagssteden” genoemd worden, en waar zich de »proestegjelb” of pastorie bevindt. Daar komen de voornaamste familiën van het geheele kerspel tot het houden van godsdienstoefening te zamen. In den regel bezitten zij daar een optrekje, groot of klein, geschikt om hen gedurende den tijd die noodig is om hunne godsdienstplichten uit te oefenen en waarmede in den regel vier en twintig uren gemoeid zijn, een onderdak te verleenen.
Zijn die plichten volbracht, dan keert men naar huis terug, alsof men een pelgrimstocht volbracht heeft.
Dal bezit wel is waar eene kapel en zelfs eene zeer fraaie kapel; maar de predikant van Moel begeeft zich niet derwaarts, dan wanneer hij daartoe aangezocht wordt en dan nog slechts voor bijzondere plechtigheden, die niet tot de openbare behooren. Deze laatsten moeten te Moel voltrokken worden, volgens het besluit van den kerkeraad.
Maar, dat brengt geen stoornis te weeg; want Moel is niet ver van Dal verwijderd. Hoogstens wordt een halve Noorweegsche mijl, een afstand, die ongeveer met zes kilometers van onze lengtemaat overeenkomt, gerekend van Dal tot aan het uiteinde van het Tinnermeer.
Wat den predikant betreft, dat was een zeer dienstvaardig man; die bekend stond als een uitstekend voetganger.
Die geestelijke heer werd dus in zijne dubbele qualiteit eerstens van predikant en daarna van vriend van de familie Hansen uitgenoodigd, om de verloving met zijne tegenwoordigheid te vereeren en haar in te zegenen. De eerwaarde heer kende de familie sedert geruimen tijd. Hij had Hulda en Joël bij hunne geboorte gedoopt, had ze zien opgroeien en had hen lief, evenals hij Ole Kamp, dien »jonge zeewolf,” zooals hij hem noemde, liefhad. Niets deed hem meer genoegen dan dat huwelijk, en waarlijk deze vereeniging was wel geschikt om de geheele streek van het Vestfjorddal in feestelijke stemming te brengen. Allen, groot of klein, jong of oud, arm of rijk, waren daarmede ingenomen en allen gaven daarover hunne vreugde zoo luidruchtig mogelijk te kennen.
Dominé Andresen voldeed dan ook gaarne aan het hem gedane verzoek, greep op een goeden dag zijn steek, zijne bef en zijn bijbel en vertrok naar Dal, hoewel het dien dag nog al regenachtig was. Hij kwam ter bestemder plaatse met Joël Hansen aan, die hem halverwege te gemoet was gegaan.
Zooals men wel gissen kan, werd hij in de herberg van vrouw Hansen goed ontvangen en werd hem de mooie kamer op de gelijkvloersche verdieping tot huisvesting aangewezen. Natuurlijk was deze met versche jeneverboomtakken versierd, die haar eenen bijzonderen geur verleenden, alsof zij eene kapel ware.
Daags daarop ging de kleine kerk van Dal in den voormiddag open. Daar bezwoer Ole Kamp voor den predikant, met de hand vlak uitgestrekt op diens bijbel, en in tegenwoordigheid van eenige vrienden en bekenden en van de buren der herberg, Hulda Hansen te zullen trouwen. En Hulda bezwoer van haren kant, dat zij met Ole Kamp in den echt zoude treden, zoodra de jeugdige zeeman teruggekomen zou zijn van de laatste zeereis, die hij ging ondernemen. Een zucht ontsnapte aan de bruid bij het afleggen dier gelofte. Een jaar wachtens was toch zoo vreeselijk lang. Maar.... wat er aan te doen?... Die tijd gaat ook om, en goed beschouwd wat deed het er ook toe, de beide gelieven waren toch zeker van elkander en vertrouwden elkander dan ook volkomen.
Nu kon Ole Kamp—althans niet zonder gewichtige beweegredenen—haar niet meer verstooten, die hij tot verloofde aangenomen had. Hulda Hansen mocht de trouw niet breken, die zij den jongen zeeman gezworen had. En had de jeugdige verloofde zeeman niet weinige dagen na de plechtigheid moeten vertrekken, dan zou hij hebben kunnen gebruik maken van de rechten, die hem onbeperkt geschonken waren, namelijk het jonge meisje te mogen bezoeken, wanneer hij zulks zou goedvinden, haar te mogen schrijven zoo dikwijls hem dat lustte, haar zelfs bij afwezigheid van bloedverwanten op de wandeling te mogen vergezellen en daarbij gearmd met haar te gaan, steeds de voorkeur te erlangen boven ieder ander, wien ook, om op danspartijen of bij gelegenheid van andere vermakelijkheden met haar te dansen. Die rechten waren in het oog van den jongen zeeman onschatbaar, en ongetwijfeld zou hij ze hebben doen gelden.
Maar plicht gebood. Dienst is godsdienst! Ole Kamp had zich naar Bergen moeten begeven, en de Viken was met hem naar de vischwateren van New-Found-Land vertrokken, naar die woeste stormachtige streken, waar veel meer boos dan kalm weer wordt aangetroffen.
Hulda bleef niets anders over dan de brieven af te wachten, die Ole beloofd had haar bij iedere postgelegenheid naar Europa te zenden. Zij kon wel niet anders. Nu was kalme berusting een eigenaardig kenmerk van haar karakter.
Die brieven, die natuurlijk steeds zoo ongeduldig verwacht werden, bleven gelukkig niet uit. Zij brachten een weinig geluk aan in die woning, waar sedert Ole's vertrek droefheid heerschte.
Zoo meldde de eerste brief, dat de overtocht over den Atlantischen Oceaan zoo voorspoedig mogelijk volbracht was. Een tweede, dat de vischvangst op zeer voordeelige wijze uitgeoefend werd. Een derde, dat de te verdeelen winsten belangrijk zouden zijn, enz. enz. En bij het einde van iederen brief sprak Ole Kamp steeds over een zeker geheim en over het vermogen, hetwelk hem daardoor zoude aangebracht worden.
Dat was een geheim, hetwelk Hulda had willen kennen en vrouw Hansen ook. Deze laatste evenwel om redenen, die moeielijk gegist kunnen worden.
Om de waarheid te zeggen, werd vrouw Hansen bij den dag somberder, onrustiger en meer teruggetrokken. Eene omstandigheid daarenboven, die zij hare kinderen niet mededeelde, vermeerderde hare zorgen nog. De arme vrouw ging er inderdaad gebukt onder. Zichtbaar leed zij, alsof zij eene zware ziekte onder de leden had.
Eens, of liever drie dagen na de aankomst van den laatsten brief van Ole Kamp, het was toen de 19de April, toen vrouw Hansen alleen van de houtzagerij terugkeerde, waar zij een zak berkenbast aan den opziener dier inrichting, Lengling genaamd, had gaan bestellen, en zich naar huis begaf, werd zij een oogenblik, voordat zij de deur harer woning bereikt had, aangesproken door een man, die niet uit de buurt en haar dus geheel vreemd was.
»Zijt gij werkelijk vrouw Hansen,” vroeg die man zonder zich een groet te verwaardigen.
»Ja,” antwoordde zij voorzichtig en teruggetrokken. »Wat wilt gij van mij? Ik ken u in het geheel niet.”
»Of gij mij kent of niet, heeft niets te beteekenen,” hernam de vreemdeling. »Ik ben heden ochtend van Drammen hier aangekomen en ik ga er dadelijk weer heen.”
»Van Drammen?” vroeg vrouw Hansen levendig en met nadruk. »Hedenochtend nog?”
»Ja,” was het antwoord. »Kent gij niet een zekeren mijnheer Sandgoïst, die er woont?”
»Mijnheer Sandgoïst!” riep vrouw Hansen uit, wier gelaat merkbaar verbleekte.
»Ja, mijnheer Sandgoïst te Drammen,” herhaalde de vreemdeling. »Ik herhaal mijne vraag: kent gij hem?”
De weduwe aarzelde een oogenblik, maar dacht na. Eindelijk antwoordde zij:
»Ja, ik ken dien heer. Maar, wat heeft uwe vraag te beduiden? Gij maakt mij nieuwsgierig.”
»Welnu, luister. Toen mijnheer Sandgoïst vernam, dat ik naar Dal ging, verzocht hij mij u van zijnentwege te groeten. Ik voldoe hierbij aan dat verzoek.”
»Mij te groeten?... en... niets anders dan dat?...” vroeg vrouw Hansen verbouwereerd.
»Neen, niets anders,.... dan om er bij te voegen, dat hij zelf zeer waarschijnlijk aanstaande maand u een bezoek zou komen brengen.—Goeden avond, vrouw Hansen, en bestendig welzijn.”
»Bestendig welzijn!” herhaalde de weduwe bij wijze van tegengroet. »Goeden avond!”
Hulda was inderdaad zeer getroffen door de volharding, waarmede Ole Kamp steeds in zijn brieven sprak over dat vermogen, hetwelk hij bij zijn terugkeer rekende te verwerven of te vinden.
Waarop gronde die brave kerel zijn hoop? Daarvoor moesten toch redenen bestaan.
Hulda kon die niet raden en toch was zij uiterst verlangend om ze te weten te komen.
Dat verlangen zal haar voorzeker door den lezer vergeven worden, nietwaar? Want het was geene ijdele nieuwsgierigheid, die haar bezielde. Neen, waarachtig niet?
Dat geheim raakte haar toch ook wel ietwat. Niet dat zij eerzuchtig was, of naar aardsche goederen dorstte; neen, zij was een eerbaar en eenvoudig meisje, dat werkelijk bij hare jeugdige droomen hare gedachten nimmer door een zucht naar rijkdommen had laten afdwalen. De liefde van Ole Kamp was haar voldoende en zou haar steeds voldoende zijn. Wanneer zij ooit eenig vermogen mocht verwerven, dan zou zij daarover zoo'n bijster groote voldoening niet gevoelen. Verwierf zij het niet, och, dan zou het verdriet daarover wel te dragen zijn.
Zoo praatten Hulda en Joël Hansen hierover met elkander, daags nadat de laatste brief van Ole Kamp te Dal ontvangen was. Zij dachten over deze zaak, zoowel als over alle andere dingen op dezelfde wijze.
In den loop van dit gesprek tusschen broeder en zuster zei Joël:
»Neen, dat is niet mogelijk, zusjelief. Niet mogelijk, inderdaad. Gij verheelt mij iets. Het kan niet anders.”
»Ik!... iets verhelen?” vroeg het jonge meisje. »Hoe komt gij er toe? Handelde ik ooit zoo?”
»Neen, dat moet ik erkennen. En toch kan ik niet gelooven, dat Ole, uw bruidegom...”
»Nu, ga voort,” sprak Hulda gejaagd. »Waarom blijft gij steken? Ga voort!”
».... Dat Ole, uw bruidegom, u niet een klein beetje van zijn geheim zoude verteld hebben!”
»En toch zweer ik u....”
»Neen, zusjelief, zweer niet. Ziet, zoo iets is ongeloofelijk! Geheel onmogelijk!”
»Maar, Joël, heeft Ole jegens u een woord van zijn geheim gerept?” vroeg Hulda.
»Jegens mij?”
»Ja, jegens u.”
»Neen, dat heeft hij niet, dat moet ik erkennen.”
»Ziet ge wel?”
»Maar....”
»Maar wat?.... Kom zeg op, Joël.”
»Dat is niet hetzelfde, zusjelief.”
»Wat is niet hetzelfde, broertjelief?”
»Gij of ik. Gij kunt niet beweren, dat ik gij ben.”
»Jawel, jawel. Gij zijt mijn broeder en dat is hetzelfde,” betuigde Hulda ernstig.
»Het mocht wat!” lachte Joël vroolijk. »Gij moet toch erkennen, dat ik Ole's bruid niet ben.”
»Toch bijna,” sprak het jonge meisje, »want wanneer eenig ongeluk hem trof, wanneer hij van dezen zeetocht niet wederkeerde, zou die ramp u evenzeer als mij treffen, zoudt gij evenzeer als ik tranen storten. Is dat zoo niet?”
»Zusjelief,” antwoordde Joël Hansen, »ik verbied u bepaald dergelijke gedachten te koesteren! Wat... Ole Kamp niet terugkomen van zijn zeetocht!... En dat nog wel van zijn laatsten, die hij naar de vischwaters van New-Found-Land ondernomen heeft!... Het is onmogelijk, dat gij het ernstig meent, Hulda.”
»Voorzeker, hoop ik het tegendeel, Joël... En toch... hoe zulks te verklaren?... Ik kan zekere voorgevoelens niet van mij verbannen.... Ik kan niet beletten, dat schrikwekkende droomen mij des nachts bezoeken...”
»Droomen zijn slechts droomen, zusjelief!” troostte Joël het jonge meisje.
»Ongetwijfeld: droomen zijn slechts droomen;... maar van waar komen zij? Zeg mij dat.”
»Uit ons zelven en niet van boven. Gij koestert vrees, Hulda, en die vrees bevangt u ook gedurende uwen slaap. Zoo is het bovendien bijna altoos, wanneer men levendig naar iets of iemand verlangd heeft in dit ondermaansche en het oogenblik nadert, waarin onze verlangens voldaan zullen worden. Anders is het niet. Vat ge dat, zusjelief?”
»Ja, Joël, ik begrijp u, maar toch...”
»Waarlijk, ik dacht, dat mijne zuster koener was. Ja, koener en meer geestkracht had!... Wat drommel, gij hebt pas een brief ontvangen, waarin Ole schrijft, dat de Viken binnen een maand in de haven zal teruggekeerd zijn, en gij haalt u zulke muizenissen in het hoofd....”
»Neen, geen muizenissen in het hoofd, broeder Joël, maar.... zorgen in het hart!”
»Kom, laat ons eens uitrekenen. Den hoeveelsten hebben we heden?” vroeg Joël.
»Wij hebben reeds den 19den April,” antwoordde Hulda bekommerd.
»Welnu, dan zal Ole Kamp gevoegelijk tegen den 15den of 20sten Mei hier kunnen zijn.”
»Denkt ge?” vroeg het jonge meisje hoopvol.
»Ja, zeker; laat het eens den 22sten of 24sten worden.”
»God geve het!” sprak het meisje met een benauwden zucht. »God geve het!”
»En mij dunkt,” ging de jonkman voort, »dat het meer dan tijd is, om aan de voorbereidselen van het huwelijk te denken.”
»Meent gij dat, Joël?” vroeg het jonge meisje met een verlegen blosje op de wangen.
»Zeker meen ik dat, Hulda!” antwoordde Joël. »Ik ga zelfs van de meening uit, dat wij daarmede wellicht reeds te lang gewacht hebben. Denk er toch om, zusjelief, dat dit huwelijk een feest zal zijn, niet alleen voor Dal, maar ook voor al de naburige gaards. Ik zou gaarne hebben, dat de plechtigheid zeer indrukwekkend was, en ik wil alles daarvoor in gereedheid brengen.”
Hulda knikte toestemmend. Zij was te verlegen, om een woord te kunnen uiten.
Eene plechtigheid, als de onderwerpelijke, is inderdaad geene kleinigheid, zoowel in de landelijke gewesten van Noorwegen in het algemeen, als in de streken van de Telemarksche provincie in het bijzonder. Neen, zoo een feest mocht niet met stille trom gevierd worden.
Als een gevolg van het gesprek, dat Joël met zijne zuster gehad had, zocht hij thans een onderhoud met zijne moeder. Dat gelukte weinige oogenblikken, nadat vrouw Hansen zoo ontroerd was geworden door de ontmoeting met dien man, welke haar het aanstaande bezoek van mijnheer Sandgoïst van Drammen aangekondigd had.
Zij had daarna plaats genomen op haren leuningstoel in de groote zaal en zat daar nu geheel afgetrokken, terwijl zij haar spinnewiel werktuigelijk dreef.
Joël merkte wel op, dat zijne moeder er nog onrustiger uitzag dan gewoonlijk; maar daar zij steeds onveranderlijk antwoordde »dat haar niets scheelde,” wanneer men haar over hare afgetrokkenheid ondervroeg, zoo zweeg hij en wilde over niet anders spreken dan over het huwelijk van Hulda. Dat was trouwens de reden van zijne komst.
»Moeder,” zei hij, »gij weet het, dat Ole volgens zijn laatsten brief, dien wij ontvangen hebben, waarschijnlijk binnen weinige weken in het Telemarksche teruggekeerd zal zijn.”
Vrouw Hansen scheen niet te hooren, zoozeer was zij in gedachten verzonken.
»Hoort gij niet, moeder?” vroeg Joël.
De goede vrouw sloeg een blik op hem.
»Het is te wenschen,” antwoordde zij. »Ik hoop, dat Ole Kamp geene vertraging op zijne terugreis moge ondervinden.”
»Zijt gij van meening, dat er vertraging zou kunnen ontstaan?”
»Neen.... dat nu precies niet.”
»Zou er dan bezwaar tegen wezen, dat de dag van het huwelijk op den 25sten Mei vastgesteld wordt, moeder?”
»Geen, wanneer Hulda hare toestemming geeft. Die is toch vooraf noodzakelijk.”
»Die is reeds verworven, moeder, en nu wenschte ik u te vragen, of gij bij die gelegenheid de zaken goed wilt doen?”
»Wat verstaat gij »met de zaken goed te willen doen”?” antwoordde vrouw Hansen op die vraag, evenwel zonder haar oog van den vlasbol op haar spinnewiel af te wenden, of zonder het wiel te laten vertragen.
»Ik versta daaronder met uw welnemen, dat het vanzelf spreekt, moeder, dat de plechtigheid geheel en al overeenkomstig onzen stand in het baljuwschap moet gevierd worden. Wij zijn verplicht al onze kennissen op het feest te noodigen....”
»Maar, zal ons huis groot genoeg wezen, Joël?” vroeg vrouw Hansen.
»Als ons huis niet ruim genoeg is, dan zullen onze buren wel aanbieden, om de overschietenden te herbergen, nietwaar?”
»Maar, welke gasten zoudt gij dan verlangen?”
»Ik meen, dat wij alle onze vrienden en kennissen van Moel, van Tiness en van Bambel moeten uitnoodigen. Dat is mijne zaak en daar zal ik voor zorgen. Ik meen ook, dat de tegenwoordigheid van de heeren Gebroeders Help, de reeders te Bergen, zeer veel eer voor de familie zoude wezen.”
»De Gebroeders Help?....”
»Ja, moeder, en het zal goed wezen, dat wij hen noodigen, om den geheelen dag te Dal te komen doorbrengen.”
»Den geheelen dag?”
»Het zijn brave lieden, die veel van Ole Kamp houden,” antwoordde Joël.
»Maar, zullen zij de uitnoodiging aannemen?”
»Daar ben ik verzekerd van.”
»Is het inderdaad noodig,” vroeg vrouw Hansen verder, »dat dit huwelijk met zooveel omhaal en pracht gesloten wordt?”
»Zeker, moeder, is dat noodig,” antwoordde Joël Hansen met vuur en overtuiging.
»Maar waarom? Zeg mij, waarom?”
»Al ware het slechts in het belang van onze herberg, die zoover ik weet nog steeds sedert den dood van mijn vader door de bewoners en de vreemdelingen gewaardeerd wordt....”
»Zeker.... Joël, zeker!” beaamde de zorgzame Scandinavische huisvrouw.
»Is het nu niet onze plicht, die waardeering te rechtvaardigen door voor de herberg het aanzien te behouden, waarin zij aan ons achtergelaten werd....”
»Ja.... zoo beschouwd, Joël....”
»Het komt mij dus nuttig en doelmatig voor, om eenige bekendheid, eenige verbreiding aan het huwelijk mijner zuster Hulda te verleenen. Dunkt u dat ook niet?”
»Ja, Joël!”
»En nu de zaak van eenen anderen kant beschouwd, dunkt mij, dat het tijd is, dat Hulda een aanvang met hare voorbereidselen maakt, opdat van hare zijde geene vertraging moge ontstaan. Welnu, lieve moeder, zeg, wat antwoordt gij op mijn voorstel? Heb ik geen gelijk, en zie ik de zaken niet goed in?”
»Ja, Joël; en mijn antwoord luidt,” hernam vrouw Hansen, »dat Hulda en gij maar het noodige moet beredderen.”
Misschien zal bij den lezer het denkbeeld opkomen, dat Joël zich een weinig overhaastte, en dat het verstandiger geweest ware, om de terugkomst van Ole Kamp af te wachten, alvorens over te gaan tot de vaststelling van den dag van het huwelijk, en vooral alvorens de voorbereidselen tot die plechtigheid te beginnen te maken. Maar, zooals de goede jongen zeide: wat gedaan is, is gedaan, en behoeft niet meer ondernomen te worden. Dan nog kwam bij hem de overweging, dat Hulda verstrooiing zoude vinden, wanneer zij zich met de duizend kleinigheden bezighield, die voor zoo eene plechtigheid vereischt worden. Eene voorname zaak was het, dat zij niet overgelaten werd aan hare voorgevoelens, die daarenboven door niets gerechtvaardigd werden, en waarvoor het beste geneesmiddel was: slechts tijd te winnen.
Vooreerst moest er toch aan de bruidsjuffer gedacht worden. Doch daaromtrent was de zorg niet groot. De keus was reeds gedaan. Als zoodanig zoude optreden een beminnenwaardige juffrouw van Bambel, die de boezemvriendin van Hulda was. Haar vader, de pachter Helmboë, stond aan het hoofd van een der voornaamste gaards van de geheele provincie. Die brave en werkzame man was lang niet onbemiddeld. Al sedert langen tijd had hij het edelmoedig karakter van Joël Hansen leeren waardeeren, en wij voelen ons verplicht er bij te voegen, dat zijne dochter Siegfrid ten opzichte van den jonkman niet ongevoelig was gebleven, zoodat ook zij hem waardeerde, maar op geheel andere wijze als haar vader. Het was dus meer dan waarschijnlijk, dat Siegfrid, na Hulda tot bruidsjuffer gestrekt te hebben, dienzelfden dienst van de laatstgenoemde zoude ontvangen. Zoo geschiedt het althans in Noorwegen. Zelfs in de meeste gevallen is het liefelijke baantje van bruidsjuffer voor de getrouwde vrouwen weggelegd. In het onderhavige geval werd dus ten gunste van Joël van den algemeenen regel afgeweken, toen men het besluit nam, dat froken Siegfrid Helmboë moest optreden als bruidsjuffer van Hulda Hansen.
Een onuitputtelijk vraagstuk, zoowel voor de bruid zelve als voor de bruidsjuffer, was de behandeling van het toilet, dat zij op den dag der plechtigheid zouden dragen. En, inderdaad, dat zou overal eene gewichtige vraag zijn. Waarom dan niet in het eenvoudige Noorwegen?
Siegfrid Helmboë, eene allerliefste blondine van even achttien jaren oud, had bij zich zelve het vaste voornemen gevormd, om alles aan te wenden, dat zij er dien dag op het voordeeligst zou uitzien. Hulda had haar vriendin, om haar op de hoogte te brengen, natuurlijk een briefje geschreven, dat Joël even natuurlijk zelf aan de geadresseerde had willen overhandigen. Daarop had de lieve bruidsjuffer zich, dadelijk en zonder een oogenblik tijd te verliezen, aan het werk gezet, dat—ieder jong meisje zal dat moeten beamen—veel zorg en inspanning vereischte.
Het gold toch niets minder dan een zeker soort van keurslijf met regelmatige figuren geborduurd, dat zoodanig moest vervaardigd worden, dat het heerlijke middel van froken Siegfrid, als in een geëmailleerd hulsel omsloten, op zijn voordeeligst uitkwam. Ziet, bij de weelderige vormen van het lieve kind, bestond daarin eene groote moeielijkheid. Geen enkele plooi, geen enkele rimpel mocht toch de gladde oppervlakte van dat keurs ontsieren.
Dan was er ook sprake van een japon, die tot overtrek van een zeker aantal onderrokken moest dienen, welk aantal met Siegfrid's vermogen en stand in de maatschappij moest overeenkomen, zonder evenwel aan de bevalligheid van hare lieve persoon afbreuk te doen. Het was ook een zeer moeielijk vraagstuk, om de eischen van stand en deftigheid met die van goeden smaak en bevalligheid in overeenstemming te brengen.
Ook het kiezen der juweelen eischte bedachtzaamheid en eene hooge mate van kunstzin. Het gold toch vooral de keuze van het slot in het midden van het halssnoer, van zilverdraad vervaardigd, waarin fraaie paarlen gewerkt waren! De sloten, voor het keurslijf, die van verguld zilver of van schitterend gepolijst koper gemaakt moesten zijn, moesten uitgezocht worden, zoo ook de hartvormige oorhangers van beweeglijke schijfjes voorzien, de dubbele gouden knoopjes, die het hemdskraagje moesten sluiten, de ceintuur, die van wol of van roode zijde vervaardigd moest zijn, en waaraan vier rijen fijne kettinkjes bevestigd zijn, de ringen, met kleine eikels versierd, die met een welluidend geklingel tegen elkander tikken, de oorringen en oorbellen, die à jour gewerkt moesten zijn; in een woord, die geheele landelijke opschik, waarbij het goud slechts uit verguldsel, het zilver uit bladmetaal, het relief slechts uit geslagen werk bestaat, waarbij de paarlen slechts door geblazen glas en de diamanten door geslepen kristal vertegenwoordigd worden! Maar, al was dat zoo, zoo moest toch gezorgd worden, dat het oog op een bevallig en aangenaam geheel rustte.
Om daartoe te geraken, aarzelde Siegfrid geen oogenblik, om de rijk voorziene magazijnen van den heer Benett te Christiana te bezoeken, ten einde daar hare inkoopen te doen.
Haar vader belette haar dat niet. Integendeel! De brave man liet zijne dochter in den regel doen, wat zij verkoos, en Siegfrid was daarenboven verstandig genoeg, om daarvan geen misbruik te maken, door de vaderlijke beurs te erg aan te spreken. Wat evenwel het zwaarste bij het onderhavige geval gold, was dat Joël haar op dien dag het mooiste meisje van het geheele Telemarksche zoude vinden. Wist Siegfrid Helmboë, dat dit ook zonder opschik zoude geschieden?
Met betrekking tot Hulda was het toiletvraagstuk niet minder gewichtig. Want de mode is onverbiddelijk en veroorzaakt vele zorgen aan de lieve meisjes, wanneer zij voor hunnen bruidstooi te zorgen hebben.
Hulda zou bij haar huwelijk eindelijk de lange met vele linten versierde vlechten, die van onder haar meisjesmutsje ontsnapten, moeten vaarwel zeggen, zoo ook haar breeden gordel, die met grooten gesp gesloten werd en bestemd was om haar boezelaar op haar purperrooden japon te bevestigen. Zij zou dan ook het verlovingskraagje moeten afleggen, dat Ole Kamp haar bij zijn vertrek naar New-Found-Land geschonken had, zoo ook de cordon, waaraan die kleine zakjes van geborduurd leder bengelen, en waarin de kortgesteelde zilveren lepel, de stalen vork, het mes met elpenbeenen hecht, de bevallige naaldenkoker—allemaal voorwerpen, die door de getrouwde vrouw bij het vervullen van hare huishoudelijke plichten voortdurend gebezigd worden—geborgen zijn.
Het is evenwel te betwijfelen, of het jonge meisje bij haren overgang tot den huwelijken staat, dien jongemeisjestooi wel erg betreuren zou. De Noorweegsche schoonen zijn op dat punt met die van het overige gedeelte der aarde vrij wel gelijk te stellen.
Maar, om het even, wat daaromtrent hare meening ook mocht zijn, op den aanstaanden bruiloftsdag zoude Hulda's haardos vrij en ongedwongen over hare schouders golven, en die was inderdaad zoo weelderig, dat het niet noodig zoude zijn, er valsche vlasbundels onder te mengen, hetgeen toch zoo veelvuldig door de Noorweegsche vrouwen, die over het algemeen niet met een goedgevulden haartooi begiftigd zijn, gedaan wordt. Neen, zij zou niet met geleende veêren behoeven te pronken!
Wat hare kleeding en hare juweelen betreft, och, die baarden haar weinig zorg. Zij had immers slechts te putten uit den voorraad harer moeder. De hoofdbestanddeelen van het bruidstoilet worden toch in de Noorweegsche familiën van geslacht tot geslacht zorgvuldig bewaard en aan elkander overgegeven, hetgeen, dat moet bekend worden, een aandoenlijk gebruik is.
Zoo zou men bij dat huwelijk weer te voorschijn brengen, het met goud geborduurde keurslijf, den fluweelen gordel, den van effen of veelkleurige zijde vervaardigden japon, de wadmel-kousen, de gouden halsketen en de kroon—de beroemde Scandinavische kroon,—die gewoonlijk in de kast, waarop het beste slot zit, opgeborgen wordt. Die kroon vertegenwoordigt geene groote waarde, zooals men meenen zou. Neen, zij bestaat slechts uit zwaar verguld bordpapier, dat kunstig in reliefwerk geperst, met sterren als bezaaid, en verder met frisch loofwerk versierd is. Zij vervangt in Noorwegen den krans van oranjebloesem, die het hoofd der bruiden in andere landen tooit, is betrekkelijk smaakvoller en zou met haren stralenkrans van uiterst fijn draadwerk, met hare klingelende hangers, met hare versiersels van gekleurd glas, op zeer bevallige wijze het fraaie voorhoofd en het gelaat van Hulda Hansen tooien.
De »gekroonde bruid”, zooals men zich in Noorwegen uitdrukt, zou haren echtgenoot alle eer aandoen.
Hij van zijn kant zou haar in zijn bruidegomspak in allen deele waardig zijn. Die kleeding bestond uit een korte jas met zilveren knoopen, die zeer dicht bij elkander geplaatst zijn, uit een stijf gesteven hemd met hoogstaande boorden, uit een gestreept vest, dat met figuren van zijden pletkoordjes versierd was, uit een nauwsluitende korte broek, boven de knie gesloten was met een bouquet van wolachtige kwastjes, uit een hoed van slap vilt, en uit geelkleurige stevels, terwijl om het middel de Scandinavische gordel met de »dolknif”, zonder hetwelk zich geen rechtgeaard Noorweger ooit vertoont, in eene lederen scheede, bevestigd was.
Van alle kanten dus had men genoeg te stellen en te zorgen voor bijzonderheden, die nauwlettend behandeld moesten worden. Waarlijk, daartoe waren de weinige weken, die nog beschikbaar waren, ternauwernood voldoende, wilde men voor de terugkomst van Ole Kamp met alles in gereedheid zijn. Maar, wat te doen, wanneer onze zeeman vroeger thuis kwam, dan hij verwacht werd? Hulda zou dan voorzeker met hare voorbereidselen niet gereed zijn. Toch zou het lieve meisje er zich niet over beklagen, en, zooals iedereen wel begrijpen zal, Ole Kamp nog minder. Integendeel, dat zou voor beide partijen eene aangename verrassing zijn.
Met het maken van die beschikkingen voor het huwelijk gingen de laatste weken van April en de eerste van Mei voorbij.
Joël van zijn kant had zich ijverig onledig gehouden met in persoon de uitnoodigingen tot de plechtigheid over te brengen, en kon dat in gemoede uitvoeren, omdat zijne betrekking van ginds hem in die dagen een tijd van rust gunde. Men maakte zelfs de opmerking, dat hij zeer veel vrienden te Bambel moest hebben; want hij ging er zeer dikwijls heen. Wij kennen evenwel de beweegreden, de magneet, die hem naar dat Noorweegsche dorpje trok; namelijk de schoone oogen van Siegfrid. De brave jongen was nog niet naar Bergen gereisd, om de Gebroeders Help uit te noodigen; maar hij had hen toch geschreven. En, zooals hij terecht gegist had, hadden de waardige reeders de uitnoodiging, om het huwelijk van Ole Kamp, den eersten stuurman van de Viken, met hunne tegenwoordigheid te vereeren, met de grootste hartelijkheid aangenomen.
Intusschen was, hoe traag ook de tijd verliep, toch de 15de Mei genaderd.
»Eindelijk! Eindelijk!” had de lieve Hulda Hansen in zich zelve gepreveld.
Iederen dag kon men de aankomst van Ole Kamp verwachten. Ieder uur kon het schouwspel opleveren, hem uit zijn karretje te zien springen, hem de deur te zien openen, en hem met zijne zoo opgeruimde stem te hooren uitroepen:
»Hier ben ik, mijne dierbare Hulda!.... Ja, hier ben ik! Hier ben ik!”
Er behoefde slechts nog wat geduld geoefend te worden. Niets meer dan dat. En, hoewel noode, dat zou niet ontbreken.
Alles en allen waren intusschen klaar, ook de lieve Siegfrid, die slechts op een teeken wachtte, om dadelijk feestelijk uitgedost en in haren fraaisten opschik te verschijnen.
De 16de was daar; maar Ole Kamp verscheen niet. Hij zou waarschijnlijk den volgenden dag komen.
Maar ook de 17de ging voorbij, zonder dat de zeeman aangekomen was. Men begon ongerust te worden.
Ook de 18de bracht geene uitkomst. Zelfs kwam geen brief van New-Found-Land aan!
»Dat moet je niet te zeer verwonderen, zusjelief,” herhaalde Joël telkenmale, ja voortdurend. »Een zeilschip kan tegenspoed, kan vertraging ondervinden. De afstand van Saint Pierre Miquelon tot Bergen is lang en de overtocht lang niet gemakkelijk. O, ware de Viken een stoomschip en ware ik de machinist aan boord! Wat zou ik mijn stoomwerktuig aanzetten! Hoe zou ik het vaartuig tegen wind en getij injagen; al moest de ketel ook bij aankomst in de haven uit elkander springen! Gij zoudt eens zien, hoe het dan in zijn werk zoude gaan! Vooruit!... Vooruit!...”
Hij zeide dat alles met goede bedoeling natuurlijk; want duidelijk zag hij Hulda's ongerustheid iederen dag klimmen.
En daar was wel reden voor. Want, inderdaad, er heerschte in die dagen veel slecht weder in de Telemarksche streken. Hevige windvlagen gierden en huilden over de hoogvlakten der fjelds en die windvlagen, die uit het westen bliezen en de muren deden schudden, de daken kraken, de ruiten der ramen rinkelen, kwamen helaas! uit Amerika.
»Die winden komen toch uit den goeden hoek,” herhaalde het jonge meisje voortdurend, »en moeten dus de vaart van de Viken bevorderen. Is dat niet zoo, broeder Joël?”
»Ongetwijfeld, zusjelief,” antwoordde Joël Hansen. »Maar, als ze te hard blazen, als ze tot storm aangroeien, dan zijn ze nadeelig; want dan moet het schip zeil minderen, dan loopt het soms voor top en takel, en maakt dan niet veel vaart; wakkert de wind nog meer aan, dan moet het schip bijleggen, om den orkaan het hoofd te kunnen bieden, en dan vordert het in het geheel niet. Het ligt dan maar met den kop op de golf op en neer te stampen.”
»In het geheel niet?” vroeg Hulda ten uiterste ontsteld. »O, met dit weer zal de Viken....”
»Ja, lieve Hulda, op zee kan men niet altijd doen, wat men wil...”
»Dat schijnt wel zoo te zijn. Goddank, dat Ole het zeevaren vaarwel zal zeggen!”
»Daarin stem ik met u overeen. Daarover ben ik ook zeer verheugd. Een teeken, dat de goede jongen u liefheeft.”
»Maar.... gij zijt dus niet ongerust over dat uitblijven, Joël?”
»Volstrekt niet, zusjelief. Waarom zou ik mij verontrusten? Zeg Hulda?”
»Och, ik wilde, dat ik uwe gemoedsstemming konde deelen!” sprak het meisje met een diepen zucht.
»Er valt geen onrust te koesteren. Ja, de vertraging is betreurenswaardig; maar zij is niets meer of minder dan natuurlijk. Neen! Ik ben niet ongerust, om de eenvoudige reden, dat er geen reden hoegenaamd toe bestaat. Wees dus kalm!”
Op den 19den kwam een reiziger in de herberg te Dal aan, die een gids noodig had. Hij moest tot op de grens van de Hardanger provincie gebracht worden. Men had dus een belangrijk gedeelte van het Telemarksche gebergte te doorworstelen. Hoewel het Joël niet aanstond, zijn zuster Hulda in deze omstandigheden aan zich zelve over te laten, kon hij onmogelijk den gevergden dienst weigeren. Hij zou hoogstens tweemaal vier en twintig uren afwezig zijn en hoopte dat hij bij zijne terugkomst Ole Kamp zoude aantreffen. Volgens hem kon dat bijna niet anders.
De waarheid was, dat de brave kerel op zijne beurt ook zeer ongerust begon te worden.
Hij vertrok dus den volgenden ochtend met een bezwaard hart en met looden schoenen.
Den daarop volgenden dag, zoo omstreeks een uur in den namiddag werd op de deur der herberg geklopt.
»Zou het Ole Kamp zijn?” riep Hulda uit. »Zou hij het eindelijk zijn? Dat geve God!”
Zij stond van haar stoel op, spoedde zich naar de deur en opende die haastig.
Voor den drempel bevond zich een man, die in een reismantel gewikkeld en in een gewoon karretje gezeten was. Zij bekeek hem aandachtig, zeer aandachtig zelfs. Maar zijn gelaat was haar onbekend.
»Is het hier de herberg van vrouw Hansen?” vroeg de vreemdeling kortaf, zonder ook maar een gebaar om te groeten te maken, of een woord van wellevendheid te doen hooren.
»Ja, mijnheer,” antwoordde het jonge meisje met hare gewone voorkomendheid.
»En is vrouw Hansen te huis?” was de tweede vraag even nurksch geformuleerd.
»Neen....”
»Niet?” viel de vreemdeling Hulda met eene soort van teleurstelling in de reden.
»Neen, maar zij komt terug.”
»Weldra?”
»Dadelijk,” antwoordde Hulda, »en als gij haar wilt spreken....”
»Ik?... In het geheel niet!” protesteerde de vreemdeling met eenige drift.
»Wat wilt gij dan?”... vroeg het meisje nogal verwonderd. »Wilt gij eene kamer?”
De man antwoordde niet dadelijk. Hij zat daar in zijn karretje, alsof hij in gedachten verzonken was. Hulda keek hem een oogenblik vragend aan. Zij scheen ietwat ongeduldig.
»Ja, geef mij de fraaiste kamer van het huis,” sprak de reiziger eindelijk.
»Zult gij ook bij ons eten?” vroeg het jonge meisje, terwijl zij de deur met uitnoodigend gebaar opende.
»Ja zeker; maar ik heb ergen honger. Zorg dus, dat het maal zoo spoedig mogelijk klaar zij, en vooral....”
»En vooral?”... vroeg Hulda, toen de vreemdeling, na een blik op het jonge meisje geworpen te hebben, aarzelde.
»En vooral discht op, wat gij het beste in uwe voorraadkamer hebt. Hebt ge begrepen?”
Dit was het gesprek, hetwelk tusschen Hulda Hansen en den vreemden reiziger gevoerd werd, voordat deze nog uit het wagentje gestapt was, hetwelk hem tot vervoermiddel gediend had, om dwars door de eeuwenoude wouden, langs de prachtige bergmeren en op en neer door de diep ingesneden dalen van midden-Noorwegen, de Telemarksche provincie te bereiken.
Wie kent het karretje niet, of beter genoemd de »kariol,” die door de Scandinaviërs boven ieder ander vervoermiddel verkozen wordt. Zij bestaat uit twee lemoenboomen, waar tusschen het paard, dat gewoonlijk sterk en zwaar geschoft is, eene geelachtige kleur heeft en overigens gestreept als een muilezel is, gespannen en door een eenvoudig koord, dat bij wijze van stang of trens niet in den mond maar dwars door een gat door de neus, gemend wordt. Verder bestaat het voertuig uit twee groote maar dunne wielen, welker as eene veelkleurige rijtuigkast, zonder veeren hoegenaamd, steunt, die slechts zoo breed is om ternauwernood eene persoon te kunnen bevatten. De »kariol” bezit geen overtrek of bedekking, geene slikborden, geen vaste of neerslaande trede. De skydskarl klimt achter op de rijtuigkast, waar te dien einde een plankje aangebracht is, waarop hij zoo goed en zoo kwaad als het gaat, kan zitten. Het geheel gelijkt wel eenigermate op eene onmetelijk groote spin, welker dubbelweb door de groote raderen van het toestel gevormd wordt. En met zoo'n oorspronkelijk vervoermiddel leggen de reizigers toch zonder veel moeite of inspanning afstanden van vijftien of twintig kilometers per dag af. Het is verbazend, en men zou het schier niet kunnen gelooven; toch is het zoo.
Op een teeken van den reiziger sprong de skydskarl van zijn plankje naar beneden, om het paard bij het bescheidene hoofdstel te grijpen en vast te houden, een voorzorgsmaatregel, die volmaakt overbodig kon geacht worden.
Toen stond de reiziger in de kariol op, schudde het stof van zijne kleederen, rekte armen en beenen uit, klom niet zonder inspanning, waardoor hij kregelig werd en binnensmonds onaangenaam knorde, uit den bak en sprong op den grond.
»Is het hier eene uitspanning, en kan de kariol hier onder dak gebracht worden?” vroeg hij op ruwen, onaangenamen toon, terwijl hij op den drempel der deur staan bleef.
»Zeker, mijnheer,” antwoordde Hulda Hansen zoo lieftallig als haar in de gegeven omstandigheden slechts mogelijk was.
»En kan het paard gedrenkt en gevoederd worden?” was de tweede vraag, op even norschen toon gedaan.
»Wees gerust, mijnheer, uw paard zal niets ontbreken,” antwoordde Hulda.
»Ja, dat wordt overal verzekerd en zelden gebeurt het,” gromde de vreemdeling bijna onverstaanbaar binnensmonds.
»Ik zal het naar den stal laten brengen, en gij kunt er op aan dat uwe bevelen stipt volvoerd zullen worden.”
»Welnu, dat men er goed voor zorge en dat het flinke dier niets ontbreke!”
Die woorden werden op bevelenden maar almede norschen toon uitgesproken.
»Het zal geschieden, zooals gij verlangt.—Maar.... mijnheer....”
»Maar wat?”
»Mag ik u vragen, of gij eenigen tijd te Dal denkt door te brengen?”
»Eenigen tijd? Dat is zoo rekbaar,” snauwde de vreemdeling tot antwoord.
»Bij voorbeeld eenige dagen?”... ging Hulda Hansen steeds vriendelijk en wellevend voort.
»Dat weet ik niet. Daaromtrent kan ik niets bepalen,” was het nurksche antwoord.
Het karretje en het paard werden in eene kleine loods onder dak gebracht, die op het erf zelf van de herberg, beschut door een paar boomen, aan den voet van het steil omhoog rijzende gebergte opgetrokken was. Dat was de eenige stalling en verspanning, die bij de herberg behoorde en in het dorp Dal bestond. Zij was evenwel volkomen toereikend voor de reizigers, die er verwacht konden worden.
De vreemdeling had een oogenblik later de beste kamer, zooals hij gevraagd had, betrokken.
Nadat hij zich van zijn mantel ontdaan had, ging hij bij het vuur, dat op zijn bevel van flinke, droge blokjes hout vroolijk gestookt was, zitten, en warmde zich terdege. Niet dat het zoo koud was in dit seizoen; maar urenlang in een open voertuig zitten, dat met flinke vaart den wind snijdt, kan iemand onaangenaam kil maken.
Intusschen beval Hulda, om dat nurksche karakter te gemoet te komen en te bevredigen, aan de piga om de meest mogelijke zorg aan het middagmaal te wijden. Die piga was eene stevige boerendeern uit den omtrek, die aan de inrichting onafscheidelijk verbonden, in het zomerseizoen in de keuken der herberg maar ook bij het grove werk hulp verleende.
De nieuw aangekomen reiziger was nog een stevig man, hoewel men wel merken kon, dat hij de zes kruisjes reeds achter den rug had. Hij was mager, had eene middelmatige gestalte, die door eene ietwat gebogene houding nog kleiner scheen, een beenderig en hoekig hoofd, een vaal, bleek gelaat, een spitsen neus, kleine roode oogen met scherp loerenden blik achter zijne groote brilleglazen, een voorhoofd, waarop zich maar al te vaak rimpels vertoonden, lippen die veel te dun waren, om ooit een goedig woord te laten ontsnappen, lange magere handen met haakvormige vingers—in één woord, het was het type van den woekeraar of den pandjeshuishouder.
Hulda had er als het ware een voorgevoel van, dat die reiziger niet veel geluk in de woning van hare moeder zou aanbrengen. Of dat voorgevoel bewaarheid zal worden? Dat zal het vervolg dezer geschiedenis leeren.
Dat hij een Noor was, stond ontwijfelbaar vast; hij vertegenwoordigde evenwel slechts de minder goede kenmerken van het Scandinavische ras. Dat was met één oogopslag door den scherpzienden opmerker te bespeuren.
Zijn reiskostuum bestond uit een hoed met lagen bol, maar met zeer breeden rand, uit een soort jas van wit- of liever grijsachtig laken, een vest, dat over de borst heen dichtgeknoopt werd, eene korte broek, die met lederen riempjes boven de knieën bevestigd was. Over dat alles had hij bij het binnenkomen een soort van bruinen mantel gehad, van binnen met schaapsvel gevoerd; eene uitmuntende voorzorg, want de avonden en nachten konden zeer koud zijn op de hoogvlakten en in de dalen der Telemarksche streken.
Wat den naam van den vreemdeling betrof, dien had Hulda niet gevraagd. Het kon evenwel volgens haar niet missen, of zij zou dien weldra vernemen, daar de nieuw aangekomene hem toch zelf in het vreemdelingen-boek van de herberg zou moeten neerschrijven. Dan zou hare nieuwsgierigheid, die zij echter zorgvuldig verborg, wel bevredigd worden.
Vrouw Hansen kwam op dit oogenblik van haar uitstapje in hare woning terug.
Hare dochter deelde haar mee dat een reiziger aangekomen was, die een goed middagmaal besteld en de fraaiste kamer gevraagd had. Op de vraag harer moeder of die reiziger lang te Dal zou vertoeven, moest Hulda antwoorden, dat zij zulks niet wist, dat hij daaromtrent het antwoord schuldig gebleven was, hoewel zij het hem bepaaldelijk gevraagd had.
»Heeft hij zijn naam niet medegedeeld?” vroeg vrouw Hansen nieuwsgierig.
»Neen, moeder.”
»En niet gezegd vanwaar hij kwam?”
»Ook dat niet, moeder,” antwoordde het meisje.
»Waarschijnlijk is het een toerist. Dunkt je niet?” vroeg de moeder. »Het is bepaald jammer, dat Joël niet terug is, om zich te zijner beschikking te kunnen stellen. Wat moeten wij doen, zeg, wanneer hij ons een gids vraagt? Dat zal een lastig geval zijn.”
»Ik geloof niet, dat het een toerist is, moeder,” antwoordde hare dochter. »Het komt mij voor, dat hij daartoe reeds te oud is.”
»Maar als het geen toerist is,” vroeg vrouw Hansen, »wat komt hij dan te Dal uitvoeren?”
De goede vrouw vroeg dat meer aan zich zelve, dan wel aan Hulda. Zij moest toch kunnen gissen, dat haar kind daarop niet antwoorden kon. Daarbij voelde zij zich onrustig en beklemd, wat in den toon harer stem merkbaar was.
Hulda antwoordde dan ook niet, om de zeer goede reden, dat de vreemdeling zich omtrent zijne voornemens niet uitgelaten had. Met hare moeder nam zij nu verder de zorgen voor het huishouden waar en bij die bezigheid vloog de tijd als het ware voorbij.
De reiziger trad een uur na zijne aankomst de groote zaal der herberg, die aan zijne kamer grensde, binnen. Toen hij vrouw Hansen gewaarwerd, bleef hij een oogenblik in de omlijsting der deur staan kijken.
Blijkbaar was hij even onbekend aan de waardin der herberg van Dal, als deze aan hem; evengoed een vreemdeling voor haar als voor hare dochter.
Hij trad op haar toe, na haar een poos over zijne brilleglazen heen aangekeken te hebben:
»Vrouw Hansen, niet waar?” vroeg hij, zonder dat hij in zijne lompheid er zelfs aan dacht, om zijn hoed met de hand aan te raken.
»Ja, mijnheer, die ben ik,” antwoordde de waardin van de herberg van Dal op beleefden toon.
Maar zij kreeg in de tegenwoordigheid van dien man hetzelfde gevoel als hare dochter ondervonden had, namelijk eene soort van verwarring, waarvan zij zich geen rekenschap wist te geven, maar die den vreemdeling niet ontgaan kon.
»Dus, gij zijt inderdaad vrouw Hansen van Dal?” herhaalde hij.
»Voorzeker, mijnheer,” antwoordde zij, »hebt gij mij iets mede te deelen?”
»In het geheel niet. Ik wenschte slechts in kennis met u te komen. En dat is natuurlijk, dunkt me. Ben ik niet uw gast? En nu de kennis gemaakt is, hoop ik, dat men mij zoo spoedig mogelijk iets te eten verschaffe. Ik heb sedert hedenochtend niets gehad, en ik erken het gaarne, ik heb niet alleen grooten eetlust, maar zelfs honger als een wolf.”
»Het middagmaal is klaar,” sprak Hulda. »Wees zoo goed, u naar de eetzaal te begeven.”
En tevens wees zij naar een belendend vertrek, waarvan de deur op een kier stond.
»Dat zal ik doen,” antwoordde de vreemdeling steeds norsch en onvriendelijk.
Daarop stapte hij met loomen tred naar de deur, die hem het jonge meisje gewezen had.
Een oogenblik later had hij aan eene kleine tafel, die netjes en zindelijk gedekt was en bij het raam stond, plaats genomen.
Het maal was ongetwijfeld goed, ja uitstekend te noemen. Geen toerist, zelfs de meesteischende, zou er iets op aan te merken hebben gehad. Intusschen kon onze kregelige vreemdeling zich niet weerhouden om zijne ontevredenheid door gebaren en dof gemompel te kennen te geven. Vooral waren die gebaren overvloedig, want spraakzaam scheen hij niet te zijn. Het mocht inderdaad als op te lossen raadsel gesteld worden, of zijne veeleischendheid geweten moest worden aan een bedorven maag, of aan zijn knorrig karakter? Noch vrouw Hansen noch Hulda konden daar bescheid op geven. Zij waren dan ook wanhopend.
De kersen- en klapbessensoep, hoewel zij voortreffelijk genoemd moest worden, beviel den gast maar half. Hij raakte de zalm en de gemarineerde haring ternauwernood met de lippen aan. Noch de rauwe ham, heerlijk in dunne schijven gesneden, noch een half hoen, dat zeer vet en zeer smakelijk gebraden was, konden genade in zijne oogen vinden, evenmin als de groenten, die toch uitmuntend toebereid waren. Hij toonde zich zelfs ontevreden over de flesch St. Julien en de halve flesch Champagne, die hij besteld had, en die toch klaarblijkelijk uitstekend waren. Kenners zouden naar waarheid hebben moeten getuigen, dat het producten van het zonnige Frankrijk waren en nog wel van de beste merken.
Een gevolg van dat alles was, dat de reiziger, toen hij zijn maaltijd geëindigd had, geen enkel »tack for mad” voor de waardin of hare lieve dochter overhad. Dat was de onbeleefdheid ten top voeren! Zoo iets was in het Telemarksche nimmer gezien.
De onwellevende vlegel stak na het diner zijne pijp op, stapte het huis uit en ging een wandeling langs de boorden der Maan-rivier maken.
Toen hij op den oever aangekomen was, maar toen eerst, keerde hij zich om.
Zijne oogen bleven onafgewend op de herberg gevestigd. Hij scheen haar van alle kanten te willen opnemen, zoowel hare verschillende buitenzijden, als hare doorsnede, haar grondvlak, hare hoogte, enz. Het was inderdaad, alsof hij in opdracht had de waarde er van te schatten. Hij telde de deuren, ja zelfs de vensters. Toen stapte hij op eenige balken, die bij de grondvesten van het huis horizontaal uitgestrekt lagen, en maakte er met de punt van zijn dolkmes eenige inkervingen in, alsof hij onderzoeken wilde, uit welke houtsoort zij bestonden en of zij nog behoorlijk gaaf waren, of dat er bederf aan te bespeuren was.
Wilde hij zich inderdaad overtuigen, hoeveel de herberg van vrouw Hansen waard was?
Was hij voornemens ze te koopen, hoewel zij niet in veiling aangeslagen was?
Zijne handelingen waren op zijn minst genomen vreemd te noemen, dat zal iedereen erkennen.
Nadat hij het huis met de meeste aandacht gadegeslagen had, kwam de beurt aan de kleine afgeschutte ruimte, die het erf van de woning vormde. Hij telde er aandachtig de boomen en de struiken van. Veel waren er niet, zoodat dit niet veel tijd wegnam.
Eindelijk mat hij twee der zijden van dat omheinde erf met landmeterspas op en teekende de uitkomst in zijn zakboekje aan. Uit de beweging van zijn potlood was op te merken, dat hij de beide gevonden grootheden met elkander vermenigvuldigde om de oppervlakte te berekenen. Dat was duidelijk genoeg. Lengte maal breedte gelijk aan vierkanten inhoud.
En bij al die verrichtingen schudde hij het hoofd, fronste de wenkbrauwen en hemde met gedempte stem, op afkeurenden toon. De schatting scheen hem tegen te vallen.
Vrouw Hansen en hare dochter Hulda sloegen den vreemdeling gedurende die bedrijven van achter de venstergordijnen van de groote zaal angstvallig gade.
Met welken zonderlingen kerel waren zij toch in aanraking gekomen?
Die vraag kwam voortdurend bij de beide vrouwen op. Inderdaad, zij betreurden, dat dit alles gedurende de afwezigheid van Joël plaats vond. Zij maakten zich zelfs ongerust, en, volgens haar, niet zonder reden, daar die reiziger den geheelen nacht in de herberg zoude doorbrengen. Het was waarlijk, zooals vrouw Hansen dat uitdrukte, om er kippenvel van te krijgen.
»Als het eens een krankzinnige was, moeder?” opperde Hulda vreesachtig.
»Een krankzinnige....” hernam vrouw Hansen. »Neen, dat is hij niet, dunkt mij.”
»Toch op zijn minst genomen: een zonderling,” vervolgde hare dochter.
»Ja, dat wel, dat moet ik erkennen; maar... och...” antwoordde de moeder aarzelend.
»Intusschen is het toch altijd netelig menschen in huis te ontvangen, die men niet kent.”
»Hulda,” antwoordde vrouw Hansen, »zorg dat het vreemdelingenboek, voordat die onbekende weer terugkomt, in zijne kamer gebracht zij. Zult ge?”
»Ja, moeder, wees gerust; ik zal er voor zorgen,” antwoordde het jonge meisje.
»Hij zal er waarschijnlijk toe overgaan, zijn naam daarin te schrijven.”
Hulda glimlachte ongeloovig, maar antwoordde niet.
Tegen acht uur was de nacht reeds ingetreden en de duisternis zoo zwart mogelijk. De lucht was dik bewolkt en een fijne regen begon te vallen, waardoor de geheele vallei als het ware in eene dikke nevelbank gehuld werd, die alles tot op de halve hoogte van de berghelling kletsnat maakte. Het weer was derhalve zoo ongunstig mogelijk tot het afleggen eener avondwandeling. De nieuwe gast van vrouw Hansen keerde dan ook, nadat hij het bergpad tot bij de houtzagerij gevolgd was, naar de herberg terug, alwaar hij een glaasje brandewijn vroeg. Hij dronk dat met kleine teugen leeg. Daarna nam hij den houten kandelaar, waarop de stearine-kaars ontstoken was, en begaf zich zonder een enkel woord te spreken, zonder iemand, wie ook, goedennacht gewenscht te hebben, naar zijne kamer, opende haar, trad binnen, sloot de deur en grendelde haar, waarna men hem gedurende den geheelen nacht niet meer hoorde.
Wat den skydskarl betrof, die had eenvoudig eene toevlucht gezocht onder het afdak der kleine loods. Daar had hij zich tusschen de disselboomen van de kariol uitgestrekt en was weldra in gezelschap van het geelachtige paard rustig ingeslapen, zonder zich om weer, wind of regen in het minst te bekommeren.
Den volgenden ochtend stonden vrouw Hansen en hare dochter Hulda bij het krieken van den dag op. Geen enkel geluid werd in de kamer van den reiziger, die waarschijnlijk nog sliep, vernomen.
Iets over negen uur trad hij de groote zaal binnen, met een gelaat nog norscher dan daags te voren. Hij begon dadelijk, zonder iemand met een groet te verwaardigen, te klagen over zijn bed, dat zoo hard was, en over het leven in huis, waardoor hij ontijdig vroeg gewekt was. Hij mompelde iets van beestenboel tusschen de tanden, tot groote verontwaardiging der vrouwen.
Daarna opende hij de deur en keek naar het uitspansel, dat er niets verkwikkelijk uitzag.
En inderdaad een scherpe wind gierde over de toppen van het Gousta-gebergte, geheel achter dikke dampen en wolken verborgen, en joeg huilend door het dal.
De reiziger waagde het niet, om naar buiten te treden; maar toch liet hij geen tijd verloren gaan. Terwijl hij zijne pijp rookte en dikke wolken uitblies, liep hij in de herberg rond en poogde de innerlijke gesteldheid van het gebouw op te nemen. Hij trad de verschillende vertrekken binnen, onderzocht het meubilair, opende de laden en kasten alsof dit vanzelf sprak en hij in zijn eigen huis was. Men zoude gezegd hebben, dat hij een rijks-taxateur was, die belast was met het gerechtelijk inventariseeren van een inboedel.
Het viel niet te ontkennen dat het gedrag van den vreemdeling niet alleen zonderling, maar bepaald verdacht was te noemen. De arme vrouwen wisten waarlijk niet meer, wat zij van hem denken moesten. Zij huiverden van angst.
Toen de man met zijn gesnuffel klaar was, keerde hij in de groote zaal terug en nam plaats in den kolossalen leuningstoel. Toen richtte hij kortaf en op ruwen toon eenige vragen tot vrouw Hansen:
Wanneer was de herberg gebouwd? En of zij het jaartal wist?
Was het haar man Harald, die de inrichting gebouwd had. Of had hij haar door overerving verkregen?
Waren reeds herstellingen noodig geweest? En zoo ja, welke?
Hoe groot was de omvang van het erf en van de soeter, die er bij behoorde?
Had de herberg eene goede klandisie en bracht zij veel op? Hoeveel wel per jaar?
Hoeveel toeristen kwamen er gemiddeld gedurende het zomerseizoen?
Waren er bij, die meer dan een dag in de inrichting doorbrachten? En op hoeveel van die soort kon men rekenen?
Daarbij bleef het evenwel niet. Hij deed nog meer vragen, te veel om alle mede te deelen.
Blijkbaar had de reiziger nog geen kennis genomen van het vreemdelingenboek, dat in zijne kamer op de tafel neergelegd was. Had hij dat toch gedaan, dan had hij zijne laatste vragen waarschijnlijk overbodig geacht.
Inderdaad het boek bevond zich nog op dezelfde plaats, waar Hulda het daags te voren had nedergelegd en de naam van den reiziger was er nog niet ingeschreven.
»Mijnheer,” zei vrouw Hansen toen, »ik vat volstrekt niet, waarom gij die vragen doet, en welk belang die zaken u kunnen inboezemen. Maar, wanneer gij daaromtrent inlichtingen wenscht te verwerven, dan bestaat daartoe een zeer gemakkelijk middel, namelijk het vreemdelingenboek te raadplegen. Ik moet u tevens verzoeken, om uw naam er in te schrijven. Dat wordt door de politie voorgeschreven en is een gebruik, dat...”
»Mijn naam?” vroeg de vreemdeling op uittartenden toon, terwijl hij onaangenaam glimlachte.
»Ja, uw naam!” antwoordde vrouw Hansen geërgerd en vrij bits.
»Ja wel,” hernam hij, »ik zal mijn naam invullen, vrouw Hansen, wees gerust.... Maar, ik zal dat eerst doen, wanneer ik afscheid van u nemen zal!”
»Moet uwe kamer voor u opengehouden worden?” vroeg de waardin.
»Dat is onnoodig,” antwoordde de reiziger, terwijl hij uit den leuningstoel opstond. »Ik wil dadelijk vertrekken na het ontbijt gebruikt te hebben, om morgenavond te Drammen terug te kunnen zijn.”
»Te Drammen?” hernam vrouw Hansen op vrij levendigen toon, terwijl zij den vreemdeling aankeek.
»Ja, te Drammen! Wat zou dat overigens? Maar ik wil geen tijd verliezen, laat derhalve het ontbijt brengen.”
»Woont gij te Drammen?” vroeg de waardin, die Hulda een wenk gaf, om dadelijk voor het ontbijt te zorgen.
»Ja, wat is daar bevreemdends in, dat ik te Drammen woon?”
Vrouw Hansen antwoordde op die vraag niet, maar staarde nadenkend voor zich.
Dus die reiziger keerde, na ternauwernood een dag te Dal, of liever in de herberg doorgebracht te hebben naar Drammen terug, zonder hoegenaamd iets van de landstreek gezien te hebben! Hij wenschte het baljuwschap niet verder in te trekken! Hij scheen zich niet in het minst om de Gousta-toppen, om de Rjukanfos-hellingen, om de wonderen van het Vestfjorddal te bekreunen!
Hij had dus Drammen niet voor zijn pleizier, maar voor zaken verlaten!
En.... hij scheen geen andere beweegreden gehad te hebben om hier te komen, dan om het huis en have en goed van vrouw Hansen zoo nauwkeurig mogelijk op te nemen!
Hulda zag wel, dat hare moeder zeer ontsteld was. Vrouw Hansen had plaats genomen in den grooten leuningstoel. Een oogenblik trachtte zij zich met spinnen te verstrooien; maar dat lukte niet. Zij stootte haar spinnewiel driftig achteruit en bleef bewegingloos zitten, zonder een enkel woord te spreken.
De reiziger was intusschen de eetzaal binnengetreden, waar hij aan de tafel plaats genomen had.
Hij scheen evenwel niet beter tevreden te zijn over het ontbijt, dat toch even zorgvuldig toebereid was als het middagmaal daags te voren. En toch at en dronk hij goed zonder zich evenwel daarbij te overhaasten. Hij liet niet na bij die gelegenheid zijne aandacht voornamelijk te vestigen op de waarde van het zilverwerk, eene weelde waarop de Noorweegsche landlieden zeer gesteld zijn. Bij zijn diner van den vorigen dag had hij waarschijnlijk die bijzonderheid uit het oog verloren. Nu woog hij op de hand de lepels en vorken, die op tafel lagen, en die van vader op zoon overgegaan, bij de familiejuweelen bewaard worden.
De skydskarl maakte zich intusschen onder de kleine loods tot vertrek gereed, en het sloeg elf uur, toen het paard en de kariol voor de deur der herberg klaarstonden.
De reiziger keek door het venster naar de lucht. Het weer zag er steeds somber uit. Dikke wolken bedekten den hemel en joegen, voortgedreven door een noordwestenwind, wild door het luchtruim. Soms kletterde eene regenvlaag tegen de ruiten der vensters, alsof iemand er vermaak in geschept had, met kracht handenvol erwten er tegen te werpen. De reiziger evenwel, stevig in zijn mantel gehuld, die, zooals men weet, behoorlijk met bont gevoerd was, scheen daar geen acht op te slaan of er zich ten minste niet aan te storen.
Toen hij met zijn ontbijt klaar was, verorberde hij als afzakkertje nog een glas brandewijn, stak zijne pijp aan, blies dikke wolken van tabaksrook uit en sloeg toen zijn mantel om. Daarna begaf hij zich naar de groote zaal en vroeg zijne rekening, steeds op onwellevenden ja schier onbeschoften toon, zoo ongewoon in die streken vooral.
»Ik zal haar opmaken,” antwoordde Hulda Hansen, die zich voor eene kleine schrijflessenaar wilde nederzetten.
»Haast maken daarbij!” zeide de reiziger steeds nurksch en onbehouwen.
»En...” ging hij voort, »geef mij ondertusschen het vreemdelingenboek, om mijn naam te kunnen invullen.”
Vrouw Hansen stond uit haren leuningstoel op, haalde het boek en legde het geopend op de groote tafel neder.
»Daar is het, mijnheer,” zei zij, terwijl zij naar het boek wees.
De reiziger greep eene pen, doopte haar in de inkt en keek nog eens over zijne brilleglazen heen naar vrouw Hansen. Na zoo een poos getuurd te hebben, bukte hij het hoofd, schreef zijn naam met dikke, vette letters in het boek en sloeg het zoo heftig dicht, dat het was of een pistoolschot weerklonk.
Hulda, die met de rekening klaar was, reikte hem die toen over.
Hij nam het papier aan, ging het opgeschrevene al knorrende woord voor woord na, en controleerde de optelling.
»Hm! hm!” zeide hij. »Dat is drommels duur. Zeven en een halve mark voor een enkelen nacht en twee maaltijden! Drommels duur, voorwaar!”
»Gij vergeet, dat de rekening ook het onderhoud van den skydskarl en het paard betreft,” merkte Hulda op.
»Kan niet schelen! Ik vind het duur. Als dat zoo gaat, en de menschen zoo gevild worden, dan verwondert het mij geenszins, dat hier in huis goede zaken gedreven worden!”
»Wat is er dan te duur gerekend?” vroeg Hulda rood van verlegenheid.
Maar, voor een antwoord op die vraag had kunnen volgen:
»Gij zijt niets verschuldigd, mijnheer,” klonk de stem van vrouw Hansen, evenwel zoo verlegen en zoo zacht, dat zij nauwelijks hoorbaar was. »Gij zijt ons niets verschuldigd?”
Zij had het vreemdelingenboek opengeslagen en den ingeschreven naam gelezen.
Nu trad zij naar voren, greep de rekening en verscheurde die, terwijl zij herhaalde:
»Gij zijt ons niets schuldig!”
»Dat is mijn meening ook!” antwoordde de reiziger droogweg en met een hatelijken glimlach op het gelaat.
En, zonder bij het heengaan eenig vaarwel te prevelen, evenmin als hij bij zijne aankomst beleefdheidshalve gegroet had, steeg hij in zijn kariol, terwijl de skydskarl achter op het plankje sprong. Hij liet de teugels schieten, gaf het paard een tik met de zweep, en was weldra bij een kromming van den weg uit het gezicht verdwenen.
Hulda sloeg toen het vreemdelingenboek nieuwsgierig open en keek.
Zij ontwaarde evenwel niets anders dan dien eenen naam, die daar met dikke letters gekrabbeld stond: »Sandgoïst, van Drammen.”
Noch betrekking, noch nationaliteit waren er bij vermeld, Hulda was er niet veel wijzer door.
In den namiddag van den daarop volgenden dag zou Joël Hansen te Dal wederkeeren.
Hij had den toerist, dien hij tot gids strekte, op den weg naar de Hardangsche streken gebracht en daar aan een anderen wegwijzer behoorlijk overgegeven.
Hulda, die wist, dat haar broeder langs het pad, hetwelk over de bergvlakte van den Gousta en langs den linkeroever der Maan-rivier voert, zoude wederkeeren, ging hem bij den overgang van den onstuimigen bergstroom wachten. Zij zette zich neder bij eene kleine verhevenheid, die tot bruggenhoofd en ontschepingsplaats voor de veerpont diende, die daar de gemeenschap onderhield. Daar was zij weldra in haar overpeinzingen verzonken. Bij het angstige gevoel, dat haar vanwege het lange uitblijven van de Viken beheerschte, voegde zich thans nog een veel sterker, veroorzaakt door het bezoek van dien Sandgoïst daags te voren en door de houding bij deze gelegenheid door vrouw Hansen, hare moeder, aangenomen.
Waarom had deze bij het vernemen van den naam van dien vreemdeling, de rekening verscheurd? En waarom had zij toen het haar toekomende geweigerd in betaling aan te nemen?
Zij kende haar moeder genoegzaam, om niet te beseffen, dat die daad een geheim—een gewichtig geheim ongetwijfeld—tot grondslag moest hebben. Dat kon haast niet anders.
Hulda Hansen zat daar een poos het oog op den top van den Gousta gevestigd, die zich 1890 meter boven de oppervlakte van de zee verheft, en met een niet al te hoogen zadelrug in het Noorden aan de hoogvlakte, Hardanger vidda genaamd, aansluit, waarachter de Halling jokul met zijn schitterenden gletscher, die de rotswanden van Hallingskarven beheerscht, uitkijkt. Van het punt, waar het meisje zat, kon haar oog waren over de vijf groote dalen, waaruit het Telemarksche bestaat, namelijk het Numedal met de rivier de Laayer, het Hallingdal met de rivier de Maan, het Valdresdal met de rivier Bägna, het Gudbrandsdal en het Osterdal. De rivieren, of beter bergstroomen, storten als beken van het gebergte neer, vormen daarbij de woeste en schilderachtigste watervallen der wereld, en stroomen in de Christiania-fjord, welks boorden tot de vruchtbaarste van geheel Noorwegen behooren, in zee. In de verte werd een donderend geraas vernomen, dat was de rivier Krannä, die van een hoogte van ruim 250 meter neerstort en den Rjukanwaterval vormt, den schoonsten van geheel Noorwegen, ja van geheel Europa.
Of dat fraaie tafereel de lieve maagd boeide, valt te betwijfelen. Hulda zat daar en keek; maar of zij ook zag?....
Zij werd eindelijk uit hare overpeinzingen door de aankomst van haren broeder Joël gewekt. Zij ontwaarde hem, toen hij het kronkelende pad langs het eerste voorgebergte met haastigen pas afdaalde. Nu eens verscheen hij te midden der smalle openingen van het woud, tusschen de neergevelde boomen of tusschen de stronken van die woudreuzen, welke door het vuur opgeruimd waren. Dan weer verdween hij onder de dichte takken der dennen, berke- en beukeboomen, waarmede de berghellingen als het ware overladen zijn. Hier vertoonde hij zich op den kam eener bergrib in de volle ontwikkeling zijner welgevormde mannelijke gestalte. Elders trok hij achter eene kolossale rotspartij om, die hem voor Hulda's oogen verborg, terwijl hij iets verder door eene rotsspelonk opgenomen werd, waarin hij verdween, alsof hij toegang had verkregen tot een der ingangen van de onderwereld.
Maar eindelijk, na nog eene scherpe helling afgedaald te zijn, kwam Joël Hansen op den tegenovergestelden oever van den bergstroom aan, en sprong in de veerpont. Hij stak fluks van wal en de riemen krachtig hanteerende, ontkwam hij met weinige roeislagen de kolken en tegenstroomingen van de bruisende rivier. Eindelijk bereikte hij den oever. In één sprong was hij op den wal en bij zijne zuster, die hij liefderijk in de armen sloot.
»Is Ole Kamp terug?” vroeg hij onstuimig en terstond na die broederlijke omarming.
Zooals men ziet, was zijne eerste gedachte voor zijn vriend. Helaas, zijne vraag bleef onbeantwoord.
Droefgeestig en terneergeslagen keek hij voor zich, terwijl hij den arm om het middel zijner zuster geslagen hield.
»En geen brief van hem ontvangen?” vervolgde hij.
»Geen woord!”
Hulda barstte in tranen uit. Zij snikte en heftig bewoog zich hare borst.
»Neen,” riep Joël Hansen uit, »neen zusjelief, schrei niet... Dat doet mij te veel pijn... Ik kan je niet zien weenen... Komaan! laat zien... Ge zegt, dat er geen brief gekomen is... Dat begint er werkelijk onrustbarend uit te zien!... Toch bestaat er nog geen reden om te wanhopen!... Kijk, als gij wilt, zal ik naar Bergen reizen. Daar zal ik berichten inwinnen... Ik zal de heeren Gebroeders Help gaan zien... Misschien hebben die tijdingen van New-Found-Land... Waarom zou de Viken niet de een of andere noodhaven hebben kunnen aandoen? Hij kan averij bekomen hebben, hij kan genoodzaakt geweest zijn voor den storm te lenzen, of zich te bergen.... Dat is zeker, dat de wind sedert meer dan eene week zeer onstuimig gewaaid heeft en soms tot storm aangewakkerd is. Maar... wat zou dat nog?”
Hulda keek hem met hare roodbekreten oogen aan. Och, zij had zoo gaarne geruststelling en vertrouwen uit de woorden van haren broeder geput. Of deze daarbij slaagde?
»Men kan voorbeelden aanhalen,” vervolgde Joël Hansen, »dat vaartuigen, komende van de Noord-Amerikaansche kust een toevlucht gezocht hebben op IJsland of op de Ferro-eilanden. Dat is zelfs Ole Kamp twee jaren geleden overkomen, herinnert gij u nog wel, toen hij aan boord van de Strenna voer? Dat kan u onmogelijk ontschoten zijn, nietwaar?”
Hulda knikte bevestigend met het hoofd, maar scheen lang niet overtuigd.
»En van die streken komt de post niet dagelijks aan,” ging Joël Hansen voort. »Bij gevolg bestaat er niet altijd gelegenheid om te schrijven. Dat is klaar als de dag!”
Het arme meisje was ontroostbaar bij dat denkbeeld, hetwelk evenwel als eene uitkomst moest gerekend worden, bij de gedachte aan eene zooveel wreedere mogelijkheid.
»Ziet ge, zusjelief,” ging Joël voort, »ik spreek tot je zooals ik denk.... Wees nu toch bedaard.... Wat moet er van ons worden, als ik ook ga schreien?”
»Ik kan er niets aan doen, broeder,” bracht Hulda snikkende uit.
»Hulda!.... Hulda!.... Geen moed verliezen, wat ik je bidden mag!.... Ik verzeker je, dat ik nog volstrekt niet wanhoop! En toch weet ge, hoezeer ik Ole liefheb.”
»Kan ik je gelooven, Joël?” vroeg het meisje, terwijl zij het hoofdje aan zijne borst vleide.
»Ja, dat kunt ge, zuster,” antwoordde de jonge man. »Maar wilt ge, om u gerust te stellen, dat ik naar Bergen vertrek?... Morgenochtend.... of hedenavond?”
»Ik wil niet, dat gij mij verlaat!.... Neen, dat wil ik niet!” antwoordde Hulda Hansen, terwijl zij zich aan haren broeder vastklemde, alsof zij slechts hem ter wereld meer bezat.
Hij suste, en troostte haar nog eenigen tijd en wendde zijne beste argumenten aan, om haar gerust te stellen, hetgeen dan ook eenigermate gelukte. Beiden wilden toen den terugweg naar de herberg van Dal aanvaarden, waarbij Joël Hansen zijne zuster zoo goed en zoo kwaad hij kon, tegen den regen trachtte te beschutten.
Maar de bui werd in dat oogenblik zoo hevig, de slagregen kletterde zoo krachtig terneder, dat zij genoodzaakt waren eene toevlucht te zoeken in de hut van den veerpontschipper, die op een paar honderd passen van den oever der Maan-rivier stond.
Daar moesten zij wachten, totdat de bui eenigermate uitgeraasd zoude hebben of weggedreven zoude zijn. En terwijl zij daar verwijlden, gevoelde Joël Hansen eene onoverwinnelijke behoefte om te praten, om het even over wat. De stilzwijgendheid kwam hem nog wanhopiger voor, als alles wat er gezegd kon worden, ja al zouden woorden moeten weerklinken, die weinig hoop, die weinig uitzicht op eene wenschelijke oplossing zouden geven. Alles, alles liever dan die stilte!
»Hoe is het met moeder?” vroeg hij met zekere gejaagdheid in zijne stem.
»Die wordt al meer en meer droefgeestig,” antwoordde Hulda, steeds terneergeslagen.
»Is er niemand gedurende mijne afwezigheid in de herberg afgestapt?”
»Ja wel, een reiziger, die daags daarna weer vertrokken is,” was het antwoord van het meisje.
»Dus er is geen enkele toerist in de herberg aanwezig, nietwaar? en is er in mijne afwezigheid om geen gids gevraagd geworden, zusjelief?” vroeg Joël.
»Neen, broeder, er is geen toerist in de herberg, en er is geen gids gevorderd.”
»Des te beter.”
»Waarom, Joël?”
»Omdat ik thans in de gegeven omstandigheden u liever niet verlaat. Daarenboven....”
»Daarenboven wat?”
»Als het slechte weder aanhoudt, vrees ik wel, dat de toeristen er van zullen afzien, om onze schoone provincie Telemarken te bezoeken. Denkt gij dat ook niet, Hulda?”
»Wij zijn nog pas in April, Joël, dus nog ver van den zomer. Het weer kan dus wel ten goede keeren.”
»Ongetwijfeld, zusjelief; maar ik heb als het ware een voorgevoel, dat wij geen goed seizoen zullen hebben.”
»Niet? Waarom niet?”
»Ja, de reden van dat voorgevoel kan ik niet opgeven. Nu, wij zullen zien, wie gelijk heeft, gij of ik.”
»Gisteren heeft die vreemdeling Dal verlaten, nietwaar, Hulda?”
»Ja, Joël. Hij is des morgens heel vroeg vertrokken. Het was ternauwernood dag.”
»Wie was het? Zeg, weet gij daar ook iets van?”
»Niet anders dan dat hij van Drammen afkomstig was.”
»Van Drammen?”
»Ja, hij schijnt daar te wonen.”
»En wat weet gij verder? Kom, zusjelief, spreek op. Bij voorbeeld, hoe heet hij?”
»Hij heet Sandgoïst.”
»Sandgoïst?”
»Ja. Kent gij hem misschien?”
»Neen,” antwoordde Joël.
Hulda had zich reeds de vraag gesteld, of zij alles aan haren broeder zou vertellen, wat in de herberg gedurende zijne afwezigheid voorgevallen was. Wanneer Joël vernemen zoude, hoe onwellevend, ja hoe onbeschoft die man te werk was gegaan, hoe hij de waarde van het huis en van het ameublement scheen berekend te hebben; wanneer haar broeder ingelicht zoude zijn, over de houding en de gedragslijn van vrouw Hansen tegenover dien vreemdeling, wat zou hij dan wel denken? Zou hij dan niet moeten gelooven, dat hunne moeder zeer ernstige redenen moest hebben, om te handelen, zooals zij gedaan had?
En dan.... welke waren die redenen? Daar stond haar verstand werkelijk voor stil.
Wat voor geheim kon er tusschen haar moeder en dien Sandgoïst bestaan?.... Waarlijk, onbegrijpelijk!
Het kon niet anders, of daar moest iets achter schuilen.
En nog wel een dreigend geheim voor de familie.
Joël zou het willen vernemen. Hij zou zijne moeder ondervragen. Hij zou haar geen rust laten.... En vrouw Hansen, die toch al zoo weinig mededeelzaam was, die er toch al zoo tegen opzag haar gemoed voor anderen uit te storten, zou haar geheim willen bewaren, zooals zij tot heden gedaan had. De verhouding tusschen haar en hare kinderen, die toch al zoo bedroevend was, zou nog pijnlijker worden.
Maar, zou het jonge meisje iets voor Joël kunnen verzwijgen? Zou dat mogelijk zijn?
Een geheim voor hem? Zou dat geen nadeeligen invloed uitoefenen op de warme vriendschap, die beiden verbond? Zou dat geen verraad zijn? Ja, snood verraad!
Neen, die vriendschap mocht nimmer verbroken worden. Hulda besloot dan ook alles te zeggen.
»Hebt ge nimmer over dien Sandgoïst hooren spreken, wanneer gij te Drammen vertoefdet?” vroeg zij.
»Nooit,” antwoordde haar broeder.
»Welnu, weet dan, Joël, dat onze moeder hem reeds kende, althans van naam.”
»Zij kende Sandgoïst?”
»Ja, Joël.”
»Maar, ik heb haar nimmer over hem hooren reppen?....”
Hulda trok de schouders op, daardoor te kennen gevende, dat dit geen bewijs was.
»Ik heb haar zelfs den naam van dien man niet hooren noemen,” vervolgde Joël.
»En toch kende zij hem,” antwoordde het jonge meisje, »hoewel zij dien man nimmer voor zijn bezoek van eergisteren gezien heeft. Daar van houd ik mij overtuigd.”
En nu verhaalde Hulda al de bijzonderheden, die het verblijf van dien Sandgoïst in de herberg van Dal gekenmerkt hadden, zonder de zonderlinge daad van vrouw Hansen bij het vertrek van den vreemdeling te vergeten. Daarna haastte zij zich te vervolgen:
»Ik geloof dat we het verstandigst zullen doen, broeder Joël, om niets aan moeder te vragen. Gij kent haar, nietwaar? Dat zou haar nog ongelukkiger maken. De toekomst zal ons ongetwijfeld ontsluieren wat ons van het verleden verborgen is gebleven.”
»Maar wat zou dat kunnen zijn, zusjelief?”
»Ik weet het niet; maar geve de hemel, dat Ole Kamp spoedig moge terugkeeren! Mocht ons dan eenige ramp treffen, of eenige reden tot droefheid ons deel zijn, dan zullen wij met ons drieën zijn om die te dragen.”
Joël had zijne zuster met de meest onverdeelde aandacht aangehoord.
Ja, zeker! Tusschen vrouw Hansen en dien Sandgoïst moest een ernstig geheim bestaan, dat de eene in de volslagen afhankelijkheid van den anderen stelde. Er viel niet aan te twijfelen, dat die kerel te Dal was gekomen, om de waarde der herberg te schatten. Neen, dat was zeker! En die rekening, die bij zijn vertrek verscheurd werd,—eene daad, welke dien vreemdeling geheel natuurlijk voorkwam,—wat had dat toch te beduiden?
»Gij hebt gelijk, Hulda,” zei Joël, »ik zal moeder niets vragen. En toch, misschien zal zij berouw gevoelen, dat zij ons haar vertrouwen niet geschonken heeft.”
»Misschien wel,” antwoordde het jonge meisje. »Maar ik vrees, ik vrees....”
»Als het maar niet reeds te laat is,” ging Joël voort. »Och, wat moet de arme vrouw toch lijden. Zij is zoo teruggetrokken. Begrijpt zij dan niet, dat zij hare kinderen heeft, om in hunne harten hare bekommering te storten?”
»O, dat zal zij vroeg of laat wel begrijpen, Joël.”
»Ik hoop het, zusjelief,” antwoordde de broeder.
»En ik herhaal: als het dan maar niet te laat zal zijn.”
»Wij kunnen niets anders doen dan wachten, lieve Hulda. Maar inmiddels zal het toch niet verboden zijn te trachten te weten te komen, wie die kerel is. Misschien kent mijnheer Helmboë hem. De eerste maal, dat ik naar Bambel ga, zal ik het hem vragen.”
»Maar, voorzichtig, Joël.”
»Ja, wees gerust. En als het noodig zal zijn, zal ik naar Drammen gaan. Daar zal het wel niet veel moeite kosten, om te vernemen wie en wat die man is, wat hij uitvoert, welke zaken hij drijft, wat men er van denkt....”
»Niet veel goeds, voorzeker,” viel Hulda hem in de rede. »Hij heeft terugstootende gelaatstrekken en zijn blik duidt op boosaardigheid. Het zou mij verwonderen als onder zulk een lomp uiterlijk eene edelmoedige ziel huisde.”
»Kom, zusjelief,” hernam Joël. »Gij moogt de lieden niet naar hun uiterlijk beoordeelen, en nog minder veroordeelen. Ik wed, dat gij dien Sandgoïst een aangenaam voorkomen zoudt toeschrijven, wanneer gij hem beschouwdet, terwijl gij met Ole Kamp gearmd gingt.”
»Mijn arme Ole!” prevelde het jonge meisje.
»Die zal wel terugkomen,” riep Joël uit. »Hij is reeds op weg. Schep moed, Hulda; heb vertrouwen. Ole Kamp is thans niet ver verwijderd meer. Wij zullen hem bij zijne terugkomst beknorren, dat hij zoolang op zich heeft laten wachten. Gij zult mij helpen, niet waar? En wij beiden zullen een heel boos gezicht zetten.”
Het had inmiddels opgehouden met regenen. Beiden verlieten de hut en stapten het bergpad op, om naar de herberg terug te keeren. Zij maakten daar nog al haast mede.
Onderweg zei Joël:
»A propos, zusjelief, ik vertrek morgenochtend weer. Morgenochtend heel vroeg.”
»Ge vertrekt weer?....”
»Ja, bij het krieken van den dag.”
»Reeds vertrekken, broeder?”
»Het kan niet anders, Hulda. Toen ik het Hardangsche verliet, vernam ik van een mijner makkers, dat een reiziger van het noorden over de hooge bergvlakten van Rjukanfos zoude komen. Morgen zal hij reeds daar zijn.”
»Welke reiziger is dat, Joël?”
»Dat weet ik niet, zusjelief. Ik ken zelfs zijn naam niet. Maar ik moet noodzakelijk daar zijn, om hem naar Dal te begeleiden.”
»Ga dan heen, vervul uwen plicht, als het niet anders zijn kan,” antwoordde Hulda met een diepen zucht.
»Juist. Morgen bij het krieken van den dag zal ik mij op weg begeven.”
Hulda zuchtte nogmaals.
»Bedroeft u dat, zusjelief?” vroeg de teerhartige broeder bezorgd.
»Ja, Joël,” antwoordde het jonge meisje. »Ik ben veel ongeruster, als gij mij verlaat.... al is het ook maar voor weinige uren.”
»Welnu, ik zal je wat vertellen, Hulda.”
»Wat dan, Joël?” vroeg zij met echt vrouwelijke nieuwsgierigheid. »Wat dan?”
»Luister. Ik vertrek niet alleen.”
»Niet alleen?”
»Neen.”
»Wie vergezelt u dan?”
»Raad eens.”
»Hoe zou ik dat kunnen raden?”
»Geeft gij het op?”
»Ja, ik geef het op. Raadsels kan ik niet oplossen, dat weet gij wel.”
»Gij vroegt mij, wie mij zal vergezellen, nietwaar?”
»Ja, en dat vraag ik nog, Joël.”
»Welnu, niemand anders dan gij zult mij vergezellen.”
»Ik?”
»Ja, gij!”
»Maar....”
»Gij hebt afleiding noodig, en daarom neem ik u mede, Hulda.”
»Dat is inderdaad eene goede gedachte van u, dierbare broeder.”
»Niet waar?”
»Ongetwijfeld.”
»Maar neemt gij het aan?”
»Voorzeker. Ik dank u wel, Joël.”
Beiden verlieten den volgenden ochtend de herberg, nog voordat de dageraad aan den hemel was.
Van Dal tot aan de beroemde watervallen bedraagt de afstand slechts vijftien kilometer ongeveer, waarbij natuurlijk evenveel gerekend moet worden om terug te keeren. Ware Joël alleen geweest, dan zou hij dat slechts voor eene wat te ver uitgestrekte wandeling gehouden hebben. Maar Hulda vergezelde hem, en hij mocht niet te veel van de krachten van het tengere meisje vergen.
Joël had bijgevolg het karretje van den onderbaas Lengling gehuurd. Dat voertuig had evenals alle Scandinavische karretjes slechts ééne zitplaats. Het is waar, dat de eigenaar van dat ding zoo dik was en zoo'n omvang had, dat men genoodzaakt geweest was een rijtuig te vervaardigen, waarin hij paste. Dat kwam nu goed, want zooals het karretje thans ingericht was, bestond er ruimte genoeg om Hulda en Joël, naast elkander gezeten, te kunnen bevatten. Als men dus de aangekondigde reiziger te Rjukanfos aantrof, dan kon hij de plaats van Joël innemen, die alsdan te voet naar Dal zoude wederkeeren, of op het plankje achter de rijtuigkast gaan zitten. Dat zou dus geen hinderpalen opleveren.
Het uitzicht van Dal op de watervallen is inderdaad bekoorlijk; maar de weg daarheen uiterst hobbelig. Ternauwernood vierkant bekapte balken overbrugden de talrijke aan de Maanrivier schatplichtige beekjes en bergstroompjes en vormden op afstanden van hoogstens tweehonderd passen van elkander even talrijke vonders, die de reis niet tot de aangenaamste maakten. Maar de Noorweegsche paarden hebben een stevigen gang en zijn aan die hobbelige vonders gewoon. Wel is waar bezit zoo'n karretje geene veeren, maar de lange disselboomen, die nog al veerkrachtig zijn, brengen het hunne er toe bij, om de schokken, door de oneffenheden van den weg veroorzaakt, eenigermate te temperen.
Het weer was fraai en broeder en zuster reden in vluggen stap langs de groenende weilanden, die ter linkerzijde door het helder water van de Maanrivier begrensd waren. Eenige duizenden berkeboomen verleenden hier en daar hunne schaduw aan den weg, dien zij vroolijker deden schijnen, terwijl zij het te schelle zonlicht voldoende temperden. De nachtelijke nevel sloeg als dauw neder en versierde de uiteinden der grassprieten en bladeren met heldere droppels, die onder de zonnestralen al de kleuren van den regenboog vertoonden en als diamanten van het helderste water flonkerden. Ter rechterzijde van den bergstroom ontwaarde men op de bovenste hellingen en toppen van den Gousta uitgestrekte sneeuwvelden, ter hoogte van twee duizend meter boven de oppervlakte der zee, die eene schitterende uitstraling van licht veroorzaakten.
Het karretje reed gedurende een uur ongeveer vrij vlug vooruit. Het terrein klom nog slechts onmerkbaar, daar de helling flauw was. Maar, weldra vernauwde zich het dal. De beekjes en stroompjes, die van weerszijden van de hoogte afdaalden, veranderden weldra in ontembare stortvloeden. Hoewel de weg zeer veel slingeringen beschreef, kon hij toch niet al de steilten van den bodem vermijden. Enkele gedeelten waren dus zeer moeielijk te passeeren, maar dank zij Joëls behendigheid kwam men die zwarigheden zonder ongeval te boven. Daarenboven bij hem vreesde zijne zuster Hulda hoegenaamd niets. Wanneer de schok, die het karretje onderging te sterk was, dan klemde zij zich aan zijn arm vast. De frischheid van de morgenkoelte kleurde thans hare wangen, die anders sedert eenigen tijd ten gevolge van hare bekommeringen, bleek zagen. Zoo zag zij er nu allerbekoorlijkst uit.
Zij moesten evenwel nog meer stijgen, om de bedoelde plek, die nog al hoog lag, te bereiken. Het dal was thans zoo nauw geworden, dat het slechts doortocht aan de Maanrivier tusschen twee steil opgaande rotswanden verleende. Op de naburige bergvlakten waren een twintigtal woningen te ontwaren. Dat waren eigenlijk bouwvallen van soeters of van »gaards”, die niet meer onderhouden werden; verder waren het herdershutten, die verscholen lagen tusschen groepen van beuke- en berkeboomen.
Het was evenwel onmogelijk de rivier zelve te bespeuren, maar men hoorde hare golven klotsen en loeien in haar rotsachtig keurslijf en over hare hobbelige bedding. De landstreek had een grootsch en tegelijkertijd een woest uiterlijk aangenomen, nu ze daar zoo door dat rotsachtige ravijn en die hooge bergtoppen omlijst werd. Men bevond zich dan ook in het bergachtigste gedeelte van het Scandinavische schiereiland.
Na twee uren rijdens ontwaarden de reizigers een houtzaagmolen, die op den oever van een vijftienhonderd voet hoogen waterval gelegen was. De vallende waterkolom werd als beweegkracht gebezigd, om het dubbele rad van dien molen in werking te brengen. Watervallen van die hoogte zijn geenszins zeldzaam in het Vestfjorddal, maar de hoeveelheid van hun water of liever de omvang hunner waterkolom is niet zoo aanzienlijk. Daarin worden zij door dien van Rjukanfos verre overtroffen. Die brengt een machtigen straal voort, welke met donderend geluid in de diepte nederploft.
Toen Hulda en Joël bij den houtzaagmolen aangekomen waren, stapten zij uit het karretje.
»Een wandeling van een half uur zal u toch niet te zeer vermoeien, zusjelief,” vroeg Joël.
»Neen, broeder,” antwoordde het jonge meisje.
»Inderdaad niet?”
»Neen, ik gevoel mij niets vermoeid, en ik geloof dat eene kleine wandeling mij goed zal doen.”
»Eene kleine?...” hernam Joël. »Drommels, zeg maar eene groote en daarbij altijd stijgende!...”
»Welnu, broertje, mij zal de steun van uwen arm niet ontbreken, niet waar?”
»Zeker niet, Hulda.”
Daar aangekomen, had men inderdaad het karretje moeten verlaten. Dat voertuig zou niet hebben kunnen voortkomen langs die steile wegen, door die enge bergpassen, langs die met rotsen als bezaaide hellingen, welker uiterst grillige omtrekken, hetzij geheel kaal, hetzij door hoog geboomte beschaduwd, de nabijheid van den machtigen waterval aankondigden.
Reeds verhief zich eene nevelzuil in 't blauwachtig verschiet. Dat waren de tot fijn stof verdeelde wateren der Rjukan, en de spiralen van die wolk, welke op den bodem scheen te rusten, ontwikkelden zich tot op eene zeer aanzienlijke hoogte.
Hulda en Joël sloegen een smal pad in, dat den laatste als berggids wel bekend was, en dat naar het nauwste gedeelte van het dal voerde. Men moest tusschen boomstammen en struiken doorsluipen. Eenige oogenblikken later waren beiden gezeten op eene rots, die met een geelachtig mos bekleed en vlak tegenover den waterval gelegen was. Van dien kant was het onmogelijk het prachtige natuurtafereel dichter te naderen.
Daar zouden broeder en zuster zeer moeilijk elkander hebben kunnen verstaan, wanneer zij hadden willen praten. Maar, daartoe gevoelden zij hoegenaamd geen aandrang. Hunne gedachten behoorden toen tot dezulken, die niet door het prevelen der lippen, maar alleen door het hart kunnen medegedeeld worden.
De voortschietende waterkolom der Rjukan is eene machtige, en de hoogte van den val zeer aanzienlijk. Het donderend geluid, dat zich hooren doet, is grootsch. De vaste bodem ontglipt plotseling aan de bedding der Maan-rivier, tusschen het meer Mjös bovenstrooms en het Tinnermeer benedenstrooms, zoodat de watermassa van eene hoogte van negenhonderd voet naar beneden stort.
Negenhonderd voet!... dat is zesmaal de hoogte van den Niagara-val, welks breedte wel is waar drie mijlen bedraagt van den Amerikaanschen naar den Canadaschen oever.
Hier vertoont de Rjukanfos indrukwekkende tafereelen, die moeielijk met de pen te beschrijven zijn. Het penseel zelfs zou onmachtig zijn een volledigen indruk daarvan te geven. Er bestaan van die natuur-wonderen, die men gezien moet hebben, om er de schoonheden van te vatten en te begrijpen. Tot dezen behoort die Scandinavische waterval, die de beroemdste mag heeten van het geheele vasteland.
En juist trachtte een toerist dat prachtige schouwspel in zich op te nemen.
Hij zat op een rots op den hoogen linkeroever der Maan-rivier. Vandaar had hij een ruim uitzicht op den Rjukanfos en was daar den waterval het dichtste nabij, terwijl hij hem van uit de hoogte beheerschte.
Noch Joël, noch zijne zuster hadden hem bemerkt, hoewel hij op de verhevenheid, waar hij zat, volkomen zichtbaar was. Evenwel niet zoozeer door den afstand, als door een soort gezichtsbedrog, in bergterreinen meermalen voorkomende, scheen hij zeer klein en bijgevolg verder verwijderd dan hij werkelijk was.
De reiziger stond in dit oogenblik op en waagde zich zeer onvoorzichtiglijk op de rotsachtige nok, die zich als een koepelvormig gewelf naar den kant der Maan-rivier afrondde. Wat die nieuwsgierige blijkbaar wilde bezichtigen waren twee grotten, in de rotsachtige wanden van den Rjukanfos uitgehold, waarin aan den linkerkant de watermassa wielde, kolkte en schuimde, terwijl de rechtsche geheel met een dichten nevel van fijn waterstof vervuld was. Misschien trachtte hij te onderzoeken of nog niet eene derde spelonk nog meer benedenwaarts, zoowat ter halver hoogte van den waterval gelegen, aanwezig was.
Bestond die, dan zou daarin ongetwijfeld de verklaring te vinden zijn, dat de Rjukan, na zich eerst in die grot gestort te hebben, er uitsprong, terwijl hij met zekere regelmatig terugkeerende tusschenpoozen het te veel aanwezige water donderend en klaterend uitwierp. Soms zou men kunnen meenen, dat de wateren door de uitbarsting eener mijn voortgeworpen werden, om dan de omliggende fjelds met fijnen nevel te overdekken.
De toerist klom steeds voort over die steenachtige en glibberige nok, die in vorm wel iets van een ezelsrug had. Bij dien tocht had hij geen takje, geen worteleinde om zich aan vast te klemmen, geen struikje, zelfs geen grasbosje van die soort, welke zoo veelvuldig in die streken voorkomt en Pas van Marie of Maristiaan genoemd wordt.
De onvoorzichtige kende dus de legende niet, welke dien bergpas zoo befaamd gemaakt heeft.
De Noor Eystein wilde eens langs dien gevaarlijken weg de schoone Marie, het mooiste meisje van het Vestfjorddal, gaan bezoeken. Van den anderen kant van den waterval strekte reeds zijne bekoorlijke bruid de armen naar hem uit. Plotseling struikelde hij, verzwikte den voet, viel en gleed naar beneden. Op die rotsen, welke zoo glad als een spiegel zijn, was het onmogelijk zich tegen te houden. Hij verdween in de loeiende kolken der Maan-rivier en nimmer heeft men het lijk van den ongelukkigen minnaar weergevonden. Zijne bruid werd kort daarop krankzinnig ten gevolge van den doorgestanen schrik.
Wat dien rampzaligen Eystein wedervaren was, zou dat nu ook, dien vermetele, die zich daar zoo onvoorzichtig op de hellingen van den Rjukanfos waagde, overkomen?
Dat was werkelijk te vreezen.
En inderdaad, toen hij het gevaar bemerkte, was het reeds te laat. Eensklaps ontweek het steunpunt, waarop hij vertrouwde, zijn voet. Hij viel, slaakte een kreet en rolde over een afstand van een twintigtal passen voort naar beneden, en ternauwernood kon hij zich aan een uitstekende rotspunt vastklemmen. Het was waarlijk tijd; want hij lag reeds op den rand van den afgrond. Nog een paar passen, dan ware hij voorzeker in de diepte verdwenen.
Hulda en Joël hadden hem nog niet ontwaard; maar zij hadden toch zijn kreet gehoord.
»Wat is dat toch?” vroeg Joël; terwijl hij overhaast opsprong. »Wat heb ik gehoord?”
»Een kreet!” antwoordde Hulda.
»Ja!....”
»Ongetwijfeld!”
»En nog wel een noodkreet!”
»Dat meen ik ook.”
»Maar, van welken kant.”
»Dat weet ik ook niet.”
»Het was alsof het van den overkant klonk.”
»Dat docht mij ook.”
»Laten wij luisteren!”
Beiden keken rechts en links naar den kant van den waterval uit; maar zij konden niets bespeuren.
Zij hadden toch zeer duidelijk de woorden: hulp!.... hulp!.... tusschen de regelmatige tusschenpoozen van het geloei van den Rjukanfos, die ongeveer eene minuut duren, gehoord. Daarin konden zij zich alle twee niet vergissen. Die kreet klonk hen nog in de ooren.
Zij luisterden...., luisterden....; en plotseling.... ja, daar werd de kreet herhaald.
»Joël!” riep Hulda zenuwachtig en opgewonden uit. »Er is een reiziger in gevaar....”
»Ja, zeker,” antwoordde Joël; »daar ben ik ook overtuigd van. Luister.... daar roept hij weer.”
»Wij moeten hem te hulp ijlen. Kom, voort, voort, broeder!” sprak het meisje gejaagd.
»Ja, zusjelief, en hij is niet ver van ons verwijderd.”
»Juist. Kom dan toch. Vooruit.”
»Jawel; maar naar welken kant?”
»Naar welken kant?....”
»Waar is hij?.... Ik zie inderdaad niets.”
Hulda vloog de helling op, die zich achter de rots, waarop zij een oogenblik te voren gezeten hadden, uitstrekte. Zij klemde zich daarbij vast aan de magere grasstruikjes, die den oever aan dezen kant der Maan-rivier bekleeden.
»Joël!” riep zij eindelijk, toen zij de bovennok dier helling bereikt had. »Joël!”
»Wat is er?” vroeg de broeder, die zich op zijne beurt naar boven haastte.
»Joël!” riep andermaal het jonge meisje. »Joël, kom dan toch, gauw!”
»Ziet ge iets?....” vroeg hij, toen hij boven gekomen was en naast haar stond.
»Daar!.... Daar!....”
En Hulda wees naar den vermetele, die bijna boven den vreeselijken afgrond hing.
»Daar!.... Daar!....”
Wanneer zijn voet, waarmede hij zich tegen een uitstekend gedeelte van de rotsachtige helling steunde, uitgleed; wanneer die steun van het verweerde gesteente afbrokkelde; wanneer hij nog een weinig naar beneden schoof; wanneer eene duizeling hem aangreep en hij in bewusteloozen toestand de handen losliet, o! dan was hij ongetwijfeld verloren!
»Wij moeten hem redden!” kreet Hulda in de grootste overspanning. »Wij zullen hem redden!”
»Ja, dat moeten en dat zullen wij!” antwoordde Joël. »Met veel koelbloedigheid zal het ons wel gelukken in zijne nabijheid te komen. Maar, ik heb alvorens u nog iets te vragen.”
»Kom, kom dan toch,” smeekte het jonge meisje in de hevigste opgewondenheid.
»Ja wel;.... maar dat gaat zoo maar niet. Laat mij begaan, zuster.”
Joël stootte toen een doordringenden en langgerekten schreeuw uit. Die werd door den ongelukkigen reiziger blijkbaar gehoord; want hij keerde het hoofd naar den kant vanwaar het geluid kwam.
Toen bedacht de koene berggids gedurende eenige oogenblikken, wat terstond verricht moest worden, om den rampzalige op de veiligste wijze aan dat vreeselijke gevaar te ontrukken. Eindelijk scheen hij gevonden te hebben, wat hij zocht.
»Hulda....” sprak hij aarzelend.
»Wat wilt ge zeggen, broeder. Kom, spreek gauw,” antwoordde hem het jonge meisje gejaagd.
»Gij zijt toch niet vreesachtig, Hulda?”
»Neen, Joël. Wees gerust.”
»Gij kent den Maristiaan-pas wel, niet waar?”
»Ja, ik ben er verscheidene malen overgetrokken en nimmer heeft mij het hart daarbij sneller geklopt dan gewoonlijk.”
»Dat is gelukkig.”
»Wat wilt ge zeggen, Joël?”
»Welnu, klim langs de bergnok naar boven en tracht den reiziger zoo dichtbij mogelijk te naderen. Laat u dan zachtkens tot bij hem afglijden. Als gij bij hem aangekomen zijt, grijp hem dan bij de hand; maar houd die stevig en onwrikbaar vast.”
»Wees gerust, broeder,” zei het jonge meisje vast besloten. »Ik ben wel maar eene vrouw, maar wij bergbewoners zijn niet van spierkracht misdeeld. Dus nogmaals, wees gerust. Wat verder?”
»Zeg hem dan, dat hij nog niet pogen moet, om op te staan.”
»Waarom niet, broeder?”
»Eene duizeling zou hem kunnen overvallen, hij zou onmachtig zijn zich te weerhouden; hij zou u meesleepen en dan waart gij beiden verloren, niet waar?”
»En gij, Joël, wat zult gij verrichten?”
»Ik zal, terwijl gij omhoogklimt, daar langs dien rotswrong naar den kant der bedding van de Maan-rivier afklimmen.”
»Maar dan, broeder?”
»Ik zal daar zoo ongeveer aangekomen zijn, wanneer gij hem bereikt zult hebben.”
»Jawel, maar wat dan?”
»Als gijlieden mocht uitglijden, dan zal ik wellicht in staat zijn, u te weerhouden.”
»Dat is alles goed en wel, maar wat dan, broeder? Wij kunnen toch daar boven niet blijven.”
»Meer kan ik u niet zeggen, zusjelief. Doe nu maar nauwkeurig en zorgvuldig, wat ik u gezegd heb. Komaan, er is waarachtig geen tijd meer te verliezen.”
En zich naar den vreemdeling keerende, en van een oogenblik van betrekkelijke stilte van het geloei van den Rjukanfos gebruik makende, riep hij met forsche stem:
»Beweeg u niet, mijnheer!.... Klem u goed vast!.... Nog een oogenblik geduld. Wij zullen het mogelijke beproeven, om bij u te komen. Geduld dus en volmaakte onbeweeglijkheid!”
Hulda was reeds tusschen het lage struikgewas van de helling verdwenen om af te klimmen naar de andere nok, naar die van den Maristiaan-pas. Zij haastte zich blijkbaar zeer, om hare gevaarvolle taak te volbrengen.
Joël ontwaarde het moedige meisje weldra weder, toen zij bij het omslaan van de laatste groep boomen weer even verscheen.
Hij van zijn kant daalde met groot levensgevaar langs de steile helling van die ronde nok af, die den Rjukanfos omgeeft. Hij kroop, hij schoof, hij sprong met bewonderenswaardige koelbloedigheid, met eene vastheid van voet en van hand, die maar door zeer weinigen geëvenaard kon worden. Maar, het was ook hoog noodig; want hij moest langs dien afgrond afdalen, welks wanden, door de waterdeelen en door de nevelen van den waterval nat gemaakt, zeer glibberig waren.
Evenwijdig met hem, maar een honderdtal voeten hooger, naderde Hulda; terwijl zij daarbij schuinsrechts aanhield, om zoo gemakkelijker, met minder gevaar, de plek te naderen, waar de reiziger onbeweeglijk ter neer lag. In den toestand, waarin hij zich bevond, kon men zijn gelaat niet zien, dat naar den kant van den waterval gekeerd was.
Toen Joël beneden hem aangekomen was, stond hij stil en, na den voet in eene spleet der rots stevig vastgezet te hebben, keek hij naar boven.
»Hé!.... mijnheer!” riep hij.
De vreemdeling keerde het hoofd om.
»Hé!.... mijnheer!” riep Joël andermaal. »Maak geene beweging, geen enkele, en houd u stevig vast.”
»Wees gerust,” antwoordde de reiziger op een toon, die Joël niets meer deed vreezen. »Ik houd mij stevig vast, goede vriend! Als ik dat niet gedaan had, dan lag ik al sedert een kwartier in het diepste gedeelte van den Rjukanfos en de drommel zou er mij niet meer uithalen!”
»Mijne zuster zal tot bij u neerdalen,” hernam Joël steeds schreeuwende. »Zij zal u bij de hand grijpen, maar tracht niet u te bewegen, voordat ik bij u ben. Tracht vooral niet op te staan.”
»Ik zal stil als eene rots blijven liggen,” riep de vreemdeling terug.
Hulda was reeds bezig, om aan haren kant af te dalen, waarbij zij de minst glibberige gedeelten van de rotsachtige nok trachtte op te sporen. Zij plaatste hare voeten in de spleten, alwaar zij een stevigen steun vinden. Zij was kalm en bedaard en bleef helder van hoofd. Zij toonde daardoor eene waardige dochter van het Telemarksche te zijn, een van die onverschrokken kinderen der hooglanden, die gewoon zijn de hellingen der hoogvlakten te bestijgen en af te dalen.
En zooals Joël den vreemdeling toegeroepen had, zoo deed zij thans ook.
»Houd u goed vast, mijnheer!”
»Ja wel, ja wel, ik zal me vasthouden, ten minste zoolang ik zal kunnen.”
»Nog wat geduld; ik kom bij u.”
Zooals men ziet, ontbrak goede raad dien ongeluksvogel niet. Van boven en van beneden werd hij tot hem gericht. Wat kon hij meer willen?
»Wees vooral niet bevreesd,” riep Hulda.
»Neen, dat ben ik niet.”
»En niet te ongeduldig zijn,” riep Joël.
»Dat ben ik ook niet; maar drommels haast u!”
»Wij zullen u redden,” riep de berggids.
»Ja, daarop reken ik; want bij Sint Olaf, mij zelven redden kan ik niet.”
Het was duidelijk als de dag, dat de reiziger zijne koelbloedigheid in het geheel niet verloren had. Maar zijne armen en beenen hadden hem ongetwijfeld na zijnen val verderen dienst geweigerd; machteloos als zij waren. Thans kon hij niets anders doen dan zich vastklemmen aan het uitstekende gedeelte der rots, die hem van den afgrond scheidde.
Intusschen daalde Hulda al meer en meer, en weinige oogenblikken later was zij bij den vreemdeling aangekomen. Toen zij haren voet stevig tegen eene oneffenheid der rots geplaatst had, greep zij zijne hand.
De reiziger poogde zijn lichaam een weinig op te tillen.
»Beweeg u niet, mijnheer!.... beweeg u niet....” zei Hulda verschrikt. »Gij zoudt aan het glijden gaan en gij zoudt mij met u medesleepen, en ik zou niet sterk genoeg zijn, om u tegen te houden! Wij moeten de komst van mijn broeder afwachten. Als die tusschen u en de Rjukanfos aangekomen zal zijn, dan zult gij kunnen pogen om op te staan.”
»Op te staan, lieve moedige meid! Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan, en ik vrees zelfs dat het zeer moeielijk zal gaan.”
»Zoudt gij gekwetst zijn, mijnheer?”
»Hm!.... Gebroken heb ik niets, ook is niets uit het lid getrokken, of verzwikt; maar ik geloof toch, dat ik eene vreeselijke ontvelling aan het been heb.”
»Als het niet anders is,” antwoordde Hulda lachende, »dan zal het wel losloopen.”
Joël bevond zich toen ongeveer twintig voet beneden de plek, waar zich Hulda en de reiziger bevonden.
De kromming van den weg had hem belet om rechtstreeks naar hen toe te klimmen. Hij moest dus die afgeronde oppervlakte opstijgen, dat was het moeielijkste en het gevaarlijkste. Inderdaad het leven was daarmede gemoeid.
»Geene beweging maken, Hulda,” riep hij voor de laatste maal. »Wanneer gij beiden aan het glijden geraaktet, dan zou ik, daar ik nog geen goede stelling ingenomen heb, onmogelijk u kunnen weerhouden en wij zouden alle drie verloren zijn!”
»Vrees niets, Joël!” antwoordde Hulda. »Denk maar aan je zelven, en dat God u met zijne hulp nabij zij!”
Joël begon, op zijn buik glijdende, naar boven te kruipen. Hij sleepte zich als het ware en was genoodzaakt daarbij zijn lichaam in allerlei bochten te wringen, zooals eene slang op dat gevaarlijke terrein zoude doen. Twee of driemalen gevoelde hij, dat hem zijn steunpunt zou gaan begeven. Maar eindelijk, dank zij zijne behendigheid, slaagde hij er in, om tot bij den reiziger op te klimmen.
»Neen, neen, nog niet,” riep hij uit, toen hij meende dezen eene beweging te zien maken. »Blijf stil liggen, ik ben te vermoeid en uitgeput, om u van eenig nut te kunnen zijn.”
De reiziger bleek reeds een man van jaren te zijn, maar stevig gebouwd, met een schoon en edel gelaat, dat er daarenboven aangenaam, beminnelijk en glimlachend uitzag.
Inderdaad, Joël was er eerder op voorbereid geweest, om daar een jeugdigen vermetele te ontmoeten, die het er op gezet had, om den Maristiaan-pas te overschrijden.
»Het is onvergeeflijk, wat gij gedaan hebt, mijnheer,” zei Joël, terwijl hij zich half op den grond uitstrekte, om weer bij adem te komen. »Het is waarlijk zoo onvoorzichtig mogelijk.”
»Wat, onvoorzichtig!” antwoordde de reiziger. »Zeg eerder dat het zoo dom, zoo ezelachtig mogelijk is. Dan zult gij dichter bij de waarheid komen. Ja, ezelachtig, ik neem dat woord niet terug.”
»Gij hebt uw leven gewaagd....”
»En er u toe gedwongen, het uwe te wagen! Nogmaals, mijn gedrag is ezelachtig.”
»O! wat mij betreft.... Ik heb mijnen plicht gedaan. Zoo iets komt in ons vak nog al voor,” zei Joël.
Terwijl hij zoo sprak, stond hij op. Die weinige minuten hadden hem zijne krachten hergeven.
»Thans geldt het om den bovenrand van de nok te bereiken,” vervolgde hij; »maar Goddank, het moeielijkste is achter den rug. Daaromtrent behoeven wij ons niet meer te bekommeren.”
»Het moeielijkste?.... Gij schertst?....” vroeg de vreemdeling met een ongeloovigen glimlach om de lippen.
»Ja, mijnheer,” antwoordde Joël, »het moeielijkste was bij u te komen. Niet waar, Hulda?”
Het jonge meisje zei geen woord, maar knikte toestemmend.
»Wij hebben thans niets anders te doen,” ging Joël voort, »dan die helling op te stijgen, die veel minder steil is, dan die ik opgeklommen ben. Kijk maar.”
»Gij zult echter wel doen, beste kerel, om, bij het maken uwer plannen, niet te veel op mij te rekenen.”
»Niet op u rekenen?....” vroeg Joël ontsteld, terwijl hij zijne zuster aankeek.
»Ik heb daar een been,” ging de vreemdeling voort; »waarvan ik noch in dit oogenblik, noch over eenige dagen eenigen dienst zal mogen vergen. Dat is treurig, maar dat is zoo.”
»Kom, het zal zoo erg niet zijn. Beproef nu maar eens op te staan.”
»Ik zal beproeven. Wees gerust, aan mij zal het niet liggen. Ik heb geestkracht genoeg.”
»Goed vasthouden, Hulda,” beval de berggids zijne zuster met den meesten ernst aan.
»Ik houd hem, wees gerust,” antwoordde het jonge meisje, thans kalm en bedaard.
»Nu, sta op,” zei Joël.
»Gaarne.... als gij mij uwe hulp maar verleenen wilt,” antwoordde de vreemdeling.
»Grijp den arm mijner zuster.”
»Ik heb hem beet.”
»Goed ik zal u nu ondersteunen en u in de lendenen voortduwen.”
»Met kracht?”
»Ja, met kracht.”
»Welnu, vrienden, ik laat het geheele geval aan u over,” zei de reiziger met onderwerping.
»Dat is ook het beste, wat gij doen kunt,” antwoordde Joël, glimlachende over die berusting.
»Gij hebt op u genomen, mij uit den mosterd te halen. Welnu, gaat uw gang.”
Men ging te werk, zooals Joël voorgeschreven had, en betrachtte daarbij de meest mogelijke voorzichtigheid. Hoewel die opstijging niet geheel en al zonder gevaar was, zoo bracht ons drietal het er toch beter af, dan zij gedacht hadden. Daarenboven, de reiziger had bij zijnen val noch breuk, noch ontwrichting, noch kneuzing opgeloopen; hij kon dus beter zijne handen gebruiken dan hij gemeend had. Ook zijn beenen weigerden geen dienst. Wel leed hij veel pijn, daar het eene been deerlijk ontveld was. Maar, dat was niets bij het gevaar, dat hij geloopen had. In zulke omstandigheden gevoelt men geene pijn.
Tien minuten later was hij aan de overzijde van den Maristiaan-pas in volkomen veiligheid.
Daar zou hij onder de eerste groepen denneboomen, die het bovenste bergvlak van den Rjukanfos omzoomen, hebben kunnen uitrusten. Maar Joël verzocht hem ten dringendste nog eene laatste poging aan te wenden. Het kwam er op aan eene hut te bereiken, die, onder het geboomte verscholen, op een korten afstand achter de rots gelegen was, waarop zijne zuster en hij stilgestaan hadden, toen zij bij den waterval aangekomen waren. De reiziger deed zijn best om aan dat verzoek te voldoen en slaagde volkomen. Aan den eenen kant gesteund door Hulda, aan den anderen door Joël, bereikte hij zonder te veel vermoeidheid en inspanning de deur van bedoelde hut. Toch kon hij bij aankomst een zucht van verlichting niet bedwingen, het zweet parelde hem op het voorhoofd.
»Laten wij binnengaan, mijnheer,” zei toen het jonge meisje, »dan zult gij daar een poos kunnen uitrusten.”
»Ja, treed binnen,” hernam Joël op zijn beurt. »Kom binnen, mijnheer!”
»Ja, maar.... dat lieve kind spreekt van eene poos te rusten?”
»Zeker, mijnheer, en ik geloof dat die rust u goed zal doen.”
»Dat denk ik ook, maar zal die poos een goed kwartier kunnen duren?”
»Ja zeker en langer ook; maar....”
»Maar wat? Spreek op.”
»Dan zult gij moeten toestemmen met ons naar Dal te gaan, mijnheer. Zult ge?”
»Naar Dal?”
»Ja.”
»Daarheen was ik juist op weg.”
»Kijk, kijk,” sprak Joël op zijne beurt.
»Wat scheelt u nu, vriend?” vroeg de vreemdeling aan den berggids. »Gij schijnt verwonderd.”
»Zijt gij ook bijgeval de toerist, die uit het noordelijke gedeelte des rijks moet aankomen,” vroeg Joël, »en wiens komst nog in het Hardangsche gemeld werd?”
»Juist, die ben ik.”
»Drommels, gij hebt den goeden weg niet genomen....”
»Dat begin ik ook in te zien.”
»Als ik had kunnen voorzien, wat thans gebeurd is, dan zou ik u op den anderen kant van den Rjukanfos hebben gaan wachten. Maar, inderdaad, ik dacht niet....”
»Dat zou eene goede gedachte van u geweest zijn, mijn wakkere kerel. Gij zoudt mij dan belet hebben deze onvoorzichtigheid te plegen, die op mijn leeftijd onvergefelijk is....”
»Onvergefelijk op iederen leeftijd, mijnheer,” viel Hulda hoogst ernstig in.
»Kom, treed binnen,” sprak Joël. »Gij moet uitrusten.”
Alle drie traden de hut binnen, waarin zich eene boerenfamilie bevond, een vader met twee dochters. Dat drietal stond op en ontving de gasten op echt Scandinavische wijze, dat wil zeggen hartelijk en welgemeend.
Joël onderzocht nu de verwonding van den reiziger en bevond dat hij slechts eene vrij groote ontvelling aan het been, iets beneden de knie, opgeloopen had. Erg was het niet; maar die ontvelling vereischte toch eene doelmatige verpleging. Minstens zou de vreemdeling eene week rust moeten houden. Maar het been was noch ontwricht, noch gebroken. En dat was het voornaamste.
Overheerlijke melkspijzen werden met een overvloed van aardbeien en een stuk droog brood aangeboden en aangenomen.
Joël schaamde zich niet te laten zien, dat hij een flinken eetlust bezat. Hulda at weinig, maar de reiziger deed zich te goed en vreesde volstrekt niet den berggids op zijde te streven.
»Drommels,” zei hij, »die inspanning heeft als het ware mijn maag uitgehold.”
»Nu, eet dan maar flink,” zei de bewoner der hut.
»Ik beken evenwel,” ging de vreemdeling voort, »dat het meer dan onvoorzichtig was, toen ik den Maristiaan-pas over wilde.”
»Dat was het ook,” antwoordde Joël ernstig. »Die bergpas is zeer gevaarlijk.”
»Het was mij inderdaad blootstellen aan eene herhaling van de rol van....”
»Welke rol?” vroeg Hulda, toen zij den reiziger glimlachend zag aarzelen.
»Van den ongelukkigen Eystein,” antwoordde hij met een ondeugenden trek op het gelaat.
»O, gij kent de legende?” zei het jonge meisje.
»Zeker ken ik haar!.... Mijne min zong er mij mee in slaap, natuurlijk in het gelukkige tijdperk mijns levens, dat ik nog eene min bezat. Ja, ik ken die legende, lief, moedig meisje, en ik gevoel er mij te meer schuldig door. Waarlijk, het is te erg, op mijn leeftijd nog eens den val van Eystein, wiens vader, ja wiens grootvader ik had kunnen zijn, te herhalen. Maar, goede vrienden, zal nu een tocht naar Dal niet te ver voor een kreupele zijn? Gaan zal ik niet kunnen...”
»Laat dat maar aan ons over,” zei Hulda.
»Dat is alles goed en wel. Maar, hoe zult gij mij derwaarts vervoeren?” vroeg de vreemdeling.
»Verontrust u daaromtrent niet, mijnheer,” antwoordde Joël. »Ons karretje wacht ons hier beneden aan het pad. Wij hebben dus niet meer dan driehonderd passen af te leggen.”
»Hm!... driehonderd passen.”
»Dalen, niet stijgende,” vulde het jonge meisje aan. »Kom, dat zal wel gaan.”
»O, als het dalende is, dan gaat het vanzelf, goede vrienden. Als ik dan maar op een schouder zal mogen steunen....”
»Waarom niet op twee?” vroeg Joël. »Wij hebben er vier ter uwer beschikking, niet waar?”
»Welnu, ik neem de twee, ja de vier aan. Dat zal mij niet meer kosten; is dat zoo niet?”
»Dat zal u niets kosten,” riepen broeder en zuster tegelijkertijd en als in één adem uit.
»Toch, een dank per schouder of per arm, dat is niet te veel, dunkt me. Maar ik bespeur, helaas....”
»Wat toch?”
»Dat ik ulieden nog niet bedankt heb. Dat is inderdaad onvergeeflijk.”
»Bedankt voor wat?” vroeg Joël.
»Nu nog mooier! Wel voor den grooten dienst, dien gij mij bewezen hebt.”
»Een grooten dienst?”
»Welnu, gij hebt mijn leven gered en daarbij het uwe gewaagd. Niets minder dan dat.”
»Kom, laat ons vertrekken, het is tijd, wilt gij?” zei Hulda, die opstond om aan de plichtplegingen een einde te maken.
»Of ik wil?... Wel zeker!... wil ik. Ik doe in den regel alles, wat men van mij verlangt.”
Daarop betaalde de reiziger de kleine vertering, bij de bewoners der hut gemaakt, waarna hij, een weinig geholpen door Hulda en zeer veel door haren broeder Joël, het kronkelend pad afdaalde, dat naar den oever der Maan-rivier voert en daar aan den weg naar Dal aansluit.
Die afdaling geschiedde uiterst langzaam, en niet zonder dat de pijn den reiziger eenige kreten had doen uitstooten, die evenwel steeds door een gullen schaterlach gevolgd werden.
Eindelijk was de houtzagerij bereikt en kon Joël dadelijk beginnen het karretje aan te spannen.
De reiziger was vijf minuten later in het voertuig getild, terwijl het jonge meisje naast hem plaats nam.
»En gij?” vroeg hij aan Joël. »Als ik het wel heb, dan neem ik uwe plaats in, niet waar?”
»Die ik u zeer gaarne afsta,” antwoordde de berggids.
»Maar, als wij wat opschikten, wat tegen elkaar drongen, dan dunkt me....”
»Neen, dat gaat niet.”
»Jawel, het kan zeer goed.”
»Neen, mijnheer, ik heb mijne beenen, echte gidsbeenen en.... vergeef mij; die wegen wel tegen een paar wielen op....”
»Ja, beenen hebt gij, mijn vriend,” sprak de vreemdeling, »en een paar flinke ook.”
Men reed af en volgde den weg, die langzamerhand de Maan-rivier naderde. Joël had het paard bij het hoofdstel gegrepen en geleidde het bij den toom, waarbij hij zorgde de schokken van het karretje zooveel mogelijk te vermijden.
Die terugtocht werd vroolijk en prettig, althans van de zijde van den reiziger, afgelegd. Hij praatte, alsof hij een oud vriend van de familie Hansen geweest was.
Voordat zij aan de herberg van Dal aangekomen waren, hadden broeder en zuster den naam van den reiziger vernomen en noemden zij hem niet anders dan »mijnheer Silvius”, terwijl die heer hen niet anders dan Hulda en Joël heette, alsof zij alle drie elkander sedert lang gekend hadden.
De fijne spits van den kleinen kerktoren van Dal werd omstreeks vier uur tusschen het loof der boomen, die het gehucht overschaduwden, zichtbaar. Weinige minuten later stond het paard voor de herberg van het dorp stil. De reiziger steeg, hoewel niet zonder moeite, uit het karretje. Vrouw Hansen was naar buiten getreden om hem te ontvangen; en hoewel hij niet de fraaiste kamer van het huis gevraagd had, werd hem die toch gegeven.
Sylvius Hog, de naam, dien de reiziger in het vreemdelingenboek neergeschreven had, volgde daarin onmiddellijk op dien van Sandgoïst, zijn voorganger in de herberg.
Men moet erkennen, dat die twee namen, zoo onder elkander geplaatst, een levendig contrast vormden, en niet alleen de namen, maar ook de personen, die ze droegen.
Tusschen die twee bestond hoegenaamd geene overeenkomst noch geestelijk noch lichamelijk.
Was de een edelmoedig, de ander was de verpersoonlijkte gierigheid.
Was de een de goedheid des harten zelf, de ander bezat eene dorheid van gemoed, die haars gelijken niet had.
Sylvius Hog was ternauwernood zestig jaren oud. Eigenlijk scheen hij veel jonger. Hij was groot van gestalte, liep rechtop, had een aangenaam voorkomen, een helder hoofd en was naar lichaam en ziel gezond. Hij viel door zijn schoon en beminnelijk gelaat, dat geheel baardeloos was, dadelijk in ieders smaak. Dat gelaat werd aangenaam omlijst door zijn grijzend hoofdhaar, dat hij wel wat lang droeg. Zijne oogen stonden vriendelijk en vertoonden evenals zijne lippen steeds een glimlach. Zijn voorhoofd was breed en bevatte voldoende ruimte om er de edelaardigste gedachten in te laten ontkiemen of daaraan toegang te verleenen. In zijne breede borstkas klopte zijn hart met vrije en onbelemmerde beweging. Aan al die voordeelen paarde hij een onkreukbaar, vroolijk gemoed, een scherpzinnig en ontwikkeld verstand, eene geaardheid, die tot iedere edelmoedigheid, tot iedere toewijding in staat was.
Sylvius Hog van Christiania.... die naam zeide genoeg. Want hij was niet alleen algemeen bekend, bemind en geëerd in de Noorweegsche hoofdstad, maar ook het geheele land door—Noorwegen wel te verstaan. Want de gevoelens, die men omtrent hem in de andere helft van het Scandinavische schiereiland, namelijk in het koninkrijk Zweden koesterde, waren niet dezelfde als in Noorwegen.
Dat vereischt eene nadere uitlegging, niet waar? Welnu, wij zullen haar geven.
Sylvius Hog was professor in de rechtswetenschappen te Christiania. In andere staten behoort hij die advocaat, of ingenieur, of geneesheer, of handelsman is tot de eerste standen der maatschappij. In Noorwegen is dat niet zoo. Hij die professor is, staat aan het hoofd van alles, staat op de bovenste sport van de maatschappelijke ladder.
In het naburige Zweden is de natie verdeeld in vier klassen: de adel, de priesterstand, de burgerij en de boerenstand. In Noorwegen daarentegen bestaan er slechts drie, namelijk de drie laatstgenoemden, terwijl de adel ontbreekt. Men treft er geen enkel vertegenwoordiger van de aristocratie aan, zelfs niet tusschen de ambtenaren. In dat zoo gunstig bedeelde land, waar geen privilegiën bestaan, kunnen de ambtenaren niets anders zijn dan de zeer nederige dienaren van het publiek.
Om kort te zijn, in Noorwegen heerscht eene volmaakte sociale gelijkheid en geene staatkundige verdeeldheid hoegenaamd. Och, dat andere landen dat ook konden zeggen!
Sylvius Hog was dus een der aanzienlijkste mannen van zijn vaderland en het zal niemand verwonderen, dat hij lid der Storthing was, wat zooveel beteekent als lid van de Tweede Kamer in Nederland.
In de vergaderingen van dat lichaam oefende hij, zoowel door zijne persoonlijke waarde als door zijn onkreukbare eerlijkheid in het private en het openbare leven, een grooten invloed uit, zelfs op die boerenafgevaardigden, die door de landlieden gekozen en in de meerderheid zijn.
Sedert dat de grondwettige bepalingen van 1814 uitgevaardigd werden, kan men inderdaad naar waarheid beweren, dat Noorwegen een gemeenebest is, aan welker hoofd de koning van Zweden staat.
Het spreekt vanzelf, dat datzelfde Noorwegen ten aanzien van zijne prerogatieven en zijne rechten zeer ijverzuchtig is en geen beperking daarvan duldt. Daardoor dan ook heeft hij zijn zelfbestuur behouden, wat zeer te waardeeren is.
De Noorweegsche Storthing heeft met het Zweedsche parlement niets gemeen. Daaruit zal men lichtelijk begrijpen, dat een der invloedrijkste en meest vaderlandlievende volksvertegenwoordigers met geen welwillend oog gezien werd aan de andere zijde van de denkbeeldige grens, die Zweden van Noorwegen scheidt.
Zoo was Sylvius Hog. En nu iets over zijn inborst. De lezer moet hem leeren kennen.
Hij had een zeer onafhankelijk karakter. Hij wilde niets wezen en aan niemand eenige verplichting hebben.
Meermalen had hij geweigerd lid van den ministerraad te zijn. Steeds trad hij op als verdediger van al de rechten van Noorwegen, en had zich daarom steeds en met den meesten nadruk tegen de pogingen van Zweden aangekant, om invloed in zijn vaderland te verwerven en veelal had hij daarbij zijn zin gekregen.
De zedelijke en staatkundige afscheiding tusschen de twee rijken is zoo aanmerkelijk, dat de koning van Zweden,—toenmaals Oscar XV genaamd,—nadat hij zich, bij zijne aanvaarding van de regeering te Stockholm had laten kronen, genoodzaakt was de plechtigheid te Drontheim, de oude hoofdstad van Noorwegen, te doen herhalen. De voorzichtigheid der Noren in handelszaken, die wel een weinig op wantrouwen gelijkt, is zoo groot, dat de Bank van Christiania ongaarne biljetten van de Bank van Stockholm in ontvangst neemt! En zoo iets tusschen twee handeldrijvende en zeevarende natiën geeft heel wat te denken, niet waar?
Zoodanig is de verwijdering tusschen de twee volkeren, dat de Zweedsche vlag noch op de openbare gebouwen wappert, noch zich ontplooit aan de gaffel of aan de masttoppen der Noorweegsche vaartuigen. De eene vertoont een blauw veld met geel kruis, de andere een blauw kruis op rood veld.
Nu was Sylvius Hog in lijf en ziel, in hart en nieren de partij van Noorwegen toegedaan. Hij verdedigde de belangen van dat land overal en bij iedere gelegenheid. Bij voorbeeld, toen de Storthing in 1854 de quaestie behandelde, om voortaan geen onderkoning meer, zelfs geen gouverneur aan het hoofd des lands toe te laten, was hij een der eerste, die de debatten daarover opende, die met kracht en onbezweken standvastigheid volhield en wel zoo dat hij dat beginsel, wat toch zooveel kwaad bloed in Stockholm en in geheel Zweden zette, deed zegevieren.
Men zal gevoeglijk kunnen begrijpen, dat, al was hij niet zeer bemind in het oostelijk gedeelte van het Scandinavische schiereiland, hij het des te meer was in het westelijke gedeelte en daar zelfs in de afgelegenste gaards van het geheele land. Zijn naam was bekend en op ieders lippen in het bergachtige Noorwegen van af de omstreken van Christiania, ja van af kaap Lindesnaess of Kaap ter Neus tot aan de uiterste rotsen van de Noordkaap. Hij verdiende die populariteit van goed allooi ten volle, en geen laster had ooit noch den afgevaardigde, noch den professor van Christiania kunnen bereiken. Daarenboven was hij een echte Noorman, maar een Noorman met vurig bloed, die niets van de traditioneele flegmatieke geaardheid zijner landgenooten bezat. Hij was veelmeer een man van oogenblikkelijke beslissingen, zoowel in woord als in daad, en maakte daardoor op het Scandinavische karakter wel eene uitzondering. Men zag dat aan zijne vlugge bewegingen, aan zijne driftige gebaren, men hoorde dat aan het snelle spreken. Als hij in Frankrijk geboren was, zoude men geen oogenblik geaarzeld hebben, hem voor een bewoner der zuidelijke provinciën aan te zien, voor een Gascogner of een inboorling van Provence of Languedoc, zoo men namelijk met die vergelijking vrede kan hebben, die evenwel zeer toepasselijk op hem is.
Het bedrag van zijn vermogen deed Sylvius Hog tot de welgestelden behooren. Daaruit bleek, dat hij geen munt geslagen had uit zijn deelnemen aan de regeeringszaken, waardoor hij zich zoo gunstig onderscheidde van de staatslieden van andere landen, die in hunne landsbetrekkingen slechts een middel zien om zich vet te mesten. Hij was niet baatzuchtig; hij dacht nooit aan zich zelven, maar steeds aan anderen. Hij was dan ook afkeerig van hooge posten, die door anderen zoo nagejaagd worden. Het was hem voldoende afgevaardigde te zijn. In de Storthing meende hij zijn vaderland nuttig te kunnen zijn, meer verlangde hij niet.
Op het oogenblik dat wij hem ontmoeten, genoot Sylvius Hog een verlof van drie maanden om uit te rusten van de vermoeienissen en inspanningen van een vol jaar, in aanhoudenden arbeid doorgebracht. Hij had Christiania sinds zes weken ongeveer verlaten, met het doel om de geheele streek af te reizen, die zich uitstrekt tot bij Drontheim, namelijk de Hardangsche en de Telemarksche provinciën en de districten Konsberg en Drammen. Hij wilde die streken bezoeken, welke hij nog niet kende. Het was dus eene reis, die zoowel tot studie als tot uitspanning diende.
Sylvius Hog had reeds een gedeelte zijner reis afgelegd, en het was bij zijne terugkomst uit de in het noorden gelegen baljuwschappen, dat hij van de gelegenheid gebruik wilde maken, om den beroemden waterval van Rjukanfos en de wonderen van de Telemarksche streken te bezichtigen.
Nadat hij het project van een spoorweg, van Drontheim naar Christiania, op het terrein nagegaan had, had hij een gids doen opsporen, om hem naar het gehucht Dal te brengen. Deze gids hoopte hij op den linkeroever der Maan-rivier aan te treffen.
Maar zonder dien af te wachten, werd hij aangetrokken door de bewonderenswaardige vergezichten, die in de nabijheid van den Maristiaan-pas aangetroffen worden. Hij had zich op den gevaarlijken rotsklomp gewaagd, wat eene groote onvoorzichtigheid moest genoemd worden. Zij had hem bijkans het leven gekost. En het mag niet vergeten worden, dat zonder de tusschenkomst van Joël Hansen en van zijne zuster Hulda de reiziger en zijne reis in de kolken van den Rjukanfos een jammerlijk einde zouden gevonden hebben. Wij hebben gezien, hoe hij uit zijn neteligen toestand gered werd.
Het onderwijs, dat op het Scandinavisch schiereiland, zoowel aan de bewoners der steden als aan de landlieden gegeven wordt, mag gerust uitstekend genoemd worden. Het onderricht gaat zelfs verder dan het leeren van lezen, schrijven en rekenen. De boer leert gemakkelijk en gaarne. Hij heeft een ontwikkeld verstand. Hij stelt belang in de openbare zaak en neemt ruimschoots deel aan de staatkundige en gemeentelijke verhandelingen. De mannen van dat gehalte hebben in de Storthing steeds de meerderheid.
Somtijds nemen zij in 's lands vergaderzaal zitting in de nationale kleederdracht hunner provincie. Zij zijn beroemd, en met recht, voor hun gezond verstand, voor hun practischen zin en voor hunne juiste opvatting der zaken. Zijn zij ook al ietwat langzaam bij het nemen hunner besluiten, zoo munten zij daarentegen uit door hunne onomkoopbaarheid, wat in onze veile eeuw wel als eene zeldzaamheid aan te merken is.
Het is dus niet te verwonderen, dat de naam van Sylvius Hog door geheel Noorwegen bekend was, en dat hij overal met veel eerbied genoemd en uitgesproken werd, zelfs tot in het wildste en woestste gedeelte van het bergachtige en bijna ontoegankelijke Telemarken.
Vrouw Hansen meende dan ook, dat het gepast was den zoo algemeen geachten gast te zeggen, toen zij hem onder haar dak ontving, dat zij zich zeer vereerd gevoelde hem huisvesting te kunnen verleenen.
»Ik weet niet of u dat eer aandoet, vrouw Hansen,” antwoordde Sylvius Hog, »maar wel weet ik dat het mij genoegen doet hier te zijn.”
»Waarlijk, mijnheer?” vroeg de waardin van de herberg van Dal gestreeld.
»Ja zeker,” antwoordde de geleerde. »Ik had reeds zoo dikwijls door mijne leerlingen hooren spreken over uwe gastvrije inrichting. Daarom heb ik besloten, om hier gedurende eene week te komen uitrusten. Maar dat Sint Olaf mij straffe....”
»Het is zonde! Schei uit,” viel hem vrouw Hansen in de rede.
»Dat Sint Olaf mij straffe!” ging Sylvius Hog onverstoorbaar voort, »als ik had kunnen denken, dat ik hier met een manke vlerk zou aankomen.”
En terwijl hij dit zeide, greep de goede man de hand der waardin en drukte die hartelijk.
»Mijnheer Sylvius?”
»Wat belieft u, lieve Hulda?” vroeg hij vriendelijk.
»Verlangt gij dat mijn broeder een geneesheer te Bambel ga halen?”
»Een geneesheer?”
»Ja, een geneesheer. Mij dunkt ik spreek toch duidelijk, niet waar?”
»Een geneesheer, lieve kleine Hulda? Hebt gij het er op gemunt om mij het gebruik mijner beide beenen te doen verliezen?”
»O, mijnheer Sylvius, welke gedachte!” zei het jonge meisje glimlachend.
»Een geneesheer! Waarom niet dadelijk dokter Bock, mijn vriend, uit Christiania gehaald?”
»Dat is te ver, mijnheer Sylvius.”
»En dat alles voor eene ontvelling, voor niets meer dan eene krab!”
»Ja wel, maar eene ontvelling of eene krab kunnen een gevaarlijke wond worden.”
»Och, kom.”
»Als zij niet behoorlijk verzorgd worden. Dat verzeker ik u, mijn heer Sylvius.”
»Juist,” zei Joël, die in de nabijheid gestaan had en zich thans eerst in het gesprek mengde.
»Nu, komaan. Die ook nog. Spreek op, Joël, waarom wilt ge dat eene krab gevaarlijk zal worden? Want gij schijnt het te willen.”
»Ik wil dat niet, mijnheer Sylvius,” protesteerde de jeugdige gids. »God beware mij!”
»Welnu, God zal u bewaren en mij ook en het geheele huis van vrouw Hansen, vooral wanneer die lieve beminnelijke Hulda toestemmen wil mij hare zorgen te wijden?”....
»Wel zeker, mijnheer Sylvius.”
»Opperbest! waarde vrienden! Over vier of vijf dagen ben ik genezen en zal er niets meer van te bespeuren zijn. Daarenboven, waarom zou ik niet genezen in zulk eene fraaie kamer? Waar zou ik mij beter kunnen laten verplegen dan in die voortreffelijke, die uitmuntende herberg van Dal....”
»O, mijnheer Sylvius....” prevelde vrouw Hansen.
»En dan dat lekkere bed met zijn vele opschriften, die meer waard zijn dan al de voorschriften en machtspreuken der geneeskundige faculteit!....”
»Waarlijk, gij maakt mij verlegen!...” stotterde de kasteleines.
»En verder dat luchtige raam, met het uitzicht op het dal der Maan-rivier!” ging Sylvius Hog voort. »En het gemurmel van het water, dat tot in mijn slaapstede hoorbaar is. En de verkwikkende geur van het hoog geboomte, waarmede het geheele huis doortrokken is....”
»Gij ziet alles te zeer van den mooien kant,” sprak Hulda lachende.
»En dan de heerlijke lucht, de berglucht! Is die niet de beste van alle geneesheeren? Als men die noodig heeft, behoeft men slechts het raam te openen, dan komt ze en fleurt u op en wat vooral niet te verwerpen is, schrijft u geen hongerlijdend dieet voor.”
Sylvius Hog sprak zoo vroolijk en opgewekt, dat met hem een weinig geluk het huis scheen te zijn binnengetreden. Dit was de indruk althans, dien de beide jongelieden, de broeder en zuster ontvingen, die elkanders hand vasthielden, terwijl zij hunnen gast aanhoorden en zich aan hetzelfde gevoel overgaven.
De professor was al dadelijk bij aankomst in de kamer gelijkvloers gebracht geworden. Thans lag hij uitgestrekt in een grooten leuningstoel, het been op een tabouret en ontving zoo de verpleging van Hulda en Joël. Hij duldde evenwel niets anders dan kompressen van koud water op het gekneusde lidmaat. En inderdaad kon geen beter middel aangewend worden. Een geneeskundige zou niets anders geraden hebben.
»Goed, mijne vrienden,” zeide hij, »uitstekend! Men moet geen misbruik van geneesmiddelen maken.”
»Neen, waarlijk, dat doet gij niet,” merkte Joël lachende op. »Drommels, koud water....”
»Ja wel, spot er maar mede. Maar nu over iets anders gepraat. Weet gij wel, dat ik, zonder uwe welwillende tusschenkomst, gelegenheid zou gehad hebben om de wonderen van den Rjukanfos van al te nabij te zien. Drommels, ik zou in den afgrond gerold zijn als een rotsblok. Ik zou eene nieuwe legende bij die van den Maristiaan-pas gevoegd hebben, zonder dat ik er eenige verontschuldiging toe had. Mijne bruid wachtte mij niet op den overzijdschen oever, zooals bij den rampzaligen Eystein het geval was!”
»Maar welk verdriet zou dat ongeluk aan mevrouw Hog veroorzaakt hebben,” zei Hulda.
»Aan mevrouw Hog?” vroeg mijnheer Silvius met eenige verbazing in zijne stem.
»Ja, mevrouw Hog,” herhaalde het jonge meisje. »Zij zou bepaald ontroostbaar geweest zijn.”
»Och kom,” hernam de professor. »Mevrouw Hog zou geen traan geplengd hebben.”
»O! mijnheer Sylvius,” protesteerde Hulda.
»Dat kunt gij onmogelijk meenen,” zei Joël Hansen.
»Neen, zeg ik u,” ging mijnheer Sylvius voort, »en om de zeer goede reden, dat er geen mevrouw Hog bestaat.”
»O! dat is wat anders,” riepen Hulda en Joël tegelijktijdig uit.
»En....” ging de professor voort, »ik kan mij zelfs niet voorstellen, hoe mevrouw Hog er uitgezien zou hebben, of zij dik of mager, klein of lang geweest zoude zijn....”
»Zij zou beminnelijk geweest zijn, en bovendien als uwe echtgenoote verstandig en goedaardig,” zei Hulda.
»Zoo, meent gij dat, mejuffrouw?”
»Voorzeker, meen ik dat.”
»Goed, goed. Ik geloof u, ik geloof u.”
»Maar als u zulk een ongeluk overkomen zoude zijn, dan zouden uwe bloedverwanten, uwe vrienden, mijnheer Sylvius....” wilde Joël zeggen.
»Bloedverwanten bezit ik niet, mijn jongen,” hernam de professor.
»Des te erger, mijnheer Sylvius,” antwoordde de jonge man.
»En vrienden.... het schijnt, dat ik van die soort een zeker aantal bezit, behalve degenen, die ik in het huis van vrouw Hansen verworven heb. En waarachtig, die hebt gij de moeite bespaard mij te moeten beweenen.—Maar, om tot onze zaak weer te keeren, zegt mij, lieve kinderen, zal ik hier eenige dagen kunnen blijven?”
»Zoolang als gij verkiest, mijnheer Sylvius,” antwoordde Hulda. »Die kamer is de uwe.”
»Ik had het plan gemaakt, om evenals al de andere toeristen te Dal mijn hoofdkwartier op te slaan, om vandaar uitstapjes in alle richtingen door het Telemarksche te maken.... Ik zal nu geene uitstapjes maken, of dat later doen, dat is alles!”
»Ik hoop, mijnheer Sylvius,” antwoordde Joël, »dat gij vóór het einde der week weer ter been zijt.”
»Ja, dat hoop ik ook!”
»En als dat het geval is, bied ik mij als gids aan, om u overal in het baljuwschap te brengen, waar gij mocht verkiezen te gaan. Geen enkele plek zou ik overslaan.”
»Dat zijn zaken van later zorg, Joël. Wij zullen dit gesprek hervatten, wanneer ik niet meer in den staat van een half gevilde zal verkeeren! Ik heb nog twee maanden verlof, of als ge wilt vacantie voor mij; en als ik de helft daarvan in de herberg van vrouw Hansen zou moeten doorbrengen, dan zou ik waarlijk niet te beklagen zijn! Ik zal toch dat gedeelte van het Vestfjorddal moeten bezoeken, dat tusschen de beide meren gelegen is; ik zal toch den Gousta moeten beklimmen; ik zal toch naar den waterval te Rjukanfos moeten weerkeeren, want ik heb er niets van gezien, al heb ik ook gevaar geloopen er kopje onder in te spelen. En ik ben er op gesteld hem te zien en te bewonderen. Inderdaad, dat ben ik.”
»Welnu, gij zult hem bewonderen, mijnheer Sylvius,” antwoordde Hulda.
»En wij zullen hem te zamen gaan bewonderen, niet waar? In gezelschap van vrouw Hansen, wel te verstaan, als zij zoo goed zal willen zijn om ons te vergezellen. Maar....”
»Maar, wat, mijnheer Sylvius?”
»Ik moet er om denken, vrienden, dat ik met een enkel woord Kaat, mijne oude, goede huishoudster, en Fink, mijn ouden knecht, te Christiania van het gebeurde verwittig! Zij zouden zeer ongerust wezen, wanneer ik hun geen tijding van mij deed toekomen. Ik zou waarlijk beknord worden! En nu moet ik nog eene bekentenis afleggen. De aardbeien en melkspijzen zijn zeer aangenaam, zeer verfrisschend; maar dat alles is niet voldoende en daar ik er zelfs niet over wil hooren spreken, om op dieet gesteld te worden.... Hoe laat is het?.... En om hoe laat eet gij hier?”
»Wat kan u dat schelen, mijnheer Sylvius?”
»Wat mij dat kan schelen? Wel, zeer veel. Denkt gij dan, dat ik het gedurende mijn verblijf te Dal prettig zou vinden om mij alleen aan tafel en in mijne kamer te vervelen? Neen, waarachtig niet! Ik wil met ulieden eten, te zamen met u en uwe moeder, natuurlijk, wanneer vrouw Hansen geene tegenwerpingen te maken heeft. Nu, wat zegt ge, goede vrouw? Spreek.”
Vrouw Hansen, nu zij zoo den wensch van den professor vernam had niets daartegen in te brengen, en hoewel zij er de voorkeur aan gegeven zou hebben om volgens hare gewoonte apart te blijven, zoo kon zij niet anders doen dan zich onderwerpen.
»Het zal eene eer voor mij en de mijnen zijn,” sprak zij, »aan tafel te mogen zitten met een afgevaardigde bij de Storthing. Waarlijk dat zal het.”
»Dat is dan afgesproken,” hernam Sylvius Hog, »wij zullen te zamen in de groote zaal eten....”
»Juist, mijnheer Sylvius,” antwoordde Joël. »Ik zal slechts de geringe moeite te nemen hebben u op uwen leuningstoel derwaarts te rollen, wanneer het middagmaal gereed zal zijn.”
»Waarom mij niet liever in een karretje vervoerd, Joël? Neen! met behulp van een arm, waarop ik zal kunnen leunen, zal ik er ook wel komen. Mijn been is niet afgezet, voor zoover ik weet!”
»Zooals gij verkiezen zult, mijnheer Sylvius!” antwoordde Hulda. »Maar doe geene noodelooze onvoorzichtigheden, wat ik u bidden mag.... of Joël zal gauw den geneesheer gaan halen.”
»Bedreigingen, bij Sint Olaf! Neen, wees gerust, ik zal voorzichtig en volgzaam wezen. En van het oogenblik dat ik niet op dieet gesteld zal worden, zal ik de gehoorzaamste en de onderworpenste van alle zieken zijn.—Maar.... lieve vrienden, komaan laat hooren, hebt gijlieden geen honger?”
»Wel zeker, mijnheer Sylvius,” antwoordde Hulda, »maar wij verzoeken u nog slechts een kwartier geduld te hebben, om u eene kruisbessensoep te kunnen voorzetten, met eene forel uit de Maan-rivier, en eene patrijs, die door Joël uit het Hardangsche gebergte medegebracht werd.”
»Is dat alles?” vroeg Silvius Hog.
»Met een lekkere flesch wijn uit Frankrijk, ja, mijnheer Sylvius.”
»Heb dank, lieve meid, heb dank! Drommels, dat zal lekkertjes smaken, hoor!”
En de lekkerbek likte zich met begeerige tong, lippen en knevel. Men kon zien dat hij bij voorbaat smulde.
Hulda verliet het vertrek om toezicht op de toebereiding van het eten te houden en de tafel in de groote zaal te doen dekken; terwijl Joël reeds heengegaan was om het karretje van den onderbaas Lengling terug te brengen.
Sylvius Hog bleef dus alleen.
Waar anders zouden zijne gedachten hebben kunnen verwijlen, dan bij de leden van die eerlijke familie, wier gast hij niet alleen was, maar waaraan hij daarenboven zoo groote verplichting had?
Hoe zou hij die onwaardeerbare diensten, reeds genoten, en de zorgvuldige verpleging, die hij van Hulda en Joël verwachtte, ooit kunnen beloonen?
Hij zat daar met het hoofd in de hand, maar had niet veel tijd om zich in zijne overpeinzingen te verdiepen, want tien minuten later had hij plaats genomen op den eerezetel aan de gastvrije tafel in de groote zaal.
Het maal was overheerlijk en handhaafde den alouden roem van de herberg van Dal.
Professor Sylvius Hog at dan ook met den meesten smaak en met zeer grooten eetlust.
De avonduren verliepen vervolgens te midden van gezellig gekout, waarvan Sylvius Hog het grootste gedeelte voor zijne rekening nam. Toch gelukte het hem, met uitzondering van vrouw Hansen, die zich in het gesprek niet mengde, de beide anderen, zuster en broeder, aan het praten te krijgen. De innige sympathie, welke hij reeds voor hen gevoelde, kon slechts door dat gekeuvel vermeerderen. Daaruit bleek toch ten duidelijkste, door welk een hartelijke liefde die twee wezens aan elkander verbonden waren, zoodat de professor zich herhaalde malen bij de uitingen daarvan bewogen gevoelde.
Toen het eindelijk nacht geworden was en het tijd was om te gaan slapen, begaf de gast zich, met behulp van Joël en Hulda, naar zijn slaapvertrek en wenschte zijne vrienden op de beminnelijkste wijze goedennacht. En nauwelijks had hij zich op het bekende bed, voorzien van spreuken, uitgestrekt, of hij sliep in en genoot een weldadige rust.
Den volgenden ochtend was Sylvius Hog reeds bij het krieken van den dag wakker en lag reeds te peinzen, nog voordat iemand aan zijne deur klopte. Trouwens, dat was hij gewoon.
»Neen,” zeide hij, »ik weet waarachtig niet, hoe ik het aanleggen zal, hoe ik daaruit geraken moet. Ik kan mij toch niet laten redden, verplegen en genezen, en er mij dan met een eenvoudig bedankje van afmaken. Ik ben inderdaad de verplichte van Hulda en Joël Hansen. Dat staat als een paal boven water! Maar.... juist.... daarin zit het hem! Dat zijn van die verplichtingen, die men niet met goud vergelden kan. Neen, foei!.... Daarbij komt nog, dat het mij toeschijnt, dat die familie gelukkig is, en dat ik niets aan hun geluk zou kunnen toevoegen!.... Maar.... wij zullen nog wel met elkander praten, en al pratende, zal ik misschien wel iets ontdekken....”
Ja, gedurende de drie of vier eerste dagen, dat de professor met uitgestrekt en omzwachteld been moest blijven stilzitten, werd door dat drietal gepraat en zelfs veel gepraat. Jammer, dat van den kant van de zuster en den broeder daarbij eene zekere mate van terughoudendheid heerschte. Noch de een, noch de ander wilde iets betreffende hunne moeder zeggen, wier achterhoudendheid en koele bezorgdheid Sylvius toch niet had kunnen ontsnappen. Een ander gevoel snoerde hen bovendien den mond en belette hun de onrust te laten blijken, die door het wegblijven van Ole Kamp veroorzaakt werd. Zouden zij hun gast niet uit zijn humeur brengen, wanneer zij hem hun leed en hunne zorgen vertelden?
»Toch,” zei Joël tot zijne zuster, »geloof ik, dat wij ongelijk hebben, door ons vertrouwen niet aan mijnheer Sylvius te schenken. Hij is een goed raadsman, en door zijne menigvuldige relatiën zoude hij te weten kunnen komen, of men zich in de zeemanswereld ongerust maakt over het uitblijven van de Viken en of men weet, wat er van het vaartuig geworden is.”
»Gij hebt gelijk, Joël,” antwoordde Hulda. »Ik geloof, dat wij goed zullen doen, wanneer wij hem alles mededeelen. Maar, wij moeten wachten, tot hij genezen is.”
»Ja, dat is goed en die genezing zal niet lang uitblijven, hoop ik,” beaamde Joël.
Nog voordat de week ten einde liep, was de herstelling van den gekwetste zoover gevorderd, dat hij, hoewel nog een weinig hinkende, zonder iemands hulp zijne kamer kon verlaten. Dan ging hij gewoonlijk op een der banken voor het huis onder de schaduw der hooge boomen zitten. Vandaar kon hij den top van den Gousta waarnemen, die door de zonnestralen helder verlicht werd, terwijl de Maanrivier, als echte bergstroom, ontwortelde boomen met zich voerde, en daar vlak onder zijne voeten, schuimde, klotste en gromde.
Men zag vandaar ook de voetgangers, die zich langs den grooten weg van Dal naar den waterval van Rjukanfos begaven. Voor het meerendeel waren het toeristen, waarvan enkelen gedurende een uur of twee in de herberg van vrouw Hansen aanlegden, om te ontbijten of het middagmaal te gebruiken. Daar kwamen ook studenten van Christiania aan, met den ransel op den rug, en het studentenpetje versierd met de kokarde van het Noorweegsche vaderland.
Dezen herkenden den professor dadelijk, en dan werden de hartelijkste begroetingen gewisseld, die bewezen hoezeer Sylvius Hog door de jongelingschap geliefd was.
»Gij hier? mijnheer Sylvius?”
»Zooals gij ziet, beste vrienden.”
»Iedereen dacht, dat gij in het hartje van de Hardangsche landstreek waart!”
»Gij ziet, dat iedereen ongelijk heeft.”
»Dat merken wij. Maar hoe komt gij hier?”
»Ja, dat is een geheele geschiedenis. Eigenlijk moest ik in de bedding van den Rjukanfos liggen.”
»Nu, wij zullen overal vertellen, dat gij te Dal zijt.”
»Ja, te Dal met een omzwachteld been!”
»Gelukkig, dat gij een goed onderkomen en eene uitmuntende verpleging in de herberg van vrouw Hansen gevonden hebt.”
»Men zou 't nergens beter kunnen hebben, beste vrienden!”
»Vooral hier in deze streken, professor, waar geene andere herberg aangetroffen wordt.”
»En dan zulke brave lieden!”
»Er bestaan geen betere,” beaamden al de toeristen vroolijk juichende.
En allen dronken een glas op de gezondheid van Hulda en Joël Hansen, die in het geheele Telemarksche zoo gunstig bekend stonden, wat zij trouwens, zooals wij weten, verdienden.
En toen vertelde de professor wat hem overkomen was. Hij beleed zijne onvoorzichtigheid. Hij beschreef het gevaar, waarin hij verkeerd had, en verhaalde vervolgens, hoe hij gered was geworden. Niemand kon dan ook dankbaarder zijn dan hij.
»Als ik hier wilde blijven,” voegde hij er gewoonlijk bij, »totdat mijne schuld vereffend zoude zijn, dan, waarde vrienden, zou ik mijn cursus in de rechtswetenschappen voor geruimen tijd moeten afbreken, en dan zoudt gij vacantie voor onbepaalden tijd kunnen nemen.”
»Maar, beste mijnheer Sylvius,” hernam die vroolijke troep, »zeg eens, houdt die mooie Hulda u ook in Dal terug?”
»Het is een lieve meid, beste vrienden,” antwoordde de professor schelmsch. »Het is eene lieve, bekoorlijke meid, en.... bij Sint Olaf, ik ben nog slechts zestig jaren oud!”
»Op uwe gezondheid, mijnheer Sylvius!”
»Op de uwe, jongelieden! Reist het land door, onderricht u, vermaakt u. Alles valt zoo heerlijk mede, wanneer men uwen leeftijd heeft. Maar....”
»Maar wat, professor?”
»Wantrouwt de bergpassen, vooral dien verraderlijken Maristiaan! Hulda en Joël zouden wellicht niet in de nabijheid zijn om de onvoorzichtigen te redden, die er zich op wagen wilden.”
En toen vertrokken de jongelui na een gullen handdruk en deden het geheele dal van hun vroolijk God aften weerklinken.
Gedurende den tijd dat professor Sylvius Hog in de herberg van Dal verwijlde, moest Joël Hansen een paar malen zich van huis verwijderen, om eenigen toeristen tot gids te verstrekken, die den Goustaberg wenschten te beklimmen. De patiënt had hen wel willen vergezellen. Hij beweerde totaal genezen te zijn. En inderdaad, de wond was dicht, en er begon zich een litteeken te vormen. Maar Hulda verbood hem ernstig en bepaald, om zich aan zoo'n vermoeienis, die nog te groot voor hem was, bloot te stellen. En.... als Hulda gebood, dan moest het geschieden.
Die Gousta was een zonderlinge berg, waarvan de kegelvormige spits, aan alle kanten door met sneeuw gevulde ravijnen geribt, boven een woud van dennen uitstak, die hem als met een kraag van groen omgaven. En, welk een vergezicht op den top! In het oosten overzag men het geheele Numedal, in het westen het Hardangsche gebergte, met zijne grootsche, trotsche gletschers; aan den voet van den berg vervolgens het bochtige Vestfjorddal, besloten tusschen het Mjösmeer en het Tinnermeer, het dorp Dal met zijne miniatuurhuizen, die van uit de verte gezien, aan een doos met speelgoed deden denken, en eindelijk de Maan-rivier, die als een schitterende band, door de groene vlakte kronkelde.
Om die bergbestijging te volvoeren, had Joël zich des morgens om vijf uur op weg begeven en was eerst tegen zes uur in den namiddag teruggekeerd. Sylvius Hog en Hulda waren hem toen te gemoet gewandeld en wachtten hem in de nabijheid van de hut van den veerman. Zoodra de veerpont de toeristen en hun gids overgevoerd had, werden hartelijke handdrukken gewisseld, waarna men den terugtocht aanvaardde, en ons drietal vervolgens den avond op de genoeglijkste wijze doorbracht. De professor sleepte nog wel een weinig met het been; maar hij klaagde niet. Hij scheen niet te verlangen naar een spoedige genezing, wat trouwens voor hem gelijk stond met de noodzakelijkheid, om het gastvrije dak van vrouw Hansen te moeten vaarwelzeggen.
De tijd ging daarenboven zeer snel voorbij. Sylvius Hog had naar Christiania geschreven, dat hij eenigen tijd te Dal zoude blijven. Het gerucht van zijn wedervaren bij den waterval te Rjukanfos had zich door het geheele land verbreid. De dagbladen hadden het medegedeeld en, zooals 't gewoonlijk gaat, het voorgevallene zeer overdreven. Een gevolg daarvan was, dat eene groote menigte brieven aan de herberg voor den gast aankwamen, zonder nog de brochures, de tijdschriften en de dagbladen te rekenen. Dat alles moest gelezen worden. Dat alles moest beantwoord worden. En, Sylvius Hog, aan zijne goedhartige geaardheid getrouw, las en antwoordde, en zoo raakten door die correspondentie de namen van Joël en Hulda Hansen door geheel Noorwegen en zelfs daarbuiten bekend.
Het verblijf in de herberg van vrouw Hansen kon evenwel niet onbepaald verlengd worden. En Sylvius Hog was het nog niet met zich zelf eens hoe hij het best de schuld zijner dankbaarheid zou betalen. Hij begon evenwel te begrijpen dat die familie niet zoo gelukkig was, als hij in het begin geloofd had. Het ongeduld, waarmede zoowel de broeder als de zuster iederen dag de aankomst van de brievenpost van Christiania of Bergen afwachtten, hunne teleurstelling, ja hun verdriet zelfs, wanneer zij ontwaarden, dat alweer geen brief voor een hunner gebracht was, zeiden genoeg.
Men had toch reeds den negenden Juni bereikt.
En nog was er geen enkel bericht van de Viken gekomen.
Het was reeds twee weken over het tijdstip, dat voor den terugkeer van het schip gesteld was.
Geen enkele brief van Ole Kamp was ontvangen. Niets, niets, dat maar eenigermate de schromelijke onrust van de arme Hulda kon verzachten!
Het lieve kind verkeerde in volslagen wanhoop, en Sylvius Hog meende op te merken, dat zij meermalen rood bekreten oogen had, als zij hem des morgens zijn ontbijt bracht.
»Wat zou er toch aan schelen?” vroeg hij zich dan ernstig af. »Is het een ramp, die men vreest en voor mij verbergt? Is het een familiegeheim, waarin een vreemdeling het recht niet heeft tusschenbeide te komen. Maar.... maar, ben ik dan nog niets meer dan een vreemdeling voor hen? Neen, niet waar? Dat moesten zij toch bedenken. Wat er evenwel van aan zij, als ik hun mijn aanstaand vertrek mededeel, zal men wellicht inzien en begrijpen, dat een waarachtig vriend hen gaat verlaten!”
En dienzelfden dag nam hij de eerste de beste gelegenheid te baat, om hun te zeggen:
»Vrienden, het oogenblik nadert, dat ik tot mijn groote spijt genoodzaakt zal zijn u te verlaten.”
»Zoo gauw reeds, mijnheer Sylvius! Zou gauw reeds!” riep Joël uit met eene stem, trillende van aandoening, die hij onmogelijk kon bedwingen.
»Ja, vrienden, de tijd snelt gauw voorbij bij ulieden. Ik ben al zeventien dagen in Dal.”
»Hoe.... reeds zeventien dagen?” vroeg Hulda.
»Ja, lief kind, reeds zeventien dagen, en.... het einde van mijne vacantie nadert! Ik heb waarlijk geen tijd meer te verliezen, als ik nog een uitstapje langs Drammen en Konsberg wil maken.... En....”
»Wat wildet gij zeggen, Mijnheer Sylvius?” vroeg Joël.
»Dat de Storthing niet in de noodzakelijkheid gekomen is, om mij als volksvertegenwoordiger te vervangen, is zij u beiden verschuldigd, en die vergadering zal, evenmin als ik, weten hoe zij u hare dankbaarheid zal kunnen betuigen....”
»O, mijnheer Sylvius, zwijg toch daarover,” sprak Hulda geroerd, terwijl hare kleine hand eene beweging maakte, alsof zij hem den mond sluiten wilde.
»Ja wel, ja wel, dat is afgesproken, Hulda! Het is mij verboden daarover te spreken, niet waar?—hier althans....”
»Niet alleen hier, maar overal,” antwoordde het jonge meisje.
»Nu goed, ik zal gehoorzamen. Ik ben mijn eigen baas niet en ben dus gehoorzaamheid verschuldigd. Maar, zouden Joël en gij mij niet een bezoek te Christiania kunnen brengen?”
»U bezoeken, mijnheer Sylvius?”
»Ja! mij bezoeken.... een paar dagen in mijne woning doorbrengen.... natuurlijk met vrouw Hansen. Dat spreekt vanzelf.”
»Maar, als wij uit logeeren gaan, wie zal dan op de herberg passen gedurende onze afwezigheid?” vroeg Joël leukweg.
»Mij dunkt, dat er gedurende het koude seizoen, wanneer het tijdperk der uitstapjes geëindigd is, niemand in de herberg hoeft te zijn.”
»Daar is wel iets van aan,” zei Joël haperend.
»Welnu, dan zal ik u bij het begin van den herfst komen afhalen.... Rekent er dus op.”
»Mijnheer Sylvius,” zei Hulda, »dat zal bezwaarlijk gaan....”
»Dat zal integendeel zeer gemakkelijk gaan, lieve kinderen. Zegt nu geen neen! Ik zal dat antwoord niet aannemen en wil het derhalve niet hooren! O, als ik ulieden daarginds in mijn woning zal hebben, tusschen mijn oude Kaat en mijn ouden Fink zittende,.... dan zoudt gij er als mijne kinderen beschouwd worden, en dan zou ik u wel weten te noodzaken, mij te zeggen, wat ik voor u doen kan.”
»Wat u voor ons doen kunt, mijnheer Sylvius?”.... antwoordde Joël, terwijl hij aarzelend zijne zuster aankeek.
»Nu, kan ik wat voor u doen?” vroeg de professor.
»Broeder!....” zei Hulda, die de gedachte van Joël geraden had.
»Nu, spreek dan, jongenlief, spreek dan,” zei Sylvius ongeduldig.
»Welnu, mijnheer Sylvius, gij zoudt ons eene zeer groote eer bewijzen en tevens een zeer groot genoegen kunnen doen.”
»Maar, hoe dan?”
»Dat zou zijn....”
»Wat dan?.... Wat dan?” vroeg Sylvius Hog ongeduldig.
»Dat zou zijn door tegenwoordig te wezen bij het huwelijk van....”
»Bij welk huwelijk? Bij het uwe? Maar, sakkerloot, spreek dan toch!”
»Bij het huwelijk van mijn zuster Hulda....”
»Bij het huwelijk van uwe zuster!” riep Sylvius Hog uit. »Hoe.... mijne lieve, kleine Hulda gaat trouwen?....”
»Ja, mijnheer Sylvius.”
»En daar weet ik niets van!.... En daar heeft zij mij niets van gezegd!....”
»O, mijnheer Sylvius!” riep het jonge meisje blozende en met tranen in de oogen.
»Dat, dat vind ik te geheimzinnig!” ...
»Maar, mijnheer Sylvius!” ...
»En wanneer zal dat huwelijk plaats hebben?”
»Als het God believen zal Ole Kamp, haren verloofde, herwaarts terug te voeren,” antwoordde Joël.
»En waar zit die thans?”
»Ja, dat weet de hemel!”
Toen verhaalde Joël het gebeurde met Ole Kamp.
Sylvius Hog werd door dat verhaal, waarnaar hij met de meeste aandacht geluisterd had, zeer bewogen.
Hij wist thans alles. Hij had den laatsten brief gelezen, die de terugkomst van Ole Kamp aankondigde. En... Ole Kamp was niet teruggekomen!
Welk een ongerustheid, welk een angst moest dat aan de familie Hansen veroorzaken.
»En ik, die meende, dat ik bij volmaakt gelukkige lieden verblijf hield!” dacht hij.
Evenwel, alles goed en wel bekeken, kwam het hem voor dat zuster en broeder nog niet de hoop behoefden te verliezen. Door dat tellen van de Mei- en Junidagen, had hunne verbeeldingskracht den toestand verergerd. Het was eigenlijk, alsof zij die dagen tweemaal geteld hadden.
De professor wilde hun zijn redenen meedeelen. Geen redenen, zoo maar ten behoeve der zaak uitgedacht, om die twee kinderen gerust te stellen, maar zeer ernstige, zeer aanneembare, die het uitblijven van de Viken voldoende zouden verklaren.
Toch was er een ernstige uitdrukking op zijn gelaat.
De droefheid van Hulda had diepen indruk op hem gemaakt.
»Luistert, kinderen,” sprak hij. »Gaat naast mij zitten, en laten wij samen praten.”
Hulda en Joël Hansen namen naast Sylvius Hog plaats. Hij greep hun beider handen en keek hen vertrouwelijk aan.
»Wat zoudt gij ons kunnen zeggen, mijnheer Sylvius?” vroeg Hulda, wier hart door droefheid overstelpt was.
»Ja, Mijnheer, wat kunt gij ons te zeggen hebben?” vroeg Joël op zijne beurt.
»Wat ik u te zeggen heb, beste vrienden,” hernam professor Sylvius Hog, »zal aan den eisch der rede getoetst kunnen worden. Luistert! Ik heb zooeven ernstig nagedacht over hetgeen Joël mij verhaald heeft. Welnu het komt mij voor, dat uwe ongerustheid tamelijk overdreven is....”
»Meent ge, Mijnheer?”
»Zeker, mijne waarde vrienden. Niet, dat ik u met gezochte redenen zou willen geruststellen. Maar....”
»Neen, dat begrijpen wij. Maar, wat?”
»Maar, voor alles moeten wij de zaken uit hun waar oogpunt beschouwen.”
»Helaas, mijnheer Sylvius,” antwoordde Hulda. »Ik vrees, dat het ware oogpunt is: dat mijn arme Ole Kamp met de Viken vergaan is.... O, God!... O, God!” ...
»Kom, kom, nu geen dwaze gedachten!”
»Ik zal hem nimmer meer terugzien!” kreet het jonge meisje snikkend.
»Zuster! Zusterlief!” riep Joël haar troostend toe. »Wees toch in Godsnaam kalm en luister naar mijnheer Sylvius....”
»En laten wij vooral onze bedaardheid niet verliezen, kinderen. Kom, laten wij de zaak van nabij bekijken. Wanneer, zegt gij, werd Ole Kamp te Bergen terugverwacht?”
»Zoo tusschen den 15den en den 20sten Mei,” antwoordde Hulda, steeds schreiende.
»Ja, tusschen den 15den en den 20sten,” herhaalde Joël, »althans afgaande op zijn brief.”
»En wij hebben reeds den 9den Juni!”
»Dat geeft dus een te laat van twintig dagen, gerekend naar den uitersten datum, die voor den terugkeer der Viken gesteld werd. Ik moet bekennen, dat zoo'n uitblijven iets begint te beteekenen. Evenwel...”
»Wat wilt gij zeggen, Mijnheer?”
»Evenwel moet men van een zeilschip niet dezelfde nauwkeurigheid verwachten als, van een stoomvaartuig. Dat vat gij toch, Hulda?”
»Dat heb ik haar al zoo dikwijls herhaald, en dat herhaal ik haar nog dagelijks,” zei Joël.
»En daar doet gij wel aan, Joël,” hernam Sylvius Hog. »Bovendien is het niet onmogelijk dat de Viken een oud zeeschip is, dat zeer slecht zeilt, zooals de meeste schepen, die op New-Found-Land varen; waarbij nog komt, dat het bij terugkeer zeer zwaar geladen zal geweest zijn. Kan dat zoo niet zijn?”
Beide jongelieden antwoordden niet. Hun stilzwijgen kon voor eene toestemming gelden.
»Bovendien,” ging Sylvius Hog voort, »is het weer in de laatste weken zeer stormachtig geweest. Misschien heeft het vaartuig van Ole Kamp niet op het aangeduide tijdstip zee kunnen kiezen. En die veronderstelling is mogelijk. Welnu, in dat geval is eene vertraging van acht dagen voldoende om het uitblijven der Viken te verklaren, alsook dat gij geen lateren brief hebt kunnen ontvangen.”
»Maar, gelooft gij aan die mogelijkheid, Mijnheer?” vroeg Hulda, die aandachtig geluisterd had.
»Alles wat ik u zeg, lieve meid, is het resultaat van ernstige overdenkingen. Daarenboven is het ook mogelijk, dat de gegeven instructiën de Viken eene zekere vrijheid verleenden, om hare lading naar eenige andere havenplaats te vervoeren, overeenkomstig de eischen van vraag en aanbod.”
»O, dat zou Ole Kamp mij zeker geschreven hebben,” antwoordde Hulda, die dit niet durfde hopen.
»Wie kan bewijzen, dat hij niet geschreven heeft?” vroeg de professor.
»Ja, niemand.”
»En heeft hij geschreven, dan is het niet de Viken, die te laat is; maar wel de postboot van Amerika.”
»Meent gij?”
»Zeker, meen ik dat. Verondersteld, dat het schip van Ole Kamp naar de een of andere havenplaats der Vereenigde Staten gezeild is, dan ligt toch daarin de verklaring, dat geen enkele zijner brieven in Europa is aangekomen.”
»Naar eene havenplaats der Vereenigde Staten...., mijnheer Sylvius?”
»Ja, zeker. Zoo iets gebeurt ongetwijfeld meer.”
»Ja wel, maar...”
»En dan is de brief misschien te laat in de bus gedaan, zoodat men de gelegenheid heeft laten voorbijgaan en de vrienden in Europa voor zeer langen tijd van tijdingen verstoken zijn!”
»Dat is zoo; maar....”
»In ieder geval bestaat er een eenvoudig middel om eenig bericht te erlangen.”
»En dat is, Mijnheer Sylvius?”
»Inlichtingen bij de reeders van het schip te vragen.”
»Dat is waar.”
»Kent gij ze?”
»Ja,” antwoordde Joël. »Het zijn de Gebroeders Help te Bergen.”
»Wat, de Gebroeders Help van Bergen?” riep Sylvius Hog verrast uit.
»Ja.”
»De Gebroeders Help Junior,” vroeg de professor.
»Ja.”
»Wel, die ken ik ook. De jongste, Help Junior, zooals hij genoemd wordt, hoewel hij van mijn leeftijd is, behoort tot mijne goede vrienden. Wij hebben te Christiania dikwijls te zamen gedineerd. De gebroeders Help! Wel, kinderen, van hen zal ik alles te weten komen, wat zij omtrent de Viken vernomen hebben. Ik zal hun dadelijk schrijven, en als zulks noodig is, zal ik hen gaan opzoeken.”
»O, wat zijt gij goed, mijnheer Sylvius!” riepen Hulda en Joël tegelijkertijd. »Wij danken u wel.”
»O, bedankt mij niet, als je blieft. Ik verbied het u uitdrukkelijk. Zegt, heb ik ulieden bedankt, voor hetgeen gij daarginds voor mij gedaan hebt?.... Wat drommel, ik vind gelegenheid, om u een kleinen dienst te bewijzen.... en daar maakt gij zulken ophef van!”
»Maar gij spraakt er van, dat gij naar Christiania wildet terugkeeren,” merkte Joël Hansen op.
»Welnu, ik zal eerst naar Bergen vertrekken, als dat noodig zal zijn.”
»Gij wildet ons evenwel spoedig verlaten, mijnheer Sylvius,” hernam Hulda.
»Welnu, ik zal u niet verlaten, lieve meid. Ik ben geheel vrij, om te doen en te laten, wat ik verkies, zou ik zeggen. En zoolang die zaak niet in het reine gebracht is, zal ik...., tenzij gij mij de deur uitjaagt.”
»Wat zegt gij daar?”
»Wat ik daar zeg?.... Dat ik veel lust heb, om te Dal te blijven, totdat Ole Kamp teruggekeerd is. Ik ben benieuwd om dien aanstaande van mijne kleine Hulda te zien! Het moet een wakkere borst zijn—zoo'n slag als Joël. Is het zoo niet?”
»Ja, geheel en al!....” antwoordde Hulda.
»Daar was ik overtuigd van,” riep de professor uit, die in zijne nopjes scheen.
Ongetwijfeld was die opgeruimdheid slechts comediespel.
»Ole Kamp gelijkt op Ole Kamp, mijnheer Sylvius,” zei Joël ernstig, »en dat is voldoende, om een goed hart te bezitten en een eerlijke kerel te zijn.”
»Dat is mogelijk, wakkere Joël; maar wat gij daar zegt, wakkert mijn verlangen nog aan, om hem te zien. En let op, dat zal niet lang meer duren.”
»God geve het, mijnheer!” zei Hulda.
»Er is iets dat mij toefluistert: de Viken zal weldra wederkeeren!”
»De Heer verhoore u!”
»En waarom zou hij mij niet verhooren? Hij hoort en ziet alles.... Ja, ik wil de bruiloft van Hulda bijwonen, daar ik toch reeds genoodigd ben.”
»Maar, zult gij kunnen?”
»De Storthing zal genoodzaakt zijn mijn verlof met eenige weken te verlengen. Dat verlof zou onbepaald verlengd zijn, als gij mij in dien verwenschten waterval te Rjukanfos had laten vallen, wat ik trouwens door mijne onvoorzichtigheid ten volle verdiend had.”
»Mijnheer Sylvius,” zei Joël, »wat doet het iemand goed u zoo te hooren spreken, en hoe edel handelt gij tegenover ons. Waarlijk er zijn nog goede menschen op aarde!”
»Hebt gij daaraan getwijfeld? Maar, intusschen is hetgeen ik voor u doen wil, bij lange na niet te vergelijken met hetgeen gijlieden voor mij gedaan hebt; en waarlijk, ik weet niet hoe....”
»Neen, als 't u belieft, mijnheer Sylvius,.... kom niet meer op die gebeurtenis terug!”
»Integendeel, beste vrienden, ik wil er op terugkomen! Had ik mij zelf bij den Maristiaan-pas kunnen redden? Heb ik mijn leven daar gewaagd? Ben ik het geweest, die mij naar de herberg te Dal vervoerd heeft? Heb ik mij zelven verzorgd, verpleegd en genezen zonder de hulp der Geneeskundige faculteit? Antwoordt daarop!.... Welnu, ik ben zoo koppig als een karrepaard. Ik heb mij in het hoofd gezet, om bij het huwelijk van Hulda Hansen met Ole Kamp tegenwoordig te zijn, en.... bij Sint Olaf, ik zal er bij tegenwoordig zijn; rekent daarop!”
Het vertrouwen is besmettelijk. Hoe had men weerstand kunnen bieden aan dat van Sylvius Hog? Dat zag de looze vos wel in, toen een flauw glimlachje om de lippen van Hulda speelde. Zij trachtte hem te gelooven; zij snakte naar hoop.
Sylvius Hog ging bemoedigend voort:
»Gij moogt dus niet uit het oog verliezen, dat de tijd vleugelen heeft en derhalve voortspoedt. Begin dus met de toebereidselen tot het huwelijk.”
»Daar ben ik reeds mee begonnen, mijnheer Sylvius,” antwoordde Hulda, »al sedert drie weken.”
»Best, ga er maar mee voort.”
»Voortgaan!....” antwoordde Joël, »alles is klaar!”
»Wat? Alles? Het bruidskleed, het keurs met de zilveren haken, de gordel met de hangers?”
»Ja, zelfs de hangers.”
»En de bruidskrans, die u als eene heilige zal tooien, lieve, kleine Hulda?”
»Ja, mijnheer Sylvius.”
»Komaan, dat is goed. Maar....”
»Maar wat, mijnheer Sylvius, zouden wij iets vergeten hebben?”
»Zijn de uitnoodigingen geschied?”
»Alle,” antwoordde Joël, »zelfs die, welke ons het meest aan het hart ligt, namelijk de uwe.”
»En, is de bruidsjuffer gekozen?”
»Ja, zeker!”
»Gij weet, dat moet de braafste en zedigste zijn van al jonge meisjes van het Telemarksche?”
»Ja, en zij is bovendien ook de schoonste,” antwoordde Joël, »daar het mejuffrouw Siegfrid Helmboë van Bambel is. Ja, zij is de schoonste!”
»Kijk mij dien lummel eens aan! Op welken toon zegt hij dat!” merkte de professor schalksch op, »en hoe hij daarbij bloost als een jonge meid. Kijk, kijk! Zou mejuffrouw Siegfrid Helmboë van Bambel bij toeval het lot beschoren zijn vrouw Joël Hansen van Dal te worden?”
»Ja, mijnheer Sylvius,” antwoordde Hulda. »Siegfrid, die mijne beste vriendin is!”
»Mooi zoo! Nog eene bruiloft in het verschiet,” riep Sylvius Hog uit. »En ik ben er zeker van, dat ik ook op die zal genoodigd worden. En ik zal er niet aan kunnen ontkomen, ik zal haar moeten bijwonen! Ik zal waarlijk mijn ontslag als afgevaardigde van de Storthing moeten nemen; want ik zal geen tijd meer vinden om zitting te nemen.”
»Ja, dat zal moeten gebeuren,” zei Joël, hartelijk lachende. »Ik zie er anders geen gat in.”
»Ja wel, spot er maar mede. Maar om het even, ik zal getuige bij uwe bruiloft zijn, mijn wakkere Joël, natuurlijk na het eerst bij die van uw zuster geweest te zijn, als gij dat namelijk goedvindt....”
»O, mijnheer Sylvius....” zei Joël. »Kunt gij daaraan waarlijk twijfelen?”
»Neen, dat doe ik niet. Maar, alles wel beschouwd doet gij met mij alles wat gij wilt, of beter gezegd, alles wat ik wil. Kom, geef mij een zoen, kleine Hulda! En gij een flinken handdruk, mijn wakkere jongen. En dan ga ik aan mijn vriend Help Junior te Bergen schrijven.”
Broeder en zuster verlieten de kamer gelijkvloers, die de professor voor eenigen tijd wilde huren, en gingen weer aan hunne bezigheden met een eenigszins verlicht gemoed en een weinig hoop in het hart.
Sylvius Hog bevond zich toen alleen.
»Die arme meid!” prevelde hij. »Ja, ik heb hare droefheid voor een oogenblik het spoor bijster gemaakt!.... Ik heb haar eenige kalmte bezorgd!.... Maar het schip is te lang uitgebleven, en de oceaan is in die streken zeer ontstuimig geweest gedurende dit seizoen!.... Als de Viken eens vergaan was!.... Als Ole Kamp niet meer terugkwam!.... Dat zou vreeselijk zijn!”
Een oogenblik later zat professor Sylvius Hog aan de reeders te Bergen te schrijven.
Hij vroeg in zijn brief de meest omstandige inlichtingen omtrent alles, wat de Viken en haren tocht ter vischvangst betrof. Hij wenschte voornamelijk te weten of eenige voorziene of onvoorziene omstandigheid het schip soms had kunnen noodzaken een andere haven op te zoeken.
Hij schreef, dat hij er veel belang in stelde, zoo spoedig mogelijk te weten te komen, waaraan de handelaars en de zeelieden het lange uitblijven toeschreven, en hoe zij het verklaarden.
Hij verzocht ten slotte aan zijn vriend Help Junior, nauwkeurige inlichtingen in te winnen en hem per omgaande post te antwoorden.
In dien zoo dringenden brief stond ook te lezen, waarom Sylvius Hog zooveel belang in den jeugdigen stuurman van de Viken stelde, welken dienst hij aan diens bruid verschuldigd was, en welke vreugde het zoowel hem als zijn omgeving zoude veroorzaken, wanneer hij de kinderen van vrouw Hansen eenige hoop zou kunnen geven.
Toen de brief gereed was, bracht Joël hem dadelijk naar de post te Moel. Vandaar zou dat schrijven daags daarna vertrekken. Den 11den Juni zou het te Bergen zijn. Dus op den 12den des avonds of op den 13den des voormiddags op zijn laatst, zou de heer Help Junior kunnen geschreven hebben. Die berekening was nauwkeurig. Daar ontbrak niets aan.
Drie dagen op dat antwoord te moeten wachten!
O, wat schenen zij lang!
Met tal van geruststellende woorden, van opbeurende redeneeringen gelukte het den professor evenwel dat wachten minder pijnlijk te maken. Nu hij Hulda's geheim kende, had hij steeds een aangewezen onderwerp voor een gesprek bij de hand, en nog wel een prettig onderwerp, dat moet de lezer erkennen!
Welk een troost was het daarenboven voor Joël Hansen en zijne zuster, steeds over den afwezige te kunnen spreken.
»Thans behoor ik zoo wat tot de familie,” zei Silvius Hog. »Ja, waarlijk, zoo iets als een oom, die van Amerika of van elders uit de lucht is komen vallen.”
En, daar hij nu toch tot de familie behoorde, mocht men geene geheimen voor hem hebben, niet waar?
De stand van zaken of liever de verhouding tusschen de beide kinderen en hunne moeder was door hem niet onopgemerkt gebleven. De terughoudendheid, die vrouw Hansen tegenover hen meende in acht te moeten nemen, moest volgens hem eene andere oorzaak hebben dan de ongerustheid, waarin allen ten gevolge van het uitblijven van Ole Kamp verkeerden. Hij meende dus gerechtigd te zijn, Joël daarover te spreken. Maar deze wist hem inderdaad geen uitsluitsel te geven. Toen wilde hij vrouw Hansen daarover polsen, maar hij vond haar zoo gesloten, dat hij de poging opgeven moest, om haar hare geheimen te ontfutselen.
De toekomst zou ze hem waarschijnlijk ontsluieren. Alleen daarop hoopte hij.
Zooals Sylvius Hog voorzien had, kwam het antwoord van den heer Help Junior in den voormiddag van den 13den te Dal aan. Joël was den postbode reeds voor het krieken van den dag te gemoet gewandeld. Hij was het dus, die den brief aan den professor, welke zich met vrouw Hansen en hare dochter Hulda in de groote zaal bevond, overhandigde.
Er heerschte een bange stilte.
Hulda was doodsbleek en zou geen woord hebben kunnen spreken, zoo bonsde haar hart van aandoening.
Zij had de hand haars broeders gegrepen, die even aangedaan was als zij.
Silvius Hog opende den brief en las hem voor.
Tot zijne en tot aller groote droefheid, bevatte dat antwoord van den heer Help Junior niets anders dan zeer onbepaalde aanwijzingen, en de professor kon zijne teleurstelling niet verbergen tegenover de jongelieden, die hem met tranen in de oogen aanhoorden.
De Viken had inderdaad Saint Pierre-Miquelon verlaten op den door Ole Kamp in diens laatsten brief genoemden dag. Dat was ontwijfelbaar. Men had dat op de stelligste wijze van andere vaartuigen vernomen, die na het vertrek van de Viken New-Found-Land verlaten hadden en sedert te Bergen aangekomen waren. Die vaartuigen hadden het schip onderweg niet ontmoet. Maar zij ook hadden in de omstreken van IJsland zeer veel slecht weder aangetroffen. Zij hadden zich evenwel weten te redden. Waarom zou de Viken daarin ook niet geslaagd zijn? Misschien was dat vaartuig genoodzaakt geweest de een of andere noodhaven aan te doen. Het was daarenboven een zeer stevig schip, waarover de gezagvoerder Frikel van Hammerfest, een oude, ervaren zeerob, het bevel voerde, terwijl de bemanning uit een dozijn stevige matrozen bestond, die als ervaren zeelieden bekend stonden en voor geen klein geruchtje vervaard waren. Toch vond men dit lange uitblijven onrustbarend, en, zoo er nog eenige dagen zonder tijding voorbijgingen, mocht de vrees gewettigd heeten, dat de Viken met man en muis vergaan was.
De heer Help Junior betreurde het zeer, dat hij niet in de gelegenheid was betere berichten omtrent den jeugdigen bloedverwant der familie Hansen te geven. Hij schreef over Ole Kamp als over een uitmuntenden man, die ieders sympathie, dus ook die van zijn vriend Sylvius Hog waardig was.
De reeder eindigde zijn brief met den professor zijne hartelijke vriendschap te betuigen, waarbij hij de groeten zijner familie voegde. Ten slotte beloofde hij dat hij hun ieder bericht, hetwelk van de Viken, om het even van welke haven in Noorwegen, mocht inkomen, dadelijk en onverwijld zoude toezenden en onderteekende zich als zijn innig toegenegene
»Gebroeders Help.”
Hulda, die eene onmacht nabij was, had zich, terwijl Sylvius Hog den brief voorlas, op een stoel laten neervallen. Zij snikte en kon geen woord uiten, toen hij met de voorlezing klaar was.
Joël had, met over de borst gekruiste armen, stilzwijgend en met gebogen hoofd geluisterd, zonder dat hij zijne zuster daarbij had durven aankijken.
Vrouw Hansen was, toen de brief ten einde was, naar hare kamer gegaan.
Zij zag er uit, alsof zij dat ongeluk en nog vele andere verwacht had.
Professor Silvius Hog wenkte Hulda en haren broeder om nader te treden.
Hij praatte nog met hen over Ole Kamp en vertelde hun alles, wat zijne levendige verbeelding min of meer aantrekkelijks scheppen kon, en hij sprak daarbij met eene overtuiging, die op zijn minst zonderling genoemd mocht worden, na den brief van den heer Help Junior.
»Neen,” zeide hij, »ik heb er een voorgevoel van. Wij behoeven nog niet te wanhopen!”
En toen legde hij uit, dat zich menig voorbeeld had voorgedaan van een dusdanig lang uitblijven bij langdurige zeereizen in die streken. Ja, daar viel inderdaad niet aan te twijfelen! En wat zou dan dat lange uitblijven? Was de Viken niet een stevig schip, dat goed gecommandeerd werd, eene flinke bemanning had en dus in oneindig beter omstandigheden verkeerde, dan die andere vaartuigen, die in de haven teruggekeerd waren.
Dat alles viel niet te betwisten, niet waar?
»Laten wij dan de hoop niet laten varen, lieve kinderen,” vervolgde hij, »laat ons geduldig wachten!”
»Gij hebt gelijk, mijnheer Sylvius,” zei Hulda; »maar....”
»Maar wat? Komaan, ik weet wat gij zeggen wilt. Als de Viken schipbreuk had geleden tusschen IJsland en New-Found-land, dan zouden toch de talrijke vaartuigen, die dat gedeelte van den Atlantischen Oceaan doorkruisen, wel eenig wrakstuk ontmoet hebben. Welnu, dat is niet geschied. Geen mast, geen steng, geen scheepsboord, geen kippenhok, geen potdeksel, geen watervat, geen sloep, geen roeiriem, niets, niets, is op dien zoo algemeen gevolgden weg door de visschersvaartuigen bij hunnen terugkeer gevonden! Toch moet gehandeld worden, toch moet getracht worden, meer afdoende inlichtingen in te winnen.”
»Wat wilt gij daartoe doen, mijnheer Sylvius?” vroeg Joël Hansen.
»Luistert beiden: Wanneer wij gedurende deze week nog zonder tijding van de Viken blijven, en geen brief van Ole Kamp ontvangen wordt, dan zal ik naar Christiania terugkeeren en mij tot het ministerie van Marine wenden, dat de noodige nasporingen zal laten doen, die, daar ben ik van overtuigd, wel tot ons aller genoegen zullen uitvallen!”
Hoeveel moeite de professor zich ook gaf, om overtuigend te spreken, Hulda en Joël gevoelden toch, dat hij, in weerwil van alles, niet meer zoo boud sprak als hij deed, voordat hij den brief uit Bergen ontvangen had.—Helaas, het moest erkend worden, dat die brief, hoe voorzichtig ook gesteld, weinig hoop overliet.
Inderdaad Sylvius Hog durfde geen toespeling op het aanstaande huwelijk van Hulda met Ole Kamp meer maken? En toch herhaalde hij voortdurend en met een kracht, waarvan de overtuiging als het ware opgedrongen werd:
»Neen! Het is niet mogelijk, dat Ole Kamp het huis van vrouw Hansen niet meer zou betreden! Neen, het is niet mogelijk dat Ole Kamp die lieve Hulda niet zou trouwen! Neen, nimmer zal ik aan zoo'n ongeluk gelooven!”
Dat was eene geheel persoonlijke overtuiging, die hij uit zijn karakter vol geestkracht putte. Die overtuiging lag in zijn aard, die zoo licht niet van streek te brengen was.
Maar, hoe zou hij haar door de anderen doen deelen? Hoe zou hij haar overplanten in de harten vooral van hen, die zoo onmiddellijk bij het lot van de Viken betrokken waren?
Zoo spoedden evenwel nog eenige dagen somber en troosteloos voorbij.
Sylvius Hog was thans geheel en al genezen en deed om zijn been te oefenen, groote wandelingen in de omstreken. Hij noodzaakte Hulda en haren broeder, om hem te vergezellen, ten einde hen niet aan henzelven over te laten. Den eenen dag kuierden zij het Vestfjorddal op tot halfweg den waterval van den Rjukan. Den daarop volgenden gingen zij naar Moel en naar het Tinnermeer. Eens bleven zij zelfs volle vier en twintig uren uit. Zij hadden toen hun uitstapje tot Bambel uitgestrekt, waar professor Sylvius Hog kennis maakte met den pachter Helmboë en met diens dochter Siegfrid, die hare arme vriendin Hulda zoo hartelijk mogelijk ontving en haar met de meeste teederheid trachtte te troosten.
Ook daar stelde Sylvius Hog zich tot taak die brave lieden een weinig hoop in te boezemen. Hij had naar het departement van Marine te Christiania geschreven en ten antwoord gekregen, dat het gouvernement nasporingen omtrent de Viken liet doen. O, men zou dat schip terugvinden! Ole Kamp zou wederkeeren. Dat kon iederen dag geschieden. Neen, het huwelijk zou geen zes weken vertraging ondergaan!
De hartelijke man scheen zoo overtuigd, dat zijne verzekeringen eenigermate veld wonnen, hoewel zijne argumenten inderdaad geen steek hielden en alles behalve afdoende waren.
Het bezoek aan de familie Helmboë deed de beide kinderen van vrouw Hansen goed. Toen zij weer thuis kwamen, waren zij kalmer dan toen zij Dal verlieten.
Het was inmiddels de 15de Juni geworden.
De Viken was thans reeds een maand over haren tijd uitgebleven. Daar het toch, alles wel beschouwd, den betrekkelijk korten overtocht van New-Found-Land naar Noorwegen gold, kwam die vertraging iedereen, zelfs voor een zeilvaartuig, uiterst lang, ja te lang voor.
Hulda leefde in den waren zin des woords niet meer. Dat laat zich trouwens wel denken.
En professor Sylvius Hog zelf bezweek bijna tegenover die twee rampzalige wezens onder de taak, die hij zich had opgelegd, om hen een weinig hoop te doen blijven voeden.
Hulda en Joël verlieten ten laatste den drempel van het woonhuis niet meer, om naar den kant van Moel of van den Rjukanfos te kijken. Het is waar, dat Ole Kamp van den kant van Bergen moest komen: maar het kon toch ook mogelijk zijn, dat hij van den kant van Christiania kwam, wanneer namelijk de bestemming van de Viken gewijzigd was. Het geratel der wielen van een karretje, dat onder de boomen gehoord werd, een kreet, die in de lucht weerklok; de schaduw van een mensch, bij de bocht van den weg waargenomen, waren voldoende om hun hart onstuimig te doen kloppen; maar helaas, telkens tevergeefs!
De bewoners van Dal keken van hunnen kant ook uit. Zij gingen den postbode een eind te gemoet, zoowel stroomop- als stroomafwaarts van de Maan-rivier. Allen stelden belang zoowel in de familie, welke in de geheele streek bemind was, als in Ole Kamp, die als een kind van het Telemarksche beschouwd werd.
Maar er kwam geen brief, noch van Bergen, noch van Christiania, die eenig bericht van den afwezige bracht.
Den 16den alweer geene tijding!
Sylvius Hog hield het niet langer uit. Hij kon geen oogenblik meer stil zitten. Hij begreep, dat er iets gedaan moest worden.
Hij kondigde dan ook aan, dat hij, wanneer den volgenden dag geene tijding ontvangen was, naar Christiania zou reizen, om zich te overtuigen dat de nasporingen met den noodigen ijver en de vereischte nauwgezetheid geschiedden. Zeker zou het hem zeer doen, Hulda en Joël in deze omstandigheden te verlaten. Maar het moest en hij verzekerde, dat hij terugkeeren zou, wanneer hij die taak volbracht had.
Van den 17den—waarlijk wel de treurigste dag—was al weer een groot gedeelte verloopen. Het had van af het krieken van den dag niet opgehouden met regenen. De wind huilde door de takken van het geboomte. Hevige vlagen beukten met kracht de vensters aan den kant der Maan-rivier.
Het was zeven uur in den avond. Het middagmaal was stilzwijgend verorberd, alsof men in een sterfhuis was. Sylvius Hog had er niet in kunnen slagen het gesprek gaande te houden. De woorden zoowel als de gedachten ontbraken hem.
Wat zou hij hebben kunnen zeggen, wat niet reeds honderd malen gezegd was?
Hij gevoelde, dat dit voortdurend uitblijven zijne argumenten van voorheen van onwaarde maakte.
»Ik vertrek morgen naar Christiania, Joël,” zeide hij. »Zorg, dat ik een karretje heb. Gij moet mij tot Moel begeleiden, waarna gij dadelijk naar Dal kunt terugkeeren.”
»Ja, mijnheer Sylvius,” antwoordde Joël, »maar wenscht gij niet, dat ik u nog verder begeleiden zal?”
»Neen,” zei de professor.
»Niet? Ik meen toch....”
Hij ging niet verder. Sylvius Hog wees naar Hulda en beduidde den broeder met een gebaar, dat hij zoo spoedig mogelijk bij zijne zuster terug moest zijn.
Op dit oogenblik werd een geluid, nog slechts weinig hoorbaar, op den weg naar Moel vernomen. Allen luisterden met inspanning.
Weldra was er geen twijfel meer, het was het geratel van een karretje, dat snel, zeer snel naar den kant van Dal kwam aanrollen.
Zou dat een reiziger zijn, die misschien den nacht in de herberg wilde doorbrengen?
Dat was niet waarschijnlijk, want zeer zelden kwamen de toeristen in deze bergstreek zoo laat aan.
Hulda was opgestaan en beefde over haar geheele lichaam.
Joël trad naar de deur, opende haar en trad naar buiten.
Het geluid werd duidelijker, men hoorde nu den hoefslag van een paard en het geknars der raderen van een karretje. Maar het geweld van den wind was zoo hevig, dat Joël verplicht was de deur te sluiten.
Sylvius Hog stapte het vertrek zenuwachtig op en neer.
Joël en Hulda zaten naast elkander.
Het karretje kon toen niet verder dan een twintig passen van het huis verwijderd zijn.
Zou het stilhouden, of.... voorbijrijden?
Ieders hart klopte bijna hoorbaar.
Het karretje stond stil. Men hoorde iemand roepen....
Het was niet de stem van Ole Kamp!
Bijna op hetzelfde oogenblik werd op de deur geklopt.
Joël stond op en opende haar.
Een man stond op den drempel.
»Is mijnheer Sylvius Hog hier?” vroeg hij.
»Hier ben ik,” antwoordde de professor, terwijl hij naar voren kwam.
»Zijt gij Sylvius Hog?”
»Ja, maar wie zijt gij?”
»Een renbode, die u door den directeur van het departement van Marine toegezonden wordt.”
»Een renbode?”
»Ja, mijnheer Sylvius Hog.”
»En hebt gij een brief voor mij?”
»Hier is hij, mijnheer.”
»Geef hier.”
De man reikte een kolossale enveloppe over, die met een groot officieel lak gesloten was.
Sylvius Hog nam den brief aan, maar aarzelde het zegel te verbreken.
Hulda had de kracht niet meer om overeind te blijven zitten. Haar broeder ondersteunde haar op haren stoel. Geen van beiden durfde den professor aansporen den brief te openen.
Eindelijk scheurde deze den omslag, haalde den brief er uit, en las het navolgende:
»Mijnheer de professor,
»Ik zend u hierbij in antwoord op uw laatste schrijven een document, dat op den 3den Juni in volle zee door een Deensch schip opgevischt werd. Ongelukkiglijk laat dat stuk geen twijfel meer over omtrent het rampzalig lot van de Viken....”
Sylvius Hog nam den tijd niet meer om den brief ten einde te lezen. Hij ontvouwde het document en bekeek het.... Het was een loterijbriefje, dat het nummer 9672 voerde.
Op de keerzijde daarvan stonden de navolgende regels, die, hoewel door het zeewater half uitgevlakt, toch nog te lezen waren
»den 3den Mei.
»Waardste Hulda!
»De Viken gaat zinken!... Ik bezit nog slechts dit loterijbriefje, dat mijn geheel vermogen vertegenwoordigt!... Ik vertrouw het aan God toe, om het u te doen geworden!... En daar ik er niet zal kunnen zijn, verzoek ik u de trekking bij te wonen!... Ontvang het met mijne laatste gedachten aan u! Hulda, lieve Hulda, vergeet mij in uwe gebeden niet!.... Vaarwel, geliefde bruid, vaarwel!....
Ole Kamp.”
Dat was dus het geheim van den jeugdigen zeeman!
Dat was dan die kans, waarop hij vast rekende, om een vermogen aan zijne bruid te kunnen brengen!
Een loterijbriefje, dat hij voor zijn vertrek van Bergen gekocht had!....
En op het oogenblik dat de Viken ging zinken, had hij het, met een laatst vaarwel aan Hulda, in eene flesch gesloten en in zee geworpen!
Sylvius Hog wist ditmaal geen woorden te vinden.
Hij bekeek beurtelings den brief.... en het document.... Dan weer het document.... dan weer den brief.
Hij sprak niet meer. Wat zou hij bovendien hebben kunnen zeggen? Welke twijfel kon thans nog omtrent het rampzalig lot van de Viken bestaan? omtrent den vreeselijken dood van allen, die het vaartuig naar Noorwegen terugvoerde?
Hulda had, terwijl Sylvius Hog den brief las, zich tegen den doodsangst, die haar dreigde te overmeesteren, verzet, maar, na de laatste woorden van het briefje van Ole Kamp, viel zij bewusteloos in de armen van Joël. Men moest haar toen naar hare kamer dragen, waar hare moeder haar verzorgde en verpleegde.
Toen zij bijgekomen was, verlangde zij alleen gelaten te worden, en knielde bij haar bed om te bidden voor de ziel van den armen Ole Kamp.
Vrouw Hansen was intusschen naar de groote kamer teruggekeerd. Eerst deed zij eenige schreden, alsof zij op professor Silvius wilde toetreden en hem wilde spreken. Plotseling scheen zij zich te bezinnen, keerde om, ging naar de trap, klom die op, en verdween.
Joël was, nadat hij zijne zuster naar hare kamer had helpen brengen, de deur uitgegaan. Hij kon geen adem meer halen in het huis, dat zoo door het ongeluk bezocht was. Hij had lucht noodig; hij moest te midden van den storm zijn en bleef dan ook een groot gedeelte van den nacht aan de oevers van de Maan-rivier rondzwerven.
Sylvius Hog was thans geheel alleen. In het eerste oogenblik gevoelde hij zich, alsof hij door een bliksemstraal getroffen was. Maar hij herkreeg toch spoedig zijne gewone geestkracht. Nadat hij het vertrek een paar malen op en neer was gestapt, luisterde hij of hij ook eenig geroep van het jonge meisje vernam.... Neen.... alles was stil. Hij ging toen bij de tafel zitten en liet zijne gedachten en overpeinzingen den vrijen loop.
»Hulda,” prevelde hij. »Hulda haren bruidegom niet meer weerzien!.... Is dan toch zoo'n ongeluk mogelijk?.... Neen, neen, dat kan niet!.... Bij die gedachte komt alles in opstand in mijn gemoed!.... De Viken is gezonken, nu ja, het zij zoo! maar is dat dan een onwraakbaar en onomstootelijk bewijs van het verdrinken van Ole Kamp? Dat, dat weiger ik te gelooven! Bij alle gevallen van zeeramp, van schipbreuk, kan alleen de tijd het afdoend bewijs leveren, dat niemand het ongeluk heeft kunnen overleven. Ja, zeker, ik twijfel, ik wil nog steeds twijfelen, al mochten Joël en Hulda, al mocht ook de geheele wereld dien twijfel niet met mij deelen! Daar de Viken door de golven verzwolgen is, daar zij als het ware onder zeil gezonken is, ligt daarin de gereede verklaring, waarom geen enkel wrakstuk van het verongelukte schip op de oppervlakte der zee aangetroffen is. Neen, niets dan die flesch, waarin de arme Ole Kamp in den uitersten nood zijne laatste gedachte en daarmede zijne eenige bezitting op deze wereld, heeft gesloten.”
Sylvius Hog stond daar met het loterijbriefje in de hand. Hij bekeek het.... hij betastte het.... hij keerde dat papier om en om, waarop de arme zeeman vol hoop een grootsch gebouw van nog grootscher verwachtingen gegrondvest had.
Maar al dat bekijken, betasten, en om en om draaien gaf hem niets.
De professor wilde het reepje papier evenwel nog nader onderzoeken. Dat lag in zijn aard.
Hij stond evenwel eerst op om aan de deur van het vertrek te gaan luisteren of het rampzalige meisje hare moeder of haren broeder soms riep.
Toen hij niets vernam, dat de akelige stilte in huis zou kunnen verstoren, nam hij weer plaats en bekeek het papiertje.
Het was een lot, uitgegeven ten voordeele van de scholen te Christiania. Die loten waren destijds zeer gewild in geheel Noorwegen. De hoofdprijs bedroeg honderdduizend mark, gelijkstaande met zestigduizend gulden van onze Nederlandsche munt. Het gezamenlijk bedrag der overige winnende nummers bedroeg negentigduizend mark. Het aantal der aan de trekking deelnemende nummers, die ten tijde van ons verhaal alle geplaatst waren, bedroeg een millioen.
Het briefje van Ole Kamp droeg het nummer 9672.
Maar of dat nummer goed of slecht, een winst- of verliesnummer was, en of de jeugdige zeeman eenige reden had om er vertrouwen in te stellen, dit alles kon buiten beschouwing blijven, daar hij bij de trekking niet aanwezig zoude zijn. Die trekking zou op den 15den Juli aanstaande plaats hebben, dus na een tijdsverloop van acht en twintig dagen. Het is waar, dat Hulda Hansen zich volgens zijn laatste aanwijzing in zijne plaats moest aanmelden en voor zijn persoon moest optreden.
Sylvius Hog schudde het hoofd; want dat alles gaf niet veel. Hij herlas evenwel, bij het licht zijner kaars, de weinige regels, die op de rugzijde van het biljet geschreven waren, met de grootste aandacht, alsof hij daarin een verborgen zin wilde ontdekken.
Al dadelijk merkte hij op dat die regels met inkt en niet met potlood geschreven waren.
Het was daarenboven duidelijk, dat de hand van Ole Kamp niet gebeefd had, toen hij schreef. Dat was een bewijs dat de stuurman van de Viken zijne koelbloedigheid bij de schipbreuk bewaard had.
Hij bevond zich dus in den gunstigsten toestand om over een reddingsmiddel na te denken, om de eene of andere gelegenheid tot redding aan te grijpen, b.v. een roeiriem, eene drijvende plank, wanneer ten minste niet alles in de kolk medegesleept was, die het vaartuig verzwolg.
Het kon door een dier stormen medegesleurd zijn, waaraan niemand en niets weerstand kon bieden en misschien op die wijze buiten den koers geraakt zijn, terwijl het dichte wolkendak den stuurman belet had eenig bestek, door het nemen van zonshoogte, op te maken en hij dus onmogelijk weten kon, waar hij zich bevond.
Het was dus waarschijnlijk, dat men nimmer te weten zoude komen in welk gedeelte van den Noorder-Atlantischen Oceaan de Viken vergaan was, of dit in de nabijheid van New-Found-Land dan wel van IJsland geschied was, of wel op den weg tusschen laatstgenoemd eiland en de plaats der bestemming, Bergen in Noorwegen.
Dat was eene omstandigheid, die alle hoop moest doen vervliegen, zelfs bij Sylvius Hog, die niet wanhopen wilde.
Met eene aanwijzing, hoe onbepaald en nevelachtig ook, had men nasporingen kunnen ondernemen. Men had een vaartuig naar de plek van de ramp kunnen afzenden; misschien had men enkele herkenbare overblijfselen, wrakstukken ontdekt.
En toch! Wie weet of niet een of meer der overblijvenden van de bemanning er in geslaagd waren 't een of ander punt van de eilanden der Noordelijke IJszee te bereiken, waar zij zich waarschijnlijk nu bevonden geheel hulpeloos, in de volslagen onmogelijkheid om naar hun vaderland terug te keeren.
IJselijke mogelijkheid, voorwaar!
Het geloof aan die mogelijkheid, sloop het brein van Sylvius Hog binnen, nestelde zich daarin onwrikbaar vast en maakte zich van alle zijne gedachten meester.
Maar dat geloof rustte op zulk een zwakken grond, dat Hulda en Joël zich niet zouden laten overtuigen en professor Sylvius Hog was er voor teruggedeinsd hun er over te spreken, daar hij bovendien bevreesd was, dat op de voorspiegeling van mogelijke redding, een te bittere teleurstelling zou volgen, die het reeds geleden verdriet nog met nieuw zoude vermeerderen.
»En toch,” zoo zette hij zijne alleenspraak voort, »al levert dat loterijbriefje geen enkele aanwijzing op, die te gebruiken is, het is toch bekend in welke streken de flesch is opgevischt. In den brief van den directeur van het departement van Marine staat daarvan niets; maar het is onmogelijk dat men aan het departement dienaangaande onkundig zoude zijn. Die aanwijzing zal zeker niet geweigerd worden en zou wellicht te gebruiken zijn. En als men dan de richting der stroomingen en der winden, in verband met den vermoedelijken datum van de schipbreuk naging, zou het dan niet mogelijk zijn?...”
»Ja, zou het dan niet mogelijk zijn?” riep hij ten toppunt van overspanning uit.
»Om kort te gaan,” vervolgde hij, »ik zal nog eens schrijven... men moet de nasporingen verdubbelen en er haast mee maken, al bestaan er nog zoo weinig kansen voor het welslagen. Neen, neen! ik zal nimmer die arme Hulda aan haar lot overlaten! Neen, ik zal nooit ophouden met mijne nasporingen; ik zal nimmer aan den dood van Ole Kamp, haren bruidegom, gelooven, tenzij men mij het onwraakbaar bewijs van zijn overlijden voor oogen legt.”
Zoo redeneerde professor Sylvius Hog, en zoo trachtte hij zijn hoop levendig te houden.
Maar tevens vormde hij het vaste voornemen om nimmer over de nasporingen die hij in het werk wilde stellen, over de pogingen, die onder zijn invloed van alle kanten aangewend zouden worden te spreken.
Noch Hulda, noch haar broeder Joël kwamen derhalve te weten, dat hij naar Christiania geschreven had.
Verder besloot hij zijn vertrek, dat op den volgenden ochtend vastgesteld was, voor een onbepaalden tijd uit te stellen. Of beter gezegd, hij wilde wel over eenige dagen vertrekken, maar alleen om zich dan naar Bergen te begeven. Daar zou hij van de heeren Gebroeders Help alles vernemen, wat op de Viken betrekking had. Hij wilde daar in persoon den raad en het gevoelen van de ervarensten zeelieden inwinnen, en zoodoende kon hij den aard en de wijze van de verdere nasporingen, die verricht moesten worden, vaststellen.
Intusschen hadden, na de inlichtingen door het departement van Marine verstrekt, de dagbladen van Christiania, daarna die van Noorwegen, van Zweden, van Engeland en eindelijk die van Europa en van de geheele beschaafde wereld zich de zaak van het loterijbriefje, dat nu een gewichtig document geworden was, aangetrokken. Er was iets aandoenlijks in dat laatste geschenk van den bruidegom aan zijne bruid. De openbare meening werd er door bewogen en niet zonder reden, zooals de lezer beseffen kan.
Het oudst bestaande dagblad van Noorwegen, het Morgenblad was het eerste, waarin het verhaal van de schipbreuk der Viken en van het wedervaren van Ole Kamp verscheen. Van de zeven en dertig overige dagbladen, die toen ter tijd in het koninkrijk verschenen was geen enkel in gebreke gebleven dat verhaal over te nemen en er eenige weemoedige beschouwingen aan vast te knoopen. Het Illustreret Nyhedsblad gaf eene met de grootst mogelijke dichterlijke vrijheid ontworpen schets van de vermoedelijke schipbreuk ten beste. Men zag daarop de Viken met gebroken masten en de zeilen aan flarden, terwijl de verschansing gedeeltelijk weggeslagen was, het schip door den stormwind plat op zijde was geworpen, en het water met kracht door de weggeslagen luiken in het volkslogies stroomde. In één woord het schip op het punt van in de diepte weg te zinken. Op die teekening stond Ole Kamp op de voorplecht en had juist de flesch te water gelaten; terwijl zijn blik te kennen gaf, dat hij met eene laatste gedachte aan Hulda zijne ziel Gode aanbeval. Op den allegorischen achtergrond van die teekening bracht een aanrollende golf die flesch te midden van nevel en schuim aan de voeten van de jeugdige bruid en rolde daarop naar zee terug. De geheele teekening was omgeven door de omlijsting van het loterijbriefje, terwijl het nummer 9672 helder tegen den donkeren achtergrond afstak. Het was ongetwijfeld een naïf ontworpen schets, die evenwel een groot succes zou hebben in die streken, waar de legenden der Obdinen en der Valkyriën nog oppermachtig heerschen.
Daarna werd die geheele geschiedenis overgenomen en gecommenteerd in Frankrijk, Engeland, Nederland, Duitschland, in één woord in alle landen, welker bevolking zich op de zeevaart toelegt, tot zelfs in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika toe.
Met de namen van Hulda Hansen en Ole Kamp werd de geheele geschiedenis door pen en teekenstift verbreid. Het jeugdig Noorweegsch boerinnetje uit het onbeduidend gehucht Dal had, zonder dat zij zulks wist, het privilege de openbare meening in vuur en vlam te zetten. De arme meid kon niet gissen, hoe bekend haar naam geworden was. Maar, al was zij er ook mede bekend gemaakt, dan zou dat zelfs haar geen afleiding bezorgd hebben voor de droefheid, die haar beheerschte. Dat kon niets ter wereld doen! Daartoe was inderdaad alles onvermogend!
En nu zal de lezer na het voorafgaande, zich niet verbazen over de uitwerking, die deze gebeurtenis op de twee halfronden der aarde teweegbracht, een uitwerking, die daaruit zeer verklaarbaar is, dat 's menschen geaardheid hem gaarne geloof doet slaan aan bovennatuurlijke zaken, en dat wie eenmaal op die helling geraakt, schier niet meer te weerhouden is. Dat loterijbriefje onder de medegedeelde omstandigheden opgevischt, dat briefje met nummer 9672, hetwelk als het ware door de bestiering der Voorzienigheid aan de golven ontrukt werd, dat moest immers wel een gelukkig loterijbriefje zijn. Het scheen tot winnen voorbeschikt te zijn. Was het niet tusschen de duizenden andere aangewezen om den hoofdprijs van honderd duizend mark te winnen? Vertegenwoordigde het geen vermogen? Het vermogen, waarop Ole Kamp zoo vaak gerekend had! Dat was de gedachtengang, die het brein van velen bezighield.
Men moet er dan ook niet verwonderd over wezen, dat schier van alle kanten zeer ernstige voorstellen te Dal aankwamen om het loterijbriefje te koopen, natuurlijk als Hulda Hansen er zich van wilde ontdoen.
Aanvankelijk waren de aangeboden prijzen bescheiden en laag; maar zij stegen van dag tot dag. Het was dus te voorzien, dat naarmate de trekkingsdag naderde, de aanbiedingen al hooger en hooger zouden worden. Zooiets was inderdaad als onvermijdelijk te beschouwen.
De aanbiedingen kwamen niet alleen uit de Scandinavische streken, waar men zoo geneigd is te gelooven aan de tusschenkomst van bovenaardsche machten en wezens in de ondermaansche aangelegenheden, maar ook uit den vreemde, zelfs uit Frankrijk, waar men anders in zulke zaken uiterst sceptisch is.
Zelfs de Hollanders en de Engelschen, die anders nog al als zeer flegmatisch afgeschilderd worden, bemoeiden zich er mede; ja ook de Amerikanen, die gewoonlijk niet veel dollars overhebben voor dergelijke minder practische speculatiën.
Het aantal brieven, dat te Dal aangebracht werd, was aanzienlijk. Daarenboven verzuimden de dagbladen natuurlijk niet de verschillende aanbiedingen, die der familie Hansen gedaan werden te bespreken, waarbij ze niet weinig overdreven. Men kan zeggen, dat er een soort van beurs gehouden werd, waarvan de noteering natuurlijk varieerde, maar steeds hooger en hooger ging.
En inderdaad, men was er reeds toe gekomen, om voor dat loterijbriefje, waarvan de kans slechts als één tegen negenhonderd negen en negentig duizend, negenhonderd negen en negentig stond om den hoofdprijs van honderd duizend mark te winnen, verscheidene honderden mark te bieden. Dat was ongetwijfeld dwaas, maar over bijgeloof valt niet te redeneeren.
De gemoederen raakten dan ook al meer en meer opgewonden, de verbeelding speelde menigeen parten en de aangeboden prijs klom hooger en hooger en zou blijven klimmen, zooals spoedig genoeg bewezen werd.
Acht dagen na de gebeurtenis vermeldden de dagbladen, dat de koers van het loterijbiljet, duizend, vijftienhonderd, tweeduizend mark en meer bedroeg.
Een Engelschman, geboortig uit Manchester, had zelfs tot honderd vijftig pond sterling geboden, wat eene som van 3000 mark of van 1800 gulden in Nederlandsch geld vertegenwoordigde.
Een Amerikaan van Boston bood nog hooger en wilde voor het nummer van de loterij voor de scholen van Christiania de som van 1000 dollars, dus ruim vier duizend mark of twee duizend vijf honderd gulden betalen.
Het zal wel niet behoeven gezegd te worden, dat Hulda Hansen zich hoegenaamd niets om die hartstochtelijke speculatie van een deel van het publiek bekommerde. Van het meerendeel der brieven, die omtrent het bewuste loterijbriefje naar Dal verzonden waren, had zij geen kennis willen nemen.
Toch was professor Sylvius Hog van meening, dat zij zich op de hoogte moest houden van de voorstellen en aanbiedingen, die haar gedaan werden, daar Ole Kamp haar dat loterijbriefje met het nummer 9672 in vollen eigendom vermaakt had.
Maar Hulda sloeg alle aanbiedingen van de hand. Dat loterijbriefje vertegenwoordigde voor haar iets van veel meer waarde dan een hoop geld. Dat loterijbriefje was voor haar de laatste brief van haren bruidegom.
En nu moet men niet gelooven, dat het arme meisje daarbij bewogen werd door de nevengedachte dat zij een der hoofdprijzen der loterij zou kunnen winnen.
Neen; zij zag daarin slechts het laatste vaarwel van den armen schipbreukeling, eene reliquie, die zij zorgvuldig bewaren wilde.
Neen; zij dacht niet aan de kansen om een vermogen deelachtig te worden, dat de arme Ole Kamp niet meer met haar zou kunnen deelen!
Was er iets aandoenlijkers, iets kieschers te bedenken dan die godsdienstige vereering van zijn nagedachtenis? Neen, niet waar? Dat zal men moeten bekennen.
Hierbij kwam nog, dat Sylvius Hog en Joël Hansen geen invloed op Hulda wilden uitoefenen, al meenden zij verplicht te zijn, haar met de vele en uiteenloopende aanbiedingen bekend te maken. Daarin kwamen beide mannen overeen, dat zij slechts aan de inspraak van haar hart gehoor moest geven. En de lezer weet, wat dat hart geantwoord had.
Daarenboven keurde Joël de gedragslijn zijner zuster volkomen goed. Ook volgens hem mocht het loterijbriefje van Ole Kamp, aan niemand, tegen welken prijs ook, overgedaan worden.
Sylvius Hog van zijn kant ging nog een stap verder. Hij keurde Hulda's gedrag niet alleen goed, maar hij wenschte haar zelfs geluk, dat zij het oor niet wilde leenen aan zulken handel.
»Wat zou dat voor een schouwspel zijn,” zei hij, »als dat loterijbriefje, hier gekocht, daar verkocht, elders weer aangeboden en verder weer afgestaan werd; wanneer dat briefje van hand tot hand ging, als ware het bankpapier, totdat de trekkingsdag daar zou zijn, die er waarschijnlijk een vod van zoude maken.”
Hulda rilde bij de gedachte aan zoo iets.
Maar Sylvius Hog ging zelfs nog verder.
Zou die geleerde, die professor bij geval bijgeloovig zijn? Neen, zeker niet. Maar wanneer Ole Kamp aanwezig geweest was, zou hij hem waarschijnlijk toegevoegd hebben:
»Bewaar dat loterijbriefje zorgvuldig, mijn jongen! Bewaar het goed! Men heeft het eerst uit zee opgevischt, daarna heeft men het bij u gebracht! Welnu.... het staat te bezien.... Men kan nooit weten.... Het zou kunnen.... Neen, gij moet het bewaren!”
En als Sylvius Hog, professor in de rechtswetenschappen, afgevaardigde van de Storthing, zoo dacht, is het dan te verwonderen, dat het gros van het publiek zoo dwaas was?
Neen, niet waar?
Niets was dan ook natuurlijker dan dat nummer 9672 opgeld deed, en dat de aanbiedingen voor het loterijbriefje al hooger en hooger werden.
In de herberg van Dal was er niemand, die tegen dat zoo eerbiedwaardig gevoel, onder welks invloed het jonge meisje handelde, protesteerde, behalve de moeder der beide jonge lieden.
Men hoorde vrouw Hansen soms pruttelen en verwijtingen uiten, vooral wanneer hare dochter Hulda afwezig was. Dat dit Joël veel verdriet veroorzaakte, is te begrijpen.
Zijn moeder zou zich niet—zoo dacht hij althans—tot pruttelen en verwijten blijven bepalen. Zij zou waarschijnlijk beproeven Hulda in geheim onder handen te nemen, om haar over te halen het oor aan de gedane aanbiedingen te leenen en het hoogste bod aan te nemen.
»Vijf duizend mark voor dat loterijbriefje,” herhaalde zij voortdurend. »Vijf duizend mark zijn geboden. Waarachtig, dat is een mooi bod!”
Klaarblijkelijk zag vrouw Hansen niet of wilde ze niet zien, hoe kiesch en teerhartig die weigering harer dochter was. Zij had hare gedachten slechts op die, in hare oogen, zoo belangrijke som van vijfduizend mark gevestigd.
Een woord, een enkel woord van Hulda zou voldoende zijn om dat geld in huis te halen.
Zij geloofde bovendien niet aan de beweerde bovennatuurlijke waarde van dat loterijbriefje, hoewel zij eene Noorweegsche in hart en nieren was. En om nu die vijf duizend mark ten offer te brengen aan één millioenste kans er honderd duizend te winnen, dat was volgens haar te erg; dat kon in haar koud en positief brein geen ingang vinden.
Toch mag—alle ziekelijke overdrijving ter zijde gesteld,—de volgende bewering niet onjuist genoemd worden, namelijk, dat, in zoo bijzondere omstandigheden als deze het geene daad van overleg kon genoemd worden om het zekere voor het onzekere te verwerpen. Maar het kan niet genoeg herhaald worden, dat stukje papier was voor Hulda Hansen geen loterijbriefje, geen middel om baatzuchtige gevoelens te bevredigen, het was de laatste brief van Ole Kamp, van den man, dien zij innig lief had gehad, en nog had, en haar hart zou gebroken zijn bij de gedachte alleen, dat zij dien brief uit hare handen zoude geven. Neen, neen! dat kon zij niet!
Intusschen toonde vrouw Hansen maar al te duidelijk, dat zij de handelwijze harer dochter in dezen grootelijks afkeurde. Men gevoelde, dat zich een groote bitterheid, eene innige gramschap in haar gemoed ophoopte. En inderdaad het was maar al te zeer te vreezen, dat zij den een of anderen dag van hare dochter Hulda zou vergen, dat deze op haar genomen besluit zou terugkomen. In dien zin had zij reeds tot Joël gesproken, die toen niet geschroomd had zonder aarzelen de partij zijner zuster te kiezen.
Sylvius Hog was natuurlijk op de hoogte van die omstandigheden gebracht geworden.
Helaas, de gemoedsstemming harer moeder was een verdriet te meer bij al de smarten van de arme Hulda, wat de goedhartige professor ten zeerste betreurde.
Soms maakte die omstandigheid het onderwerp van het gesprek tusschen hem en Joël uit.
»Heeft mijne zuster geen gelijk?” vroeg deze dan. »En handel ik niet goed als ik hare weigering, om het loterijbriefje van de hand te doen, goedkeur?”
»Voorzeker,” antwoordde Sylvius Hog met overtuiging. »Maar toch valt er....”
»Wat wilt ge zeggen?”
»Toch valt, uit een financieel oogpunt beschouwd, niet te ontkennen, dat uwe moeder groot gelijk heeft.”
»Dat mijne moeder gelijk heeft?”
»Zeker....”
»Dus gij zoudt Hulda aanraden?....”
»Volstrekt niet. Want niet alles is Goddank een rekenkunstig vraagstuk in deze wereld! Het twee en drie is vijf heeft niets te maken met hartzaken!”
Men had zich genoodzaakt gezien Hulda gedurende deze laatste weken ernstig gade te slaan. Zij ging zoodanig onder hare smart gebukt, dat haar gezondheid inderdaad ongerustheid begon in te boezemen. Gelukkig, dat goede verzorging en doelmatige verpleging niet ontbraken.
Sylvius Hog verzocht den beroemden geneesheer, Dr. Bock, een zijner talrijke vrienden, om terstond naar Dal te komen, ten einde de jeugdige zieke te zien. Hij kwam, maar had niets anders voor te schrijven dan rust voor het lichaam en kalmte voor het gemoed zoo dit laatste mogelijk was. Het eenige middel tot genezing zou evenwel de terugkeer van Ole Kamp geweest zijn, en.... over dat middel kon door geen menschelijk wezen beschikt worden, dat kon God alleen.
In ieder geval was Sylvius Hog niet karig met zijne troostredenen wanneer hij bij het jonge meisje gezeten was. Dan was hij onuitputtelijk in het vinden van woorden, die een troostrijk verschiet openden. En.... het merkwaardigste was, dat Sylvius Hog niet, hoe onwaarschijnlijk dit klinken moge, wanhoopte.
Dertien dagen waren reeds verloopen sedert het loterijbriefje, door het departement van Marine van Christiania naar Dal verzonden, daar ontvangen werd.
De trekking van de loterij ten behoeve der scholen in de hoofdstad van Noorwegen zou met den meesten luister in een der ruimste zalen van Christiania plaats hebben.
Sylvius Hog ontving, juist in den ochtend van den 30sten Juni, een tweeden brief van het departement van Marine als antwoord op zijne dringend herhaalde verzoeken tot het doen van nasporingen. In dien brief werd hem aangeraden zich te verstaan met de maritime autoriteiten te Bergen en hem de vereischte volmacht verleend, om dadelijk de noodige nasporingen met behulp van staatsmiddelen te laten doen.
De professor wilde zich tegenover Hulda en Joël niets laten ontvallen, omtrent hetgeen hij wilde ondernemen. Hij vergenoegde zich derhalve, met hun zijn vertrek mede te deelen, waarvoor hij als reden opgaf dat hij eenige zaken af moest doen; hij voegde er bij dat zijne afwezigheid slechts weinige dagen zou duren.
»Mijnheer Sylvius!....” snikte het wanhopige meisje.
»Wat wilt gij zeggen, lieve Hulda?”
»O, ik smeek u verlaat ons toch niet!....”
»Ik u verlaten!.... U, die ik als mijne kinderen beschouw!... Hoe is het mogelijk?.... Hoe komt gij op die gedachte?....” riep Sylvius Hog uit.
Joël stelde voor hem te vergezellen. Maar, daar hij de beide kinderen zelfs niet wilde laten vermoeden, dat hij naar Bergen ging, veroorloofde hij den jongeling niet verder dan tot Moel met hem mede te gaan. Daarenboven meende hij, dat het niet goed zoude zijn, wanneer Hulda met hare moeder alleen bleef.
Het lieve kind was eenigen tijd bedlegerig geweest doch kon thans weer wat opzitten; maar zij was toch nog zoo zwak dat zij hare kamer moest houden. Haar broeder begreep dus dat hij haar niet mocht verlaten.
Het karretje stond tegen elf uur voor de deur der herberg. De professor nam er met Joël in plaats, nadat hij het jonge meisje tot afscheid de hand gedrukt had. Zij keek hen na en zag hen bij een kromming van den weg onder de groote beukeboomen, die op den oever der Maan-rivier stonden, verdwijnen.
Denzelfden avond was Joël te Dal terug.
Professor Sylvius Hog was dus naar Bergen vertrokken.
Zijn geestkracht, hoewel een oogenblik aan het wankelen gebracht, had wederom de bovenhand verkregen. Hij kon maar steeds niet aan den dood van Ole Kamp gelooven of aannemen, dat Hulda veroordeeld was om haren bruidegom niet weder te zien.
Neen! zoolang het feit hem niet werkelijk bewezen was, hield hij het voor valsch. En die overtuiging was, zooals men dat wel eens gemeenzaam uitdrukt hem te machtig.
Maar was hij dan in het bezit van de eene of andere aanwijzing, die hem de mogelijkheid voorspiegelde, dat zijn verrichtingen te Bergen met goed gevolg bekroond zouden worden?
Ja, hij had zulk een aanwijzing; maar zij was wel onbepaald, wel zwak, dat moest men erkennen.
Hij wist de dagteekening, waarop Ole Kamp, de stuurman van de Viken, het loterijbriefje in zee geworpen had. Hij kende daarenboven de dagteekening waarop, en de streek alwaar de flesch, waarin dat briefje besloten was geweest, opgevischt werd. Die tweede inlichting had hij uit den laatsten brief van het departement van Marine gekregen en het was juist die inlichting, welke hem had doen besluiten dadelijk naar Bergen te vertrekken, ten einde met de gebroeders Help en de ervarenste zeelieden van die havenplaats te beraadslagen. Misschien zou dat voldoende zijn om de nasporingen, die omtrent het lot van de Viken gedaan zouden worden, met oordeel te doen plaats hebben.
De overtocht naar Bergen geschiedde zeer voorspoedig en in de kortst mogelijke tijdsruimte.
Sylvius Hog zond bij aankomst te Moel zijn metgezel met het karretje terug. Daar nam hij plaats in een van die vaartuigen, van berkenschors vervaardigd, die de gemeenschap op het Tinnermeer onderhouden. Te Tinoset huurde hij andermaal een karretje, en in stede van zuidwaarts, naar den kant van Bambel, te rijden, volgde hij de wegen van het Hardangsche, teneinde de golf van dien naam langs het kortste pad te bereiken.
Vandaar kon hij aan boord van de »Run”, eene kleine stoomboot, die den dienst op de golf verrichtte, naar den mond van dien zeeboezem vertrekken. Eindelijk na een waren doolhof of liever een netwerk van fjords doorgestevend en de overgroote menigte eilanden, waarmede het Noorweegsche kustland als het ware bezaaid is, langs gevaren te zijn, kwam hij op den tweeden Juli, bij het aanbreken van den dag te Bergen aan en ging daar aan wal.
Deze oude stad, die door de beide fjords van Sogna en Hardanger, bespoeld wordt, ligt in eene prachtige landstreek, die op Zwitserland zal gelijken, wanneer eenmaal een kunstmatige zeearm de wateren van de Middellandsche zee aan den voet van den Simplon of den Sint-Gothard zal voeren.
Eene laan van hooge esscheboomen voert naar de eerste woningen van Bergen. De huizen met de puntige gevels, glinsteren van witheid en reinheid, als waren het Arabische villa's, en zijn opgehoopt in dien ongelijkzijdigen driehoek, die de veertigduizend bewoners van die bevallige stad bevat.
Hare kerkgebouwen dagteekenen van de XIIde eeuw. Haar hooge kathedraal steekt boven alle gebouwen uit en strekt den zeevaarder, die van uit den oceaan landwaarts stevent, tot een veilig baken naar de haven.
Bergen is de voornaamste handelsstad van Noorwegen, evenals Amsterdam de aanzienlijkste handelsplaats van Nederland, en Antwerpen die van België is. Zij is dat, niettegenstaande zij van de gewone middelen van verkeer verstoken is, en ver van een groot bevolkingscentrum ligt, namelijk van de twee andere steden van het rijk, Christiania en Drontheim, die eigenlijk, uit een staatkundig oogpunt beschouwd, den eersten en tweeden rang innemen.
Bergen, in het ambt Soendre-Bergenhuus gelegen, verrijst op een voorgebergte, dat aan drie kanten door diep ingesneden fjorden omgeven is. Het voorgebergte zelf hangt door eene smalle landtong met de Hardanger fjelds samen, die in de nabijheid van de stad eene hoogte van 700 meter bereiken. Bergen is door hooge muren en forten tegen vijandelijke aanrandingen beveiligd en verheft zich amphitheatersgewijze boven hare veilige haven, die in de lage terreinen door weilanden, tuinen en buitenverblijven, maar verderop door kale en woeste rotsgevaarten omgeven is. De stad bestaat uit drie deelen en heeft zeer nauwe straten. De meeste huizen zijn van hout. Zij bevat zes pleinen, een kathedraal en zeven andere kerken, verder een museum, vijf openbare boekerijen, een gymnasium, eene zeevaartschool, een schouwburg en drie hospitalen. De stad ligt nog al beschermd tegen noordenwinden, waardoor de luchtgesteldheid betrekkelijk zacht mag genoemd worden. Er valt te Bergen evenwel zeer veel regen.
Het aantal inwoners bedraagt ongeveer 42.000, die een belangrijken handel, vooral in houtwaren, haring, stokvisch en levertraan drijven. Men treft er ook eenige fabrieken en scheepstimmerwerven aan.
De zeevaart bloeit er. Ruim 240 schepen hooren er te huis, terwijl er 's jaars meer dan duizend de haven binnenvallen.
Een kwartier van de stad vindt men op het eilandje Fidje de uitspanningsplaats Nydgaden. Oudheidkundigen beweren, dat daar Harald Harfagar, de eerste koning van Noorwegen zijn verblijf zou gehouden hebben. De stad Bergen is in 1070 gesticht; en de Hanzeatische factorij in 1412 opgericht en in 1445 door Christoffel III bevestigd, matigde zich een onbeperkt gezag aan over de burgers; zoodat hare bewindhebbers in 1455 den gouverneur, den bisschop en zestig andere personen ter dood lieten brengen. Maar in 1460 werd aan die macht perk en paal gesteld. De stad, van hout gebouwd, is meermalen eene prooi der vlammen geworden, de laatste keeren in 1756 en 1771. Het oude slot Bergenhuus was tot aan de unie van Kalmar de zetel van de Noorweegsche koningen en dient thans tot verblijfplaats van den militairen bevelhebber, tot wapenmagazijn en tot gevangenis.
In iedere andere omstandigheid zou professor Sylvius Hog de begeerte niet hebben kunnen onderdrukken om die provinciehoofdstad, die door haar uiterlijk en de zeden en gewoonten harer inwoners meer een Nederlandsch dan wel een Noorweegsche karakter bezit, te bestudeeren. Die studie toch maakte deel uit van zijn ontworpen reisplan. Maar, sedert het ongeval, hem op den Maristiaan-pas overkomen, sedert zijne aankomst en zijn verblijf te Dal, had dat reisplan aanzienlijke wijzigingen ondergaan.
Sylvius Hog was niet meer de toerist-afgevaardigde, die zoowel uit een staatkundig als uit een handels-oogpunt, het land, dat hij vertegenwoordigde, nauwkeurig wenschte te leeren kennen. Neen, het was de gast van de familie Hansen, de man, die aan Hulda en Joël veel verplichting had en de belangen van die kinderen vóór alles wilde bevorderen. Het was de schuldenaar die, ongeacht den prijs, dien het hem kosten mocht, zijne rekening wilde vereffenen.
»En,” dacht hij, »wat ik voor hen wil beproeven, is in vergelijking van wat zij voor mij verricht hebben, waarlijk zeer weinig te noemen.”
Te Bergen aangekomen, liep de Run de haven binnen, en zette Sylvius Hog voet aan wal op de Vischmarktkade, aan den achterkant van het bekken gelegen. Hij begaf zich dadelijk naar de wijk Tijske Bodron, waar de Heer Help Junior, vennoot van de firma Gebroeders Help, woonde. Het regende natuurlijk.
Ik zeg natuurlijk, omdat te Bergen het jaar op driehonderd zestig regendagen gesteld wordt. Dus maar vijf of bij schrikkeljaren zes dagen droog weer.
Maar men zou niet licht een drooger en beter beschut huis gevonden hebben, dan de gastvrije woning van den heer Help Junior.
En de ontvangst, die Sylvius Hog daar ten deel viel kon nergens vriendelijker, hartelijker en beter gemeend geweest zijn. Zijn vriend legde als het ware beslag op zijn persoon, alsof hij een coli van onschatbare waarde bemachtigd had, dat hij als handelaar in consignatie opnam, zorgvuldig in zijne magazijnen bewaarde en niet zou afgeven dan tegen een wettig ontvangbewijs.
Professor Sylvius Hog maakte den heer Help Junior bekend met het doel zijner reis. Hij sprak terstond over de Viken en vroeg hem of er sedert zijn laatsten brief geen tijdingen gekomen waren? Meenden de ervaren zeelieden van de plaats dat het schip met man en muis vergaan was? En had die schipbreuk, die toch zoovele familiën te Bergen in den rouw dompelde, de autoriteiten niet aangespoord een onderzoek in te stellen?
»Hoe zou men dat kunnen,” antwoordde de heer Help Junior op de laatste vraag, »men weet immers niet waar de schipbreuk plaats heeft gehad?”
»Toegegeven, waarde Help,” hernam de professor, »maar juist omdat men dat niet weet, moet men trachten het te weten te komen, dunkt mij.”
»Het te weten te komen?”
»Ja, zeker.”
»Maar, hoe?”
»Al is men ook onbekend met de plaats waar de Viken gezonken is, dan weet men toch waar het loterijbriefje door het Deensche schip opgevischt werd. Dat is eene belangrijke aanwijzing dunkt mij; en het zou eene laakbare nalatigheid zijn die te veronachtzamen. Vindt ge ook niet?”
»Voorzeker.”
»Dus....”
»Maar waar is dat briefje gevonden, professor?”
»Luister, waarde Help!”
Sylvius Hog deelde den reeder toen de laatste berichten mede, die hij iets vóór zijn vertrek van Dal van het departement van Marine ontvangen had. Ook gaf hij hem kennis van de volmacht der Regeering en van de wijze, waarop hij die wilde gebruiken.
De flesch, die het loterijbriefje van den stuurman Ole Kamp bevat had, was op den 3den Juni des namiddags door de brikgoelet Christian, kapitein Mosselman van Elseneur, gevonden, tweehonderd mijlen ten zuidwesten van IJsland; terwijl de wind toen uit het zuidoosten blies.
Kapitein Mosselman had, zooals zijn plicht hem gebood, dadelijk den inhoud van dat briefje onderzocht. Hij moest dat doen om te weten te komen of de schipbreukelingen der Viken nog te helpen waren. Maar de weinige regels, die op de keerzijde van het loterijbriefje geschreven waren, duidden met zekerheid aan, dat hier hulp te laat kwam. Er was toch volstrekt niet gemeld, waar de schipbreuk had plaats gehad, en bijgevolg kon de Christian onmogelijk naar de plek van de ramp stevenen.
Het was een brave, eerlijke kerel, die kapitein Mosselman!
Misschien zou een ander minder rechtschapen man dat loterijbriefje gehouden hebben.
Hij daarentegen had slechts eene gedachte, namelijk dat briefje aan haar te doen toekomen aan wie het behoorde, aan wie het toegedacht was. Derhalve zou hij het in de eerste de beste havenplaats, die hij zou aandoen, verzenden aan Hulda Hansen te Dal. Dat opschrift was voldoende, eene omschrijving kon overbodig geacht worden.
Toen hij evenwel te Kopenhagen binnengeloopen was, dacht kapitein Mosselman bij zich zelven, dat het toch beter was, het loterijbriefje aan de Deensche autoriteiten af te geven, dan het rechtstreeks aan de geadresseerde te zenden. Dat was zekerder, meer volgens de regels. Zoo deed hij dus, en het departement van Marine te Kopenhagen stelde zich dadelijk met dat te Christiania in verbinding.
Op dat tijdstip had men reeds bij laatstgenoemd departement de eerste brieven van professor Sylvius Hog ontvangen, die nauwkeurige berichten omtrent de Viken verzocht. Het was algemeen bekend, welk belang hij in de familie Hansen stelde. Men wist, dat hij nog eenigen tijd te Dal zou vertoeven, en daar werd hem het loterijbriefje, dat door den Deenschen gezagvoerder opgevischt was, toegezonden, opdat hij het Hulda Hansen ter hand kon stellen.
En van dat oogenblik af had die gebeurtenis de openbare meening, zooals men weet, zeer beziggehouden, en was de ontroering vooral opgewekt door de aandoenlijke bijzonderheden, die door de dagbladen der beide halfronden medegedeeld waren.
Ziedaar, wat professor Sylvius Hog zoo beknopt mogelijk aan zijn vriend den heer Help Junior mededeelde.
Deze hoorde hem met de meeste belangstelling aan en was den professor geen enkele maal in de rede gevallen, toen deze zijn verhaal aldus eindigde:
»Eén punt is er dus, dat geen twijfel toelaat, namelijk, dat op den 3den Juni laatstleden het loterijbriefje gevonden is tweehonderd mijlen ten zuidwesten van IJsland, ongeveer een maand, nadat de Viken het anker gelicht en Saint Pierre-Miquelon verlaten had, om naar Europa te stevenen.”
»En....?” vroeg mijnheer Help Junior aarzelend.
»En, wat?”
»Weet gij niets meer?”
»Neen, waarde Help.”
»Dat is niet veel, zult ge moeten erkennen.”
»Accoord! Maar, als men de ervarenste zeelieden van Bergen raadpleegt, hen die de bedoelde streken veelvuldig bevaren hebben, die de daar heerschende winden, maar vooral de verschillende stroomingen kennen, zou het dan niet mogelijk zijn den weg, door de flesch afgelegd, op de kaart aan te duiden? Wanneer men dan hare snelheid natuurlijk bij gissing berekende en het tijdstip in aanmerking nam, waarop zij opgevischt was, zou het dan onmogelijk zijn het punt aan te geven, waar Ole Kamp haar te water wierp, met andere woorden de plek, waar de schipbreuk plaats gevonden heeft?”
De heer Help Junior schudde het hoofd op alles behalve goedkeurende manier.
Volgens hem kon een stelsel van nasporingen, dat op zulke onbeduidende aanwijzingen gegrond werd, en waarbij nog zoo ontelbaar vele oorzaken van vergissingen konden komen, slechts tot teleurstellingen leiden. De scheepsreeder was een kalm, koelbloedig en practisch mensch en meende, dat het zijn plicht was zijne zienswijze aan professor Sylvius Hog mede te deelen.
»Gij hebt wellicht gelijk, vriend Help,” antwoordde deze. »Maar het is nog geene reden om den moed te laten zinken, dat we alleen onzekere gegevens hebben. Ik ben er op gesteld, dat alles beproefd wordt in het belang van die arme menschen, aan wie ik het leven verschuldigd ben. Ja, als het moest, zou ik geen oogenblik aarzelen, alles wat ik bezit op te offeren, om den stuurman Ole Kamp weer te vinden en hem in de armen zijner bruid, in de armen van Hulda Hansen terug te voeren!”
Natuurlijk bleef Sylvius Hog niet in gebreke zijn wedervaren bij den waterval van Rjukanfos in al zijn bijzonderheden te verhalen. Hij deelde zijn vriend mee hoe die wakkere, onversaagde Joël en zijn niet minder moedige zuster Hulda hun leven hadden gewaagd, om hem te hulp te komen, en hoe hij zonder hunne tusschenkomst niet het genoegen zou gesmaakt hebben, de gast van zijn vriend Help te zijn.
Maar zooals reeds gezegd is, vriend Help was er de persoon niet naar, om zich door droombeelden te laten meesleepen. Hij was er evenwel niet tegen, dat men zelfs het schijnbaar nuttelooze, het onmogelijke beproefde, als het een quaestie van menschlievendheid gold. Hij eindigde dan ook met alles goed te keuren, wat professor Sylvius Hog zou willen ondernemen.
»Vriend Sylvius,”... begon hij.
»Wat wilt ge zeggen? Komaan spreek,” moedigde de professor hem aan.
»Vriend Sylvius, ik zal u, zooveel in mijn vermogen is, helpen. Ja, gij hebt gelijk! Zoolang er ook maar een flauwe kans bestaat, om den een of anderen ongelukkige op te sporen, aan de schipbreuk van de Viken ontkomen, en vooral dien flinken Ole Kamp, wiens bruid u het leven gered heeft, mogen wij haar niet verwaarloozen.”
»Neen, Help, dat mogen wij niet.”
»En al was die kans nog zoo gering....”
»Al was ze niet grooter dan één tegen honderdduizend!” riep de professor uit, »dan moeten wij ze nog wagen!”
»Heden nog zal ik de beste zeelieden van geheel Bergen op mijn kantoor te zamen roepen.”
»Goed zoo!”
»Ik zal mij tot hen wenden, die in de omstreken van IJsland en New-Found-Land gevaren hebben....”
»Die zijn er genoeg in Bergen, geloof ik....”
»En ik zal hun vragen wat zij ons aanraden te doen....”
»Hun raad zullen wij nauwkeurig opvolgen, niet waar?” antwoordde professor Sylvius Hog met zijne aanstekelijke geestdrift. »Ik heb den steun van het gouvernement. Ik ben gemachtigd om een van de rijksstoombooten te laten uitstevenen, om de Viken op te sporen, en ik reken er op, dat niemand aarzelen zal tot zoo'n onderneming mede te werken. Ik althans heb er alles voor over!”
»Ik ga dadelijk naar het havenkantoor,” zei de heer Help Junior.
»Zal ik met u medegaan?”
»Dat is onnoodig. Gij zult wel vermoeid zijn....”
»Ik?.... Gij spot!”
»Volstrekt niet.”
»Ik?.... Vermoeid?.... Op mijn leeftijd!”
»Om het even. Neem rust, waarde en steeds jeugdige Sylvius. Neem zoo gemakkelijk mogelijk plaats en wacht mij.”
Denzelfden dag had er eene vergadering van scheepskapiteins der koopvaardijvloot, van visschers in de bedoelde streken, van loodsen enz. in de woning der Gebroeders Help plaats. Daar bevonden zich vele zeelieden, die nog steeds voeren; ook waren er eenigen, die reeds bejaard waren en er het varen reeds lang aan hadden gegeven.
Professor Sylvius Hog begon dadelijk allen op de hoogte van den toestand te brengen.
Hij deelde hun mede, op welken datum—den 3den Mei—het loterijbriefje door Ole Kamp in zee was geworpen, en op welken datum—den 3den Juni—de Deensche gezagvoerder het opgevischt had. Hij vertelde hun, waar dat geschied was, namelijk: tweehonderd mijlen ten zuidwesten van IJsland.
Het gesprek, dat zich nu ontspon, werd zeer gerekt, maar was dan ook uiterst ernstig en zeer belangrijk.
Geen der aanwezige zeelieden was onbekend met dat gedeelte van den Atlantischen Oceaan, begrepen tusschen New-Found-Land, IJsland en Noorwegen, en evenmin met de stroomingen, die daar heerschen, en die alleen den sleutel konden geven tot de oplossing van het raadsel.
Nu stond het onwrikbaar vast, dat gedurende den tijd, begrepen tusschen het oogenblik dat de Viken het anker te Saint Pierre-Miquelon gelicht had en onder zeil gegaan was, en dat de flesch door het Deensche vaartuig was opgevischt, onafgebroken windvlagen, zelfs stormen uit het zuidoosten dat gedeelte van den Atlantischen Oceaan beroerd hadden. Ongetwijfeld was aan een dezer stormen de schipbreuk van de Viken toe te schrijven. Waarschijnlijk had het ontredderde vaartuig niet kunnen bijleggen en voor den wind moeten lenzen. Nu beginnen in het seizoen der lenteëvening de ijsschotsen en ijsbergen uit de Poolzeeën naar den Atlantischen Oceaan af te drijven. Het was dus mogelijk, dat een botsing plaats had gehad, waarbij de Viken tegen een van die drijvende klippen, die zoo moeielijk te mijden zijn, verbrijzeld was geworden.
Nam men nu die veronderstelling aan, dan was het toch mogelijk, dat de bemanning zich althans gedeeltelijk op een van die ijsvelden gered had, zelfs dat zij gelegenheid had gehad eene zekere hoeveelheid levensmiddelen daarop over te brengen.
Wanneer dat zoo was, dan was de ijsschots met haren kostbaren last door de zuidoostenwinden naar het noordwesten gedreven geworden en kon het dus als mogelijk aangenomen worden, dat de geredde schipbreukelingen de gelegenheid gevonden hadden, op het eene of andere punt van de Groenlandsche kust aan wal te komen.
Het was dus in die richting en in die streken, dat de nasporingen moesten geschieden.
Zoo luidde het antwoord, dat met eenparige stemmen door die zeelieden uitgebracht werd op de verschillende vragen, door professor Sylvius Hog geopperd.
Er bestond bij niemand twijfel, dat op de aangegeven wijze te werk moest gegaan worden.
Maar.... wat zou er anders dan wrakstukken weergevonden worden, als de Viken inderdaad tegen een drijvenden ijsberg gebonsd had? Zou men in dat geval durven hopen, dat enkelen zich hadden kunnen redden?
Het antwoord daarop moest voorzeker meer dan twijfelachtig luiden.
Toen de professor die twee vragen bepaald en stellig deed, bemerkte hij dra, dat de meest bevoegden niet konden of wilden antwoorden.
Dat was evenwel geen reden, om niet te handelen,—daarin stemden allen overeen,—maar dan moesten de nasporingen dadelijk beginnen. Er mocht geen tijd verloren gaan.
Te Bergen zijn gewoonlijk eenige vaartuigen aanwezig, die deel uitmaken van de Noorweegsche rijksvloot.
Tot die havenplaats behoort een der drie snelvarende stoomschepen, die den dienst langs de geheele westkust waarnemen, waarbij zij de havens en reeden van Drontheim, Finmark, Hammerfest, en de Noordkaap aandoen. Gelukkig lag dat stoomschip toen in de baai voor anker.
Nadat hij een proces-verbaal opgemaakt had, dat een beknopt overzicht leverde van de meeningen der zeelieden, die bij Help Junior vergaderd waren, begaf professor Hog zich dadelijk aan boord van het gouvernements-stoomschip Telegraaf en overhandigde den bevelhebber van dien bodem de schriftelijke opdracht, die hij van het gouvernement had weten te bekomen.
Die bevelhebber ontving den professor met de meeste heuschheid en verzekerde hem, dat hij van zijne zijde de ijverigste medewerking te verwachten had. Hij had die zeeën veelvuldig bevaren op de lange en gevaarlijke tochten, die de visschers van Bergen, van de Loffoden en van Finmarken zoover van hun vaderland doen afdwalen, soms zelfs tot bij de vischgronden van IJsland of van New-Found-Land. Hij was dus door zijne speciale bekendheid met dit gedeelte van het vraagstuk, in het bijzonder in staat nuttig te zijn bij de menschlievende taak, die ondernomen moest worden en beloofde dan ook, dat hij er zich geheel en al aan zou wijden.
Wat het proces-verbaal betrof, dat hem professor Silvius Hog overreikte, en waarin het vermoedelijke punt, waar de schipbreuk plaats gehad zoude hebben, aangegeven was, daarmede kon hij zich ten volle vereenigen en nam dan ook de eindbeslissingen daarvan als de zijne aan.
Men moest gaan zoeken in dat gedeelte van de Noordelijke IJszee, dat tusschen IJsland en Groenland begrepen is. Als er nog schipbreukelingen of wrakstukken van de Viken over waren, dan zouden zij daar te vinden zijn. Als de gezagvoerder van de Telegraaf daar niet slaagde, dan zou hij zijn nasporingen tot de naburige streken uitstrekken en er niet tegen opzien om de geheele oostkust van de Baffinsbaai te doorzoeken.
»Ik ben tot vertrek gereed, mijnheer Hog,” besloot de gezagvoerder. »Ik heb steenkolen en levensmiddelen ingenomen, mijne bemanning is aan boord, en ik kan heden nog uitstoomen.”
»Ik dank u, commandant,” antwoordde de professor, »ik ben getroffen door de uitmuntende ontvangst, die gij mij bereid hebt. Maar vergun mij nog eene vraag?”
»Geheel tot uw dienst, mijnheer Hog,” hernam de bevelhebber met een beleefde buiging.
»Kunt gij mij zeggen, hoeveel tijd er noodig zal zijn, om de Groenlandsche wateren te bereiken?”
»Mijn vaartuig loopt tien mijlen in de wacht.”
»Tien mijlen.... in de wacht?”
»Ja, professor, geografische mijlen, van vijftien op een graad en gelijkstaande met drie Engelsche mijlen.”
»O, zoo!”
»Mijn vaartuig loopt dus tien mijlen. En daar de afstand van Bergen naar Groenland ongeveer twintig graden bedraagt, denk ik Groenland binnen een vijftal dagen te bereiken.”
»Zet er zooveel mogelijk haast achter, commandant,” hernam de professor. »Als eenige schipbreukelingen aan de ramp hebben kunnen ontkomen, dan verkeeren zij zeker reeds sedert twee maanden in de grootste ellende en sterven schier van honger op de een of andere afgelegen kust.”
»Ik zal geen oogenblik laten verloren gaan, professor. Heden nog zal ik van het intreden der eb gebruik maken, om zee te kiezen, en ik zal steeds zoo hard mogelijk laten stoomen.”
»Goed zoo, ik dank u bij voorbaat.”
»En zoodra ik in het bezit van de een of andere aanwijzing geraak, zal ik het departement van Marine te Christiania per telegraaf uit New-Found-Land daarvan verwittigen.”
»Welnu, commandant, vertrek dan,” antwoordde professor Sylvius Hog, »en God geve, dat gij moogt slagen!”
»Amen!” zei de gezagvoerder aangedaan.
De Telegraaf koos denzelfden dag zee en werd bij haar vertrek met hoera's van de geheele bevolking van Bergen begroet.
Men zag het schip niet zonder aandoening in de krommingen van het vaarwater wenden en draaien, en daarna achter de laatste eilandjes van den fjord verdwijnen.
Bij dien tocht, dien hij het stoomschip Telegraaf opgedragen had, bepaalden zich de pogingen van professor Sylvius Hog niet.
Volgens hem kon veel meer gedaan worden. Andere schepen b. v. konden ook trachten een spoor van de Viken te ontdekken. Zou het niet mogelijk zijn een soort van edelen wedijver tusschen de handelsvaartuigen, de visschersschuiten, de joëgts of andere schepen in het leven te roepen. Wanneer die hunne hulp verleenden, terwijl zij in de omstreken van de Far-öer of van IJsland stevenden, zou er zeer veel gewonnen zijn. Ongetwijfeld! Een premie van twee duizend mark werd dan ook in naam van het gouvernement uitgeloofd aan ieder vaartuig, dat eenig bericht omtrent het vergane schip kon mededeelen en van vijf duizend mark aan hem, die een der schipbreukelingen in het vaderland terugbracht.
Zoo besteedde professor Sylvius Hog de beide dagen, die hij te Bergen doorbracht.
Hij deed alles wat mogelijk was, om die nasporingen te doen slagen, en hij werd daarbij behoorlijk door zijn vriend, den heer Help Junior, en ook door de verschillende autoriteiten gesteund.
De heer Help wenschte den professor nog eenigen tijd als gast bij zich te behouden. Maar deze bedankte beleefd nog langer in die stad te blijven. Hij verlangde om weer bij Hulda en Joël te zijn, daar hij reeds vreesde, hen te lang aan zich zelven overgelaten te hebben.
De heer Help Junior beloofde hem evenwel elk bericht omtrent de Viken dadelijk naar Dal te seinen.
De professor wilde in dat geval zelf de familie Hansen de tijding, hetzij goed of kwaad, mededeelen.
Op den morgen van den 4den scheepte Sylvius Hog zich, na afscheid van zijn vriend Help Junior genomen te hebben, op de Run in om den Hardanger fjord over te steken. Zoo hij geen tegenspoed had, hoopte hij op den avond van den 8sten in het Telemarksche terug te zijn.
Dienzelfden dag, waarop professor Sylvius Hog Bergen verlaten had, was eene gewichtige gebeurtenis in de herberg van Dal voorgevallen.
Nadat de professor vertrokken was, scheen het huis uitgestorven te zijn. Het was alsof die goede genius van Hulda en Joël Hansen met de laatste hoop ook al de levendigheid der familie had medegevoerd.
Het was, alsof hij bij zijn vertrek een sterfhuis achtergelaten had.
Daarenboven verscheen er gedurende die twee dagen geen enkele toerist te Dal. Dat was niet ongelukkig: want daardoor ontbrak aan Joël Hansen de gelegenheid om afwezig te zijn en kon hij bij zijne zuster Hulda blijven. Hij zou zich toch zeer angstig gevoeld hebben, als hij haar in de gegeven omstandigheden alleen had moeten laten.
En met recht. Want vrouw Hansen werd inderdaad al meer en meer beheerscht door hare geheime onrust. Zij scheen geheel en al vreemd te zijn geworden aan alles, wat hare kinderen betrof. Zij had zelfs geen gedachte meer voor de schipbreuk der Viken. Zij bleef geheele dagen in hare kamer en vertoonde zich alleen bij de maaltijden. En als zij dan het woord richtte, hetzij tot Hulda, hetzij tot Joël, was het slechts, om hen met direkte of indirecte verwijtingen te overstelpen, betreffende het loterijbriefje, dat zij tot geen prijs, hoe groot ook, wilden afstaan.
Hierbij moet vermeld worden, dat de aanbiedingen voor dat loterijbriefje niet opgehouden hadden. Van alle kanten, uit alle werelddeelen waren zij ingekomen. Het was, alsof een besmettelijke waanzin sommige breinen bevangen hadden. Het scheen wel dat op dit loterijbriefje het groote lot van honderdduizend mark moest vallen. Het was, alsof in die loterij slechts een enkel nummer bestond, en dat dit nummer het bekende 9672 was!
En inmiddels duurde de wedstrijd tusschen den Engelschman van Manchester en den Amerikaan van Boston steeds voort. De Engelschman was er in geslaagd het bod van den Amerikaan met eenige ponden te overtreffen. Maar op zijn beurt werd hij weer met eenige honderden dollars voorbijgestreefd. Het laatste bod bedroeg achtduizend mark. Men kon dit slechts aan eene soort van verstandsverbijstering toeschrijven, tenzij men in dien wedstrijd een nationale wedijver tusschen Amerika en Groot-Brittanje mocht willen zien. Maar hoe het ook zij, Hulda sloeg alle aanbiedingen, hoe voordeelig ook, van de hand, wat de bitterste verwijtingen van den kant harer moeder uitlokte.
»En als ik u nu eens gelastte dat loterijbriefje af te staan!” zeide zij op zekeren dag tegen hare dochter. »Ja, als ik u dat nu eens gelastte, wat zoudt gij dan doen?”
»Dat zult gij niet doen, moeder!” kreet het meisje, dat zich aan den twijfel, in die woorden heerschende, vastklemde. »Dat zult gij niet doen, moeder.”
»Maar, als ik het nu eens deed?”
»Dan zoudt gij mij wanhopig maken, moeder,” antwoordde Hulda, »want ik zou genoodzaakt zijn het te weigeren.”
»Het te weigeren, Hulda?”
»Helaas, ja, moeder!”
»En als het dan eens moest?”
»Wat zou ons kunnen dwingen, moeder?” vroeg Joël.
Vrouw Hansen antwoordde niet, maar zij was bleek geworden, toen haar die vraag zoo bepaald gesteld werd. Zij trok zich in hare kamer terug, terwijl zij bij het heengaan onverstaanbare woorden mompelde.
»Er is iets ernstigs aan de hand,” zei Joël tot zijne zuster.
»Dat vrees ik ook,” antwoordde deze.
»Het kan niets anders zijn dan die zaak met Sandgoïst.”
»Ja, broeder. Wij moeten op dreigende verwikkelingen voor de toekomst bedacht zijn.”
»Arme Hulda! worden wij door het leed, dat wij sedert een paar weken te dragen hebben, nog niet genoeg beproefd? Welke ramp dreigt ons nog?”
»O, wat blijft mijnheer Sylvius Hog lang weg!” zei Hulda. »Als hij zich hier bevindt, ben ik te moede, alsof ik minder wanhopig ben.”
»En toch....”
Joël aarzelde, om het vertrouwen zijner zuster te schokken.
»Maar wat?” vroeg zij. »Gij zeidet: en toch....”
»En toch, wat zou hij voor ons kunnen uitrichten?”
Ja, op die vraag was geen antwoord te geven.
Maar, wat bestond er toch in het verleden van vrouw Hansen, dat zij aan hare kinderen niet wilde, niet durfde toevertrouwen?
Was het kwalijk begrepen eigenliefde, die haar belette hen deelgenooten te maken van de oorzaak harer onrust?
Had zij zich zelve verwijtingen te doen?
En dan die dwang, die zij met betrekking tot het loterijbriefje op hare dochter poogde uit te oefenen? Dat briefje kwam toch van Ole Kamp, en die omstandigheid verleende er eene zoo groote waarde aan, dat zij het voor geen geld wilde afstaan.
Hoe kwam zij er toe, zoo begeerig te zijn dat geld machtig te worden?
Hulda en Joël zouden het weldra vernemen.
Op den 4den Juli had Joël des ochtends zijne zuster begeleid naar de kleine kapel, waar Hulda dagelijks heenging, om voor den rampzaligen schipbreukeling te bidden.
Hij bleef wachten gedurende dat gebed, om haar naar huis terug te brengen.
Dien dag bespeurden beiden op de wandeling naar huis in de verte onder de schaduw der boomen vrouw Hansen, die haastig voorstapte en zich naar de herberg begaf.
Zij was niet alleen. Een man begeleidde haar, een man, die heftig tot haar scheen te spreken en haar dreigde; althans, van verre gezien, waren zijne gebaren gebiedend.
Hulda en haar broeder waren eensklaps blijven staan.
»Wie kan die man zijn?” vroeg Joël.
»Ik weet het niet,” antwoordde Hulda.
Maar, bij het geven van dat antwoord, trad het jonge meisje eenige schreden vooruit.
»Ik herken hem,” zeide zij eensklaps.
»Herkent ge hem?”
»Ja.”
»Wie is het dan?”
»Wel, het is die Sandgoïst!”
»Sandgoïst van Drammen?”
»Ja!”
»Diezelfde kerel, die eens gedurende mijne afwezigheid te Dal is gekomen?....”
»Ja dezelfde!”
»En die zich als heer en meester aanstelde, alsof hij rechten kon doen gelden op moeder... op ons misschien?”
»Dezelfde, broeder!”
»Wat zou hij hier komen doen?”
»Ongetwijfeld zijne rechten komen opeischen.”
»Zijne rechten!.... Maar welke rechten?”
»Dat weet ik niet.”
»O, ditmaal zal en moet ik weten, wat die man in zijn schild voert, wat hij hier komt doen!”
»Bedaar, broeder, bedaar!”
Maar Joël had moeite om bedaard te blijven. Hij verborg zich evenwel met zijne zuster achter de boomen.
Eenige oogenblikken later bereikten vrouw Hansen en Sandgoïst de deur der herberg. Hij trad het eerst den drempel over en achter vrouw Hansen viel de deur dicht.
Beiden namen plaats in de groote zaal.
Toen naderden Joël en Hulda het huis, waarin de knorrige stem van Sandgoïst vernomen werd.
Zij bleven staan en luisterden.
Juist sprak vrouw Hansen, maar met eene smeekende stem.
»Kom, laat ons naar binnen gaan,” zei Joël.
En beiden, Hulda het hart vol weemoed, Joël bevende van ongeduld maar ook van toorn, traden de groote zaal binnen en sloten de deur zorgvuldig achter zich.
Sandgoïst zat in den grooten leuningstoel. Hij stond niet op, toen hij broeder en zuster bemerkte. Hij vergenoegde zich met het hoofd naar hen toe te keeren en hen over zijn bril heen aan te gluren.
»Dat is de bekoorlijke Hulda, als ik mij niet bedrieg,” zei hij.
De toon zijner stem klonk Joël onaangemaan in de ooren.
Vrouw Hansen stond bij het binnenkomen harer kinderen in eene nederige houding, die bovendien getuigde van vrees, voor dien man. Zij richtte zich evenwel dadelijk op en scheen door hunne komst zeer gedwarsboomd te zijn.
»En dat is zeker haar broeder?” ging Sandgoïst voort.
»Ja, ik ben haar broeder,” zei Joël kortaf.
»Wat moet gij hier?” vroeg hij barsch, tot op twee passen van den leuningstoel genaderd.
Sandgoïst wierp hem een vertoornden blik toe en zonder op te staan, antwoordde hij met harde en boosaardig klinkende stem:
»Dat zal ik u mededeelen, jongmensch! Inderdaad, gij komt als geroepen. Ik was verlangend u te zien, en als uwe zuster een verstandig meisje is, zullen wij elkander wel verstaan en begrijpen. Maar komaan, ga zitten en gij ook, jonge dochter.”
Sandgoïst noodigde hen uit om plaats te nemen, alsof hij in die woning te Dal baas was. Joël kon niet nalaten er een woordje van te zeggen.
»He, he!” antwoordde Sandgoïst. »Hindert u dat? Drommels, ik geloof dat die jongen niet gemakkelijk is.”
»Neen, niet gemakkelijk, zooals gij zeer juist zegt,” hernam Joël. »Onthoud, dat ik iemand ben, die slechts beleefdheden aanneem van hen, die het recht hebben ze te bewijzen!”
»Joël,” riep vrouw Hansen uit.
»Broeder!.... broeder!” kreet Hulda, wier smeekende blik Joël tot zelfbeheersching aanmaande.
»Kan ik thans spreken?” vroeg Sandgoïst.
Vrouw Hansen keek hare kinderen even aan, daarna knikte zij toestemmend. Dat was het eenige antwoord, dat op de vraag gegeven werd. Maar, het scheen dat die knik voldoende was.
»Hoort dan wat ik u te zeggen heb,” ging de indringer voort, »en luistert alle drie aandachtig; want ik houd er niet van mijne woorden te herhalen!”
Dat alles werd gezegd op den toon van iemand, die het recht meent te hebben, zijnen wil aan zijne toehoorders op te dringen.
»Luistert gij?” vroeg hij.
Noch Joël, noch zijne zuster Hulda antwoordden. De moeder alleen knikte.
»Door de dagbladen,” ging Sandgoïst voort, »heb ik het wedervaren van een zekeren Ole Kamp, een jeugdig zeeman van Bergen vernomen, alsook die zotte geschiedenis van het loterijbriefje, dat hij aan zijne bruid Hulda toezond op het oogenblik toen de Viken zonk....”
Hulda opende den mond, alsof zij spreken wilde.
»Laat mij voortgaan,” zei de bullebak. »Ik heb ook vernomen, dat het publiek, dat wil zeggen de domme massa aan dat loterijbriefje eene bovennatuurlijke waarde hecht, die geput wordt uit de omstandigheden, waarin het gevonden en in uwe handen geraakt is....”
»Ter zake!... ter zake!....” riep Joël ontstuimig.
»Geduld! Geduld, jonge man!” ging Sandgoïst tartend langzaam voort. »Geduld!.... en hoor verder. Ik heb ook vernomen, dat aan dat loterijbriefje eene bijzondere waarde gehecht wordt met betrekking tot de kansen in de aanstaande trekking....”
»Ter zake!....” herhaalde Joël al meer en meer ongeduldig.
»Voor den drommel, houd uw mond! Wees gerust, ik kom ter zake.... Ik heb eindelijk vernomen, dat aanbiedingen aan Hulda Hansen, zelfs zeer hooge aanbiedingen gedaan zijn...”
Hij zweeg weer een poos, en hernam toen:
»Is dat waar?”
Het antwoord op die vraag liet zich wachten.
»Ja!.... Dat is waar,” zei Joël. »Wat verder?”
»Wat verder?....”
»Voor den duivel, ja, wat verder?”
»Luistert. Dat al die aanbiedingen op een dwazen grondslag steunen, is mijne innige overtuiging. Maar de geestdrift bestaat en zal nog aangroeien en dat te sterker, naarmate de trekkingsdag zal naderen. Zijt ge dat met mij eens of niet?....”
»Verder!.... verder!....” bromde Joël.
»Nu ben ik in de eerste plaats handelsman,” ging Sandgoïst voort. »Waar wat te verdienen valt, ben ik bij. Er bestaat geene zaak—geene! hoort ge—die ik niet voor mijne rekening zou durven nemen. Altijd, wel te verstaan, als er wat aan te verdienen valt....”
»Ga dan toch voort!” riep Joël. »Waartoe die omhaal van woorden?”
»Daarom,” vervolgde Sandgoïst tartend bedaard, »heb ik gisteren Drammen verlaten om mij naar Dal te begeven, met het doel, om met u over den afstand van dat loterijbriefje te onderhandelen en om vrouw Hansen te verzoeken mij de voorkeur boven alle mededingers te verleenen. Nu weet gij het!”
»Is dat alles?” vroeg Joël.
»Ja, dat is alles.”
Hulda was reeds op het punt aan Sandgoïst hetzelfde antwoord te geven, als op al de andere aanbiedingen van dien aard, hoewel het voorstel haar niet rechtstreeks gedaan was. Joël voorkwam haar evenwel.
»Voordat ik mijnheer Sandgoïst antwoord,” zeide hij, »moet ik hem vragen, of hij wel weet, wie dat besproken loterijbriefje toebehoort?”
»Aan Hulda Hansen, naar ik meen.”
»Welnu, dan zult gij ook aan Hulda Hansen de vraag moeten richten, of zij genegen is daarvan afstand te doen.”
»Mijn zoon!....” riep vrouw Hansen uit.
»Laat mij voortgaan, moeder,” hernam Joël. »Behoorde dat loterijbriefje niet wettig aan onzen neef, den stuurman Ole Kamp.”
»Voorzeker,” antwoordde Sandgoïst.
»En had Ole Kamp,” vervolgde de jonge man, »het recht om dat briefje aan zijne bruid te vermaken?”
»Onbetwistbaar!” antwoordde Sandgoïst andermaal.
»Dan moet gij u, ik herhaal het, tot Hulda Hansen met uw verzoek wenden.”
»Welnu, het zij zoo, vormelijke mijnheer,” hernam Sandgoïst. »Ik vraag derhalve aan Hulda Hansen, om mij het loterijbriefje, dat het nummer 9672 voert, en afkomstig is van den stuurman Ole Kamp, die schipbreuk heeft geleden, af te staan.”
»Mijnheer Sandgoïst,” antwoordde het jonge meisje bedaard en op vasten toon, »vele aanbiedingen zijn mij reeds voor dat loterijbriefje gedaan, maar steeds tevergeefs. Ik zal u dan ook antwoorden, zooals ik tot heden geantwoord heb. Toen mijn verloofde dat briefje met zijn laatst vaarwel aan mij richtte, was zijne bedoeling, dat ik het zou houden, niet dat ik het zou verkoopen. Veroorloof mij dus, u als mijn onwrikbaar besluit mede te deelen, dat ik dat loterijbriefje, tegen geen prijs hoe groot ook, wil en zal afstaan. Verstaat gij?”
Hulda was bij die laatste woorden van haar stoel opgestaan om het vertrek te verlaten. Zij meende dat, na hetgeen zij gezegd had, het onderhoud door hare weigering als geëindigd kon beschouwd worden. Op een wenk van hare moeder bleef zij evenwel.
Eene beweging van wrevelige teleurstelling was aan vrouw Hansen ontsnapt, terwijl de rimpels op het voorhoofd van Sandgoïst duidelijk toonden, dat het in zijn binnenste begon te koken.
»Ja, blijf, Hulda,” zei hij. »Dat is uw laatste woord niet, hoop ik. En als ik verder aandring, dan geschiedt dat.... omdat ik het recht meen te hebben dat te doen....”
»Wat?” riep Joël. »Het recht!....”
»Laat mijnheer spreken,” zei Hulda waardig.
»Ik denk ten naasten bij,” ging Sandgoïst onverstoorbaar voort, »dat ik mij niet duidelijk uitgedrukt heb, of dat gijlieden mij verkeerd verstaan hebt....”
»Dat is niet wel mogelijk!” viel Joël hem in de rede.
»Maar laat mijnheer toch vervolgen, broeder,” vermaande Hulda.
»Zeker is het,” hernam Sandgoïst, »dat de kansen van dat loterijbriefje niet vermeerderd zijn, doordat de hand van een schipbreukeling het in eene flesch gedaan heeft, die in zee geworpen en op het goede oogenblik opgevischt werd. Maar, met de menigte valt niet te redeneeren. Het staat vast, dat op dit oogenblik zeer veel personen verlangen eigenaar van dat loterijbriefje te worden...”
»Dat is mogelijk,” zei Hulda, »maar....”
»Op uwe beurt, zuster,” hernam Joël, »laat mijnheer uitspreken.”
»Er zijn u verscheidene aanbiedingen gedaan, er zullen u nog meer gedaan worden,” vervolgde Sandgoïst. »Ik herhaal, dat ik daarin eene handelstransactie zie, en het is dan ook eene handelstransactie, die ik u voorstel.”
»Gij zult eenige moeite hebben, mijnheer Sandgoïst,” antwoordde Joël op spotachtigen toon, »om met mijne zuster tot overeenstemming te geraken.”
»Waarom dat?”
»Omdat, terwijl gij van handelstransactiën spreekt, de geheele geschiedenis voor haar eene gevoelszaak is.”
»Dat klinkt alles heel mooi, jonge man!” antwoordde Sandgoïst, »maar als ik u de zaak zal uiteengezet hebben, zult gij inzien, dat de afstand van dat loterijbriefje niet alleen voor mij, maar ook voor haar eene voordeelige zaak is. En... ik voeg er bij...”
»Wat?”
»Eene even voordeelige zaak voor vrouw Hansen, die er in het bijzonder in betrokken is.”
Hulda en Joël wisselden een blik met elkander, die zeggen wilde:
»Zouden wij thans vernemen, wat moeder ons tot heden verborgen heeft?”
»En,” hernam Sandgoïst.
»Wat hebt gij ons nog meer te zeggen?” vroeg Joël schier beangst.
»Ik zal er niet op staan, dat loterijbriefje over te nemen voor denzelfden prijs, dien het Ole Kamp gekost heeft. Neen!.... Te recht of ten onrechte, dwaas of verstandig, dat stukje papier vertegenwoordigt thans eene zekere handelswaarde.”
»O, mijnheer Sandgoïst!...” riep Hulda.
»Ik ben dan ook bereid,” ging hij voort, »om een zeker offer te brengen, ten einde er bezitter van te worden.”
»Men heeft u reeds gezegd,” antwoordde Joël, »dat Hulda aanbiedingen van de hand gewezen heeft, die alles te boven gaan, wat gij zoudt kunnen geven.”
»Zoo, waarlijk!” riep Sandgoïst uit. »Aanbiedingen, die te boven gaan, wat ik zou kunnen geven! Ei! Ei! Wat weet gij daarvan, mijn jonge vriend?”
»En al biedt ge ook schatten, mijne zuster weigert ze; en....”
»En, wat?....”
»En ik keur hare weigering goed!”
»Zoo, zoo!”
»Bevalt u dat niet?”
»Het mocht wat! Maar wij moeten duidelijk spreken. Met wien heb ik hier te doen?”
»Wat bedoelt gij met die vraag?”
»Heb ik met u of met Hulda Hansen, uwe zuster, te doen?”
»Met Hulda Hansen, natuurlijk, maar mijne zuster en ik denken in deze zaak eenstemmig. Als gij dat niet weet, mijnheer Sandgoïst, verneem het dan thans!”
Sandgoïst trok, zonder zich in het minst uit het veld te laten slaan, minachtend de schouders op.
Daarna hernam hij als iemand, die overtuigd is van de kracht zijner bewijsgronden:
»Toen ik van eene som sprak in ruil voor dat loterijbriefje, had ik moet zeggen, dat ik zulke voordeelige voorstellen te doen heb, dat Hulda die in het belang harer familie niet mag verwerpen.”
»Waarlijk?”
Hulda en Joël keken hunne moeder aan. Die stond daar, met neergeslagen blik, de armen over elkander, aan een marmeren beeld gelijk.
»En nu, mijn jongen,” ging Sandgoïst tergend voort, »laat mij u nu op mijne beurt zeggen, dat ik niet naar Dal gekomen ben, om uwe zuster te verzoeken mij dat loterijbriefje af te staan....”
»Niet?”
»Neen! Duizend duivels, neen!”
»Maar, wat vraagt gij dan?”
»Ik vraag niet!....”
»Niet?”
»Neen, ik eisch!.... ik wil!....”
»Wat durft ge zeggen!”
»Ja, ik eisch!.... ik wil dat loterijbriefje!”
»En welk recht hebt gij,” riep Joël Hansen vertoornd uit, »gij, die voor ons een vreemdeling zijt, zoo boud te spreken in het huis mijner moeder?”
»Het recht dat ieder man heeft,” antwoordde Sandgoïst, »om te spreken, wanneer hij verkiest en zooals hem behaagt, als hij zich in zijn eigen huis bevindt!”
»In zijn eigen huis, ellendeling!”
Joël, diep verontwaardigd, trad driftig op Sandgoïst toe, die, hoewel niet licht bevreesd te maken, toch uit den leuningstoel opgesprongen was en daarachter een schuilplaats gezocht had. Maar Hulda hield haren broeder tegen; terwijl vrouw Hansen, het gelaat in de handen verborgen, naar het andere einde van de zaal geweken was.
»Broeder Joël....” zei het jonge meisje. »Broeder, zie eens!”
Joël bleef plotseling staan. Een blik op zijne moeder had zijne woede als het ware verlamd.
Alles, haar snikken, haar wegkruipen, hare geheele houding in één woord duidde aan, hoezeer vrouw Hansen zich in de macht van dien ellendeling gevoelde.
Toen deze Joëls aarzeling ontwaarde, ging hij weer onbeschaamd in den leuningstoel zitten.
»Ja, in zijn eigen huis!” riep hij nog dreigender uit.
»Pas op!” prevelde Joël. »Terg mij niet!”
»Sedert den dood van haren man heeft vrouw Hansen zeer gevaarlijke speculatiën gewaagd, die alle mislukt zijn. Zij heeft daardoor het kleine vermogen, dat uw vader bij zijn dood nagelaten heeft, verloren. Toen heeft ze bij een bankier te Christiania geld gaan leenen, om haren hartstocht bot te vieren. Er rustte geen zegen op hare pogingen. Toen zij geen kans meer zag op een andere wijze aan geld te komen, bood zij dit huis tot onderpand voor eene som van vijftien duizend mark aan, die haar tegen een deugdelijk schuldbewijs uitbetaald werden. Dat schuldbewijs heb ik, Sandgoïst, van haren geldschieter overgenomen. Dit huis zal dus het mijne zijn en dat nog wel binnen zeer korten tijd, als ik op den vervaldag niet betaald word.”
»En wanneer is die vervaldag?” vroeg Joël.
»Op den 20sten Juli, dus over achttien dagen,” antwoordde Sandgoïst. »En dien dag, of u dat al dan niet zal aanstaan, zal ik hier te huis zijn!”
»Op dien dag zult gij hier eerst te huis wezen, wanneer gij vóór dien tijd niet afbetaald zult zijn!” riep Joël in de hevigste gemoedsbeweging uit. »Ik verbied u te spreken, zooals gij in tegenwoordigheid van mijne moeder en zuster deedt!”
»Hij verbiedt mij!....” grijnsde Sandgoïst tartend. »En zijne moeder verbiedt die mij ook?....”
»Maar spreek dan toch, moeder!” zei Joël, die op vrouw Hansen toetrad en hare handen van haar gelaat poogde te verwijderen.
»Joël!.... broeder!....” riep Hulda. »Heb toch medelijden met haar.... ik smeek u.... wees toch kalm!”
Vrouw Hansen stond daar nog altijd met gebogen hoofd. Zij durfde haren zoon niet aanzien.
Het was maar al te waar, dat zij eenige jaren na den dood van haren echtgenoot het gewaagd had, haar vermogen door zeer gevaarlijke speculatiën te vermeerderen. Het weinige geld, waarover zij beschikken kon, was spoedig verdwenen. Weldra had zij hare toevlucht moeten nemen tot verderfelijke leeningen. En eindelijk was zij er toe gekomen eene schuldbekentenis te onderteekenen, waarbij haar huis tot onderpand diende. En dat schuldbewijs was thans in handen van dien Sandgoïst van Drammen gekomen.
Die Sandgoïst was een man zonder hart, een bekende woekeraar, die door het geheele land berucht was en door iedereen verfoeid werd.
Vrouw Hansen had hem slechts eenmaal in haar leven gezien, namelijk den dag, toen hij naar Dal gekomen was, om de waarde der herberg te schatten.
Dat was dus het geheim, hetwelk zoo zwaar op die arme vrouw gedrukt had!
Daarin lag dus de reden harer eenzelvigheid, harer geheimhouding, harer afzondering, alsof zij zich voor hare kinderen had willen verbergen!
Daarom eindelijk had zij nimmer over hare zaken willen spreken met hen, wier toekomst zij zoo lichtzinnig in de waagschaal gesteld had!
Hulda durfde nauwelijks hare gedachten laten gaan over hetgeen zij gehoord had.
Ja, die Sandgoïst had wel de macht om zijn wil op te dringen.
Dat loterijbriefje, hetwelk hij heden wilde bezitten zou over veertien dagen geene waarde meer hebben, en.... wanneer zij het hem niet afstond, dan zou dat de ondergang harer familie zijn. Gaf zij niet toe, dan werd het huis, de aloude herberg van Dal verkocht. Dan zou de familie Hansen zonder huisvesting, zonder hulpmiddelen zijn.... Dat was dan de armoede en de ellende in alle hare naakte verschrikkelijkheid.
Hulda durfde Joël niet aanzien.
Maar, de jonge man, door drift vervoerd, wilde niets hooren van de dreigende toekomst. Hij zag slechts Sandgoïst voor zich, en als die man zich nog langer zou verstouten, om eene taal te voeren, zooals hij daar straks in zijne tegenwoordigheid had doen hooren, dan zou hij, de zoon der verdrukte weduwe, zijn toorn niet meer kunnen onderdrukken....
Sandgoïst evenwel, begrijpende dat hij meester van den toestand en dus van het geheele terrein was, werd hoe langer hoe meer verhard, terwijl zijn taal nog onbeschofter klonk.
»Ik wil dat loterijbriefje hebben, en ik zal het hebben! Hoort ge?” riep hij uit. »In ruil daarvoor bied ik een prijs, die wel aanneembaar zal zijn. Ik zal namelijk den vervaldag van den schuldbrief, door vrouw Hansen onderteekend, verschuiven, al was het voor een jaar.... al was het voor twee jaren! Het is mij om het even. Dat Hulda slechts den datum bepale!”
Het arme meisje stond daar met beklemd hart en zou geen enkel woord hebben kunnen uitbrengen. Haar broeder antwoordde evenwel in hare plaats:
»Mijne zuster wil het briefje van Ole Kamp niet verkoopen. In weerwil van uw opdringen en bedreigen weigert zij uw aanbod. Hebt ge verstaan?”
»Ja, zeker. Dat was duidelijk genoeg!”
»Welnu, maak dan dat ge de deur uitkomt!”
»De deur uit?” riep Sandgoïst verbaasd uit.
»Zeker, de deur uit!”
»De deur uit!”
»En spoedig ook, als gij niet wilt, dat ik u op minder aangename wijze een handje help!”
»De deur uit! Welnu, neen! Ik ga niet. Ik lach om uwe bedreigingen.”
»Pas op, Sandgoïst!”
»Tu, tu, tu,” antwoordde deze. »Als het bod niet hoog genoeg is, zal ik er wat bij doen. Ja, als gij mij dat loterijbriefje afstaat, bied ik u.... bied ik u....”
De man stotterde van opgewondenheid, waarlijk het verlangen om dat loterijbriefje te bezitten, moest wel groot zijn, hij moest wel degelijk overtuigd zijn, dat het hem winst zou opbrengen, dat hij zich zoover liet vervoeren. Hij ging bij de tafel zitten, waarop zich papier, pen en inkt bevonden, krabbelde een poos, en zei toen:
»Ziedaar wat ik bied!”
Het was de volle quitantie voor de som, die vrouw Hansen indertijd geleend had, en waarvoor zij het huis te Dal zoo onvoorzichtig verpand had.
Vrouw Hansen vouwde de handen samen, boog het hoofd diep ter aarde en keek hare dochter Hulda smeekend aan. Maar deze aarzelde en wist niet waartoe te besluiten.
»En nu,” riep Sandgoïst uit, »dat loterijbriefje, waar is het? Ik wil het hebben! Ha, ik wil..... het heden nog hebben... wat zeg ik? heden.... neen, dadelijk... Ik verlaat Dal niet zonder.... Hulda.... hoort ge?.... ik wil het hebben en zal het hebben!”
Sandgoïst naderde het arme meisje, alsof hij haar kleederen onderzoeken, alsof hij haar betasten wilde, om haar het loterijbriefje van Ole Kamp te ontrukken....
Dat was meer dan Joël in de gegeven omstandigheden verdragen kon, vooral toen hij zijne zuster Hulda hoorde roepen: »Joël!... Broeder!....”
»Zult gij het huis verlaten?” vroeg hij knarsetandende.
En toen Sandgoïst hardnekkig weigerde heen te gaan, zou hij hem zeker bij den kraag gepakt hebben, om hem buiten de deur te zetten, toen Hulda tusschenbeide trad.
»Hier, moeder, is het loterijbriefje!” zei ze.
Vrouw Hansen greep gretig het briefje, en terwijl zij het overhaast tegen de quitantie van Sandgoïst verruilde, viel Hulda schier in zwijm op den leuningstoel neer.
»Hulda!.... Hulda....” riep Joël uit. »Zuster! Sla toch uw oogen op.... O God! wat hebt gij gedaan?”
»Wat zij gedaan heeft?” antwoordde vrouw Hansen vrij heftig. »Wat zij gedaan heeft?.... Ja, zeker, ik ben zeer schuldig, dat beken ik! In het belang mijner kinderen heb ik het goed, hun door hun vader nagelaten, trachten te vermeerderen! Daarvoor heb ik hun geheele toekomst op het spel gezet! Ik heb ellende over dit huis gebracht!.... Maar Hulda heeft ons allen gered!.... Ziedaar, wat zij gedaan heeft!.... Zoudt gij haar dat willen verwijten?.... Neen, neen, dat mag niet.... Ik zeg haar daarvoor dank!.... Heb dank, Hulda, heb dank!....”
En de moeder wierp zich snikkende in de armen harer dochter, die haar in weerwil harer droefheid de handen met kinderlijke liefde kuste.
Sandgoïst keek dat tooneel met de grootste kalmte aan. Hij grinnikte van genoegen en betastte slechts zijn loterijbriefje met innig welgevallen.
Toen Joël, een oogenblik door de woorden zijner moeder afgeleid, hem nog ontwaarde, riep hij woedend uit:
»Gij... nog hier!... De deur uit, ellendeling!”
En toen deze volstrekt geen haast maakte, stapte hij op hem toe, greep hem bij de schouders, tilde hem op en wierp hem in weerwil van zijn tegenspartelen en van zijn geschreeuw, hardhandig de deur uit.
Dat had een kwartier vroeger moeten geschieden.
Daags daarna keerde professor Sylvius Hog in het late avonduur te Dal terug.
Hij vertelde aan niemand iets van zijne reis, en niemand wist ook dat hij naar Bergen geweest was.
Zoolang de begonnen nasporingen tot geen resultaat geleid hadden, wilde hij ze voor de familie Hansen geheim houden. Brieven of telegrammen, hetzij van Bergen, hetzij van Christiania hem toegezonden, moesten hem dan ook persoonlijk in de herberg van Dal ter hand gesteld worden, waar hij de dingen, die komen zouden, wilde afwachten.
Hoopte hij steeds?
Ja zeker! maar waarheid is 't, dat die hoop geen enkelen redelijken grondslag bezat, en dat zij slechts als voorgevoel—zeker iets zeldzaams bij een professor—in zijn hart aanwezig was.
Zoodra hij terug was, kostte het Sylvius Hog niet veel moeite, om te bespeuren, dat er gedurende zijne afwezigheid gewichtige dingen voorgevallen waren. Zoowel Joëls uiterlijk als dat van Hulda gaven te kennen, dat het tusschen moeder en kinderen tot eene verklaring gekomen was.
Zou de familie Hansen weer een ongeluk getroffen hebben?
Die gedachte alleen bedroefde en verontrustte Sylvius Hog reeds. Hij gevoelde voor dien broeder en die zuster zulk eene innige, vaderlijke toegenegenheid, dat zij hem niet dierbaarder hadden kunnen zijn, als zij zijne eigen kinderen geweest waren!
Hoezeer had hij hen gedurende zijne korte afwezigheid gemist!—en hoezeer hadden zij waarschijnlijk naar hem verlangd!
»Zij zullen wel aan het praten geraken,” mompelde hij in zich zelven. »Zij moeten mij alles meedeelen! Behoor ik dan niet inderdaad tot de familie?”
Ja, Sylvius Hog meende het recht te bezitten, om te weten wat er in het hart zijner jeugdige vrienden omging, waarom Joël en Hulda Hansen er ongelukkiger uitzagen dan voor zijn vertrek naar Bergen.
Hij zou het weldra vernemen.
Waarlijk de beide jongelieden wenschten niets liever dan den waardigen man, dien zij met kinderlijke genegenheid beminden, in den arm te nemen en hun vertrouwen te schenken. Maar schuchter wachtten zij het oogenblik af dat hij hen zoude ondervragen.
Zij hadden zich sedert twee dagen zoo verlaten gevoeld, vooral omdat de professor hun niet medegedeeld had, waarheen hij reisde!
Nimmer hadden hun de uren zoolang toegeschenen!
Voor hen kon die afwezigheid geen betrekking op nasporingen naar de Viken hebben, en het kwam niet bij hen op, dat Sylvius Hog het doel van die reis voor hen geheim hield, om hun eene latere teleurstelling, wanneer de pogingen mislukten, te besparen.
En nu... nu... hoe zoude thans zijne tegenwoordigheid gewaardeerd worden, hoe dierbaar zou zij hun zijn!
O, zij hadden zoo groote behoefte, om zich onder zijne bescherming te stellen, om zijne raadgevingen in te winnen, om zijne steeds hartelijke en geruststellende stem te vernemen!
Maar zouden zij hem alles durven mededeelen wat tusschen hen en den woekeraar van Drammen voorgevallen was? Zouden zij durven belijden, op welke onverantwoordelijke wijze vrouw Hansen, hunne moeder toch, met hunne belangen, met hunne toekomst omgesprongen had?
Wat zal Sylvius Hog gaan denken, als hij vernemen zal, dat het loterijbriefje van Ole Kamp zich niet meer in handen van Hulda bevindt?
Wat, wanneer hij vernemen zal, dat vrouw Hansen het gebruikt heeft, om eene schuldbekentenis bij haren onverbiddelijken schuldeischer in te lossen?
De arme kinderen aarzelden. Toch zou de professor alles vernemen.
Wie geraakte het eerst aan het praten? Had Sylvius Hog de mededeeling uitgelokt? Of hadden Joël of Hulda het eerst den mond geopend, om de reeks van gebeurtenissen te beginnen? Wie zou het met volkomen zekerheid weten te zeggen? Zooveel is onbetwistbaar, dat de professor weldra op de hoogte van den stand van zaken was. Hij wist nu in welke verlegenheid vrouw Hansen en hare beide kinderen verkeerd hadden! Over veertien dagen zou de onmeedoogende woekeraar de ongelukkigen uit de herberg van Dal verjaagd hebben, als de schuld niet door den afstand van het loterijbriefje ware gedelgd geworden.
Sylvius Hog had dat treurige verhaal, dat hem door Joël Hansen in tegenwoordigheid zijner zuster Hulda gedaan was, nauwlettend aangehoord:
»Gij hadt dat loterijbriefje niet uit uwe handen moeten geven!” riep hij in de eerste opwelling zijner verontwaardiging uit: »Neen, dat hadt gij niet moeten doen!”
»Maar,.... kon ik dat weigeren, mijnheer Sylvius?” vroeg het jonge meisje met diep bewogen stem. »Zeg kon ik dat?”
De professor scheen na te denken, hij antwoordde althans niet terstond.
»Geloof mij, mijnheer Sylvius, dat kon, dat mocht ik niet,” ging Hulda voort.
»Gij hebt gelijk!.... Neen, dat mocht gij niet!.... Dat begrijp ik maar al te goed!.... En toch!....”
»Wat wilt gij zeggen?”
»Niets! Niets!.... O, als ik hier was geweest!”
Wat zou de waardige professor wel gedaan hebben, als hij aanwezig was geweest? Dat verzweeg hij voorzichtig; hij hernam met koortsachtige haast:
»Ja, waarde Hulda, ja Joël! Alles wel beschouwd, hebt gij gedaan, wat gij doen moest, hebt gij uwen plicht gedaan! Maar wat mij woedend maakt, is, dat het die inhalige Sandgoïst zal zijn, die met de bijgeloovige opgewondenheid van het publiek zijn voordeel zal doen! Nu men aan dat loterijbriefje van den armen Ole Kamp eene bovennatuurlijke waarde hecht, zal hij die gaan exploiteeren!”
»Natuurlijk,” zei Joël, »tenzij hij het briefje voor zich wenscht te behouden.”
»En toch,” ging de professor voort, »is het dwaas, ja belachelijk, te gelooven, dat dit nummer 9672 noodzakelijk door het lot begunstigd zal worden.”
»Maar, wat zoudt gij gedaan hebben, mijnheer Sylvius?” vroeg Hulda vertrouwelijk.
»Ik zou waarschijnlijk geweigerd hebben dat loterijbriefje af te staan.”
»Ook onder dezelfde omstandigheden?” vroeg Hulda dringend.
»Ja, ook onder dezelfde omstandigheden!” antwoordde Sylvius Hog. »Toen gij, lieve Hulda, geweigerd hadt, dat loterijbriefje aan Sandgoïst af te staan, had gij het niet aan uwe moeder moeten geven.”
De jongelieden wisten niet wat te antwoorden.
Toen zij het loterijbriefje aan hare moeder overreikte, gehoorzaamde Hulda aan een innerlijk gevoel, dat men niet kon afkeuren. Het offer, dat zij gebracht had, was niet het offer van de min of meer onzekere of liever wisselvallige kansen, die dat briefje bij de trekking der loterij te Christiania zoude aanbieden; neen, zij had het offer van den geschreven laatsten wil van Ole Kamp gebracht; zij had van de laatste herinnering aan haren bruidegom, van het laatste stuk, dat hij aangeraakt had, afstand gedaan.
Maar wat er thans aan te doen? Gedane zaken hebben geen keer in dit ondermaansche. Sandgoïst was bezitter van het bewuste loterijbriefje. Daarop kon niet meer teruggekomen worden. Het behoorde hem toe; hij zou het den meestbiedende verkoopen; de woekeraar zou munt slaan uit dat hartroerend afscheid door den schipbreukeling aan zijne bruid gericht!
Sylvius Hog kon er geen vrede mee hebben!
Dienzelfden dag zocht de professor een onderhoud met vrouw Hansen, hoewel hij vooruit wist, dat het geen verandering in den staat van zaken zou kunnen brengen. Maar hij oordeelde dit onderhoud noodzakelijk. Hij bespeurde daarbij al ras, dat hij zich tegenover eene zeer practische vrouw bevond, die meer naar de eischen van het gezond verstand dan naar de ingevingen van het hart luisterde.
»Gij keurt dus af, wat ik gedaan heb, mijnheer Hog?” vroeg zij, nadat zij den professor had laten uitspreken.
»Zeker, vrouw Hansen.”
»Als gij mij verwijt, dat ik mij op de onvoorzichtigste wijze in gevaarlijke, ja slechte zaken gestoken heb, dat ik daardoor het vermogen mijner kinderen verkwist heb, dan voorzeker hebt gij gelijk; maar....”
Sylvius Hog wilde haar hier in de rede vallen.
»Laat mij voortgaan, mijnheer,” sprak zij bedaard.... »maar als gij mocht afkeuren, dat ik gepoogd heb mijn schuldbewijs terug te krijgen op de u bekende wijze, dan hebt gij het niet bij het rechte eind—wat hebt gij daarop te antwoorden?”
»Eerlijk bekend; niets, vrouw Hansen.”
»Kon het bod van Sandgoïst ernstig van de hand gewezen worden, die toch, alles goed en wel beschouwd, een prijs van vijftienduizend mark betaald heeft voor den afstand van een loterijbriefje, welks waarde geen enkelen redelijken grond heeft. Ik vraag het u andermaal: moest dat bod geweigerd worden?”
»Ja en neen, vrouw Hansen.”
»Het antwoord op mijne vraag kan niet ja en neen zijn. Het moet of ja of neen zijn. En volgens mij moet het bepaald neen luiden. Bij een anderen stand van zaken, als de toekomst zich niet zoo dreigend had laten aanzien,—wat door mijne schuld, helaas! niet het geval was—zou ik de weigering mijner dochter Hulda begrepen hebben!.... Ja.... ik zou begrepen hebben, dat zij het van Ole Kamp ontvangen loterijbriefje, tegen geen prijs, hoe groot ook, van de hand wilde doen....”
»Zeker....”
»Maar, nu wij gevaar liepen om binnen zeer korten tijd uit het huis gezet te worden, waarin mijn echtgenoot, de vader mijner kinderen, gestorven is, uit het huis, waarin die kinderen geboren zijn, neen, nu begreep ik die weigering niet en.... ik ga een stap verder; nu vond ik, dat aarzeling zelfs ongeoorloofd was. En ik ben er verzekerd van, Mijnheer Hog, dat gij niet anders zoudt gehandeld hebben!”
»Zeker, vrouw Hansen, zeker, zou ik anders gehandeld hebben!”
»Maar, wat zoudt gij dan gedaan hebben?”
»Ik zou eerder alles gepoogd, alles ondernomen hebben, dan dat ik dat loterijbriefje, hetwelk mijne dochter onder zoo bijzondere en buitengewone omstandigheden ontvangen had, afgestaan zou hebben.”
»Gaven die bijzondere en buitengewone omstandigheden dan een grootere waarde aan dat loterijbriefje?”
»Dat weet gij noch ik. Dat weet niemand te zeggen.”
»Nu, dat weet ik wel te zeggen, mijnheer Hog.”
»Laat hooren, vrouw Hansen,” zei professor Sylvius Hog met een goedaardigen, doch wel ietwat spotachtigen glimlach.
»Dat loterijbriefje mijnheer Hog, vertegenwoordigt slechts een nummer, dat negenhonderd negen en negentig duizend negenhonderd negen en negentig kansen heeft om een niet of een kleine prijs te geven.”
»Ja, maar.... Luister dan toch!”
»Zoudt gij dat loterijbriefje nu meer waarde gaan toekennen,” ging vrouw Hansen onverstoorbaar voort, »omdat het in eene flesch gevonden werd, die in zee opgevischt is?”
Is het te verwonderen, dat professor Sylvius Hog niet dadelijk met een antwoord klaar was? Hij vond er dan ook niets anders op dan de gevoelszijde van het vraagstuk te behandelen. »De toestand is thans deze,” zei hij. »Ole Kamp heeft, toen hij op het punt was om schipbreuk te lijden, het eenige wat hij in deze wereld bezat, aan Hulda vermaakt. Hij heeft haar zelfs aanbevolen, om op den trekkingsdag bij het uitloten met dat briefje tegenwoordig te zijn; als namelijk een gelukkig toeval het haar in handen speelde. En.... thans bevindt zich dat loterijbriefje niet meer in het bezit van Hulda.... Hoe zal zij nu aan dien uitersten wil eens stervenden kunnen voldoen?”
»Wanneer Ole Kamp teruggekeerd was van zijne zeereis,” antwoordde vrouw Hansen, »zou hij in de gegeven omstandigheden, niet geaarzeld hebben, om zijn loterijbriefje aan Sandgoïst af te staan.”
»Dat is zeer goed mogelijk,” hernam Sylvius Hog, »maar hij alleen was rechtens bevoegd die wijziging in zijne wilsbeschikking te maken.”
»Tu, tu, tu! Hij is dood!”
»Maar, als hij eens niet dood was? Als hij nu eens niet bij die schipbreuk omgekomen was? De mogelijkheid bestaat toch, niet waar? En, wat zoudt gij ter uwer verdediging kunnen bijbrengen, wanneer Ole Kamp eens terugkwam.... morgen.... vandaag misschien?....”
»Ole Kamp zal niet terugkeeren,” antwoordde vrouw Hansen met doffe stem. »Ole Kamp is dood, mijnheer Hog! God zij zijner ziel genadig! Hij is goed en wel dood!”
»Daar weet gij niets van, vrouw Hansen!” riep de professor met een nadruk uit, die eene waarlijk buitengewone overtuiging te kennen gaf.
Vrouw Hansen keek hem met ontzetting aan; maar zij waagde het niet een enkel woord in het midden te brengen.
»Zeer ernstige nasporingen zijn thans begonnen,” ging professor Sylvius Hog voort, »om te onderzoeken of de een of ander van die schipbreuk gered is. Die nasporingen kunnen met welslagen bekroond worden....”
De waardin van de herberg te Dal glimlachte ongeloovig.
»Ik zeg u,” zei de professor met overtuiging, »dat die nasporingen met welslagen kunnen bekroond worden, en.... dat nog wel vóór den trekkingsdag der loterij! Gij hebt dus het recht niet te verzekeren, dat Ole Kamp dood is, althans zoolang niet het werkelijk of vermoedelijk bewijs geleverd is, dat onze stuurman bij de ramp van de Viken omgekomen is.”
»Maar, waarom hebt gij uwe overtuiging niet aan mijne kinderen meegedeeld?” vroeg vrouw Hansen vrij sluw.
»Waarom?.... Wel, omdat ik hen geen hoop wil doen koesteren, die door bittere teleurstelling zoude kunnen gevolgd worden. Uwe kinderen hebben meer dan genoeg geleden! Maar, aan u, vrouw Hansen, deel ik mee wat ik denk. Dat Ole Kamp dood zoude zijn, neen! dat kan ik niet gelooven; dat wil ik niet gelooven!.... Neen! dat geloof ik niet!”
Op dat terrein, waarop de professor de quaestie heel handig verplaatst had, kon hem vrouw Hansen onmogelijk het hoofd bieden. Zij zweeg dan ook wijselijk. Daarenboven was zij als echte Noorweegsche, wel ietwat bijgeloovig, en angstig boog zij het hoofd, alsof Ole Kamp op het punt was vóór haar te verschijnen.
»In ieder geval, vrouw Hansen,” hernam Sylvius Hog, »hadt gij, alvorens over het loterijbriefje van Hulda te beschikken, eene zeer eenvoudige zaak moeten doen, die gij nu nagelaten hebt.”
»Wat dan, mijnheer Hog?”
»Gij hadt u eerst tot uwe vrienden moeten wenden, tot de vrienden van uwe familie!”
»Wat zou dat gegeven hebben?”
»Zij zouden niet geaarzeld hebben u te hulp te komen, hetzij door bij dien Sandgoïst borg voor de betaling te blijven, hetzij door u de noodige fondsen voor te schieten, om die schuldbekentenis af te lossen.”
»Ik bezit geene vrienden, mijnheer Hog,” antwoordde vrouw Hansen teneergeslagen, »aan wie ik zoo'n dienst had kunnen of durven vragen.”
»Die bezit gij wel!”
»Daar twijfel ik aan!”
»Gij hebt er ten minste een, die niet geaarzeld en het uit dankbaarheid jegens uwe familie met genoegen gedaan zoude hebben.”
»Wie is dat, als ik u bidden mag?”
»Wie dat is?”
»Ja, wie is dat. Ik verlang hem te kennen.”
»Welnu, ik zal hem u noemen. Dat is professor Sylvius Hog, afgevaardigde bij de Storthing!”
Vrouw Hansen was zeer bewogen en daardoor niet in staat om te antwoorden. Zij kon niets anders doen dan het hoofd diep voor den professor buigen.
»Maar, wat gedaan is, is gedaan,” vervolgde Sylvius Hog, »en daaraan valt ongelukkig niets te veranderen. Laten wij ons gesprek dus afbreken. Maar ik zal u zeer verplicht zijn, vrouw Hansen,—gij zult bovendien begrijpen, dat mijn verzoek in het belang uwer kinderen geschiedt,—als gij dit onderhoud, waarop ik niet meer terugkomen wil, voor Hulda en Joël geheim zult houden.”
Beiden verlieten elkander.
De professor ging inmiddels zijn gewonen gang en deed dagelijks een flinke wandeling. Uren lang kuierde hij, nu eens met Joël, dan weer met Hulda, een anderen keer met beiden te zamen, in de omstreken van Dal rond. Was evenwel het jonge meisje van de partij, dan strekte men die wandelingen niet te ver uit, om haar niet te vermoeien.
In de herberg teruggekomen, hield hij zich dadelijk met zijn briefwisseling bezig. Hij schreef brief op brief naar Bergen en Christiania. Hij spoorde den ijver aan van allen, die medewerkten bij de nasporingen naar de Viken. Zijn geheele bestaan loste zich in die eene gedachte op:
»Ole Kamp moet weergevonden worden! Ole Kamp moet weergevonden worden!”
Hij achtte het zelfs noodig weer op reis te gaan, ongetwijfeld voor een doel, dat in nauw verband met die nasporingen stond, die van zooveel belang voor de familie Hansen waren. Maar, ouder gewoonte bewaarde hij een diep en onverbreekbaar stilzwijgen over hetgeen hij deed, en over hetgeen hij liet verrichten.
De geschokte gezondheid van Hulda Hansen herstelde langzaam. Het arme meisje leefde slechts in en door de herinnering aan Ole Kamp; terwijl de hoop, die, in weerwil van alles, haar nog niet geheel had begeven, van dag tot dag flauwer werd.
En toch had zij thans de twee wezens bij zich, die zij het meest liefhad op aarde, en waarvan de een niet ophield haar te troosten, op te beuren en aan te moedigen. Maar kon dat haar genoeg zijn?
Zou het niet noodig geweest zijn haar verstrooiing te verschaffen, wat het ook kosten mocht?
Maar, hoe het daarbij aan te leggen?
Hoe haar te ontrukken aan die gedachten, die hare geheele ziel vervulden, aan die herinneringen, die haar als met een ijzeren keten aan den schipbreukeling vastklonken?
Voorwaar, een moeilijke vraag, dat zal iedereen moeten erkennen.
Zoo bereikte men tusschen hoop en vrees den 12den Juli.
Over vier dagen zou de trekking plaats hebben van de loterij, die ten voordeele van de scholen te Christiania op touw gezet was.
Het zal wel niet behoeven vermeld te worden, dat de handelsspeculatie, door Sandgoïst ondernomen, ter kennisse van het publiek gebracht was. Door de bemoeiingen van dien woekeraar hadden de dagbladen aangekondigd, dat »het beroemd en door de Voorzienigheid tot een gelukkig lot bestempeld loterijbriefje”, dat het nummer 9672 voerde, thans in handen was van mijnheer Sandgoïst te Drammen, en dat dit loterijbriefje, hetwelk in het openbaar zou verkocht worden, aan den meestbiedende zou worden toegewezen.
Ook meldden de dagbladen dat de heer Sandgoïst van Drammen, om eigenaar van gezegd briefje te worden, er toe had moeten overgaan het zeer duur aan Hulda Hansen te betalen.
Iedereen begrijpt, dat die advertentie wel geschikt was om het jonge meisje aanmerkelijk in de algemeene achting te doen dalen.
Wat!... Hulda Hansen had zich door een hooge som laten bekoren en was er toe overgegaan, om het briefje van den schipbreukeling, de laatste gedachte van Ole Kamp, haren bruidegom, te verkoopen:
Zij had munt geslagen uit dat aandenken!
Maar een dagbladartikel, dat op het juiste oogenblik in het »Morgenblad” verscheen en door alle overige dagbladen overgenomen werd, stelde de lezers weldra op de hoogte van hetgeen voorgevallen was. Spoedig wist iedereen van welken aard de tusschenkomst van Sandgoïst geweest was, en op welke wijze het loterijbriefje in zijne handen geraakt was.
Toen werd de woekeraar van Drammen het voorwerp der algemeene verontwaardiging. Toen verhief zich een kreet tegen dien schuldeischer zonder hart, die er niet voor teruggedeinsd was om de rampen der familie Hansen ten zijnen voordeele te gebruiken.
En, nu de openbare meening behoorlijk ingelicht was, werden, alsof er eene samenspanning, een algemeene overeenkomst, eene soort verstandhouding bestond, de aanbiedingen aan Hulda Hansen voor het loterijbriefje gedaan, niet herhaald bij den nieuwen eigenaar. Het scheen, alsof dat briefje de vroegere bovennatuurlijke waarde niet meer bezat, en dat dit veroorzaakt werd door de besmetting, die het door de aanraking van de hand des woekeraars ondergaan had.
Sandgoïst had dus eene zeer slechte speculatie ondernomen, en het liet zich aanzien, dat het beroemde nummer 9672 voor zijne rekening zoude blijven.
Het zal wel niet behoeven gezegd te worden, dat Hulda en zelfs Joël volstrekt niet op de hoogte waren van hetgeen geschreven en verteld werd. Gelukkig, niet waar?
Het zou hun toch zeer pijnlijk gevallen zijn, hunne namen gemengd te zien in eene zaak, die in handen van den woekeraar alleen een handelsspeculatie geworden was.
In den avond van den 12den Juli kwam er een brief, gericht aan het adres van professor Sylvius Hog.
Die brief, door het Ministerie van Marine afgezonden, bevatte een anderen, die van Christiansand gedagteekend was.
Christiansand is eene kleine havenplaats, aan den ingang van de baai van Christiania gelegen.
Die brief meldde waarschijnlijk niets bijzonders aan Sylvius Hog; want hij stak hem met de grootste onverschilligheid in den zak en sprak er noch tegen Hulda, noch tegen Joël over.
Maar toen hij zich later in den avond naar zijne kamer begaf, voegde hij aan zijn hartelijk »goedenavond” nog toe:
»Denkt er om, kinderen dat over drie dagen de loterij te Christiania getrokken wordt.”
»Wat zou dat, mijnheer Sylvius?” vroeg Joël.
»Gij gaat er toch stellig heen, niet waar?”
»Waartoe zou dat dienen, mijnheer Sylvius?” vroeg Hulda, op hare beurt hem met verwondering aanziende.
»Mij dunkt,” hernam de professor, »dat zulks moet geschieden. Ole Kamp heeft den wensch te kennen gegeven, dat gij bij de trekking tegenwoordig zoudt zijn....”
»Maar....” wilde Joël tegenwerpen.
»Hij beval het u uitdrukkelijk aan in de laatste regels, die hij schreef....”
»Ja wel, dat is waar; maar....”
»Volgens mijne meening,” ging professor Sylvius Hog onverstoorbaar voort, »zal de laatste wil van onzen armen Ole Kamp gehoorzaamd moeten worden.”
»Maar, professor....”
»Spreek op, Joël. Wat hebt gij nog te zeggen?” vroeg Sylvius Hog.
»Maar.... Hulda heeft dat loterijbriefje niet meer!”
»Welnu?”
»En, wie weet in welke handen het geraakt is?”
»Om 't even!” riep de professor uit.
»Wat, om het even? Wat bedoelt gij, mijnheer Sylvius?”
»Ik verzoek u, ik eisch desnoods van u, dat gij beiden mij naar Christiania vergezelt!”
»Als gij dat wilt....”
»Zeker, wil ik het!”
»Nu, dan zal het gebeuren,” antwoordde het jonge meisje.
»Luister, waarde Hulda. Eigenlijk ben ik het niet, die hier wil....”
»Maar, wie dan, mijnheer Sylvius?”
»Ole Kamp wil het,” antwoordde de professor. »En Ole Kamp moet gij gehoorzamen.”
»Zuster,” zei Joël Hansen, »mijnheer Sylvius heeft gelijk. Ja, het moet.”
En zich tot den professor wendende, ging hij voort:
»Wanneer denkt gij te vertrekken, mijnheer Sylvius? Ik doe die vraag, om alles in gereedheid te kunnen brengen.”
»Wat in gereedheid brengen?” zei de professor. »Weest niet ongerust. Ik heb voor alles gezorgd!”
»Voor alles?”
»Ja!”
»Maar dan dienen wij toch op de hoogte van het tijdstip van vertrek gebracht te worden voor onze zaken, mijnheer Sylvius,” drong Joël andermaal aan.
»Welnu, wees dan morgenochtend bij het krieken van den dag gereed!” zei Sylvius Hog.
»Morgen bij het krieken van den dag?”
»Ja, morgen bij het krieken van den dag. En dat Sint Olaf ons in zijne bescherming neme!”
»Dat Sint Olaf ons in zijne bescherming neme!” herhaalde Hulda, terwijl ze bij die aanroeping de handen vouwde.
»Dat Sint Olaf ons in zijne bescherming neme!” zei ook Joël op plechtigen toon.
»En laat ons nu voortmaken, broeder,” zei Hulda gejaagd. »Wij hebben geen oogenblik te verliezen, als wij met onze toebereidselen gereed willen zijn.”
Den volgenden morgen reden professor Sylvius Hog en Hulda Hansen, naast elkander in het bont beschilderde karretje van baas Lengling gezeten, het dorp uit. Zooals men weet, was er geen plaats voor drie personen. Joël stapte dan ook als een flinke kerel, naast het paard, dat in stevigen stap tusschen de boomen van het voertuig voortliep en vroolijk met het hoofd schudde.
Wel is waar bedroeg de afstand tusschen Dal en Moel veertien kilometer, maar dat was voor iemand als onzen flinken berggids niet de moeite waard.
Het karretje reed dus door dat overheerlijke Vestfjorddal en hield daarbij gestadig den linkeroever van de Maan-rivier, waarlangs de weg heenliep. Het dal was vrij smal en dicht beschaduwd. Door duizenden beekjes werd het besproeid, die over scherpe hellingen voortstroomden, waarbij allerwege kleine watervallen gevormd werden, die van verschillende soms aanmerkelijke hoogten neervielen en, onder de zonnestralen, in al de kleuren van den regenboog schitterend, een overheerlijk gezicht opleverden.
Bij iedere buiging van dien kronkelenden weg, kreeg men den top van den Goustaberg, die door twee schitterend witte sneeuwvlekken aangeduid werd, in het oog, om hem een oogenblik daarna weer te zien verdwijnen.
Het uitspansel was helder, het weer prachtig. De lucht was niet al te frisch en de zon niet al te warm. In één woord het was een weer, alsof het voor zoo'n tocht gemaakt was.
Het was in het oog loopend dat het gelaat van professor Sylvius Hog, sedert hij de herberg van Dal verlaten had, meer kalmte uitdrukte. Waarschijnlijk deed hij zich een weinig geweld aan—althans zoo dachten de jongelieden—opdat die reis ten minste eene uitspanning, eene verstrooiing voor Hulda en Joël zou wezen.
Twee en een half uur—niet meer—waren noodig om Moel, aan het uiteinde van het Tinnermeer gelegen, te bereiken. Daar moest het karretje halt houden, tenzij het de eigenschappen van een vlot had bezeten.
Want op dat punt van het fraaie dal begint de eigenlijk gezegde meeren-weg.
Daar bevindt zich wat men noemt een »vandskyde”, dat wil zeggen eene wisselplaats. Daar vindt men eindelijk van die lichte en ranke vaartuigen, die de gemeenschap over het meer onderhouden, zoowel over zijne lengte als over zijne breedte.
Het karretje stond bij de kleine kerk van het gehucht stil, welk gebouw zich aan den voet van een waterval van ruim vijfhonderd voet verhief.
Die waterval, waarvan slechts een vijfde gedeelte te zien is, stort zich met woest geweld in de eene of andere sombere bergspleet, voordat zijne wateren het meer bereiken.
Twee schuitenvoerders stonden op de uiterste punt van den rotsachtigen oever gereed. Hun vaartuig, van beukenschors vervaardigd en klaar voor den overtocht, was zoo rank, dat het voor de daarin zittenden zeer gevaarlijk was zich van het eene boord naar het andere over te buigen.
Het meer spreidde in dit ochtenduur al zijne schoonheid voor onze reizigers ten toon. De zon stond nog niet heel hoog; maar toch had zij kracht genoeg bezeten om de dampen te verdrijven. Men zou onmogelijk een fraaieren zomerdag hebben kunnen wenschen.
»Zijt gij niet te zeer vermoeid, mijn wakkere Joël?” vroeg professor Sylvius Hog, toen hij uit het karretje gestegen was. »Waarlijk, gij hebt uwe beenen moeten reppen.”
»Neen, mijnheer Sylvius, ik ben niets moe,” antwoordde de jeugdige berggids. »Wat heeft zoo'n wandeling te beteekenen voor mij, die aan lange omzwervingen door het Telemarksche gewoon ben?”
»Dat is zoo.—Maar ik was toch een weinig bezorgd.”
»O, voor hem behoeft gij niet bezorgd te zijn, wanneer het op loopen aankomt,” zei Hulda lachend.
»Des te beter!” antwoordde de professor. »Maar Joël, zeg mij eens....”
»Wat verlangt gij te weten, mijnheer Sylvius?”
»Kent gij den naasten weg van Moel naar Christiania?”
»Uitstekend, mijnheer Sylvius,” antwoordde Joël Hansen.
»Welnu, laat eens hooren.”
»Hoe bedoelt gij?”
»Geef mij de verschillende plaatsen op, die langs den weg liggen.”
»Als wij aan het uiteinde van het meer, te Tinoset, aangekomen zullen zijn, dan.... maar.... zie, ik weet niet....”
»Wat weet gij niet?” vroeg Sylvius Hog lachende. »Zijt gij nu al de kluts kwijt, en kunt gij mij al de tweede plaats niet opgeven? Dat is wat moois!”
»Neen, dat is het niet.”
»Welnu, wat bedoelt gij dan?”
»Ik weet niet, of wij te Tinoset een karretje zullen vinden, mijnheer Sylvius.”
»Waarom niet, vriend Joël?” vroeg professor Sylvius Hog met een glimlach.
»Omdat wij verzuimd hebben een paar »forbuds” (jeugdige boodschaploopers) vooruit te zenden, om van onze komst aan de wisselplaats kennis te geven.”
»Denkt gij dat dit hinderen zal?”
»Zoo doet men steeds in dit land, mijnheer Sylvius, om geene teleurstelling te ondervinden.”
»Gij meent dus?....”
»Ik vrees, dat wij geen paard en geen karretje zullen vinden, wat onze reis zeer zal vertragen.”
»Nu, maak je maar geen zorg, mijn jongen,” sprak de professor geruststellend. »Ik heb het geval voorzien.”
»Gij, mijnheer Sylvius?”
»Ja, ik; en ik heb mijne maatregelen genomen. Daarom wil ik u wel mededeelen, dat het mijn plan volstrekt niet is, om u den weg van Dal naar Christiania te voet te doen afleggen.”
»Als dat moet evenwel....” zei Joël.
»Dat weet ik wel. Maar het zal niet moeten. Daarvoor heb ik gezorgd. Wees daaromtrent gerust.”
»Ik dank u, mijnheer Sylvius.”
»Geen dank, mijn jongen. Maar, wij dwalen af. Laat ons bij uwe opnoeming van de verschillende plaatsen blijven.”
»Juist, mijnheer Sylvius.”
»Zeg mij dus, hoe gij de reis zoudt doen, waarde Joël.”
»Welnu, wanneer wij te Tinoset zullen aangekomen zijn, zullen wij langs het meer Fol rijden en daarbij de plaatsjes Vik en Bolkesjö doortrekken. Daarna zullen wij Möse bereiken, vervolgens Konsberg en Hangsund en eindelijk Drammen. Wanneer wij dag en nacht doorreizen, is het niet onmogelijk, dat wij morgen in den namiddag te Christiania zullen aankomen.”
»Best, Joël,” antwoordde de professor. »Ik zie, dat gij het land kent, en ik geloof, dat wij eene aangename reis zullen maken. Denkt gij ook niet?”
»Zeker, mijnheer Sylvius.... Daarenboven is het de kortste weg, dien ik u opgegeven heb.”
»Zoo, Joël,” ging de professor glimlachende voort. »Maar ik geef de brui van dien kortsten weg, begrijpt gij?”
De jonkman keek hem ietwat bedremmeld aan, maar antwoordde niet.
»Ik weet een anderen weg,” vervolgde Sylvius Hog, »die de reis slechts met ettelijke uren zal verlengen. En dien weg kent gij ook, mijn jongen, hoewel gij er niet van spreekt.”
»Welke dan, mijnheer?”
»Houd u nu niet zoo dom, vriend Joël.”
»Neen, waarlijk, ik vat niet welken weg gij bedoelt.”
»Wel ik bedoel dien, welke door Bambel voert!”
»Door Bambel?”
»Ja, door Bambel.—Stel u nu toch zoo onnoozel niet aan, mijn jongen.”
»Waarlijk, ik....”
»Door Bambel waar een zekere pachter Helmboë woont! Vat gij mij nu?”
Joël was rood van verlegenheid geworden. Hij wist niet wat te antwoorden.
»Door Bambel, waar ook de dochter van dien pachter woont. De lieve Siegfrid. Heet zij niet zoo?”
»Mijnheer Sylvius!....”
»Kijk me dien lummel eens blozen!” gierde professor Sylvius Hog uit van de pret.
»Maak hem toch niet zoo verlegen, mijnheer Sylvius,” smeekte Hulda met een flauwen glimlach.
»Nu, mij wel.—Maar wij zullen den laatsten weg nemen. Wat denkt gij er van, Joël?”
Deze grinnikte van genoegen en knikte toestemmend, terwijl hij den professor zijne hand toestak.
»Welnu, dan zullen wij in plaats van langs de noordzijde, langs de zuidzijde van het meer Fol rijden, en.... zoo kunnen wij ook Konsberg bereiken, niet waar Joël?”
»Evengoed, mijnheer Sylvius, zoo niet beter,” antwoordde de jeugdige berggids.
»Welnu, dan is alles in orde! Vooruit dan maar!”
»Ik dank u voor mijn broeder, mijnheer Sylvius,” zei Hulda Hansen door zooveel goedheid des harten bewogen.
»En voor u ook, hoop ik, kleine Hulda,” hernam de professor; »ik verbeeld mij, dat het u ook wel eenig genoegen zal doen uwe lieve vriendin Siegfrid weer te zien. Vergis ik mij soms?”
»Volstrekt niet, mijnheer.”
»Welnu, dan andermaal: vooruit!”
Het vaartuig lag, zooals wij weten, gereed. Alle drie namen daarin plaats en gingen op de groene bladeren zitten, die bij den achtersteven opgehoopt waren. De beide varenslieden grepen de riemen en staken van wal, terwijl Joël de stuurpen ter hand genomen had.
Naarmate men zich van den oever verwijdert, schijnt het Tinnermeer zich af te ronden naar den kant van Haekenoës, een kleine gaard uit drie of vier huizen bestaande, die op dit rotsachtige voorgebergte gebouwd zijn, dat door den smallen fjord bespoeld wordt, waarin de Maan-rivier uitwatert.
Bij den aanvang der reis was het meer nog door hooge en steil opwaarts rijzende oevers dicht omgeven, maar naarmate het ranke vaartuig onder de krachtig gehanteerde roeiriemen voortvloog, weken de bergen achterwaarts, welker hoogte men eerst kon beoordeelen, als de kleine schuit, aan een watervogel gelijk, langs hunnen voet voorbijgleed.
Hier en daar verhieven zich boven de watervlakte eenige eilanden of eilandjes, nu eens steenachtig en dor, dan weer met het levendigst groen prijkend. Nu en dan ontwaarde men op die eilanden hutten van visschers en van houthakkers.
Op de oppervlakte van het meer dreven boomstammen, die niet bekapt, en nog niet van schors of spint ontdaan waren; verder stukken van balken en houtdeelen, die van de naburige houtzaagmolens—een hoofdindustrie van Noorwegen—afkomstig waren.
Sylvius Hog scheen in eene stemming te zijn tot gekscheren; die boomstammen en balken gaven hem de snakerij in den mond:
»Als het waar is, wat onze Scandinavische dichters beweren,” zei hij met een glimlach, »dat de meren de oogen van Noorwegen zijn; dan moet toch erkend worden, dat Noorwegen meer dan één balk in de oogen heeft, en de Bijbelsche gelijkenis schijnt wel voor ons land vervaardigd te zijn.”
Het was ongeveer drie uur toen het lichte vaartuig van boomschors te Tinoset aankwam.
Tinoset is slechts een eenvoudig gehucht, waar niet veel comfort te vinden is. Dat kon Sylvius Hog evenwel niets schelen, daar het niet in zijn plan lag, om daar, al was het ook maar een uur, te vertoeven.
Zooals Sylvius Hog aan Joël gezegd had, stond een rijtuig op den oever te wachten.
Daar hij sedert geruimen tijd tot die reis besloten was, had hij bijtijds zijne voorzorgsmaatregelen getroffen.
Hij had den heer Benett te Christiania verzocht, om hem de middelen te verschaffen, zijne reis zonder vermoeienis en vertraging te kunnen voortzetten. Deze was niet in gebreke gebleven, om aan dat verzoek te voldoen.
Daarom stond dan ook op den bepaalden dag te Tinoset eene oude gemakkelijke kales klaar, welker bergplaatsen behoorlijk van etenswaren voorzien waren.
De slotsom was dus, dat niet alleen het vervoer over den geheelen afstand tot Christiania behoorlijk verzekerd, maar dat ook in de mondbehoeften voorzien was, wat de reizigers van de noodzakelijkheid onthief hunne toevlucht te moeten nemen tot de half bebroede eieren, de zure melk en de Spartaansche ratjetoe van de bevolking der Telemarksche gewesten.
Tinoset is aan het zuidelijk uiteinde van het Tinnermeer gelegen.
Niet ver van dat plaatsje stort zich de Maan-rivier met een prachtigen waterval in het benedendal, waar de bruisende en schuimende bergstroom eindelijk tot kalmte komt en rustig tusschen de regelmatige oevers voortstroomt.
De paarden, van de naaste wisselplaats aangebracht, waren reeds aangespannen, en weldra had het oude, gemakkelijke rijtuig de richting naar Bambel ingeslagen.
In dat tijdvak was dit de eenige manier om door Noorwegen, in het algemeen, en door de Telemarksche streken in het bijzonder te reizen. Die wijze van vervoer was niet van bekoorlijkheden ontbloot, en wij zijn zeker niet ver van de waarheid, als wij beweren, dat de echte toeristen, in de waggons van den pas aangelegden spoorweg gezeten, van harte het verdwijnen der nationale karretjes, en der gemakkelijkste kalessen, als die van den heer Benett, betreuren!
Het zal wel niet behoeven vermeld te worden dat Joël Hansen dit gedeelte van het baljuwschap, dat hij zoo dikwijls tusschen Dal en Bambel doorgetrokken was, door en door kende.
Het was ongeveer acht uur des avonds, toen Sylvius Hog met zijne reisgenooten in dat kleine gehucht aankwam.
Men verwachtte hen daar niet; maar toch bleef pachter Helmboë niet in gebreke hen hartelijk te ontvangen. De lieve Siegfrid omhelsde hare vriendin innig en vond dat de arme Hulda er zeer bleek uitzag. Nu, dat was na zooveel doorgestaan leed niet te verwonderen.
De beide jonge meisjes zonderden zich een oogenblik af om hun leed in elkanders boezem te ontlasten.
»Laat je toch niet door het verdriet ternederslaan, beste Hulda,” zei Siegfrid.
»O, kon ik nog maar eenige hoop koesteren,” snikte Hulda aan de borst van hare vriendin.
»Ik heb de hoop geenszins verloren,” hernam deze troostrijk en opbeurend.
»Kon ik dat ook maar zeggen!” was de wanhoopskreet van de arme Hulda.
»Waarom den moed verliezen? Is het niet mogelijk, dat gij den armen Ole Kamp wederziet? Wij hebben uit de dagbladen vernomen, dat men moeite doet om de Viken op te sporen. O, wees verzekerd, die pogingen zullen met welslagen bekroond worden....”
»Denkt ge?” riep Hulda in tranen badende uit.
»Zeker denk ik het, en dat denkt mijnheer Sylvius ook,” vervolgde Siegfrid. »Zie, ik ben overtuigd, dat die nog hoopt.... Hulda.... beste Hulda!... ik smeek je.... wanhoop niet!”
Wat had Hulda bij die troostredenen anders kunnen doen dan weenen; terwijl Siegfrid haar aan het hart drukte.
O, welke vreugde zou in de woning van den pachter Helmboë, bij die brave, eenvoudige en goede lieden geheerscht hebben, als er in hun kleine wereld reden tot vreugde bestaan had!
»Dus gij gaat rechtstreeks naar....? mijnheer Sylvius,” vroeg pachter Helmboë.
»Naar Christiania, mijn goede man,” antwoordde de professor.
»Waarom?”
»Hoe kunt gij dat nog vragen, zeg?”
»Om bij de trekking van de loterij tegenwoordig te zijn?”
»Zeker.”
»Maar, vergeef mij, waartoe moet dat toch in godsnaam dienen?”
»Waartoe dat dienen moet?.... Begrijpt gij dat niet?”
»Neen, zeker niet, daar het loterijbriefje van Ole Kamp zich thans in handen van dien ellendeling, dien Sandgoïst bevindt. Het gaan naar Christiania is dus overbodig.”
»Het was de wil van Ole Kamp!” antwoordde Sylvius Hog, »en diens wil moet geëerbiedigd worden.”
»Daar is wel iets van aan.”
»Niet iets, maar dat behoort de geheele beweegreden te zijn, pachter Helmboë.”
»Misschien hebt gij gelijk, mijnheer Sylvius,” antwoordde de pachter.
En van gesprek veranderende, vervolgde hij:
»Men vertelt, dat die woekeraar van Drammen geen kooper gevonden heeft voor dat loterijbriefje, dat hij toch zoo duur betaald heeft.”
»Ja, dat vertelt men, mijnheer Helmboë.”
»Mooi zoo!”
»Wat bedoelt gij met dat mooi zoo?” vroeg de professor.
»Wel, dat die afschuwelijke kerel niets anders gekregen heeft dan zijn verdiende loon.... Die schurk!.... Ja, die schurk! mijnheer Hog.... mij dunkt dat hij heeft wat hem toekomt.”
»Ja, dat is waar, mijnheer Helmboë!”
Men moest natuurlijk op de pachthoeve het avondeten gebruiken. Daar was niets aan te doen.
Noch Siegfrid, noch haar vader zouden hunne vrienden hebben laten vertrekken, zonder dat zij die uitnoodiging aangenomen hadden. Maar men mocht niet te lang blijven; wilde men gedurende den nacht de uur inhalen, die de omweg naar Bambel had doen verloren gaan.
De paarden werden dan ook van de nabijzijnde wisselplaats tegen negen uur voorgebracht en door een der arbeiders van de gaard voor de kales gespannen.
»Bij mijn volgend bezoek, waarde heer Helmboë,” zei Sylvius Hog tot den pachter, »zal ik zes uren aan tafel blijven, als gij zulks mocht verlangen, dat beloof ik u.”
»Goed zoo,” antwoordde de pachter. »Maar tusschen zes uren en den korten tijd, dien gij thans bij ons doorbrengt, is een zeer groot verschil, mijnheer Sylvius. Dat ziet ge toch in!”
»Zeker. Maar heden ben ik genoodzaakt u de vergunning te vragen, het nagerecht te vervangen door een vriendschappelijken handdruk, aan mij en Joël, en door een hartelijken kus van Siegfrid aan mijne kleine Hulda.”
»Gij wilt dus niet langer bij ons vertoeven, mijnheer Sylvius?” vroeg de pachter.
»Wij willen wel, maar kunnen onmogelijk!” antwoordde de professor, die zich geweld moest aandoen, om zich uit dien hartelijken kring los te rukken. »Wij kunnen onmogelijk, mijnheer Helmboë!”
Men drukte elkander de hand, men kuste elkaar, zooals Sylvius Hog verzocht had, en toen was het oogenblik van vertrek daar. Of Joël zijn deel van de liefkoozingen van Siegfrid kreeg, zouden wij niet met zekerheid kunnen zeggen. Dát kunnen wij betuigen, dat Hulda door de pachtersdochter met kussen overladen werd.
Op de breedte, waarop Noorwegen gelegen is, zou de avondschemering nog verscheidene uren duren. De gezichteinder bleef dan ook nog geruimen tijd zichtbaar, na den ondergang der zon.
De weg, die van Bambel over Hitterdal naar Konsberg voert, is zeer fraai en loopt door bergachtig terrein. Nu eens gaat hij steil omhoog, om later weer des te dieper te dalen; dan weer slingert hij zich om de toppen, of voert dwars over de nokken. Voor een deel volgt hij den oever van het Folmeer en voert zoo door het zuidelijk gedeelte van de Telemarksche bergstreken. Destijds vormde hij de eenige verbinding tusschen de dorpen, gehuchten, vlekken en gaards van dat woeste bergland. Het was een verrukkelijke rit voor onze drie reizigers, en het was wezenlijk jammer, dat zij zich niet in eene vroolijker stemming bevonden, om er des te beter de bekoorlijkheid van te genieten.
Een uur na hun vertrek van Bambel kregen de reizigers het klokketorentje van Hitterdal in het gezicht. Zij zouden in dat gehucht evenwel niet stilhouden. Toch waren zij in staat de kerk te bewonderen. Het is een zeer oud en tevens zeer zonderling gebouw, met eenige rijen tinnen boven elkaar, zonder dat op de regelmatigheid der lijnen acht geslagen is. Het geheele gebouw is in hout opgetrokken, van de muren af, die van op elkander gestapelde balken en gezwaluwstaarte planken vervaardigd zijn, tot de uiterste punt van het hoogste ronde torentje van dit gevaarte. Het geheel geleek veel op eene opeenhooping van peperbussen, en was, naar het schijnt, een eerwaardig monument uit de dertiende eeuw, dat door de kenners van Scandinavische bouwkunde zeer geroemd werd.
Toen spreidde de nacht langzaam haar sluier over het aardrijk uit.
Het was evenwel een van die nachten, die als doortrokken blijven van het laatste licht der avondschemering, dat zich tegen één uur na middernacht vermengen gaat met het eerste schijnsel van den rijzenden dageraad.
Joël, op de voorbank van de oude kales gezeten, was in overpeinzingen verzonken. Ook Hulda zat stilzwijgend in een der hoeken van het rijtuig gedoken. De professor wisselde eenige woorden met den koetsier, om hem aan te sporen zijne paarden aan te zetten.
Daarna vernam men niets anders meer dan het geklingel der bellen van de paarden, het geklap der zweep van den postiljon, en het geknars der wielen op het grint van den soms zeer hobbeligen weg.
Men reed den geheelen nacht door zonder van paarden te verwisselen.
Het was gelukkig onnoodig te Listhüs op te houden. Dat was een zeer onaanzienlijk vlek, dat te midden van een kring van bergen, dicht met dennen begroeid, verscholen lag. Die bergkring werd weer door een anderen omgeven, die slechts uit naakte rotswanden bestond.
Men reed ook Tiness voorbij, eene kleine, schilderachtig gelegen gaard, waar eenige huisjes op steenen pilaren gebouwd zijn.
De kales rolde met snelheid voort en liet daarbij een piepend geluid van slecht gesmeerde raderen en strak gespannen veeren hooren. De koetsier mende zijne paarden goed. Er was geene aanmerking te maken. Het was een goedhartige, bejaarde kerel, die op den bok half ingedut was, zonder evenwel te verzuimen de paarden te laten voelen, dat hij de teugels steeds in handen had.
Van tijd tot tijd gaf hij werktuiglijk een tikje met de zweep, en altijd gold dit het vandehandsche paard, daar dit zijn buurman toebehoorde, terwijl het andere zijn eigendom was. In Noorwegen geldt evenals overal de spreuk: het hemd zit nader dan de rok.
Sylvius Hog opende tegen vijf uur in den ochtend de oogen, rekte zich eens uit en snoof met een zekeren wellust de heerlijke geuren op, die allerwege door de nabijzijnde dennenbosschen verspreid werden.
Men kwam weldra te Konsberg aan.
Het rijtuig reed de brug over, die de Laagen overspande, en hield, na de kerk voorbijgereden te zijn, op den anderen oever stil, niet ver van den waterval van Larbrö.
»Vrienden,” zei professor Sylvius Hog, »volgens mijne meening, zullen wij hier alleen verspannen. Dunkt u niet?”
»Zooals gij goedvindt, mijnheer Sylvius,” antwoordde Joël Hansen.
Hulda knikte toestemmend.
»Het is nog te vroeg, om te ontbijten,” ging Sylvius voort.
»Vooruit dan maar!” zei Joël.
»Wij zullen evenwel te Drammen langer pleisteren,” vervolgde de professor. »Daar zullen wij een stevig maal gebruiken, ten einde spaarzaam met den mondvoorraad van den heer Benett te kunnen omgaan.”
Volgens die afspraak vergenoegden de professor en Joël Hansen zich met het verorberen van een glaasje brandewijn in het Mynhotel te Konsberg. Toen de verspanning een kwartier later geschied was, verliet men dat plaatsje in vollen draf.
Al dadelijk bij het verlaten van de stad moesten de paarden het zware rijtuig tegen een steilen weg, die in den rotsachtigen bergwand uitgehouwen was, optrekken. Een oogenblik konden de reizigers de gebouwen der zilvermijnen van Konsberg, donker tegen den helderen achtergrond ontwaren. Daarna werd de gezichteinder door uitgebreide dennenbosschen beperkt, die zooveel schaduw gaven, dat het schier duister op den weg was, terwijl de dampkring daarbij heerlijk frisch was. Geen wonder, geen enkele zonnestraal vermocht dat dichte naaldloofdak te doordringen.
In de houten stad Hangsund kreeg de kales een nieuw span paarden, en daarna werd de reis weer voortgezet.
Men trof nu op de wegen tolafsluitingen aan, waarvan de boom niet dan tegen betaling van vijf of zes shillings geopend werd.
De landstreek, die men doorreed, was zeer welvarend. Vruchtboomen, die veel op treurwilgen geleken, zoozeer waren hunne takken door de vruchten gebogen, kwamen overvloedig voor. Bij de nadering van Drammen evenwel, werd het dal weer bergachtig.
Het was ongeveer middag, toen men de stad Drammen, met haar twee lange straten en haar bont geverfde huizen in het gezicht kreeg. Zij ligt aan den Dramsfjord, een der westelijke neven-inhammen van den fjord van Christiania en bezit eene druk bezochte haven, waar de houtvlotten slechts weinig ruimte overlaten voor de koopvaardijschepen, die daar de producten der Noorsche nijverheid komen innemen.
Bij Drammen stort zich de korte maar waterrijke Drams-Elf in den Drams-fjord.
De stad is door twee rivierarmen, die evenwel overbrugd zijn, in drie deelen gescheiden, welke Bragernäs, Stromsö en Tangen heeten. Zij telt ruim 20.000 inwoners en is de hoofplaats van het Noorweegsch ambt of baljuwschap Böskerüd. Men vindt er bierbrouwerijen, tabaksfabrieken, leerlooierijen enz. Wat haar houthandel betreft, kan zij als de voornaamste haven van Noorwegen beschouwd worden. Vooral drijft zij een levendigen handel met Nederland. Hare eigene vloot telde op het einde van het jaar 1880 niet minder dan 315 schepen.
Het rijtuig hield voor het Hotel van Scandinavië stil. De eigenaar van die inrichting, een gewichtig persoon met sneeuwwitten baard en deftig uiterlijk, verscheen op den drempel der deur.
Met die slimheid, die de hotelhouders van de heele wereld kenmerkt, zei hij:
»De heeren en de jonge dame wenschen zeker te ontbijten.”
»Juist geraden,” antwoordde de professor. »Bezorg ons dus maar dadelijk iets te eten.”
»Gij zult onmiddellijk bediend worden.”
»Dat hopen wij.”
De man hield woord. Het ontbijt stond weldra op tafel en verdiende allen lof. Onder andere werd een visch, afkomstig uit den fjord, voorgediend, die heerlijk met bergkruiden toebereid was, en waarvan professor Sylvius Hog dan ook met veel smaak at.
Men kuierde de stad eens rond en bewonderde den diep ingesneden fjord en de bruggen, die over de beide armen der Drams-Elf voerden.
Tegen twee uur stond het rijtuig, met versche paarden bespannen, voor het Hotel van Scandinavië gereed.
Men vertrok en moest daarbij geheel Drammen in de breedte doorrijden.
Terwijl men voorbij een huis kwam, laag van verdieping en van een weinig aanlokkelijk voorkomen, dat zeer afstak bij de naburige, vroolijke woningen, die volgens 's lands gebruik met levendige kleuren geverfd waren, riep Joël Hansen op eens, met een uitdrukking van afschuw op het gelaat:
»Sandgoïst!”
»Waar?” vroeg professor Sylvius Hog.
»Daar!... daar, mijnheer Sylvius!” zei Joël, terwijl hij den schurk met den vinger aanwees.
»Zoo, zoo!” zei de professor. »Is dat die mijnheer Sandgoïst?”
»Ja, mijnheer Sylvius.”
»Drommels, die kerel heeft volstrekt geen aantrekkelijk gezicht. Wat denkt mijne kleine Hulda er van?”
Het jonge meisje antwoordde niet, maar draaide den kerel met eene beweging van afschuw den rug toe.
Ja, het was Sandgoïst, die daar op zijn stoep een lange Goudsche pijp stond te rooken.
Herkende hij Joël Hansen, die, voor ieder zichtbaar, op de voorbank van het rijtuig zat? Wie zal het kunnen zeggen? Waarschijnlijk niet; want het rijtuig reed met snelheid tusschen opgestapelde balken en planken door.
Buiten de stad gekomen, volgde men een weg, ter weerszijden met sorbeboomen beplant, die met hunne koraalvormige vruchten een liefelijk gezicht opleverden.
Vervolgens sloeg de kales een weg in, die door een dicht woud van pijnboomen voerde. Dat bosch strekte zich uit langs het »Paradijsdal,” een prachtig, golvend terrein, dat zich tot aan den verren gezichteinder trapsgewijze verhief.
Een menigte heuvels vertoonden zich aan het oog, prijkende met een villa of een gaard.
Toen de avond begon te vallen, rolde het rijtuig de vlakte in, die de nabijheid der zee aanduidde, waarbij zij langs uitgestrekte weilanden en groote pachthoeven, met hunne rood geverfde huizen reden, die scherp tegen het donkergroen der boomen afstaken.
Eindelijk bereikten onze reizigers den fjord zelf, waaraan Christiania, de hoofdplaats des rijks gelegen is.
Die fjord is door schilderachtige heuvels omgeven, waarin eene menigte kreken en kleine havens door de natuur gevormd zijn, terwijl tot ver in de golf de houten piers uitsteken, waaraan de vaartuigen van de baai en de kleine stoombootjes komen aanleggen.
Het was ongeveer elf uur des avonds, en de laatste lichtstralen van de avondschemering waren reeds aan den horizon verdwenen, toen de ouderwetsche kales, niet zonder veel geraas de stad binnen en de reeds eenzame staten zoo vlug mogelijk doorreed.
Volgens de bevelen van professor Sylvius Hog hield zij voor het Noorder Hotel stil.
Daar stapten Hulda en Joël Hansen af. Er waren kamers voor hen besproken. Toen zij bezit genomen hadden van die vertrekken, zeide professor Sylvius Hog hen goedennacht en reed naar zijn oude woning, waar zijne oude dienstbode Kaatje en zijn nog oudere knecht Fink hem met ongeduld wachtten.
Christiania,—eene groote stad voor Noorwegen—zou slechts eene kleine plaats in Engeland of Frankrijk zijn.
Als zij niet veelvuldig door brand geteisterd was geworden, zou zij zich thans nog vertoonen, zooals zij gedurende de middeleeuwen gebouwd werd.
In haar tegenwoordige gedaante dagteekent zij eerst van het jaar 1624, op welk tijdstip zij door koning Christiaan IV, een der roemrijkste koningen van Denemarken, waarmede destijds Noorwegen en Zweden vereenigd waren, gesticht werd. Vroeger heette zij Opsölö, maar toen werd zij Christiania genoemd naar haren koninklijken stichter.
Christiania is eene stad, die ongeveer 125.000 inwoners telt, dus in grootte met het Nederlandsche 's Gravenhage gelijkstaat. Zij is zeer regelmatig gebouwd en heeft breede, rechte straten, die evenwel een ietwat stijf voorkomen hebben. Zij is op een hoogte van ruim 40 Meter aan den Christianiafjord opgetrokken, wordt door de Agger-Elf doorsneden, en bestaat uit de wijken: Peperoiken, Hammersborg, Vaterland, Groenland, Leret en Opsölö. Deze laatste is de oudste wijk en heeft dan ook als zoodanig den alouden naam behouden. Daar stond weleer het residentieslot der oude koningen van Noorwegen, dat door koning Harald Hardrade in het jaar 1060 gesticht werd.
In datzelfde Opsölö verheffen zich het paleis der voormalige bisschoppen, een armenhuis, een krankzinnigengesticht en een tuchthuis.
De huizen zijn van wit trachiet of rooden baksteen opgetrokken. In de oude stad komen negen straten in één middelpunt samen; en de breede Karl Johan's Gaade, die naar het fraaie, met een witten voorgevel versierde koninklijk paleis (Kongesbollig) voert, zou geen enkele Europeesche hoofdstad tot oneer verstrekken.
Het koninklijk paleis Oscarslot, een groot, vierkant gebouw, in Jonischen stijl, verrijst te midden van een groot park, dat zeer fraai aangelegd is.
Tot de merkwaardigste gebouwen behooren verder de Beurs, het Vergaderingspaleis en de Storthing (Vertegenwoordiging), het Regeeringsgebouw, de Schouwburg en de Dom.
Op het marktplein bevindt zich eene overdekte hal. Verder heeft men te Christiania: de universiteit Fredericia, welke 600 à 700 studenten telt, die door 30 hoogleeraren onderwezen worden. Daarbij heeft men een museum, een kabinet van natuurlijke historie, eene boekerij en eene sterrenwacht.
Hier en daar worden ook eenige kerken aangetroffen, die voor het uitwendige niets merkwaardigs aanbieden, terwijl hare kunstschatten van zoo weinig beteekenis zijn, dat zij de aandacht der godvruchtigen wel niet afleiden zullen.
Overigens vertoont Christiania niets bijzonders. Wat evenwel zonder voorbehoud moet bewonderd worden, is de ligging der stad te midden van een kring van bergen, die alle een verschillenden aanblik opleveren, en haar als met eene prachtige lijst omgeven. Bijna waterpas in hare nieuwe en rijke wijken, verheft zij zich tot eene soort van Kasbah in het armere gedeelte, dat met onregelmatig gebouwde woningen bedekt is, waarin eene schamele bevolking een nooddruftig bestaan vindt. Deze bewoont wel geen houten huizen meer, daar het bouwen met die grondstof verboden is, maar dan toch woningen van baksteen, waarvan de schrille kleuren het oog pijnlijk aandoen.
Dat woord Kasbah, ontleend aan de bouworde der Afrikaansche steden, moet den lezer niet doen denken, dat het bij de beschrijving eener Europeesche stad in het hooge noorden niet past. Vertoont Christiania in de nabijheid harer haven niet wijken als die van Tunis, van Marocco, van Algiers? En al ontmoet men er geen Tunesiërs, Maroccanen of Algerijnen, toch verschilt de vlottende bevolking niet veel van hen. Christiania is een schilderachtige stad, evenals alle plaatsen, die door de zee bespoeld worden, en zich tegen een achtergrond van groene heuvels verheffen. Men kan haren fjord met de baai van Napels vergelijken.
En inderdaad, die Christiania-fjord, de grootste zeeboezem in 't zuiden van Noorwegen, is omgeven door bevallige en zeer vruchtbare kusten, die tot de vier ambten van het baljuwschap Christiania behooren. De fjord strekt zich uit van het zuiden naar het noorden over een vollen breedtegraad, van Hvaloer (walvischeiland) ten oosten en Tjömö ten westen, tot aan Christiania, vanwaar hij langs het boschrijke en bergachtige schiereiland Näsodden loopt. In het zuidelijk gedeelte, heeft hij eene aanmerkelijke breedte (15 Ned. mijlen en meer). Daar liggen ook eenige eilanden. Nadat hij den Drammerfjord, 22 Ned. mijlen lang, noordwestwaarts heeft gezonden, vernauwt hij zich bij Dröbak, om vervolgens nabij de Noorweegsche hoofdplaats nogmaals een wijd bekken, een ware binnenzee, met talrijke eilanden te vormen. De scheepvaart op dezen boezem is zeer aanzienlijk en wordt door elf vuurtorens beveiligd.
Om tot Christiania terug te keeren, moet nog vermeld worden, dat met betrekking tot den handel de hoofdplaats van Noorwegen na Gothenburg, Drontheim en Bergen de belangrijkste stad des lands is. In de veilige en ruime haven, die echter drie of vier maanden van het jaar wegens het ijs ontoegankelijk is, liepen in den laatsten tijd jaarlijks 16 à 1700 schepen binnen, terwijl er ongeveer evenveel uitzeilden. Onder de uitvoerartikelen behooren in de eerste plaats hout, voorts lijnkoeken, metalen, huiden, enz. Is het ijs in het voorjaar in het achterste gedeelte van den fjord hinderlijk, dan nemen de schepen hunne lading bij Ringene in, eene kwartmijl van de stad, of anders bij Dröbak.
Ook de binnenlandsche handel van Christiania is aanzienlijk en strekt zich uit over de ambten Aggerhuus, Hedemarken en Christiansand, die te zamen omstreeks 350.000 inwoners tellen.
De omstreken van Christiania zijn schilderachtig. Boven het kalme bekken van den fjord, die in 't zuiden tusschen blauwe eilandjes verdwijnt, verheffen zich de kusten, getooid nu eens met bevallige buitenverblijven en pachthoeven, dan weer met altijd groene wouden, die ook hoogerop de bergtoppen kronen.
De voormalige vesting Aggerhuus, voorheen zich verheffende op een steil rotsgevaarte, is in 1815 gesloopt. Later werd er weer een vesting opgericht, die thans tot tuighuis dient. Oude linden, met breede kruinen, beveiligen de meeste woningen tegen de stralen der zon, en op een schiereiland tegenover de stad prijkt het nieuwe paleis Oscarhull. Heerlijk is vooral het vergezicht van den Egerberg ten oosten van Christiania. De stad met haren omtrek, hare wateren en eilanden gelijkt op een Italiaansch landschap en vormt de bekoorlijkste streek van Noord-Europa.
Het klimaat te Christiania is zeer gezond. Niet ver van die hoofdplaats, bij het meer Tyrifjord ligt het fraaie keteldal Rüigerige, waarin verscheidene meren zijn; terwijl ook Krochleven door beminnaars van natuurschoon druk bezocht wordt.
Na die uitweiding over Noorwegens hoofdplaats, kunnen wij ons verhaal hervatten.
Sylvius Hog was dus eindelijk te Christiania teruggekeerd. Die terugkomst geschiedde, wel is waar, onder omstandigheden, die hij onmogelijk had kunnen voorzien, en vóór het einde zijner reis.
Welnu, wat zou dat? Hij zou die reis een ander jaar vervolgen en haar dan ten einde brengen. Thans wilde hij zich alleen met Hulda en Joël Hansen bezighouden. Dat hij hen niet bij zich aan huis had laten afstappen, had daarin zijne oorzaak alleen, dat hij geen kamers gereed had om die jongelieden te huisvesten. Voorzeker zouden de oude Fink en de bejaarde Kaatje hen uitstekend ontvangen hebben! Maar er was geen tijd geweest, om iets in orde te maken. Daarom had professor Sylvius Hog hen naar het Noorder Hotel gebracht, waar hij hen bijzonder aanbevolen had. En men begrijpt dat eene aanbeveling van professor Sylvius Hog, afgevaardigde bij de Storthing, geen onbeduidende zaak was.
Maar, terwijl de professor zorgde en vergde, dat men dezelfde oplettendheden aan zijne beschermelingen als aan hem zelven zoude bewijzen, had hij toch de voorzorg gebruikt om hunne namen te verzwijgen.
Het incognito bewaren, vooreerst geheel onbekend blijven, scheen hem door de voorzichtigheid geboden, ten aanzien van Joël maar vooral ten opzichte van Hulda Hansen. Men weet aan welke geruchten en praatjes het arme meisje ter prooi was geweest.
Wanneer andermaal de algemeene nieuwsgierigheid op haar gevestigd werd, zou haar dat zeker hinderen, en zou dat niet medewerken, om haar verblijf te Christiania te veraangenamen.
Het was dus maar beter, dat niemand met hare aankomst in de hoofdstad bekend werd.
Men had met elkander afgesproken, dat Sylvius Hog den volgenden ochtend broeder en zuster niet vóór het ontbijt zou weerzien, dus niet vóór elf uren. Hij kon dus tusschen elf en twaalf verwacht worden.
De professor had inderdaad verscheidene zaken te regelen, die voorzeker den geheelen ochtend zouden vergen. Maar hij zou de jongelieden dadelijk gaan opzoeken, als hij daarmede klaar was. Hij zou hen dan niet meer verlaten, maar bij hen blijven, tot het oogenblik, dat die loterijtrekking zoude geschieden, welke tegen drie uren plaats moest hebben.
Toen Joël wakker was en zich gekleed had, ging hij zijne zuster Hulda opzoeken, die hem kant en klaar op hare kamer zat te wachten. Ten einde haar eenige afleiding te bezorgen, voor de droefgeestige gedachten, die haar brein vervulden, en welke dien dag nog menigvuldiger en bitterder dan anders waren, stelde hij haar voor eene wandeling te maken en die tot het uur van 't ontbijt uit te strekken. Hulda nam, om haren broeder te believen, dat voorstel aan, en beiden trokken op goed geluk—want geen hunner wist den weg—de stad in.
In tegenstelling met hetgeen in andere Noorsche steden op de zondagen geschiedt, waarop het aantal wandelaars zeer beperkt is, bewoog zich eene groote menigte door de straten der hoofdstad.
De stedelingen hadden niet alleen de stad niet verlaten, zooals zij des Zondags gewoon waren, om buiten verademing van hun arbeid en inspanning te zoeken; maar men zag ook de landlieden en de dorpelingen uit den omtrek naar de stad toestroomen. De spoorweg van het Mjösermeer, die het voornaamste middel van verkeer van Christiania met de omstreken vormt, had extra treinen moeten laten rijden, om de menigte naar de stad te vervoeren.
Wat was er toch gaande?
Voorzeker was er iets op til, dat de belangstelling van die menigte opwekte.
En inderdaad, dat was ook zoo. Al die van buiten komende, al die wandelende personen in de straten van Christiania waren evenveel nieuwsgierigen en vooral belangstellenden in de zoo populaire loterij ten voordeele van de scholen der hoofdstad.
Er drentelde dus, zooals gezegd is, een groote menigte door de straten van Christiania; geheele familiën zag men daar; zelfs de bevolking van geheele dorpen, allen gekomen met de geheime hoop, geene vergeefsche reis gemaakt te hebben.
Men moet niet vergeten, dat een vol millioen loterijbriefjes was geplaatst geworden. En al zou men slechts een of tweehonderd mark winnen, hoe tevreden over het lot zouden die brave lieden naar hunne nederige soeters of naar hunne bescheidene gaards terugkeeren!
En er was een prijs van honderd duizend mark, zonder de andere te rekenen, waaronder een van tien duizend, een van zes duizend, een paar van vijf duizend, en ettelijke van duizend mark waren!
Toen Joël en Hulda Hansen het Noorder Hotel verlaten hadden, daalden zij naar de kaden af, die zich rondom het oostelijk gedeelte der baai uitstrekten. Hier was niet zulk een toevloed van volk, tenzij men een blik wilde werpen in de herbergen,—in de vergunnings-kapelletjes, zou men in ons Nederland zeggen,—waar het bier en de brandewijn met volle glazen veroberd werden, om de dorstige kelen te laven.
Terwijl broeder en zuster zoo in de morgenuren wandelden langs de opeengestapelde vaten, de ontelbare kisten, van alle streken van den aardbol afkomstig, en langs de schepen, die aan de kaden vastgemeerd, of in de baai voor anker lagen, waren het vooral de vaartuigen, die in het bijzonder hunne aandacht boeiden.
Zou er onder al die bodems geen enkele zijn, die te Bergen tehuis behoorde, te Bergen, waar de arme Viken niet zou wederkeeren?
Dat was de vraag, die telkens in 't hoofd dier beide beminnelijke menschen opkwam.
»Ole!.... mijn arme Ole Kamp!....” prevelde Hulda Hansen, schier onhoorbaar zacht.
Maar Joël had die verzuchting gehoord. Het oor hoort scherp, wanneer het hen geldt, die men liefheeft.
Hij troonde zijne zuster dan ook mede, ver van de baai, ver van de haven, ver van die kaden. Hij geleidde haar naar de wijken der bovenstad.
Daar in die straten, op die pleinen drong uit de groepen, die zich allerwege gevormd hadden, maar evenals zij voortwandelden, menige uitdrukking tot hen door, welke hen aanging.
Zoo zeide de een:
»Ja, ik verzeker u, dat men reeds tienduizend mark voor dat nummer 9672 geboden heeft.”
»Tienduizend mark!.... Het mocht wat!....” hernam een ander.
»Ja, tienduizend mark!.... Gelooft gij mij niet?” vroeg de eerste ietwat gebelgd.
»Zeker!.... maar ik heb van twintigduizend mark hooren spreken, en zelfs van meer!”
»Twintigduizend mark?”
»En meer!”
»Het is een heele som, dat moet gij bekennen.”
»Ja, waarlijk eene heele som.”
»En geboden, waarvoor?”
»Voor een nummer, dat mijns inziens niet meer kans heeft dan elk ander.”
»Voor een dwaalbegrip!”
»Voor eene bijgeloovigheid!”
»Alsof de aanraking van de stervende hand van Ole Kamp dat loterijbriefje meer geluk zoude aanbrengen!”
»En toch heeft Van der Bilt....”
»Van der Bilt?”
»Ja, de rijke Van der Bilt van New-York dertigduizend mark geboden!”
»Is hij bezeten?”
»En de heeren Baring van Londen zijn tot veertigduizend mark gegaan!”
»Och, kom! Ongeloofelijk!”
»De heeren Rotschild van Parijs hebben zestigduizend mark geboden!”
»Zestigduizend mark voor een loterijbriefje. Het is waarlijk al te dwaas!”
»Het is niet dwaas!”
»Niet?”
»Neen! Denkt ge dan, dat die heeren niet weten, wat zij doen?”
»Die zijn slimmer dan wij!”
»Zoudt gij zestigduizend mark voor dat loterijbriefje geven?”
»Ik niet!”
»Ziet ge wel! Dus de heeren Rotschild zijn niet zoo slim als gij!”
»Oho! niet zoo boud! Als ik geen zestigduizend mark geef, dan beduidt dat eenvoudig dat ik ze niet heb.”
Men ziet het, ook in het hooge Noorden kan overdrijving heerschen, wanneer de hartstochten der menigte in beweging gebracht zijn. Als dat zoo voortging, dan voorwaar zouden de aanbiedingen voor dat nummer 9672, vóór het trekkingsuur het bedrag van het hoogste lot overschreden hebben.
Maar, al konden die nieuwtjes-uitkramers tot geen overeenkomst geraken omtrent de aanbiedingen, die aan Hulda Hansen gedaan waren, de menigte was het toch volmaakt eens in hare meening omtrent den woekeraar van Drammen.
»Wat een vervloekte fielt! die Sandgoïst!”
»Juist gezegd: een fielt! een schoft!”
»Geen medelijden met die brave bergbewoners te hebben! Het is schandelijk, niet waar?”
»O, die kerel is in het geheele Telemarksche bekend als de bonte hond!”
»Het is zijn eerste schelmstuk niet, weest daarvan verzekerd!”
»Hij heeft nog vele andere zonden op zijn kerfstok.”
»Dat wil ik wel gelooven.”
»Intusschen vertelt men....”
»Wat? Zeg op.”
»Dat hem, sedert hij het loterijbriefje van Ole Kamp in zijn bezit heeft, geen enkel bod gedaan is.”
»Hij heeft er toch een flinken prijs voor betaald, niet waar?”
»Ja, vijftien duizend mark.”
»En?....”
»En, nu wil er niemand meer aan.”
»Dat verwondert mij niets.”
»Mij wel. Is de waarde van dat loterijbriefje inmiddels veranderd?”
»Heeft het minder kans?”
»Luistert!”
»Wij luisteren.”
»Dat loterijbriefje was goed....”
»Was goed!.... Waarom niet is goed?”
»Het was goed, toen het in handen van Hulda Hansen was!”
»Ja.... zoo beschouwd....”
»En thans in handen van dien Sandgoïst, is het niets meer waard!”
»Het is minder waard dan ieder ander nummer.”
»Hij heeft het met zijn vuile handen bezoedeld!”
»Hij heeft de kans doen keeren!”
»Hij heeft het geluk verjaagd!”
»Dat is best!”
»Ik mag lijden, dat hij met zijn schandelijk verworven loterijbriefje blijft zitten!”
»En dat hij de vijftien duizend mark moge kwijt zijn, die hij er voor betaald heeft!”
»Maar....”
»Maar wat?”
»Als die fielt in weerwil van uwe voorspellingen eens het groote lot won?”
»O,.... niet mogelijk!”
»Dat zou eene onbillijkheid van het lot zijn.”
»In ieder geval raad ik hem niet bij de trekking tegenwoordig te zijn.”
»Waarom niet?”
»Hij kon er wel eens slecht afkomen.”
»Zoudt gij dat denken?”
»Ja, want de menigte is zeer verstoord op hem. Zij zou hem wel eens wat hard kunnen aanpakken.”
Zoo waren de praatjes, die onder het volk de ronde deden. Neen, de openbare meening was Sandgoïst niet gunstig. Maar de lezer weet het reeds. Er bestond geen gevaar, dat die woekeraar mishandeld zoude worden. Uit voorzichtigheid, of door eene andere beweegreden gedreven, had hij besloten de trekking niet bij te wonen. Hij had zelfs, zooals wij gezien hebben, daags te voren Drammen niet verlaten en was ook blijkbaar niet voornemens dat te doen, daar hij toen dood bedaard op de stoep zijner woning zijne pijp stond te rooken.
Hulda was door al die gesprekken zeer bewogen. Joël, die haren arm, op den zijnen geleund, voelde sidderen, trachtte zooveel mogelijk ruimbaan te maken. Hij wenschte niets meer van die zaak te vernemen. Hij vreesde daarenboven door den een of ander herkend te worden. Dan zouden zij door al die onbekende vrienden, die zij onder de menigte bezaten, toegejuicht zijn geworden.
Zij maakten dus voort en dwaalden verder de stad in, die hen zonder einde scheen.
Heimelijk hoopten zij professor Sylvius Hog op hunne wandeling te ontmoeten.
Dit gebeurde evenwel niet. Wel drong nu en dan een volzin tot hen door, die aanduidde, dat zijne terugkomst te Christiania voor het publiek niet verborgen was gebleven. Men had hem reeds in den vroegen morgen haastig, en alsof hij het buitengewoon druk had, zien voortstappen. Eenige bekenden hadden hem aangesproken, maar hij had geen tijd gehad om hen te woord te staan.
Nu eens was hij in de nabijheid der haven, dan weer in de nabijheid van het Departement van Marine gezien.
Joël had wel aan den eersten den besten voorbijganger kunnen vragen, waar professor Sylvius Hog woonde. Iedereen zou zich beijverd hebben hem terecht te wijzen, ja zelfs hem naar diens woning te begeleiden. Maar hij vroeg dat niet. Hij vreesde onbescheiden jegens dien goeden vriend te zijn. Daarenboven had men afgesproken om in het Noorder Hotel te zamen te komen, daaraan wenschte hij zich te houden. En dat zou zeker het beste zijn, wat hem te doen stond.
Omstreeks half elf begon Hulda zich zeer vermoeid te gevoelen en verzocht haren broeder dan ook, haar naar het hotel terug te brengen. Het arme meisje was eigenlijk meer uitgeput door de aandoeningen, opgewekt door al die gesprekken, die zij willens of onwillens had moeten aanhooren, dan door de lichamelijke vermoeidheid, veroorzaakt door die kleine wandeling.
Als flinke bergbewoonster had zij wel andere vermoeienissen getrotseerd!
Zij keerden dus naar het Noorder Hotel terug.
Daar gekomen, ging Hulda naar hare kamer, om gelaat en handen te verfrisschen en de komst van professor Sylvius Hog af te wachten.
Wat Joël Hansen betrof, hij begaf zich naar de leeskamer van het hotel, die in het benedengedeelte, gelijkvloers, gelegen was. Daar trachtte hij den tijd te verdrijven, door werktuiglijk de dagbladen van Christiania te doorloopen.
Eensklaps verbleekte zijn gelaat; zijn blik verduisterde, en het blad, dat hij in de hand hield, ontviel aan zijn bevende vingeren....
In een nummer van het Morgenblad had hij onder de zeetijdingen het navolgende telegrafische bericht gelezen, dat van New-Found-Land overgeseind was:
»Het adviesvaartuig, de Telegraaf, op de vermoedelijke plaats van de schipbreuk der Viken gekomen, heeft geen enkel spoor ontdekt. Hare nasporingen op de Groenlandsche kust zijn ook zonder gevolg gebleven.
»Men kan thans als zeker aannemen, dat de Viken met man en muis vergaan is, en dat niemand der bemanning den dood is ontkomen.”
»Goedenmorgen! mijnheer Benett!”
»Goedenmorgen, professor!”
»Het is mij steeds een waar genoegen, u de hand te kunnen drukken, mijnheer Benett!”
»En het is mij steeds eene eer; wees daarvan overtuigd, mijnheer Hog!”
»Eer, genoegen; genoegen, eer!” antwoordde de professor opgeruimd. »Dat is volgens mij volkomen hetzelfde.”
»Ik zie dat uwe reis door Midden-Noorwegen gelukkig afgeloopen is.”
»Het mocht wat!” antwoordde de professor.
»Wat bedoelt gij?”
»Mijne reis is niet afgeloopen.”
»Gij gaat haar dus vervolgen?”
»Neen, althans dit jaar niet.”
»O, ja, zij is slechts afgebroken. Daaraan dacht ik niet.”
»Juist, ziet ge.... Die zaak van dat loterijbriefje....”
»Dat was mij door het hoofd gegaan, mijnheer Hog.”
»Maar mij niet, mijnheer Benett,” antwoordde Sylvius Hog met een opgeruimden glimlach.
»En hoe maken het die brave lieden te Dal, met wie gij kennis hebt aangeknoopt?”
»Zeer goed, mijnheer Benett, ik dank u voor uwe belangstelling. Inderdaad, het zijn brave lieden in den volsten zin des woords!”
»Volgens de mededeelingen in de dagbladen zijn zij evenwel zeer te beklagen.”
»Waarlijk, zeer te beklagen.”
»Dat is te bejammeren, mijnheer Hog.”
»Zelden heb ik het noodlot zoo hardnekkig arme lieden zien vervolgen!”
»Inderdaad, mijnheer Hog. Eerst die schipbreuk van de Viken!”
»Juist, mijnheer Benett.”
»En toen die afschuwelijke afzetterij van dien Sandgoïst, van dien woekeraar!”
»Inderdaad!”
»En toch, volgens mijne meening, mijnheer Hog, heeft Hulda Hansen goedgedaan door dat loterijbriefje tegen het schuldbewijs harer moeder in te wisselen.”
»Vindt gij?”
»Ja, zeker!”
»En, waarom dat, mijnheer Benett?”
»Wel, mij dunkt, dat vijftien duizend mark wel opwegen tegen de kleine kans iets te zullen trekken,” antwoordde de heer Benett lachende.
»Wat zal ik u daarop antwoorden, mijnheer Benett,” hernam Sylvius Hog. »Gij redeneert als een bij uitstek practisch mensch, als een degelijk handelaar! Beschouwt men de zaak evenwel uit een ander oogpunt, dan verandert zij geheel en al van aanzien. Dan wordt zij eene gevoelszaak, en.... dat zult gij mij gewonnen geven: het gevoel laat zich niet door cijfers beheerschen.”
»Dat is juist, mijnheer Hog; maar veroorloof mij als mijne meening te verkondigen, dat uwe beschermelinge zonder dien Sandgoïst haar gevoel duur te staan gekomen zou zijn.”
»Welke zekerheid hebt gij daaromtrent?”
»Maar bedenk dan toch, mijnheer Hog....”
»Wat moet ik bedenken?”
»Welke waarde vertegenwoordigt dat loterijbriefje?”
»Ik moet erkennen weinig.”
»Een enkele gelukkige kans tegenover negenhonderd negen en negentig duizend negenhonderd negen en negentig andere.”
»Inderdaad, op een millioen slechts één gunstige kans!”
»Dat is weinig, mijnheer Hog, zeer weinig....”
»Gij hebt gelijk, het is zeer weinig!”
»De reactie is dan ook reeds ingetreden. Na de opgewondenheid der eerste dagen is de geestdrift werkelijk bekoeld. En die Sandgoïst, die dat briefje slechts afgedwongen heeft, om er de aandacht op gevestigd te houden.”
»Dat is zoo, mijnheer Benett!”
»Maar, als die woekeraar nu eens het groote lot won! Alles is mogelijk, niet waar? Dat zou een schandaal zijn.”
»Inderdaad, een schandaal, mijnheer Benett. Het woord is niet te sterk. Een waar schandaal!”
»Men ziet zoo iets wel meer gebeuren.”
»Och, kom!”
»Daar hebt gij bij voorbeeld....”
Terwijl die heeren zoo spraken, en de heer Benett voorbeelden aanhaalde om aan te duiden dat het den ongerechten in dit ondermaansche veelal zeer naar den vleesche gaat, wandelden zij in de magazijnen van dien heer rond, die den fraaisten bazaar van de geheele hoofdstad, ja van het geheele koninkrijk Noorwegen vormden.
Wat trof men al niet in dien bazaar aan?
Reiswagens, karretjes bij dozijnen, kisten met verduurzaamde levensmiddelen, manden met wijn, kruidenierswaren, gemaakte kleederen en andere benoodigdheden voor de toeristen en ook voor de berggidsen, die hen zouden geleiden. De gidsen zelfs werden geleverd, onverschillig werwaarts de reis zou voeren, naar de uiterste gehuchten van Finmarken, naar Lapland of naar de Noordpool.
Maar, dat was niet alles.
De beoefenaars van natuurlijke historie vonden bij den heer Benett verschillende specimens van steensoorten, metalen, ertsen enz., die de bodem van Noorwegen bevat. Ook de verschillende vogel- en insectensoorten, het kruipend gedierte en de verdere fauna van het rijk, werden daar, natuurlijk in opgezette specimens, aangetroffen.—En wat vooral niet vergeten mag worden, is dat nergens in het geheele rijk zulk eene uitstalling van juweelen en snuisterijen, door de Noorweegsche nijverheid vervaardigd, te vinden was als daar in die glazen kasten.
Die heer is dan ook eene ware voorzienigheid voor de toeristen, die verlangend zijn die fraaie en schilderachtige Scandinavische streken te bezoeken.
Volgens ieders oordeel was mijnheer Benett zulk een onmisbaar man, dat Christiania zonder hem niet zoude kunnen bestaan.
»Maar, mijnheer Hog, als ik u vragen mag,” vervolgde de geachte handelaar, »hebt gij het rijtuig behoorlijk aangetroffen, waar ook weer?....”
»Te Tinoset, mijnheer Benett.”
»Juist, te Tinoset, waar gij mij verzocht hadt, het te zenden.”
»Maar, mijnheer Benett, welke vraag! Toen ik u dat rijtuig bestelde, was ik verzekerd, dat het op het bepaalde uur te Tinoset zoude aanwezig zijn.”
»Gij vleit mij, mijnheer Hog.”
»Volstrekt niet, mijnheer Benett.”
»Maar....”
»Maar, wat?”
»Gij schreeft mij, dat gij met u drieën zoudt komen.”
»Zeker, met ons drieën!”
»En die andere twee....”
»Zijn gisteravond in volmaakten welstand aangekomen.”
»Zoo, zoo!”
»Ik heb ze in het Noorder Hotel onder dak gebracht.”
»Dat is wel het beste hotel van Christiania, mijnheer Hog.”
»Dat geloof ik ook, mijnheer Benett. Welnu, zij wachten mij thans daar, waar ik hen straks ga opzoeken. Zij zijn vreemd in de hoofdplaats.”
»Vreemd in de hoofdplaats, mijnheer Hog.”
»Ja, mijnheer Benett.”
»Zijn het dan.... de jongelieden van Dal?”
»Goed geraden, mijnheer Benett! Zij zijn het.... maar, mondje dicht, als je blieft. Ik verlang, dat hunne tegenwoordigheid nog niet bekend worde!”
»Arm meisje!”
»Ja, zeker, arm meisje!”
»Zij zal wel veel geleden hebben.”
»Dat heeft zij, mijnheer Benett.”
»En is het nu op uw verlangen, dat zij de trekking der loterij komt bijwonen?”
»Waarom die vraag?”
»Omdat zij niet meer in het bezit van het loterijbriefje is, dat haar verloofde haar vermaakt heeft?”
»Ik heb dat verlangen niet te kennen gegeven, maar Ole Kamp, mijnheer Benett, en aan u, evenals aan alle anderen, die mij daarnaar vroegen, antwoord ik: Men moet den laatsten wil van stervenden steeds uitvoeren.”
»Goed gezegd, professor.”
»Is dat uwe meening?”
»Ja, en alles wat gij doet, is steeds welgedaan, mijnheer Hog.”
»Gaat ge mij nu complimenten maken, mijnheer Benett?”
»Volstrekt geen complimenten, mijnheer Hog; in weerwil van uwe bescheidenheid moet erkend worden, dat het zeer gelukkig voor de familie Hansen is, dat zij u op haar pad ontmoet heeft!....”
»Ba! Meent ge?....Ik ben van oordeel, dat het voor mij nog gelukkiger geweest is, dat ik hen op mijn levenspad ontmoet heb. Dat is de rollen omkeeren.”
»Ik bemerk, dat uw hart nog niets veranderd is, mijnheer Hog.”
»Vindt ge?”
»Zeker.”
»Daar men toch een hart moet hebben, is het maar 't best, als het op de rechte plaats is, niet waar?”
Hoe innemend was de glimlach, waarvan Sylvius Hog dat antwoord aan den handelaar vergezeld deed gaan!
»En nu, mijnheer Benett,” hernam hij, »geloof niet, dat ik hier gekomen ben om loftuitingen aan te hooren.”
»Daar ben ik overtuigd van.”
»Neen, mijne komst heeft een geheel ander doel, mijnheer Benett.”
»Ik ben tot uwen dienst.”
»Gij weet, niet waar? dat ik, zonder de tijdige tusschenkomst van Joël en Hulda Hansen, een jammerlijk uiteinde in den waterval van den Rjukan gevonden zou hebben....”
»Ja wel, mijnheer Hog.”
»Het is de vraag, of zelfs mijn lijk in die verschrikkelijke kolk weergevonden zoude zijn!”
»Welk een ijselijke veronderstelling.... maar gelukkig....”
»Zonder hen zou ik thans het genoegen niet hebben u te zien, mijnheer Benett.”
»Ja wel.... ja wel!.... Inderdaad die kloeke jongelieden verdienden wel, dat zij het groote lot wonnen.”
»Dat is ook mijne meening,” antwoordde Silvius Hog. »Maar, daar dat nu onmogelijk geworden is, zou ik gaarne hebben, dat mijne kleine Hulda niet naar Dal terugkeerde, zonder een geschenk.... eene herinnering....”
»Kijk, dat noem ik eerst eene goede gedachte, mijnheer Hog!”
»Dus zijt gij het met mij eens?”
»Voorzeker.”
»Dan moet gij mij uit uwe rijkdommen iets helpen uitzoeken, dat een jong meisje bekoren kan.”
»Volgaarne,” antwoordde mijnheer Benett.
En hij geleidde professor Sylvius Hog naar dat gedeelte zijner magazijnen, waar het inheemsche goud- en zilverwerk uitgestald lag. Zou een Noorweegsch sieraad niet de liefste herinnering zijn, die zij uit Christiania en den alom beroemden bazaar van den heer Benett in haar bergland kon medebrengen?
Dat was ook de meening van professor Sylvius Hog, aan wien de gedienstige koopman zijn kostbaarsten voorraad vertoonde, voor wien hij al zijne kasten opende.
»Komaan, laat zien,” zei de geleerde. »Maar, ge moet weten, dat ik geen kenner ben en mij dus geheel en al op uwen smaak moet verlaten, mijnheer Benett.”
»Wij zullen dat wel samen vinden, mijnheer Hog.”
»Denkt gij?”
»Voorzeker.”
»Komaan, vooruit dan maar, man, de keuze zal waarlijk moeielijk zijn.”
Er was dan ook een geheele voorraad van die Zweedsche en Noorweegsche juweelen, die van zeer kunstige bewerking zijn, en daardoor veel meer aan arbeidsloon, dan wel aan grondstof gekost hebben.
»Wat is dat daar?” vroeg de professor, terwijl hij op een voorwerp wees, dat nog al schitterde.
»Dat is een zwaar verguld zilveren ring, voorzien van beweegbare eikeltjes, die zooals gij hoort, aardig klingelen.”
»Zeer fraai,” zei Sylvius Hog, terwijl hij den ring aan zijn pink paste.
»Ja, zelfs voor dien pink is hij te nauw,” bemerkte de koopman lachende.
»Dat moet ook,” hernam de professor. »Of denkt gij, dat mijne kleine Hulda een manshand heeft?”
»Die meening zou ik niet durven koesteren.”
»Om het even. Leg dezen ring maar vooreerst ter zijde, mijnheer Benett, en laat mij wat anders zien.”
»Armbanden of kettingen, mijnheer Hog?”
»Zoo wat van alles, mijnheer Benett, als gij zoo vriendelijk wilt zijn. Zoo wat van alles. O!.... wat is dit hier?”
»Wat bedoelt gij?”
»Hier dit, mijnheer Benett.”
»O, dat zijn sieraden, die paarsgewijze aan het keurslijf gedragen worden. Zijn ze niet fraai?”
»Zeer fraai.”
»Let eens op het effect van dat gepolijst koper op dien grond van geplooid wollen stof. Dat is zeer smaakvol en is volstrekt niet duur.”
»Ze zijn inderdaad bekoorlijk, mijnheer Benett. Leg die ook maar ter zijde.”
»Goed, mijnheer Hog; maar ik moet u waarschuwen,” vervolgde de koopman, »dat die sieraden uitsluitend tot den tooi eener bruid behooren... op den dag van haar huwelijk... en dat...”
»Bij Sint Olaf! gij hebt gelijk, mijnheer Benett; gij hebt waarlijk gelijk.”
»Daarom waarschuwde ik u, mijnheer Hog.”
»Mijn arme, lieve Hulda! Ongelukkig is het Ole Kamp niet, die haar dat geschenk wil geven, maar ik; en ik kan haar zoo iets niet als bruid aanbieden!”
»Inderdaad, mijnheer Hog.”
»Laat mij dus andere juweelen zien, die voor een jong meisje geschikt zijn.”
»Hier hebt u zoo wat van alles, mijnheer Hog.”
»Laat me dat kruis eens zien, mijnheer Benett.”
»Dat is een kruis om aan een halssnoer te hangen.”
»Dat dunkt me ook.”
»Zie, het is met holle schijfjes versierd, die bij de geringste beweging van den hals rinkelen.”
»Zeer fraai!.... Zeer fraai!.... Leg het ook op zij, mijnheer Benett. Als ik al uwe kasten zal bezichtigd hebben, zullen wij eene keus doen.”
»Ja, maar....”
»Alweer een maar?”
»Zoo'n kruis wordt door de bruiden in Scandinavië gedragen, als zij naar de kerk gaan!....”
»Duivels!” zei professor Sylvius Hog lachende. »Ik moet bekennen, mijnheer Benett, dat ik geen gelukkige hand bij het uitzoeken van juweelen heb.”
»Dat komt, mijnheer Hog, omdat ik zoo ruim van het artikel bruidsjuweelen voorzien ben. Die verkoop ik dan ook het meest. Dat uwe keus daarop valt, moet u dus niet verwonderen.”
»Het verbaast me niet, mijnheer Benett; maar, het brengt mij in de war. Gij zult mijne keus moeten leiden.”
»Welnu, houd u dan aan dien ring, dien gij mij het eerst hebt laten ter zijde leggen.”
»Ja wel.... die vergulde ring.... Dat is goed.... Toch zou ik nog wel iets anders gewenscht hebben, dat... dat.... ja, hoe zal ik dat uitdrukken?.... dat meer.... tot versiering zou strekken.”
»O, zoo! Is dat de quaestie? Dan moet ge deze plaat van draadzilver nemen. Zie, zij hangt aan vier kettinkjes, die zoo'n goed effect op den hals van een jong meisje maken! Ze is als bezaaid met fijne glaskralen en verder versierd met vergulde pijltjes en veelkleurige, geslepen kralen.”
»Het is zeer fraai!”
»Het is een der schoonste voortbrengselen der Noorweegsche goudsmederij!”
»Zoo?” zei Sylvius Hog. »Het is een fraai sieraad; maar ik vrees een weinig opzichtig voor mijne bescheiden Hulda! Neen, dat niet... Ik zou de ronde plaatjes verkiezen, die gij mij straks hebt laten zien, en dat kruis, bestemd om aan een halssnoer te hangen. Zijn die dan werkelijk slechts geschikt voor bruidstooi, zoodat men ze een jong meisje niet zoude mogen aanbieden?”
»Mijnheer Hog,” zei de heer Benett lachende, »op die vraag is onmogelijk een afdoend antwoord te geven, dunkt me; want de Storthing heeft daarop nog geen wet gemaakt!... Dat is ongetwijfeld eene leemte....”
»Ja wel, ja wel, mijnheer Benett, ik begrijp u; wij zullen mettertijd daarin voorzien,” antwoordde Sylvius Hog, even hartelijk lachende. »Maar intusschen neem ik dat kruis en die andere sieraden... Want, alles wel beschouwd, is het toch mogelijk en zelfs te voorzien, dat mijne kleine Hulda den een of anderen dag zal trouwen. Zij bezit daartoe alle vereischten. Zij is goedaardig, en bovendien bekoorlijk en lieftallig, zoodat, volgens mij, de gelegenheid niet uitblijven zal, om die juweelen te kunnen gebruiken... Dat is dus afgesproken... ik houd die sieraden en neem ze mede.”
»Goed, mijnheer Hog.”
»De rekening zult gij wel zenden, niet waar, mijnheer Benett?”
»Wees onbezorgd.”
»Zal ik het genoegen hebben, u bij de trekking der loterij te zien?” vroeg de professor.
»Zeker.”
»Ik geloof, dat het zeer belangrijk zal zijn.”
»Daar ben ik van overtuigd.”
»Dus tot straks, mijnheer Benett.”
»Tot straks, mijnheer Hog.”
»Kijk,” zei de professor, terwijl hij zich over een der glazen kasten boog. »Kijk, welke mooie ringen! Die had ik nog niet gezien.”
»O, wat die betreft, daar kunt u niets mee doen, mijnheer Hog.”
»En waarom niet, als ik u vragen mag?”
»Omdat het trouwringen zijn, die door den predikant bij de huwelijksplechtigheid aan den vinger van bruid en bruidegom gestoken worden....”
»Waarlijk?.... Kijk, kijk!... Toch neem ik ze.... men kan niet weten... Tot straks, mijnheer Benett, tot straks! Ik moet maken dat ik wegkom.”
»Tot straks! Uw dienaar, mijnheer Hog!” zei de handelsman buigende.
Sylvius Hog stapte heen—en wel met een lichten, vluggen pas, als een twintigjarige—en begaf zich naar het Noorder Hotel.
Toen hij dat hotel binnentrad, bemerkte hij de woorden: Fiat Lux! die op een der matglazen van een glaslantaarn gegrift waren.
»Waarachtig,” zei hij in zich zelven, »dat latijn spreekt van pas! Ja, inderdaad! Fiat Lux... Fiat Lux!... Er zij licht!”
Hij klom spoedig de trap op.
Hulda was op hare kamer. Zij zat bij het raam en wachtte. Toen professor Sylvius Hog aan de deur klopte, deed zij dadelijk open.
»O, mijnheer Sylvius, zijt gij daar?” riep het jonge meisje verheugd uit.
»Ja, hier ben ik! Hier ben ik! Maar, lieve Hulda, laat die plichtplegingen nu achterwege. Het ontbijt staat klaar, en ik voeg er bij, dat ik een honger als een wolf heb. Maar... Waar is Joël?”
»In de leeskamer.”
»Zoo?... Dan ga ik hem daar halen. Gij, lief kind, komt zeker dadelijk beneden, niet waar?”
»Ja, mijnheer Sylvius.”
»Laat ons niet te lang wachten.”
Sylvius Hog verliet Hulda's kamer en begaf zich naar Joël Hansen, dien hij met de wanhoop in het hart en het hoofd in de hand in de leeskamer vond zitten.
De arme jongen toonde hem het nummer van het Morgenblad, dat hij zooeven gelezen had. Het telegram van den gezagvoerder der Telegraaf liet geen twijfel meer bestaan omtrent het vergaan van de Viken. Neen, volgens dat bericht was niemand aan den dood ontkomen.
»Gij hebt het toch niet aan Hulda laten lezen?” vroeg de professor haastig.
»Neen, mijnheer Sylvius.”
»Dan is het goed,” antwoordde deze bedaard.
»Het is beter die tijding nog geheim voor haar te houden,” vervolgde Joël zeer bedrukt en terneergeslagen. »Zij zal haar vroeg genoeg vernemen, niet waar?”
»Zeker, mijn jongen; gij hebt goedgedaan met uwe zuster die tijding niet mee te deelen.... Kom, laten wij gaan ontbijten. Dat is het beste, wat wij doen kunnen.”
Een oogenblik later was ons drietal aan eene afzonderlijke tafel gezeten. En, in weerwil van de verpletterende tijding, die hij zooeven gelezen had, verorberde professor Sylvius Hog zijn ontbijt met grooten eetlust.
En waarachtig, daar was wel reden toe.
Het was een heerlijk ontbijt, dat, het aantal gerechten in aanmerking genomen, wel voor een diner kon doorgaan. Dat de lezer zelf oordeele:
Vooreerst werd een koude biersoep opgedragen, waarin citroenschijfjes en stukjes kaneel dreven, terwijl ze met fijngestampte beschuit bestrooid was. Verder versche zalm, die met eene witte, zoete saus toebereid was; vervolgens gebraden kalfsvleesch, dan een heerlijk stuk roastbief, waarbij een sterk gepeperde en gekruide sla behoorde, eindelijk vanille-ijs, confituren van aardappelen, frambozen, kersen en hazelnoten, terwijl men daarbij een glas uitmuntenden St. Julien te drinken kreeg, die rechtstreeks uit Frankrijk kwam.
»Heerlijk!..... heerlijk!.....” riep telkenmale Sylvius Hog, waarbij hij als een ware lekkerbek de lippen likte. »Heerlijk!.... men zou meenen in de herberg van vrouw Hansen te Dal aan tafel te zijn!”
Het scheelde weinig, of hij had zich de vingers afgelikt. Hij bedacht zich bijtijds.
»Heerlijk!.... heerlijk!....” herhaalde hij voortdurend.
En daar hij zijn mond te veel te doen gaf, om dien verder nog iets op te dragen, glimlachte hij met zijne goedige oogen, als namelijk oogen glimlachen kunnen.
Helaas, Joël en Hulda waren niet in staat zijn voorbeeld te volgen. Al hadden zij het gewild, dan nog zouden zij het niet vermocht hebben. Het arme meisje at zelfs zeer weinig.
Toen het ontbijt afgeloopen was, zei de professor tot hen:
»Lieve kinderen, gij hebt bepaald ongelijk gehad, door dit ontbijt niet alle eer aan te doen. Inderdaad, de keuken van het Noorder Hotel laat niets te wenschen over. Maar, ik kon u niet dwingen. En alles wel beschouwd, nu gij niet ontbeten hebt, zult gij straks des te beter dineeren....”
»O, mijnheer Sylvius!” riepen de beide jongelieden.
»En, ik weet niet, of ik u hedenavond zal kunnen bijhouden....”
»Mijnheer Sylvius!” zei Joël verwijtend.
»Kom, het is tijd om van tafel op te staan.”
De professor had zijn stoel reeds weggeschoven. Hij greep zijn hoed, dien Joël hem aanreikte, en wilde naar buiten treden, toen Hulda hem weerhield.
»Mijnheer Sylvius,” zei zij, »staat gij er nog op, dat ik u vergezel?”
»Om bij de trekking der loterij tegenwoordig te zijn?”
»Ja.”
»Zeker, lieve meid, sta ik daar op, en dat nog wel zeer sterk!”
»Het zal een moeielijke zaak voor mij zijn!”
»Ja, dat erken ik.”
»Kunt gij mij daarvan niet ontslaan?”
»Volstrekt niet, waarde Hulda!”
»Waarom niet?” vroeg het jonge meisje snikkende.
»Omdat Ole Kamp gewild heeft, dat gij bij de trekking tegenwoordig zoudt zijn! En.... Hulda, gij moet den wil van Ole Kamp eerbiedigen!”
Die laatste volzin kwam zoo dikwijls in den mond van den professor, dat die woorden als het ware een refrein begonnen te worden.
Welk een saamgepakte menigte in de groote zaal der Universiteit te Christiania, waar de trekking der loterij zou plaats hebben!
Maar, niet alleen die zaal was volgepropt, ook de binnenplaatsen waren vol menschen. Welke zaal ter wereld had zoo'n menigte kunnen bevatten?
Zelfs de naburige straten stonden vol, want ook de binnenplaatsen der Universiteit waren te klein geweest om al de nieuwsgierigen te bevatten.
Waarlijk op dien zondag, dien 15den Juli, zou men die Noren, nu zoo opgewonden, niet voor een kalm, flegmatisch volk uitgekreten hebben, zooals gewoonlijk geschiedt.
Maar, waardoor werd die opgewondenheid dan toch veroorzaakt?
Sproot zij voort uit de belangstelling, welke deze trekking opwekte?
Of vond zij haren oorsprong in de buitengewone warmte, welke dien dag in Noorwegens hoofdstad heerschte?
Maar om het even, wat er ook de oorzaak van mocht zijn, zooveel was zeker, dat het veelvuldig, ja overdadig gebruik van »multers”, eene zeer verfrisschende vrucht, die in Scandinavië overvloedig voorkomt en verorberd wordt, niet in staat was die opgewondenheid te doen verkoelen.
De trekking der loterij zou ten drie ure precies beginnen. Geen minuut later.
Er waren honderd prijzen te winnen. Deze waren in drie seriën afgedeeld, namelijk: de eerste serie, bestaande uit negentig prijzen van honderd tot duizend mark, tot een gezamenlijk bedrag van vijf en veertig duizend mark; de tweede serie, bestaande uit negen prijzen van duizend tot negen duizend mark, en de derde serie bestaande uit een eenigen prijs, namelijk dien van honderd duizend mark.
In tegenstelling van hetgeen gewoonlijk bij loterijen van dien aard geschiedt, was het groote effect, het knal-effect zouden wij haast zeggen, voor het einde bewaard. De hoogste prijs zou niet aan het eerst uitgetrokken nummer toegewezen worden, maar aan het laatste, namelijk aan het honderdste.
Daaruit zou eene opeenvolging van indrukken, ontroeringen, hartkloppingen ontstaan die al sterker en sterker zouden worden, naarmate de trekking vorderde.
Het spreekt vanzelf, dat ieder nummer, waarop een prijs gevallen was, geen tweeden meer kon verkrijgen. Mocht zoo'n nummer voor de tweede maal uit de bus komen, dan was het natuurlijk nietig.
Dat alles wist het publiek. Dat behoefde niet meer verkondigd te worden. Men had nu slechts te wachten op het bepaalde uur. Maar om de verveling ondertusschen te verdrijven en den tijd te dooden, werd er gepraat. En zooals licht te begrijpen is, liep het gesprek hoofdzakelijk over Hulda Hansen en over haar wedervaren.
Waarlijk als zij nog in het bezit van het loterijbriefje van Ole Kamp ware geweest, dan zou een ieder, na zich zelven eerst het groote lot toegewenscht te hebben, den tweeden prijs aan haar hebben toegedacht.
Het scheen, dat op dat oogenblik reeds verscheidene personen kennis droegen van het telegram, door het Morgenblad in zijn laatste nummer verspreid. Men sprak er met zijn buurlieden over, en weldra wist de geheele verzamelde menigte, dat de nasporingen van het adviesvaartuig de Telegraaf tot geene uitkomst hadden geleid.
Men moest dus de poging opgeven, om, al ware het ook maar een wrakstuk van de Viken, weer te vinden!
De geheele bemanning scheen bij het zinken van het vaartuig omgekomen!
De arme Hulda zou dus haren bruidegom niet weerzien! De uitspraak van het noodlot was onherroepelijk.
Een gerucht leidde een oogenblik de algemeene aandacht af. Er werd namelijk verteld, dat de woekeraar Sandgoïst er toe overgegaan was Drammen te verlaten, en zelfs beweerden ettelijken der aanwezigen hem in de straten van Christiania gezien en ontmoet te hebben.
Zou hij het dan toch gewaagd hebben, hierheen te komen? Zou hij in de zaal durven verschijnen?
Als dat waar was, dan zou die fielt er niet gemakkelijk afkomen.
Hij!... zou hij bij de trekking tegenwoordig zijn!.... dat was zoo onwaarschijnlijk, dat het niet mogelijk scheen.
Laten wij er evenwel dadelijk bijvoegen, dat het gerucht slechts een praatje was. Baas Sandgoïst was kalm en voorzichtig te Drammen gebleven. Dat daarvoor goede redenen bestonden, zal de lezer later wel merken.
Omstreeks kwart voor tweeën, begon er eene zekere beweging onder de volksmenigte te ontstaan.
De oorzaak daarvan was professor Sylvius Hog, die aan de buitendeur van het Universiteitsgebouw verscheen. Iedereen wist, hoezeer hij in die geheele zaak betrokken was, en hoe hij, uit dankbaarheid voor zijne redding door de kinderen van vrouw Hansen, alles in het werk gesteld had, om hen te helpen.
Men maakte dadelijk plaats voor den professor. Een vleiend gemompel werd vernomen, dat door professor Sylvius Hog met vriendelijke knikjes beantwoord werd. Het gemompel hield aan, werd al sterker en sterker en ging eindelijk in een uitbundig gejuich over.
Maar.... maar.... de professor was niet alleen.
Zij, die het dichtst in de nabijheid waren, weken terug, om nog meer plaats te maken, en toen zag men, dat hij een jong meisje aan den arm had, terwijl een jonge man hen op de hielen volgde.
Een jeugdig meisje en een jonge man! Was het niet mogelijk, dat....?
Wel zeker, was dat mogelijk!... Het was zelfs waarschijnlijk!.... Zoo dacht een ieder.
Het scheen wel dat die menigte een electrischen schok had gekregen. Hetzelfde woord drong zich op aller lippen.
»Hulda!.... Hulda Hansen!...” riepen honderden, duizenden stemmen.
Eigenlijk ontsnapte die naam aller lippen.
»Hulda!.... Hulda Hansen!....”
Ja, het was Hulda Hansen, die daar het Universiteitsgebouw was binnengetreden.
Het arme meisje kon van aandoening niet overeind blijven. Zij zou gevallen zijn, als Sylvius Hog haar niet met krachtigen arm ondersteund had. Ja, dat deed de waardige professor. Hij ondersteunde de heldin van dit feest, die evenwel haren Ole Kamp daarbij miste!
Och, hoeveel liever zou zij in hare kleine bescheidene kamer te Dal zijn gebleven!
O, hoe gaarne zou zij zich aan al die nieuwsgierige blikken, die toch zoo goedig en trouwhartig op haar gevestigd waren, hebben willen onttrekken. Maar Sylvius Hog had gewenscht, dat zij hierheen kwam, en zij was gekomen.
»Plaats! Plaats!” riep men van alle kanten.
En men drong naar alle zijden, om voor professor Sylvius Hog, voor Hulda en Joël ruimte te maken.
Hoeveel handen strekten zich niet uit, om de hunne aan te raken, om die met warmte te drukken!
Hoeveel welwillende en troostrijke woorden vernamen zij in het voorbijgaan.
Sylvius Hog kon niet nalaten bij al die bewijzen van belangstelling goedkeurend te knikken.
»Ja,” riep hij uit. »Zij is het vrienden!.... Ja, dat is de kleine Hulda, die ik van Dal hierheen gevoerd heb!”
En zich omkeerende, ging hij voort.
»En dat is Joël, haar kloeke broeder!”
De toejuichingen namen schier geen einde.
De professor maakte van een oogenblik van kalmte gebruik, om de menigte lachend toe te roepen:
»Pas dan toch op, en drukt mijne beschermelingen niet dood!”
En terwijl Joël al die handdrukken krachtig beantwoordde, werden de minder geharde handen van den professor schier verbrijzeld. Zijn oogen schitterden, hoewel er een traan van aandoening in parelde. Maar.... opmerkenswaardig verschijnsel voor de gezichtkundigen—die tranen schenen lichtgevend te zijn.
Ons drietal had een groot kwartier noodig, om het binnenplein der Universiteit door te worstelen, teneinde de groote zaal te kunnen bereiken en daar plaats te nemen op de stoelen, die door de zorgen van den professor voor hen bewaard waren.
Eindelijk gelukte dat toch, hoewel niet zonder moeite, en weldra zat Sylvius Hog tusschen Hulda en Joël. Tegen halfdrie ging eene deur open achter een verhevenheid, die in de zaal gemaakt was. De voorzitter der loterij-commissie verscheen waardig, ernstig, en met dat gebiedend uiterlijk, die bijzondere houding van het hoofd, eigen aan iedereen, die tot het aanvaarden van een presidentszetel geroepen is. Twee assessoren volgden hem met niet minder ernstige gezichten.
Daarop zag men zes kleine meisjes binnentreden, met blond haar, blauwe oogen, en ietwat roode handen.
Voorzeker de handen der onschuld, die de nummers der loterij zouden trekken.
Die zes meisjes waren daarenboven met veelkleurige linten versierd; terwijl zij een krans op het hoofd en een ruiker op de borst droegen.
Die komst werd met een zeker gemompel begroet, dat vooreerst het genoegen van de menigte moest te kennen geven bij het zien van de directeuren der loterij van Christiania, maar ook als een blijk van ongeduld was te beschouwen, omdat men hen zoolang had laten wachten. Intusschen namen de drie directeuren op de verhevenheid, daarvoor bestemd, plaats.
Hierboven werd gezegd, dat er zes meisjes waren. Zij stonden bij de zes bussen of trommels, die op eene tafel geplaatst waren, en waaruit bij elke trekking zes nummers te voorschijn gebracht moesten worden.
Die zes trommels bevatten ieder de tien nommers 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 0, die de eenheden, tientallen, honderdtallen, duizendtallen, tienduizendtallen en honderdduizendtallen van een millioen vertegenwoordigden. Het is waar de loterij bestond uit een millioen loten, toch was er geen zevende trommel, maar bij dat stelsel van trekking, was men overeengekomen, dan wanneer de zes nullen tegelijk getrokken werden, die dat getal millioen zouden aanduiden, wat de kansen voor al de nummers volkomen gelijkmaakte.
Bovendien was bepaald, dat de nummers achtereenvolgens uit de trommels te voorschijn zou worden gehaald, te beginnen bij die, welke ter linkerzijde van het publiek stond. Het winnende getal zou zoo onder het oog der toeschouwers gevormd worden, eerst door het cijfer der honderdduizendtallen, daarna door dat der tienduizendtallen enz. tot dat der eenheden.
Ten gevolge van die regeling, zou, zooals de lezer wel denken kan, de spanning der menigte al meer en meer toenemen. Ieder zou toch, bij het te voorschijn brengen van een cijfer, zijne kansen zien toenemen of verdwijnen.
Klokslag drie uur maakte de voorzitter der loterij-commissie een gebaar met de hand, sloeg met een houten hamer op de tafel en verklaarde de zitting geopend.
Een gemompel, dat zeker eenige minuten duurde, volgde op die verklaring. Daarop werd het stil.
Toen stond de voorzitter der loterij-commissie op. Hij scheen zeer bewogen en sprak met haperende stem een kleine gelegenheidsrede uit waarin hij scheen te betreuren, dat niet voor ieder lot een groote prijs had kunnen bestemd worden. Hij wees op de onmogelijkheid van zoo iets en eindigde zijn improvisatie met een gelukwensch voor alle aanwezigen, zelfs voor de niet-spelers incluis.
Daarna gaf hij bevel om tot de trekking der eerste serie van prijzen over te gaan.
Deze bevatte, zooals men weet negentig prijzen, zoodat de trekking daarvan nog al tijd vorderde.
De zes kleine meisjes begonnen dus hun werk en deden dat met eene schier automatische regelmatigheid, zonder dat evenwel daardoor het geduld van het publiek uitgeput werd. Het is waar, de belangrijkheid en de waarde der te trekken prijzen rezen bij iedere trekking. In dezelfde verhouding klom ook de opgewondenheid der menigte en niemand dacht er aan, om vóór den afloop zijne plaats te verlaten. Zelfs zij bleven, wier nummers reeds uitgekomen waren, en die dus volgens de gemaakte bepalingen geen kans meer hadden.
Een uur ongeveer ging voorbij, zonder dat er iets bijzonders voorviel.
Men had trouwens de opmerking reeds gemaakt, dat nummer 9672 nog niet uitgekomen, of, beter gezegd, nog niet gevormd was. Dan zou natuurlijk aan dat lot de kans op het winnen van den prijs van honderdduizend mark ontnomen zijn.
»Dat is waarlijk een goed voorteeken voor dien Sandgoïst,” merkte een der aanwezigen in de nabijheid van professor Sylvius Hog op. »Waarlijk, een goed voorteeken!”
»Ba!” antwoordde een ander, »het zou toch te verwonderen zijn, als het groote lot hem ten deel viel!”
»Accoord, maar....”
»Maar, wat?”
»Gij kunt niet ontkennen, dat hij een uitstekend nummer bezit, een uitstekend nummer!”
»Inderdaad, een uitstekend,” antwoordde professor Sylvius Hog met een glimlach.
»Waarom, professor?” werd hem van alle kanten met den meesten aandrang gevraagd.
Zoo'n geleerde moest dat weten! Waartoe zou anders de wetenschap dienen!
»Vraag me dat niet, vrienden,” antwoordde professor Sylvius Hog.
»Waarom niet, professor?”
»Omdat ik daarop geen antwoord zou weten te geven.”
De nieuwsgierigen moesten zich daarmee tevreden stellen.
Toen begon de trekking van de tweede serie, die negen prijzen bevatte.
De aandacht werd hoe langer hoe meer gespannen. De een en negentigste prijs bedroeg toch reeds duizend mark! Eene heele som! De twee en negentigste bedroeg tweeduizend mark, de drie en negentigste drieduizend, en zoo voort tot de negen en negentigste prijs, die natuurlijk negenduizend mark gewin aanbracht.
De derde serie bestond, zooals men zich herinneren zal, uit een eenigen prijs, den hoogsten, dien van honderdduizend mark.
Het nummer 72521 won den prijs van vijfduizend mark.
Dat lot behoorde aan een braven zeeman, die in Christiania thuis behoorde. De man werd met warmte toegejuicht, en hoorde die toejuichingen met waardigheid aan.
Een ander nummer, 823752, won zesduizend mark.
Hoe groot was de blijdschap van onzen professor, toen Joël Hansen hem mededeelde, dat dit nummer toebehoorde aan de bekoorlijke Siegfrid te Bambel!
Daarna gebeurde er iets, dat het publiek in de grootste spanning bracht en tot velerlei gemompel aanleiding gaf. Toen men den zeven en negentigsten prijs trok, dien van zevenduizend mark, verkeerde men aanvankelijk in de meening, dat Sandgoïst althans voor dezen prijs door het lot begunstigd zoude worden.
Inderdaad, de twee eerste cijfers, die der duizendtallen en honderdtallen kwamen goed uit. Ook de beide andere cijfers werden uit hunne respectieve trommels getrokken, maar in omgekeerde orde, zoodat niet 9672, maar wel 9627 uitgekomen was. Het scheelde weinig niet waar, of het was het nummer van Ole Kamp. Toch was er nog altijd een verschil van vijf en veertig eenheden.
De twee volgende trekkingen brachten twee nummers te voorschijn, die zeer uiteenliepen.
Het waren de nummers 775 en 76287.
De trekking der prijzen van de tweede serie was daarmede afgeloopen. Gelukkig ook!
Want, nu bleef nog maar de laatste prijs, die van honderdduizend mark over.
De opgewondenheid der toeschouwers werd al grooter en grooter, en het zou zeer moeielijk zijn er eene beschrijving, ja zelfs een denkbeeld van te geven.
Door de geheele zaal werd een langdurig gemompel vernomen, dat zich tot op de binnenpleinen, ja zelfs tot op de straat verspreidde. Het kostte nog al tijd en moeite, voordat er eenige kalmte en stilte verkregen was.
Eindelijk gelukte dat toch. Het gedruisch verminderde langzamerhand en binnen betrekkelijk korten tijd heerschte er diepe stilte. Men had eene speld kunnen hooren vallen, zooals men gewoonlijk zegt.
Het was alsof de aanwezige menigte versteend was. Die kalmte was gedeeltelijk veroorzaakt door eene soort verstomming, zooals men wel eens gevoelt—wanneer wij hier die vergelijking bezigen mogen—als men bij voorbeeld een ter dood veroordeelde, op de plaats der terechtstelling ziet verschijnen.
Ditmaal echter was de patient—thans nog een onbekende—ter dood veroordeeld, maar wel gedoemd om honderdduizend mark te winnen, dus volstrekt niet om het hoofd te verliezen, tenzij de blijdschap hem de poets speelde om zijn hoofd op hol te brengen.
Joël Hansen keek met over de borst gekruiste armen en schier wezenloozen blik de bedrijvigheid aan. Van die geheele menigte was hij wellicht het minst opgewonden.
Hulda Hansen zat naast Sylvius Hog, maar scheen in zich zelve gekeerd. Het arme meisje dacht slechts aan haren ongelukkigen Ole Kamp. Zij zocht hem instinctmatig met den blik, alsof hij op het laatste oogenblik vóór haar zou moeten verschijnen. Dwaze gedachte, niet waar?
Wat professor Sylvius Hog betrof.... Hij.... maar het zou mij onmogelijk zijn eene beschrijving te geven van hetgeen in zijn binnenste omging.
»Thans zullen wij overgaan tot de trekking van den prijs van honderdduizend mark!” verkondigde de voorzitter plechtig.
Welk eene stem!
Zij scheen wel uil de ingewanden van dien deftigen persoon voort te komen.
Dat kwam wel een weinig daar vandaan, dat hij zelf houder was van verscheidene loten, welke nummers nog niet uitgetrokken waren, en zijn kans dus aanmerkelijk toegenomen was.
Hij gaf een wenk aan zijne beide assessoren.
Dezen brachten dien wenk over aan de kleine meisjes, bij de zes trommels gezeten.
De eerste dier geluksgodinnen trok een cijfer uit de linkertrommel en vertoonde het aan het publiek.
»Nul!” zei de voorzitter met luider stem.
»Nul!” herhaalde de assessor, die tot secretaris diende, terwijl hij het genoemde cijfer opschreef.
Die nul maakte niet veel effect; men scheen niets anders verwacht te hebben.
Het tweede meisje trok op hare beurt een cijfer uit de voor haar staande trommel en liet het ook aan het publiek zien.
»Nul!” zei andermaal de voorzitter met even luide stem.
»Nul!” herhaalde de secretaris en schreef die naast de eerstgenoemde.
Twee nullen reeds!
Dus het winnend lot zou geen honderdduizendtallen en geen tienduizendtallen bevatten! Dat was duidelijk.
Men maakte de opmerking, dat de kansen aanmerkelijk vermeerderd waren voor al de nummers, voorkomende tusschen één en negen duizend negenhonderd negen en negentig.
En het briefje van Ole Kamp voerde, zooals men weet, het getal 9672.
Het ontging de algemeene aandacht niet dat Sylvius Hog onrustig begon te worden. Hij schoof op zijn stoel heen en weer en was zoo bleek, alsof hij een aanval van zeeziekte had.
Het derde meisje trok een cijfer en hief het ten aanschouwe van allen in de hoogte.
»Negen!” kondigde de voorzitter met zijne eentonige stem aan.
»Negen!” herhaalde de secretaris even onverstoorbaar. »Negen!”
Negen!.... Dat was het eerste cijfer van het loterijbriefje van Ole Kamp!
Het vierde meisje volbracht haren plicht. Zij stak hare hand in de trommel, en....
»Zes!” riep de voorzitter uit. »Zes!”
»Zes,” herhaalde zijn echo punctueel en schreef dat cijfer op de vierde plaats op.
En inderdaad het was eene zes, die het meisje aan aller blikken vertoonde. De verschillende oogen keken scherp, en het arme kind voelde zich bevreesd. Het scheen haar dat evenveel geladen pistolen op haar gericht waren.
De kans van winnen was nu van één tegen honderd voor al de nummers, begrepen tusschen één en negen en negentig, en met zes en negentig hondertallen beginnende.
De menigte was verstomd! Alle harten bonsden.
Zou dan toch het loterijbriefje van Ole Kamp die som van honderdduizend mark in den zak van Sandgoïst, van dien ellendeling tooveren?
Waarlijk, zoo iets zou aan een rechtvaardig God doen twijfelen!
Dat kon niet!... Dat mocht niet!
Zoo waren aller gedachten!
Het vijfde meisje stak op hare beurt de hand in de voor haar staande trommel en trok het vijfde cijfer.
Alle oogen keken, alle harten klopten, allen hijgden naar adem....
»Zeven!” zei de voorzitter met eene zoozeer van aandoening gesmoorde stem, dat zij zelfs op de eerste rijen stoelen niet gehoord werd.
Maar al hoorde men niet, men zag toch, en de secretaris herhaalde op duidelijken toon:
»Zeven!”
Bovendien lieten de vijf kleine meisjes de door haar getrokken cijfers aan het publiek zien.
00967
Nu was de kans van winnen nog enger begrensd.
Zij lag thans tusschen de nummers 9670 en 9679; ze stond dus als één tegen tien.
De spanning van de menigte was ten top gestegen.
Sylvius Hog was opgesprongen, en had de hand van Hulda Hansen gegrepen.
Aller blikken waren op het arme meisje gericht.
Zou zij dan, toen zij de laatste gedachtenis van haren bruidegom voor de schuldbekentenis harer moeder ten offer bracht, ook het vermogen, dat Ole Kamp voor haar en zich zelven gedroomd had, uit hare handen gegeven hebben?
Vreeselijk oogenblik!
Het zesde meisje had eenige moeite om hare hand in de voor haar staande trommel te brengen. Geen wonder, de kleine beefde als een riet.
Maar eindelijk verscheen het cijfer voor aller oogen.
»Twee!” riep de voorzitter uit.
En hij viel buiten zich zelf van ontroering in zijn stoel neer.
»Twee!” herhaalde de secretaris.
»Negen duizend zes honderd twee en zeventig!” riep de andere assessor met luide stem uit, terwijl hij op de cijfers wees die de kleine meisjes vertoonden.
En ja, daar stond:
9672
Dat was het nummer van Ole Kamp. Het nummer op het loterijbriefje, dat de Oceaan geweigerd had te verzwelgen. Het nummer van het briefje, dat zoo wonderbaarlijk opgevischt was.
Maar.... dat loterijbriefje bevond zich thans—iedereen wist het, en ook hoe het verkregen was—in handen van dien Sandgoïst, in handen van dien aarts-woekeraar!
Eene diepe stilte heerschte in de zaal en op de binnenpleinen van het Universiteitsgebouw, waar zeker eene uitbarsting van toejuichingen zoude gehoord zijn, als dat loterijbriefje zich steeds in het bezit van Hulda had bevonden.
Wat ging er thans in het brein van het arme meisje om?
En, wat in dat van haren broeder?
En zou die afschuwelijke Sandgoïst thans, met zijn zoo fielterig verkregen loterijbriefje in de hand, te voorschijn treden, om er het bedrag van te ontvangen?
Vreeselijke spanning, niet alleen voor Hulda en Joël Hansen, maar ook voor het geheele publiek!
»Nummer negenduizend zes honderd twee en zeventig heeft het groote lot van honderd duizend mark gewonnen!” herhaalde de assessor plechtig. »Wie is de houder van dat briefje?”
Alles was stil in de zaal. Men durfde ternauwernood ademhalen.
»Sandgoïst!” mompelden eenige stemmen met onmiskenbaren afschuw.
»Nummer negenduizend zeshonderd twee en zeventig heeft het groote lot van honderdduizend mark gewonnen!” herhaalde de assessor ten tweeden male....
Het bleef stil.
»En wie is er de houder van?” ging dat commissielid onverstoorbaar voort.
»Ik! ik!” riep eene stem achter in de zaal.... »Hier is de houder!”
Wat!... Was die stem van den woekeraar van Drammen? Niet mogelijk!
Neen! dat was zijne stem niet.
Hulda was bij het hooren van die woorden opgesprongen, en keek... keek...
Neen, het was Sandgoïst niet!—Het was een jonge man, die daar uit de menigte te voorschijn trad, een jonge man met bleek gelaat, dat evenals zijn geheele persoon aanduidde dat hij veel, zeer veel geleden had, maar die toch in levenden lijve aanwezig was.
Hulda vloog op hem aan. Zij stiet een kreet uit, die door alle aanwezigen gehoord werd. Daarop zakte zij ineen.
Maar de jonge man had zich door de menigte baan gebroken. Hij ving haar in zijne armen op.
»Hulda!... Hulda!...” kreet hij in vervoering.
»Ole Kamp!” snikte het jonge meisje...
Ja, het was Ole Kamp, in wiens armen zij lag!
Ja, het was Ole Kamp!
Ole Kamp, als door een wonder aan de schipbreuk van de Viken ontkomen!
Dat hij door het adviesvaartuig de Telegraaf niet naar Europa teruggevoerd was, sproot alleen daaruit voort, dat de schipbreukeling niet meer ter plaatse aanwezig was, toen de boot daar aankwam.
En dat hij er niet meer was, had eenvoudig tot reden, dat hij zich toen reeds aan boord van het schip bevond, dat hem naar Christiania, naar het vaderland zoude terugvoeren.
Ziedaar, wat professor Sylvius Hog vertelde.
Ziedaar, wat hij aan iedereen herhaalde, die hem maar aanhooren wilde.
En ieder hoorde hem aan, zooals de lezer zal begrijpen.
De professor sprak als een overwinnaar. En zijne buurlieden herhaalden, wat hij verteld had, aan de verder afstaanden, aan hen die het geluk niet hadden zich in zijne nabijheid te bevinden.
En zoo ging het verhaal van groep tot groep voort, totdat het de menigte, die buiten op het binnenplein en op de straat opgehoopt stond bereikt had.
Geheel Christiania wist weinige oogenblikken later alles: dat Ole Kamp, de schipbreukeling van de Viken was teruggekomen en dat hij den grooten prijs in de loterij ten voordeele van de scholen gewonnen had.
Het was waarlijk wel noodig, dat professor Sylvius Hog die heele geschiedenis vertelde; want Ole Kamp had dat onmogelijk kunnen doen, om de eenvoudige reden dat Joël hem terwijl Hulda langzamerhand bijkwam, tot stikkens toe aan zijn krachtige borst klemde.
»Hulda!.... beste Hulda!.... Ja ik ben het!.... ik, Ole Kamp!.... Ja, ik.... uw bruidegom, en.... weldra uw echtgenoot!....”
»Ja zeker, weldra!” riep professor Sylvius Hog uit. »Morgen reeds, kinderen, morgen!”
»Morgen reeds?” vroeg Joël Hansen verbaasd.
»Ja, morgen reeds!” hernam de professor. »Heden avond nog vertrekken wij naar Dal.”
»Kan dat, mijnheer Sylvius?”
»Het moet, beste Joël! En.... luister... of en wanneer zoo iets ooit gezien is, weet ik niet: maar gij zult een professor in de rechtswetenschappen, een afgevaardigde bij de Storthing op de bruiloft zien dansen als den best uit de kluiten geschoten lummel van geheel Telemarken!”
Allen, die deze betuiging hoorden, klapten in de handen van de pret.
Maar, hoe had professor Sylvius Hog het wedervaren van Ole Kamp vernomen?
Zeer eenvoudig door den laatsten brief, dien hij van het Departement van Marine te Dal ontvangen had.
Dat schrijven—het laatste, hetwelk hij ontvangen en waarover hij niemand gesproken had—bevatte een tweede, dat van Christiansand gedagteekend was. In dien brief las hij het volgende:
»De Deensche brik Genius, gezagvoerder Kroman, is te Christiansand aangekomen. Dat vaartuig heeft hen aan boord, die aan de schipbreuk der Viken ontkomen zijn, onder anderen ook den jeugdigen stuurman Ole Kamp. Binnen drie dagen zal hij te Christiania zijn.”
De brief van het Departement van Marine vulde dat bericht aan met de mededeeling, dat de schipbreukelingen zoozeer geleden hadden, dat zij nog in een staat van groote zwakheid verkeerden. Daarom had professor Sylvius Hog dien terugkeer van den bruidegom van Hulda Hansen voor het lieve meisje geheim gehouden. Zoolang hij den stuurman Ole Kamp niet gezien had, wenschte hij het stilzwijgen te bewaren. In zijn antwoord op die brieven had hij dan ook stipte geheimhouding over dien terugkeer aanbevolen. En, wij hebben gezien, dat aan dien wensch getrouw gevolg was gegeven. Niemand had iets betrekkelijk de zaak vernomen.
En dat het adviesvaartuig Telegraaf geen der geredden van de schipbreuk, zelfs geen enkel wrakstuk van de Viken had kunnen opsporen, daarvan lagen de redenen als het ware voor de hand.
Het vaartuig, dat gedurende een vreeselijk onweder gedeeltelijk ontmast was geworden, was genoodzaakt geweest voor den storm te lenzen. Wij weten, dat die storm uit het zuidoosten woei, zoodat het schip naar het noordwesten gedreven werd. Zoo naderde het IJsland tot op ongeveer tweehonderd mijlen.
In den nacht van den 3den op den 4den Mei, die zich door hevige stormvlagen kenmerkte—stootte het vaartuig tegen een van die onmetelijke ijsbergen, die uit de zeeën, welke Groenland omringen, onder den invloed van de Poolstroomingen naar het zuiden afdreven. De botsing was zoo verschrikkelijk, dat het te voorzien was, dat de Viken binnen vijf minuten zoude zinken.
Het was gedurende dit korte tijdsbestek, dat de stuurman Ole Kamp de bekende weinige regels geschreven had. Op het bewuste loterijbriefje had hij een laatst vaarwel aan zijne bruid gekrabbeld, daarna had hij dat stukje papier in eene flesch gesloten en die in zee geworpen.
Het grootste gedeelte van de bemanning der Viken was omgekomen bij den vreeselijken schok. Onder hen bevond zich ook de gezagvoerder van het vaartuig. Alleen Ole Kamp en vier zijner makkers waren er in geslaagd op een stuk van den ijsberg te springen, juist op het oogenblik dat de Viken in de diepte zonk. Maar.... hun dood zou slechts uitgesteld, hun lijden slechts verlengd zijn geworden, als de woeste windvlagen de ijsbank niet naar het noordwesten gedreven hadden.
Twee dagen later werden de vijf geredde schipbreukelingen, uitgeput van honger en gebrek, op de zuidelijke kust van Groenland geworpen, een woeste streek, waar zij geheel aan Gods genade overgeleverd waren, daar er weinig of geen voedingsmiddelen werden aangetroffen.
Zoo men hen niet binnen weinige dagen te hulp gekomen ware, dan zouden zij ook daar den dood gevonden hebben. Hoe zouden zij de noodige kracht gehad hebben, om de visschers-nederzettingen of de Deensche vestigingen in de Baffinsbaai op de tegenovergelegen kust van Groenland te bereiken?....
Toen was het, dat de brik Genius, die ook door de stormen van haar koers geraakt was, daar voorbijvoer.
De schipbreukelingen gaven noodseinen, die gelukkig opgemerkt werden. Eene sloep stevende naar de kust, nam de ongelukkigen op en bracht hen aan boord.
Zij waren gered!
Intusschen werd de Genius door tegenwinden opgehouden. Daardoor ontstond een groote vertraging, die de reis uitermate rekte. Want eigenlijk is de overtocht van Groenland naar Noorwegen betrekkelijk kort.
Vandaar dan ook, dat dit vaartuig eerst den 12den Juli Christiansand en in den ochtend van den 15den Christiania bereikte.
Dien morgen was professor Sylvius Hog aan boord gegaan.
Daar had hij stuurman Ole Kamp nog zeer zwak aangetroffen. Deze vertelde hem toen alles, wat er voorgevallen was, sedert hij zijn laatsten brief, gedagteekend van Saint Pierre-Miquelon geschreven had....
Daarna had hij hem naar zijne woning laten vervoeren, terwijl hij de bemanning van de Genius verzocht om de redding der schipbreukelingen, gedurende eenige uren slechts, geheim te houden. Dit geschiedde....
En de lezer weet het overige.
Professor Sylvius Hog sprak toen met Ole Kamp af, dat hij bij de trekking tegenwoordig zoude zijn.
Maar, zou hij daartoe kracht genoeg bezitten?
Ja, zeker! De krachten zouden den jongen borst niet ontbreken! Want, zou Hulda daar niet tegenwoordig zijn?
Maar 't was de vraag, of de trekking nog wel eenig belang voor hem opleverde.
»Ja! ongetwijfeld!” antwoordde de professor. »Ja, honderdmaal ja! duizendmaal ja! Ze was van zeer groot belang voor hem en zijne bruid!”
Inderdaad, de waardige professor was er in geslaagd het loterijbriefje van Ole Kamp machtig te worden. Hij had het voor denzelfden prijs van den woekeraar Sandgoïst teruggekocht, dien deze aan vrouw Hansen had betaald.
En de ellendeling had zich nog gelukkig geacht, toen hij het briefje voor die som van vijftienduizend mark van de hand kon doen. De doodsangst had hem bekropen, toen, nadat hij eigenaar van dat lot geworden was, geen verdere aanbiedingen gedaan waren, ondanks zijne advertentiën in de dagbladen en in weerwil van andere aankondigingen.
»Mijn wakkere Ole,” had Sylvius Hog tot den jeugdigen stuurman gezegd, toen hij hem het loterijbriefje ter hand stelde, »het was niet de kans op het winnen van een hoogen prijs, iets dat zeer onwaarschijnlijk is, die ik aan Hulda wilde teruggeven, maar wel het laatst vaarwel, dat gij aan haar richttet, toen gij op het punt waart te vergaan, om voor den rechterstoel van den Almachtige te verschijnen.”
Welnu, men moet erkennen, dat professor Silvius Hog daarmede een goeden inval had gehad, een beteren althans dan die Sandgoïst, die veel lust had zich het hoofd tegen een muur te verbrijzelen, toen hij den uitslag van de trekking vernam.
Er waren thans honderdduizend mark in de herberg van Dal gekomen!
Ja honderdduizend mark, goed geteld; want zooals de lezer wel begrijpen zal, had professor Sylvius Hog nimmer de vijftienduizend mark willen terugontvangen, die hij voor het loterijbriefje van Ole Kamp uitgegeven had.
Dat was de bruidschat van Hulda, en de edele man gevoelde zich zeer gelukkig, dat hij deze som aan het lieve meisje, zijne redster kon aanbieden!
Misschien zal het wel verwondering baren, dat dit nummer 9672, waarop de algemeene aandacht zoozeer gevestigd was geweest, juist met het groote lot begunstigd werd.
Gaarne erkennen wij, dat dit wel geschikt was om de verbazing op te wekken. Maar daarom was het niet onmogelijk. En dat het mogelijk was, is door het gebeurde bewezen.
Professor Sylvius Hog, Ole Kamp, Hulda en Joël Hansen verlieten dienzelfden avond Christiania. Natuurlijk koos men andermaal den weg over Bambel; want Joël moest toch aan de lieve Siegfrid het bedrag van den prijs overhandigen, dien zij in de loterij gewonnen had.
Toen Hulda de kleine kerk van Hitterdal voorbijreed, herinnerde zij zich de treurige en sombere gedachten, die haar brein twee dagen vroeger hadden beziggehouden en gekweld. Thans was alles geheel anders, de aanwezigheid van Ole Kamp verdreef alle droefgeestigheid en tooverde een vroolijken glimlach op het lieve gelaat.
Bij Sint Olaf! Wat was Hulda mooi met haar stralende bruidskroon, toen zij vier dagen later de kleine kapel van Dal aan den arm van Ole Kamp, haren echtgenoot verliet!
En dan, welk een prachtig feest! Het werd langen tijd daarna nog aangehaald en besproken door het geheele Telemarksche bergland!
En welk een vroolijke stemming, zoowel bij de bruid als bij Siegfrid, de bruidsjuffer, bij haren vader, pachter Helmboë, bij Joël Hansen, haar aanstaande en ook bij vrouw Hansen, die, gelukkig voor haar, van haren kwelgeest Sandgoïst voor goed verlost was!
Misschien zal een nieuwsgierige lezer vragen of onder al die vrienden, al die genoodigden, ook de Heeren Gebroeders Help van Bergen en anderen overgekomen waren, om getuigen van het geluk der jonggehuwden te zijn, of om Sylvius Hog, professor in de rechtswetenschappen en afgevaardigde bij de Storthing, te zien dansen?
Een moeielijk te beantwoorden vraag!
Zooveel is zeker dat de edele professor met opgewektheid danste. Hij opende het bal met zijne lieve Hulda en besloot de danspartij met de bekoorlijke Siegfrid.
Hij vertrok den volgenden dag van Dal, onder hoera's van al de bewoners van het Vestfjorddal. Hij vertrok, maar niet zonder aan Joël Hansen plechtig beloofd te hebben, dat hij terug zoude komen, om de viering van het huwelijk van den jeugdigen berggids bij te wonen, dat, natuurlijk tot groote blijdschap van de belanghebbenden, eenige weken later voltrokken zoude worden.
De professor hield stipt woord.
Ditmaal opende hij het bal met de bekoorlijke Siegfrid en besloot de danspartij met zijne lieve Hulda.
Daarna danste Sylvius Hog niet meer.
Het geluk scheen nu voor goed gevestigd in dat gezin, hetwelk in de laatste maanden zoo zwaar beproefd was geworden. Dat alles was wel een weinig het werk van professor Sylvius Hog. Hij wilde het evenwel nooit erkennen, maar herhaalde steeds:
»Ja wel, praat maar toe! Ik ben nog steeds de schuldenaar van de kinderen van vrouw Hansen. Waar zou ik mij thans zonder hen bevinden? Mijn lijk in den waterval van den Rjukan, of in de Maan-Elf, of in een der meren gedreven, aan vraatzuchtige visschen ter prooi! Nogmaals, ik ben hun het leven verschuldigd, dat is zeker!”
Wat het bekende loterijbriefje betreft, dat was na de trekking aan Ole Kamp teruggegeven. Thans prijkt het in de groote zaal van de herberg te Dal op de eereplaats, in eene kleine houten lijst gevat. Maar men ziet niet den kant van het biljet, waarop het nummer 9672 te lezen staat, maar wel de keerzijde, waarop de schipbreukeling Ole Kamp zijn laatste vaarwel aan zijne bruid Hulda Hansen geschreven had.
Einde.
De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Correctie |
---|---|---|
Blz. ii/iii | Zie voor vervolg de achterzijde van den titel. Titelpagina. | [Verwijderd.] Titelpagina verplaatst. |
Blz. 2 | Siegfried | Siegfrid |
Blz. 5 | vroeg | vrouw |
Blz. 7 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 11 | [Niet in Bron.] | en weer |
Blz. 13 | duizend | duizenden |
Blz. 14 | Trottletan | Trolletann |
Blz. 16 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 19 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 26 | rolt | rol |
Blz. 30 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 33 | domine | dominé |
Blz. 37 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 40 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 47 | [Niet in Bron.] | » |
Blz. 59 | Rjukaufos | Rjukanfos |
Blz. 69 | VII | VIII |
Blz. 71 | « | » |
Blz. 74 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 76 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 76 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 76 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 79 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 80 | [Niet in Bron.] | » |
Blz. 85 | Bladz. | Blz. |
Blz. 85 | [Niet in Bron.] | » |
Blz. 86 | mijnheeer | mijnheer |
Blz. 93 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 94 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 96 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 98 | , | . |
Blz. 98 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 98 | antwoorde | antwoordde |
Blz. 102 | Numadal | Numedal |
Blz. 110 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 111 | , | . |
Blz. 111 | Joel | Joël |
Blz. 111 | Helmboe | Helmboë |
Blz. 111 | [Niet in Bron.] | » |
Blz. 112 | [Niet in Bron.] | » |
Blz. 112 | gescheven | geschreven |
Blz. 113 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 116 | bout | boud |
Blz. 118 | antwoorde | antwoordde |
Blz. 121 | Bladz. | Blz. |
Blz. 127 | privelege | privilege |
Blz. 128 | naar | maar |
Blz. 128 | te te | te |
Blz. 129 | [Niet in Bron.] | [Inspringing toegevoegd.] |
Blz. 132 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 134 | vertokken | vertrokken |
Blz. 138 | Maar , | Maar, |
Blz. 141 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 142 | geschiedt | geschied |
Blz. 143 | Lofoden | Loffoden |
Blz. 148 | [Niet in Bron.] | » |
Blz. 150 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 154 | [Niet in Bron.] | » |
Blz. 155 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 158 | [Niet in Bron.] | » |
Blz. 165 | [Niet in Bron.] | » |
Blz. 165 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 168 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 172 | [Niet in Bron.] | » |
Blz. 172 | [Niet in Bron.] | » |
Blz. 175 | [Niet in Bron.] | » |
Blz. 176 | Siegfried | Siegfrid |
Blz. 179 | maat | maar |
Blz. 190 | opzaken | opzoeken |
Blz. 190 | extratreinen | extra treinen |
Blz. 202 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 210 | Uuiversiteitsgebouw | Universiteitsgebouw |
Blz. 217 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 219 | . | ? |
Blz. 220 | !..,. | !.... |
Blz. 224 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 225 | beproken | besproken |
End of the Project Gutenberg EBook of Het loterijbriefje, by Jules Verne *** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK HET LOTERIJBRIEFJE *** ***** This file should be named 30929-h.htm or 30929-h.zip ***** This and all associated files of various formats will be found in: http://www.gutenberg.org/3/0/9/2/30929/ Produced by Anna Tuinman, Eline Visser and the Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net Updated editions will replace the previous one--the old editions will be renamed. Creating the works from public domain print editions means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. They may be modified and printed and given away--you may do practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. *** START: FULL LICENSE *** THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase "Project Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg-tm License (available with this file or online at http://gutenberg.org/license). Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation" or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is in the public domain in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg-tm License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country outside the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org 1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived from the public domain (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg-tm. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg-tm License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than "Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided that - You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, "Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation." - You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg-tm works. - You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. - You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg-tm works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread public domain works in creating the Project Gutenberg-tm collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain "Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH F3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need, are critical to reaching Project Gutenberg-tm's goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation web page at http://www.pglaf.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Its 501(c)(3) letter is posted at http://pglaf.org/fundraising. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state's laws. The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S. Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered throughout numerous locations. Its business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email business@pglaf.org. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation's web site and official page at http://pglaf.org For additional contact information: Dr. Gregory B. Newby Chief Executive and Director gbnewby@pglaf.org Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide spread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit http://pglaf.org While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: http://pglaf.org/donate Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic works. Professor Michael S. Hart is the originator of the Project Gutenberg-tm concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For thirty years, he produced and distributed Project Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our Web site which has the main PG search facility: http://www.gutenberg.org This Web site includes information about Project Gutenberg-tm, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.